Chw Jacobus Reviusstraat ong. (naast nr. 7)    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

Aan de zuidzijde van het spoor en de Jacobus Reviusstraat te Deventer bevindt zich een pand met de bestemming 'Kantoor'. Dit pand staat momenteel leeg. De gemeente is voornemens om hier zeven woningen toe te staan. Hierdoor ontstaat er een kans om woningen toe te voegen en te voorzien in een woningbehoefte voor de stad. Daarnaast biedt het vervangen van de huidige bebouwing voor woningbouw de mogelijkheid tot een kwaliteitssprong in de wijk.

1.2 Bestemmingsplan 'Chw Jacobus Reviusstraat ong. (naast nr. 7)', bestemmingsplan met verbrede reikwijdte     

De gemeente Deventer doet vooruitlopend op de komst van de wet mee met een landelijk experiment onder de Crisis- en herstelwet om vast te oefenen met dit instrument omgevingsplan (zie Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen). Daarom wordt er nu een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte opgesteld voor deze locatie, zodat de gemeente verder ervaring opdoet voor het later vormgeven van een 'echt' Omgevingsplan. De Crisis- en herstelwet kan nog niet de mogelijkheden bieden die de Omgevingswet straks voor het Omgevingsplan stelt. Het bestemmingsplan 'Chw Jacobus Reviusstraat ong. (naast nr. 7)' wijkt vooral door zijn opzet en systematiek af van wat de Wet ruimtelijke ordening voorschrijft. Later maakt de gemeente samen met het bestaande bestemmingsplan voor het hele grondgebied één Omgevingsplan.

1.3 Doel     

Het geldende bestemmingsplan laat woningbouw niet toe. Om de woningen alsnog mogelijk te maken, moet een nieuw bestemmingsplan worden vastgesteld door de gemeenteraad van Deventer. Om de haalbaarheid van het bestemmingsplan aan te kunnen tonen, zijn in het kader van het bestemmingsplan een aantal onderzoeken uitgevoerd.

1.4 Begrenzing plangebied     

Het plangebied bestaat uit een perceel in de de buurt Zwolseweg gelegen in de wijk Zwolsewijk in Deventer. Het ligt ten noordwesten van het centrum. Het perceel heeft een oppervlakte van circa 1.000 m2 en ligt aan de Jacobus Reviusstraat, direct ten zuiden van de spoorlijn. Op de navolgende luchtfoto's is de ligging van het plangebied aangegeven. Voor de exacte ligging en begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding van dit bestemmingsplan.

verplicht

Globale ligging van het plangebied (rood omcirkeld) ten opzichte van het stationsgebouw (paars omkaderd) in Deventer (Bron: PDOK Viewer).

verplicht

Begrenzing van het plangebied (oranje) (Bron: kadastralekaart.nl).

1.5 Geldend bestemmingsplan     

De gemeente Deventer sorteert voor op de Omgevingswet door op grond van de Crisis- en herstelwet een bestemmingsplan op te stellen conform de systematiek van een omgevingsplan. Het plangebied valt binnen het op 7 juli 2020 vastgestelde Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A.

verplicht

Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A' plangebied ter hoogte van roze kruisje (Bron: https://deventer.tercera-go.nl/mapviewer).

In het bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Kantoor' en kent geen dubbelbestemming.

De voor 'Kantoor' aangewezen gronden zijn bestemd voor een kantoor met de daarbij behorende voorzieningen.

Geconcludeerd wordt dat er binnen de geldende bestemming geen woningen zijn toegestaan. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend document voorziet in een toelichting op het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is conform de werkwijze van het bestemmingsplan 'Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A' opgesteld.

1.6 Leeswijzer     

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) beschrijft de bestaande en toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van het ruimtelijk beleidskader van de verschillende overheden waaraan het plan wordt getoetst. Hoofdstuk 4 bevat de milieu- en de omgevingsaspecten van het plan. De toelichting besluit met hoofdstukken over de opbouw, verantwoording en uitleg van de planregels (hoofdstuk 5), de economische uitvoerbaarheid (hoofdstuk 6) en de resultaten van de gevolgde procedure (hoofdstuk 7).

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande situatie en planbeschrijving     

2.1 Beschrijving van het plangebied     

Ruimtelijke structuur wijk Zwolsewijk

De Zwolseweg is gelegen in de Zwolsewijk ten noordoosten van het centrum van de stad. De wijk is ontstaan rondom de huidige kerk (uit 1903) en in eerste instantie gegroeid langs de historische wegen. Daardoor is onder andere het bebouwingslint langs de Zwolseweg ontstaan. Deze weg loopt zuidoost-noordwest, ongeveer parallel aan het spoor. Deze weg wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van veel herenhuizen of statige eengezinswoningen. Deze dateren vaak uit het einde van de 19e eeuw begin van de 20e eeuw. De buurt ligt ten zuidwesten van het spoor.

verplicht

Ligging locatie ten opzichte van de Zwolseweg (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Ten oosten van de Zwolseweg liggen een paar straten tot aan het spoor. Aan deze wegen zijn eveneens afwisselend herenhuizen en rijtjeshuizen gesitueerd.

verplicht

Impressie buurt Zwolseweg - Rijtjeshuizen Wessel Zuselerstraat (Bron: Google Maps)

Het plangebied

Het plangebied is een locatie aan de oostzijde van de wijk Zwolsewijk langs het spoor. De locatie wordt aan de zuid- en oostzijde omringd door woningbouw. Het voormalige kantoorgebouw nummer 15 werd al eerder (2018) omgevormd tot woningen. De omliggende bebouwing wordt vooral gedomineerd door rijtjeshuizen met of zonder voortuin. Het huidige kantoorpand in het plangebied is relatief nieuw en dateert uit 1993.

verplicht

verplicht

Impressie huidige situatie plangebied, gezien vanaf de hoek Jacobus Reviusstraat/Sint Jurrienstraat. Plangebied rood omkaderd (Bron: Google Maps).

verplicht

Kaart met daarop de bouwjaren van omliggende gebouwen weergegeven, het plangebied is rood omcirkeld (Bron: www.code.waag.org).

