direct naar inhoud van 5.1 Grondgebruik, bodemgesteldheid en geomorfologie
Plan: Buitengracht-Oost
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.D114-OH01

5.1 Grondgebruik, bodemgesteldheid en geomorfologie


Het bestemmingsplangebied is grotendeels bebouwd en kent veel recente verstoringen in de vorm van woningbouw en infrastructuur. Bij archeologisch onderzoek in vergelijkbare gebieden is echter gebleken dat de aanleg van infrastructuur het bodemarchief niet altijd verstoord heeft. Woningbouw zal de bodem vooral verstoord hebben als er ook omvangrijke kelders zijn aangelegd.

De aanleg van de vesting in de 17de eeuw heeft ook invloed gehad op het bodemarchief van het plangebied. De aanleg van de grachten, waaronder de Buitengracht, heeft de bodem verstoord: oudere resten zijn door de aanleg hiervan vergraven. De wallen van de vesting zullen een afdekkende werking hebben gehad, waardoor de oudere resten eronder intact zullen zijn. De kelders die in de vestingwallen zijn ingegraven, zijn waarschijnlijk alleen in de wallen gegraven en zullen de oudere resten onder de wallen niet verstoord hebben.

Het natuurlijk landschap rond de stad Deventer bestaat grotendeels uit jong dekzand. Het jonge dekzand is door de wind afgezet tijdens de laatste ijstijd (ca. 120.000-10.000 jaar geleden). De dekzandruggen waren goed geschikt voor akkerbouw en vaak waren ze al vanaf de prehistorie door mensen in gebruik.

Tijdens het laatste deel van de laatste ijstijd (ca. 15.000-10.000 jaar geleden) werd ook in het IJsseldal een grote hoeveelheid dekzand afgezet. Er werd een dekzandrug gevormd, die als waterscheiding fungeerde. Hierdoor stond het noordelijke deel van de IJssel bij Deventer niet meer in contact met de Rijn en werd door het IJsseldal alleen water van lokale beken naar het noorden afgevoerd. In de loop der tijd vond vernatting plaats, omdat de beken in het IJsseldal die naar het zuiden afwaterden door overstromingen uit het rivierengebied naar het noorden werden gestuwd. Hierdoor ontstond uiteindelijk tussen 350 en 600 een doorbraak in de waterscheiding en vanaf dat moment was (weer) sprake van een grote rivier in het IJsseldal. Het tijdstip waarop de waterscheiding doorbrak is nog onduidelijk. Duidelijk is wel dat in de prehistorie en de Romeinse tijd er geen grote rivier door het IJsseldal stroomde.

Vanaf het doorbreken van de waterscheiding tot het aanleggen van de dijken stonden grote delen van het jonge dekzandlandschap onder invloed van de IJssel. De IJssel was een meanderende rivier, waarvan de hoofdgeul zich insneed in oudere lagen en zich bij het insnijden geleidelijk verplaatste. Hierdoor ontstond een brede stroomgordel met restgeulen. In perioden van hoog water trad de IJssel regelmatig buiten haar oevers en buiten de stroomgordel. Na de bedijking vanaf de 14de eeuw nam de invloed van de IJssel af, maar vonden nog wel af en toe dijkdoorbraken plaats.

Het plangebied stond na het doorbreken van de waterscheiding tussen 350 en 600 na Christus onder invloed van de IJssel. Na het aanleggen van de dijken veranderde dit voor het noordelijke deel van het bestemmingsplangebied. De zuidelijke delen bleven buitendijks liggen en bleven daarmee onder de invloed van de rivier. Het is nog onduidelijk hoe het plangebied er voor het doorbreken van de waterscheiding, toen alleen lokale beken door het IJsseldal stroomden, uit moet hebben gezien. Vermoedelijk zijn delen van dit landschap door de rivier opgeruimd. Ook is het nog onduidelijk hoe het natuurlijk landschap er uit heeft gezien voor de aanleg van de dijken.