2.2 Planbeschrijving     

Algemeen

De locatie biedt de gelegenheid om in te spelen op de toenemende vraag naar woningen. Het beoogde woningbouwprogramma bestaat uit zeven eengezins huurwoningen in een rij. Het plan streeft naar een goede overgang tussen de huidige eengezinswoningen en de huurappartementen. Navolgend is een inrichtingsplan weergegeven met daarop de mogelijke inrichting van het plangebied.

verplicht

Inrichtingstreefbeeld (Bron: Atelier Spijker Architecten).

Aansluiten op het bestaande groen en de ruimtelijke structuur

Door het gebied te transformeren ontstaat de mogelijkheid om bestaande groenstructuren door te zetten en te versterken. Langs de Jacobus Reviusstraat bevinden zich relatief grote bomen met daarnaast recent aangeplante bomen. De bomen worden gehandhaafd. Het straatprofiel wordt herzien, waardoor er plaats wordt gemaakt voor begroeiing.

Op het huidige kantoorperceel is geen groen aanwezig. Door de realisatie van de woningen met voortuintjes zal er meer groen in het gebied ontstaan.

verplicht

Inrichtingsplan (Bron: Atelier Spijker Architecten).

Aansluiten op de bestaande infrastructuur

De woningen worden gesitueerd aan de huidige Jacobus Reviusstraat. Langs de openbare weg worden 11 parkeerplekken aangelegd. Deze staan aangegeven op bovenstaand inrichtingsplan.

Creëren van verblijf en woonkwaliteit

Door het aanwezige groen, het doortrekken van de groene zichtlijnen en de herinrichting van de straat ontstaat er een verbetering van de woonkwaliteit op de locatie. Door het plan af te stemmen op de bestaande woningvraag in de wijk ontstaat een plan met een optimale inpassing. Verder wordt wat betreft stedenbouw aangesloten op de woningen in de omgeving door in het plangebied woningen te realiseren bestaande uit twee lagen met een kap. Voor de uitstraling en het materiaalgebruik is aangesloten bij de woningen die verderop staan in de Jacobus Reviusstraat.

Natuurinclusief bouwen

Voor de realisatie van woningen moet worden voldaan aan het 'Puntensysteem Natuur Inclusief Bouwen', zoals opgenomen als bijlage bij de regels. Deze regeling is verankerd in de regels. Bij de realisatie van een woning moeten ten minste 15 punten worden gescoord. Hoe natuurinclusiever een ontwerp is, des te meer punten een woning scoort. In het kader van een natuurinclusief ontwerp kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een groen (garage)dak of de realisatie van nestplaatsen voor beschermde diersoorten.

In het plan worden 33 vogelpannen (10x gierzwaluw, 20x huismus, en 3 x spreeuw) en drie vleermuiskasten opgenomen. Tevens wordt een doorgang voor egels naar de tuinen gecreëerd. Hiermee worden 16 punten uit de lijst Natuur Inclusie Bouwen behaald en wordt voldaan aan de voorwaarden.

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

Met voorliggend plan wordt het vigerende bestemmingsplan Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A gedeeltelijk herzien. Het plan wordt daarmee tevens geacht in overeenstemming te zijn met het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid, dat hierna kort wordt behandeld.

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)     

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. Deze Omgevingsvisie vervangt de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012. De NOVI is een nieuw instrument uit de Omgevingswet dat vooruitloopt op de verwachte inwerkingtreding 1 juli 2022. Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. De NOVI geeft richting aan grote en complexe opgaven waar Nederland voor staat. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang.

Uitgangspunt van de NOVI is dat Nederland staat voor grote en complexe opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal als internationaal spelen. Deze opgaven als klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken. Daarbij is Omgevingskwaliteit het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit.

NOVI stelt daartoe als aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Op die manier zullen de volgende vier prioriteiten worden aangepakt:

  1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. Een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel;
  3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Voor de vier prioriteiten geldt dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn, die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen:

De NOVI heeft de ambitie dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust is en een duurzame energievoorziening kent. Daartoe moeten per direct functies die gebruikmaken van de fysieke leefomgeving meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem. Verder vraagt dit op lange termijn om ruimte, onder meer voor windmolens en zonnepanelen. Daarbij zijn aanpassingen aan de energie-infrastructuur voor opslag en transport van duurzame energie nodig.

De ambitie voor de lange termijn van de NOVI op het vlak van de 2e prioriteit is: het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening en het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving. Locaties van nieuwe kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra moeten passen bij het verkeers- en vervoersnetwerk, goed afgestemd zijn op de vraag van bedrijven én de economische vitaliteit en de kwaliteit en aantrekkelijkheid van stad en land versterken. De uitdaging is om deze lange termijn-ambitie te bereiken.

Voor wat betreft prioriteit 3 zet de NOVI in op het bouwen aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden. De ambitie is om een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's te realiseren door te werken aan de verdere ontwikkeling van het Stedelijk Netwerk Nederland. De grote actuele woningbehoefte vraagt tegelijkertijd om oplossingen op korte termijn. De woningbouwontwikkeling moet plaatsvinden in lijn met de ambities van de integrale verstedelijkingsstrategie, zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied, klimaatbestendig en natuurinclusief. Het aanbod en de kwaliteit van het groen in de stad worden versterkt en de aansluiting op het groene gebied buiten de stad wordt verbeterd.

De stikstofproblematiek raakt zowel het landelijk gebied als diverse economische sectoren zwaar. De waarde van natuur, landschap én de toekomst van de landbouw staan onder druk. Daarbij is verbetering van de biodiversiteit niet alleen een ecologische, maar nadrukkelijk ook een economische uitdaging, die op de korte termijn om een doortastende aanpak vraagt. Houdbare oplossingen vragen echter tijd. Voor de lange termijn neemt de NOVI zich daarom geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied voor, onder meer gericht op kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap. Dit draagt bij aan een landelijk gebied waar het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Daarnaast benoemt de NOVI een paar nationale belangen en opgaven. Een paar zijn belangrijk voor het voorliggende plan:

  1. bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving;
  2. realiseren van een goede leefomgeving;
  3. zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woningbehoeften.

Al deze ambities vragen veel van de leefomgeving. Daarbij moeten onvermijdelijk keuzes worden gemaakt. In de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor deze keuzes. Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond: een 'omgevingsinclusieve benadering'. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes: 1) Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies, 2) Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal, en 3) Afwentelen wordt voorkomen. Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut   worden.

Toetsing

Het plan voorziet in de realisatie van woningbouw in bestaand stedelijk gebied. Het levert daarbij een bijdrage aan het uitbreiden van de woningvoorraad. Daarnaast wordt met het plan de leefomgeving verbeterd. Het plan draagt bij aan de doelstellingen in de NOVI en raakt geen van de nationale belangen. Het plan is niet in strijd met het gestelde in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI).

3.1.2 Besluit algemene regels ruim-telijke ordening (Barro)     

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken van het landelijke ruimtelijke beleid. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur (nu: Natuurnetwerk Nederland), Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.

Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (nu: Natuurnetwerk Nederland) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Ten aanzien van de begrenzing van de EHS (nu: NNN) is bepaald dat niet het rijk, maar de provincies die grenzen (nader) bepalen.

Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Toetsing

Het plan raakt geen van de nationale belangen en is niet in strijd met het gestelde in het Barro.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking     

Vanuit het rijk wordt een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte bevorderd. Hiervoor is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd en als procesvereiste opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het doel dat hiermee wordt beoogd is het stimuleren van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en het bewerkstelligen van een goede ruimtelijke ordening. Onder meer door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden, het bevorderen van vraaggerichte programmering en het voorkomen van overprogrammering. Met de ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke besluiten nagestreefd. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet daarom altijd worden afgewogen en gemotiveerd. Daarbij moet een beschrijving worden gegeven van de behoefte aan de betreffende ontwikkeling. Als de ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk wordt gemaakt, moet worden gemotiveerd waarom de ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied wordt voorzien.

Toetsing

Wat onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro opgenomen. Een stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Uit jurisprudentie blijkt dat een woningbouwplan die voorziet in de realisatie van zeven woningen geen stedelijke ontwikkeling is zoals bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Bij meer dan 11 woningen sprake van de een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in de het voornoemde artikel van de Bro. Er hoeft derhalve geen toets aan de Ladder te worden doorlopen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet daarentegen wel de behoefte van de ontwikkeling worden aangetoond. Voor deze behoeftebeschrijving wordt verwezen naar paragraaf 3.3, waaruit blijkt dat het plan voorziet in een woningbehoefte. Daarmee is de ontwikkeling niet in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.4 Conclusie     

Voorliggend plan is niet in strijd met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel     

De Omgevingsvisie Overijssel (laatste actualisatie is op 3 maart 2021 vastgesteld) is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • een vitale en zichzelf vernieuwende regionale economie;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur door multifunctioneel en complementair ruimtegebruik (zowel- boven als ondergronds), hergebruik en herbestemming en het concentreren van ontwikkelingen rond bestaande infrastructuurknooppunten;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.

Toetsing

Het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel is in de Omgevingsverordening Overijssel juridisch vertaald waar sprake is van een provinciaal belang. De planontwikkeling is in de volgende paragraaf nader getoetst aan de provinciale regels voor ontwikkeling in het plangebied.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel     

De provincie beschikt over diverse instrumenten waarmee zij haar ambities voor de fysieke leefomgeving realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie Overijssel. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening Overijssel is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie Overijssel juridisch geborgd is.

Toetsing

In de Omgevingsverordening is vastgelegd dat ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan het Uitvoeringsmodel dat in de Omgevingsvisie is opgenomen. De planontwikkeling is in de navolgende paragraaf getoetst aan het Uitvoeringsmodel.

3.2.3 Uitvoeringsmodel     

In de Omgevingsvisie Overijssel is een Uitvoeringsmodel ontwikkeld voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit waarbij drie stappen worden onderscheiden. Allereerst moeten ontwikkelingen getoetst worden aan generieke beleidskeuzes. Deze stap stelt de vraag aan de orde OF er wel een opgave is. De generieke beleidskeuzes zijn benoemd in hoofdstuk 7 van de Omgevingsvisie. De tweede stap is de toets van ontwikkelingen aan de ontwikkelingsperspectieven. Deze stap stelt de vraag aan de orde WAAR deze opgave een plek zou kunnen krijgen. In hoofdstuk 8 van de Omgevingsvisie Overijssel is de (richtinggevende) betekenis van de aanduidingen op de kaart Ontwikkelingsperspectieven benoemd. De derde stap is de toets van ontwikkelingen aan de gebiedskenmerken en stelt de vraag aan de orde HOE de opgave op een goede wijze kan worden ingepast. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe ruimtelijke opgaven worden verbonden met bestaande gebiedskenmerken. In hoofdstuk 9 van de Omgevingsvisie en de bijbehorende Catalogus Gebiedskenmerken is benoemd welke gebiedskenmerken van provinciaal belang zijn en waarom. De navolgende afbeelding toont een schematische weergave van de lagen uit het uitvoeringsmodel. In de bijlagen zijn de lagen nader toegelicht.

verplicht

Uitvoeringsmodel met lagen uit de Omgevingsvisie (Bron: provincie Overijssel).

Toetsing

Of - Generieke beleidskeuzes

Het provinciale Uitvoeringsmodel begint met de vraag of er wel een maatschappelijke opgave is op de gekozen locatie. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen generieke beleidskeuzes die voor heel Overijssel gelden (de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking) en gebiedsspecifieke beleidskeuzes die op voorhand bepaalde ontwikkelingen uitsluiten in een bepaald gebied.

De generieke beleidskeuzes zijn:

  1. integraliteit;
  2. toekomstbestendigheid;
  3. concentratiebeleid;
  4. (boven)regionale afstemming;
  5. zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Ad a. Integraliteit

Het Besluit ruimtelijke ordening eist een integrale afweging van alle betrokken belangen bij de vaststelling van ruimtelijke plannen. Deze afweging moet inzichtelijk gemaakt worden in de toelichting op bestemmingsplannen. In deze afweging zullen ook de aspecten die samen de duurzaamheid van een ontwikkeling bepalen aan de orde moeten komen. In de omgevingsverordening is de eis van integraliteit (een transparante en evenwichtige afweging tussen ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities) daarom niet meer als zodanig opgenomen, omdat dit een dubbeling met wettelijke eisen zou opleveren.

Uit de afwegingen in dit bestemmingsplan volgt dat sprake is van een gewogen ontwikkeling: er is sprake van een locatie in stedelijk gebied, zonder dat hiervoor structureel en openbaar groen verloren gaat en waarbij wordt voldaan aan de wettelijke eisen en normen op het gebied van water, ecologie en milieu, zoals in navolgend hoofdstuk zal blijken.

Ad b. Toekomstbestendigheid

Volgens de Omgevingsvisie Overijssel (paragraaf 7.1.2) moeten oplossingen die gekozen worden voor maatschappelijke opgaven toekomstbestendig zijn. Dit betekent dat initiatieven moeten bijdragen aan een duurzame benadering van ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, maar die opties openhoudt om ook te voorzien in behoeften van toekomstige generaties. Het gaat dan om een evenwichtige benadering van het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden. De nieuwe ontwikkelingen moeten ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben. In de Omgevingsverordening (artikel 2.1.4) komt de eis van toekomstbestendigheid terug als een motiveringseis. Deze motiveringseis houdt in dat bij bestemmingsplannen waarin provinciale belangen in het geding zijn, aannemelijk gemaakt moet worden dat wordt voldaan aan de eis van toekomstbestendigheid.

Dit bestemmingsplan tast geen specifieke provinciale belangen aan. Het plan levert een bijdrage aan de ambities door het leveren van een bijdrage aan de woningvoorraad en het een duurzame energiehuishouding doordat de woningen gasloos worden. Het beoogde woningbouwprogramma is op de woningbehoefte afgestemd.

Ad c. Concentratiebeleid

In het kader van het sturen op ruimtelijke kwaliteit wordt in artikel 2.1.2 in de omgevingsverordening het principe van concentratie van stedelijke bebouwing vastgelegd. Dit houdt in dat stedelijke opgaven zoveel mogelijk geconcentreerd moeten worden in stedelijke netwerken (de Stedendriehoek Apeldoorn-Deventer-Zutphen). Daar mag gebouwd worden voor de bovenregionale behoefte. Voor de stedelijke netwerken en de streekcentra wordt de eis van lokaal geworteld zijn dan ook niet gesteld.

Het plangebied ligt binnen een gebied dat op kaart 4 van de geactualiseerde Omgevingsvisie Overijssel (3 maart 2021) is aangeduid als 'Stedelijke laag' (zie voorgaande afbeelding). De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. De ruimtelijke kwaliteitsambities in de stedelijke laag zijn:

  • Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur.
  • Contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken door het infrastructuurnetwerk.

De beoogde ontwikkeling draagt bij aan de provinciale ambities voor de stedelijke laag. Het gaat om de versterking van een dynamisch gebied dankzij de toevoeging van zeven woningen. De Jacobus Reviusstraat wordt ook heraangelegd, wat voor een duurzame en betere doorstroming moet zorgen.

Ad d. (Boven)regionale afstemming

In de Omgevingsvisie is duidelijk gemaakt waarom (boven)regionale afstemming nodig is als het gaat om de programmering van woningbouw, werklocaties en stedelijke voorzieningen. In de regio is voor de gemeente Deventer de afspraak gemaakt dat woningbouwplannen vanaf 50 woningen binnen bestaand stedelijk gebied afgestemd worden met de gemeenten in de subregio. Er is sprake van een regionaal afgestemd plan zodra melding is gemaakt en mogelijkheid is geboden mee te denken over het woonplan.

Het plangebied ligt binnen het bestaand stedelijk gebied. Gezien het aantal van zeven woningen, is regionale afstemming niet nodig.

Ad e. Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik:

Om met name het onderscheid tussen de bebouwde stads- en dorpsomgeving en de onbebouwde Groene Omgeving scherp te houden, wordt sterker gestuurd op het principe 'inbreiding gaat voor uitbreiding'. Door middel van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 2.1.3) wordt de verplichting opgelegd om voor stedelijke functies eerst de mogelijkheden te benutten binnen gebieden die al een stedelijke functie hebben, voordat een claim mag worden gelegd op gebieden die nu nog een groene functie hebben. Voor de Groene Omgeving geldt een variant op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik die erop gericht is om eerst zoveel mogelijk bestaande erven en bebouwing te gebruiken voordat meegewerkt mag worden aan nieuw ruimtebeslag op de Groene Omgeving.

In dit bestemmingsplan is sprake van de ontwikkeling van zeven woningen binnen bestaand stedelijk gebied. Er is geen sprake van onnodig nieuw ruimtebeslag.

Naast de hiervoor behandelde generieke beleidskeuzes komen bij de OF-vraag ook gebiedsspecifieke beleidskeuzes aan de orde. Gebiedsspecifieke beleidskeuzes borgen zwaarwegende publieke belangen. Daarbij kan gedacht worden aan:

  • de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast
  • het veilig stellen van drinkwater
  • het behoud van plant- en diersoorten (biodiversiteit)
  • de bescherming van zeldzame of unieke landschapskwaliteiten
  • het beperken van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Voor een deel gaat het om zwaarwegende publieke belangen die door nationale en Europese regels worden geborgd. Er zijn ook gebiedsspecifieke beleidskeuzes die door de provincie zijn gemaakt en die zo zwaarwegend worden geacht dat bij de beantwoording van de OF-vraag geconcludeerd moet worden dat bepaalde initiatieven in bepaalde gebieden niet kunnen worden toegelaten. Deze provinciale gebiedsspecifieke beleidskeuzes worden in de Omgevingsverordening met specifieke artikelen geborgd. De beleidskeuzes die voor dit gebied gelden zijn die van de stedelijke omgeving.

In de Stedelijke Omgeving staat de volgende uitdaging centraal: het optimaal in verbinding laten zijn van de stedelijke netwerken met de andere stedelijke netwerken (connectiviteit) en zorgen dat de stedelijke netwerken (en de steden daarbinnen) elkaar onderling versterken en aanvullen (complementariteit). Daarnaast gaat het in de Stedelijke Omgeving vooral om: het behouden/vergroten van de kwaliteit van woonomgevingen en werklocaties, het bereikbaar houden van de grote steden en streekcentra, ontwikkelingsmogelijkheden voor kennisintensieve maakindustrie, mkb, logistiek, topsectoren, start-ups en zzp'ers, het behouden en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit, het versterken van de natuur in de stad en het bevorderen van energie-efficiency en opwekking van hernieuwbare energie. Het waterbeheer wordt in de Stedelijk Omgeving afgestemd op de functie wonen en werken.

Aanpassing aan de klimaatverandering is bij dit alles een belangrijke overkoepelende opgave. Dat geldt overigens voor alle kwaliteitsambities die voor de rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn benoemd. Het accent kan daarbij wel verschillen.

Voor de Stedelijke Omgeving gelden de volgende ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus; elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur
  • het contrast tussen luwe en dynamische gebieden versterken
  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel
  • continu en beleefbaar watersysteem

Daarnaast bevindt zich in het plangebied een boringsvrije zone. Boringen zijn mechanische ingrepen in de bodem zoals boringen, funderingen en grondwerken. Deze ingrepen kunnen de beschermende werking van kleilagen in de bodem aantasten. Voor grondwaterbeschermingsgebieden dient een mechanische ingreep dieper dan twee meter gemeld te worden bij de provincie. Bij de uitvoering van dit plan zal contact worden opgenomen met de provincie indien de mechanische ingrepen dieper dan twee meter reiken. Verder geldt dat met het voorliggende bestemmingsplan geen activiteiten mogelijk worden gemaakt die een potentiële bedreiging kunnen vormen voor het water of de kleilaag.

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het vanuit de generieke beleidskeuzes gevraagde onderbouwing.

Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Voor het plangebied is het volgende ontwikkelingsperspectief van belang:

  • 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken'

Rond de binnensteden liggen de diverse woon- en werklocaties, elk met hun eigen woon-, werk- of mixmilieu. Herstructurering en transformatie moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur of water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld door in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening te houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Voorliggend initiatief betreft de realisatie van zeven woningen ten behoeve van de lokale behoefte. Binnen 10 jaar wenst de gemeente Deventer 3.000 woningen toe te voegen (zie paragraaf 3.3). Tevens worden met het initiatief de vitaliteit en de aantrekkelijkheid van de Zwolsewegse buurt versterkt. Door het toevoegen van woningbouw zal door de realisatie van woningbouw meer draagvlak ontstaan voor lokale voorzieningen. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het ontwikkelingsperspectief.

Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Hieronder wordt ingegaan op de stedelijke laag. De natuurlijke laag (dekzandvlakte en ruggen) is niet meer waarneembaar vanwege het feit dat het gebied al eerder bebouwd was. Er is ook nauwelijks hoogteverschil in en rondom het plangebied waar te nemen. De oorspronkelijke kenmerken zijn ook redelijkerwijs niet meer te herstellen.

Het plangebied maakt onderdeel uit van de belevingslaag van de IJssellinie. Voor de voorgenomen ontwikkeling speelt dat geen rol, omdat er geen elementen in het gebied bestaan die naar de linie verwijzen. Daarnaast worden er geen cultuurhistorische waarden aangetast.

Daarnaast is de stedelijke laag van toepassing op het gebied:

Stedelijke laag:

Het plangebied ligt op de grens van 'Bebouwingsschil 1900-1955' en 'Historische centra'. In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen, maar daarbij wordt kwaliteit eigenheid en onderscheidend vermogen (mede gevormd door de historie) van de regio steeds belangrijker. Steden zijn de economische motors van Overijssel. Ook hier is sprake van een rijk palet: dorpen met centrumfuncties, landstadjes, steden en stedelijke netwerken. Elk met een eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten. Steden ontwikkelden vaak een eigen kleur en profiel; deels door gebiedskenmerken, deels door bepaalde accenten in de ontwikkeling van hun economie, maatschappij en/of voorzieningenpakket.

verplicht

Weergave 'Stedelijke laag' (bruin- bebouwingsschil 1900-1955) van de Omgevingsvisie Overijssel (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).

De in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling vormt een verlenging van de aanwezige bebouwing langs de Jacobus Reviusstraat en aangrenzende straten. Het plan wordt door de huidige uitstraling van de omliggende huizen geïnspireerd. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de stedelijke laag.

Ruimtelijke kwaliteit

Artikel 2.1.5 bevat enkele algemene regels in verband met de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De voor deze planontwikkeling relevante artikelleden luiden als volgt:

1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.

3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

5. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

De toetsing aan voornoemde regels in verband met ruimtelijke kwaliteit heeft gezien de inhoud van de regels plaatsgevonden bij andere toetsonderdelen (Waar-vraag en Hoe-vraag) in deze paragraaf.

3.2.4 Conclusie     

Onderhavig plan is niet in strijd met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid     

3.3.1 Omgevingsvisie Deventer     

Op 18 december 2019 heeft de gemeenteraad de Omgevingsvisie Deventer vastgesteld. De Omgevingsvisie is een richtinggevend koersdocument binnen de nieuwe Omgevingswet. De Omgevingsvisie geldt voor het hele grondgebied van de gemeente. In de afgelopen jaren is er veel veranderd binnen het fysiek ruimtelijke domein, denk aan demografische ontwikkelingen, klimaat en energietransitie en een toenemende en veranderende mobiliteit. Het werken met oude statische structuurplannen wordt verruild door een dynamische Omgevingsvisie.

De Omgevingsvisie van Deventer is in samenwerking met verschillende stakeholders tot stand gekomen en biedt een handelingsperspectief voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente. Daarnaast toont de Omgevingsvisie de ambities en ontwikkelrichtingen op maatschappelijke thema's voor de verschillende deelgebieden binnen de stad, het buitengebied en alle dorpen.

De belangrijkste en urgentste opgaven zijn:

  • Het 'noaberschap' de inclusiviteit meegeven die de gemeente beoogd; iedereen telt mee, iedereen doet mee;
  • Innovatiever zijn dan ooit tevoren; een slimme, schone economie in leren en werken;
  • Verduurzaming op met name de thema's energie en klimaat.

In de Omgevingsvisie is de Zwolsewijk als 'vooroorlogse wijken' gerangschikt. De verschillende kenmerken van deze wijken zijn als volgt:

  • meer cultuurhistorische gelaagdheid
  • meer stedelijkheid
  • de kracht van Deventer benutten
  • kwaliteitsimpuls op Deventer schaal
  • ongedeelde samenleving
  • duurzame toekomst
  • veilig en gezond leven

De locatie bevindt zich nog op de grens van twee verschillende gebieden. Het plangebied ligt in het gebied 'stedelijk wonen', maar grenst aan het 'gemengd stedelijk gebied'. Voor beide gebieden, moet meer stedelijkheid komen, bijvoorbeeld in de vorm van een gemengd woonmilieu. 'Stedelijk wonen' betekent ook ongedeelde samenleving: de woningvoorraad afstemmen op de woningbehoefte of de verduurzaming van de woningen faciliteren. Het gemengd gebied geeft meer (economische) mogelijkheden tot ondernemen en functiemenging.

Toetsing

Het woningbouwprogramma bestaat uit maximaal zeven huurwoningen in de vorm van rijwoningen. Het voorgenomen woningbouwplan voorziet in de behoefte aan woningen voor kleinere huishoudens.

Daarnaast sluit onderhavig plan aan op de kwaliteitsimpuls. De weg wordt voor heringericht waarbij deze ook wordt voorzien van een verkeersdrempel. Bovendien komen er woningen in plaats van kantoorgebouwen die 's avonds leeg staan, waardoor de (sociale) veiligheid en de leefbaarheid toeneemt. De aanleg van privé-tuinen en duurzame nieuwe woningen dragen bij tot de verwezenlijking van de ambitie 'Duurzame toekomst'.

Het plan sluit goed aan bij de verschillende kenmerken die in de toekomst geborgd moeten worden.

3.3.2 Woonvisie 2018     

Op 7 februari 2018 is de Woonvisie Deventer 2018 vastgesteld. In de woonvisie wordt beschreven waar het woonbeleid zich de komende jaren op richt. Het geeft de ambities en de belangrijkste opgaven weer.

Woningen dienen aan te sluiten bij de wens van bewoners en wijken, dorpen en duurzame woningen dienen in de toekomst te voorzien in de behoefte. Met (nieuwe) bijzondere woonmilieus en aantrekkelijke, duurzame en levensloopbestendige woningen, voor de verschillende inkomens binnen de gemeente, wordt Deventer als woongemeente versterkt. Binnen 10 jaar dienen daarom 3.000 woningen te worden toegevoegd.

Tevens is de leefbaarheid in woonbuurten een belangrijke opgave de komende jaren. De gemeente wenst dat alle inwoners prettig in hun wijk of dorp kunnen wonen. Hierbij wordt gestreefd naar een gemengde bevolkingssamenstelling en een gevarieerd woningaanbod. Tevens dienen herkenbaarheid en identiteit van de buurt vergroot te worden, om de sociale binding te versterken. Er wordt verwacht dat inwoners zoveel mogelijk zelfredzaam zijn en naar vermogen meedoen in de samenleving. Zorg en begeleiding worden naar de bewoner toe gebracht, zodat deze zo lang mogelijk zelfstandig thuis kan wonen, en er wordt voor meerdere levensfasen gebouwd. Dit kan met de juiste woning en in de juiste woonomgeving, met een schone, opgeruimde, veilige en toegankelijke inrichting van woonbuurten en de openbare ruimte. Ontwikkelingen dienen daarom bij te dragen aan de leefbaarheid in de samenleving. De gemeente nodigt dan ook uit tot bewonersinitiatieven, gericht op het versterken van de sociale cohesie, langer zelfstandig wonen en leefbaarheid.

Toetsing

Specifiek voor de wijken en buurten wordt in de Woonvisie met name de leefbaarheid verzekerd. Dat wil zeggen een diverse samenstelling van de bevolking, met groenere wijken en de identiteit elke versterken. De vraag naar huurwoningen blijft zich in de toekomst voordoen. De demografische ontwikkeling, zowel de vergrijzing als het feit dat steeds meer mensen alleenwonend zijn, wijst erop dat de huurwoningen hun plaats hebben in de stadsontwikkeling.

Er wordt met deze ontwikkeling aangesloten op de ambitie om aantrekkelijke, duurzame woonmilieus toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad. Daarnaast sluit het initiatief aan bij de kwantitatieve woningopgave van de gemeente Deventer, namelijk de toevoeging van 3.000 woningen in de komende tien jaar.

3.3.3 Conclusie     

Dit plan is niet in strijd met het gemeentelijk beleid.

3.4 Conclusie     

De gewenste ontwikkeling, zoals beschreven in deze toelichting, past in het beleid op zowel landelijk-, provinciaal- als gemeentelijk niveau. De ontwikkeling sluit aan bij het beleid dat gericht is op de benutting van bestaand bebouwd gebied en de kwalitatieve ontwikkeling van de buurt Zwolsewijk.

Hoofdstuk 4 Onderzoek en uitvoerbaarheidsaspecten     

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is het verplicht om te bekijken in hoeverre de voorgenomen ontwikkeling gevolgen kan hebben op de aspecten: milieu, ecologie, water, archeologie en cultuurhistorie. In dit hoofdstuk is beschreven wat de gevolgen van dit plan kunnen zijn op die aspecten en is een planologische verantwoording gegeven. Ook is er een watertoets opgenomen.

4.1 Bedrijven en milieuzonering     

Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Recent is de handleiding milieuzonering Nieuwe stijl gepubliceerd, waarmee wordt voorgesorteerd op de verbrede reikwijdte en beoordelingssystematiek bij ruimtelijke plannen onder de Omgevingswet . Deze handleiding vervangt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009. In voorliggend geval wordt echter nog gebruik gemaakt van de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.

De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Milieucategorie Richtafstanden rustige woonwijk Richtafstanden gemengd gebied
1 10 m 0 m
2 30 m 10 m
3.1 50 m 30 m
3.2 100 m 50 m
4.1 200 m 100 m
4.2 300 m 200 m
5.1 500 m 300 m
5.2 700 m 500 m
5.3 1.000 m 700 m
6 1.500 m 1.000 m

Toetsing

Gezien de ligging nabij het spoor (ongeveer 30 meter van het plangebied af) en de diversiteit van de functies kan het gebied gezien worden als gemengd gebied.

Het plangebied ligt niet in de buurt van bedrijventerreinen of milieubelastende activiteiten. De toevoeging van zeven woningen past bij de huidige alomtegenwoordige bestemming 'Wonen'. In de omgeving van het plangebied bestaan, naast 'Wonen' verschillende andere bestemmingen:

  • 'maatschappelijk': Deze bestemming laat de volgende functies toe:
  1. gezondheidszorg;
  2. welzijn
  3. religie, levensbeschouwelijke voorzieningen;
  4. openbare dienstverlening;
  5. onderwijs, educatieve voorzieningen;
  6. jeugd-/kinderopvang;
  7. openbare speelterreinen/speelplaatsen;
  8. verenigingsleven;
  9. sociaal-culturele voorzieningen;

Binnen deze bestemming is milieucategorie 3.1 de hoogste categorie mogelijk, waarvoor een richtafstand van 30 meter geldt in een gemengd gebied. Met het geldende bestemmingsplan, wordt aan deze afstand voldaan. De dichtstbijzijnde gronden met een maatschappelijke bestemming liggen op 42 m van het plangebied af.

  • 'sport' waar 'sportvoorzieningen' toegestaan zijn. De hoogste categorie is 3.1. Met het geldende bestemmingsplan, wordt aan deze afstand voldaan. De dichtstbijzijnde gronden met een bestemming 'sport' liggen op 42 m van het plangebied af.

  • 'Horeca - 3b': deze bestemming staat de horecabedrijven van categorie 3b zoals het in de Staat van horeca-activiteiten toe. Dat zijn ondersteunende horecagelegenheden, bijvoorbeeld een sportkantine. De richtafstand is minimaal 10m. De dichtstbijzijnde gronden met een bestemming 'Horeca-3b' liggen op 42 m van het plangebied.

Conclusie

Uit de hierboven genoemde grenswaarde blijkt dat er geen overschrijdingen zijn in het kader van bedrijven en milieuzonering. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.2 Bodem     

Algemeen

Voor de vaststelling van een bestemmingsplan moet in verband met de uitvoerbaarheid een reëel beeld aanwezig zijn van de bodem- en grondwaterkwaliteit. Uitgangspunt is dat de bodem- en grondwaterkwaliteit geschikt moeten zijn voor de beoogde functies.

Toetsing

Eind 2018 is door Econsultancy een Verkennend Bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat binnen het plangebied zware industrie aanwezig was. In de jaren '30 vestigde zich een sigarenfabriek. Van 1952 tot 1988 stond er een kleur- en verfstoffenfabriek. Deze activiteit heeft ertoe geleid dat meerdere ondergrondse opslagtanks met stoffen werden geplaatst. Deze tanks waren bijvoorbeeld nodig voor butylacetaat, stookolie of aceton.

Naar aanleiding van deze resultaten is nader Bodemonderzoek uitgevoerd. Econsultancy heeft in juli 2021 dit onderzoek uitgevoerd. Uit dit tweede onderzoek blijkt dat in de vaste bodem verhoogde gehalten van diverse metalen zijn aangetroffen. Er zijn twee spots met een totale omvang van 196 m3 waar de verontreiniging zorgelijk is. Het advies luidt als volgt: de aangetoonde gehalten vormen aanleiding tot sanering. Op basis van de analyseresultaten is de actuele bodemkwaliteit afdoende vastgelegd en bestaan bezwaren voor de voorgenomen transactie en nieuwbouw op de locatie, tenzij de bodem gesaneerd wordt.

Op basis van deze conclusies, is er in november 2021 door Econsultancy een Deelsaneringsplan opgesteld. Het plangebied is onderverdeeld in zones die afhankelijk zijn van zowel het toekomstige gebruik als de mate van huidige verontreiniging.

Er zijn 5 saneringsvakken bepaald:

  • Vak A (toekomstige voortuinen) waar een leeflaag aangebracht zal worden. Ten behoeve hiervan vindt ontgraving plaats van sterk verontreinigde grond op het achterterrein en aansluitend ontgraving van licht tot matig verontreinigde grond.
  • Vak B (toekomstige achtertuinen) waar een leeflaag aangebracht zal worden. Ten behoeve hiervan vindt ontgraving plaats van sterk verontreinigde grond op het achterterrein en aansluitend ontgraving van licht tot matig verontreinigde grond.
  • Vak C ((tuin)-paden) waar een duurzaam aaneengesloten afdeklaag aangebracht zal worden.
  • Vak D (schuren) waar een duurzaam aaneengesloten afdeklaag aangebracht zal worden.
  • Vak E (toekomstige bebouwing/woningen) waar een duurzaam aaneengesloten afdeklaag aangebracht zal worden. Hierbij vindt waar nodig ontgraving plaats ten behoeve van de bouwkuip en nutsaansluitingen.

Onderstaande afbeelding geeft de verschillende saneringsvakken weer.

verplicht

Ontgravingsvakken en saneringsmaatregelen

De controlebemonstering wordt uitgevoerd conform de geldende NEN-normen en/of richtlijnen, waaronder het meest recente en geldende versie van het protocol 6001 "Milieukundige begeleiding van landbodemsanering met conventionele methoden en nazorg (BRL SIKB 6000)". De controle en de analyse zullen door een laboratorium dat erkend is door de Raad voor Accreditatie en AS3000-geaccrediteerd is voor milieuhygiënisch bodemonderzoek uitgevoerd worden.

Het deelsaneringsplan is door de Omgevingsdienst IJsselland is goedgekeurd. De sanering zal te zijner tijd bij de OD wordt gemeld. Na het afronden van de saneringswerkzaamheden ontstaat een situatie waarin de bodem geschikt is voor de functie Wonen.

De initiatiefnemer heeft aan de gemeente aangegeven dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan wegens deze bodemsanering niet in gedrang komt.

Na sanering vormt het aspect bodem geen belemmering meer vormt voor de ontwikkeling.

Conclusie

Na uitvoering van de sanering, vormt het aspect bodem geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.3 Geluid     

Algemeen

De Wet geluidhinder regelt de mate waarin geluid bepaalde functies mag belasten. Als geluidgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting een akoestisch onderzoek te doen naar de geluidsbelasting ten gevolge van wegen en spoorwegen. Wonen, zoals in het plangebied, is een geluidgevoelige functie. De geluidbelasting op woningen mag in principe de 48 dB niet overschrijden. Wegen met een 30 km/u zone zijn formeel uitgezonderd van akoestisch onderzoek, maar vanuit een goede ruimtelijke ordening kan onderzoek toch wenselijk zijn.

Toetsing

Aanleiding

In maart 2021, heeft DGMR Industrie in het kader van dit plan een Akoestisch onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek, staat er dat de Omgevingsdienst IJsselland heeft aangegeven dat het wegverkeer voor dit plangebied geen relevante invloed heeft op de geluidsbelasting. De Wet geluidhinder bepaalt zones waar akoestische onderzoeken benodigd zijn. In een stedelijk gebied geldt een onderzoekszone van 200 meter langs wegen met twee rijstroken. In de omgeving van het plangebied, ligt geen 50 km/uur-weg, die relevant zou kunnen zijn. De 30 km/uur-wegen zijn conform de Wet geluidhinder niet gezoneerd en daarmee niet onderzoeksplichtig. Het aantal verkeerbewegingen op deze wegen zijn beperkt. Het is daarom ook niet noodzakelijk in het kader van een goede ruimtelijke ordening deze wegen te onderzoeken.

De spoorlijn Deventer - Zwolle ligt spoor op ongeveer 30 m van het plangebied. Daarom is het spoorweglawaai onderzocht.

Resultaten

Uit de berekende geluidsbelasting volgen de volgende resultaten:

  • De geluidsbelasting vanwege het railverkeer op de oost- , noord- en zuidgevel is hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB. Op de zuid-westgevel doeldoet de geluidsbelasting wel aan de voorkeursgrenswaaarde. De maatgevende geluidsbelasting op de noord-oostgevel van de woningen is 63 dB.
  • De hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 68 dB wordt niet overschreden.

Maatregelen

Er zijn bron- en overdrachtsmaatregelen onderzocht:

  1. Bronmaatregel: het is onmogelijk om de afstand tussen de woningen en het spoor te vergroten omdat het om een bestaande kavel gaat. Met behulp van raildempers voor beide sporen over een lengte van ongeveer 180 meter kan een geluidsreductie van circa 2 dB tot 3 dB gerealiseerd worden. Als deze maatregel toegepast zou zijn, dan voldoet het nog steeds niet aan de voorkeurswaarde.
  2. Overdrachtsmaatregel: Er kan een scherm langs de spoorlijn geplaatst worden. Een scherm van 3 meter hoog en 180 meter lang vermindert de geluidsbelasting op de gevels tot maximaal 54 dB.

Beide maatregelen zijn volgens het doelmatigheidsbeginsel doelmatig. De bronmaatregel brengt echter de geluidsbelasting niet terug naar de voorkeurswaarde. De overdrachtsmaatregel stuit op bezwaren van verkeerskundige en stedenbouwkundige aard, vooral omdat het een klein aantal woningen betreft.

Daarom is het nodig om een hogere grenswaarde van 63 dB als gevolg van de geluidsbelasting van het railverkeer vast te stellen voor de zeven woningen. De beoogde woningen zijn parallel aan het spoor. Ze worden immers aan dezelfde intensiteit blootgesteld. De vast te stellen hogere grenswaarden van 63 dB dienen als uitgangspunt voor het bepalen van de benodigde geluidwerende voorzieningen om te kunnen voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit.

Alle woningen krijgen een verblijfsruimte en tuin aan de geluidluwe westzijde, waardoor het ontwerp aan de eisen van de beleidsregel van de gemeente Deventer voldoet.

Conclusie

Als gevolg van het spoorweglawaai wordt de voorkeursgrenswaarde overschreden. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Er dienen hogere grenswaarden te worden vastgesteld als gevolg van de geluidsbelasting van het railverkeer. Met het vaststellen van een hogere grenswaarde vormt geluid geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

4.4 Geur     

Algemeen

Wet geurhinder en veehouderij 

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand voor veehouderijen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De Wgv beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.

binnen bebouwde kom buiten bebouwde kom
concentratiegebieden 3,0 (in ouE/m3) 14,0 (in ouE/m3)
niet-concentratiegebieden 2,0 (in ouE/m3) 8,0 (in ouE/m3)

Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij

Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.

Toetsing

Het plangebied ligt midden in de bebouwde kom, ver genoeg van zowel veehouderijen (3,8 km voor de dichtstbijzijnde), als andere functies die geurhinder kunnen veroorzaken (rioolwaterzuiveringinstallatie Terwolde op hemelsbreed 1,9 km afstand). De regels omtrent de (agrarische) geuren zijn voor dit plan niet van toepassing.

Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.5 Externe veiligheid     

Algemeen

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (transport gevaarlijke stoffen over bijvoorbeeld de weg en door buisleidingen). Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico (PR) mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico (GR) geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden.

Toetsing

Algemeen

Ten noorden op 36 meter van het plangebied vindt vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor plaats. Verder zijn er geen relevante risicobronnen in de directe omgeving aanwezig.

Vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor

Aan de noordzijde van het plangebied is het spoortraject Deventer-Zwolle gelegen. Over dit traject worden gevaarlijke stoffen vervoerd in de vorm van brandbare stoffen. Het besluit externe veiligheid transportroutes bepaalt dat binnen een zone van 200 meter (invloedsgebied) vanaf het spoor het 10-6 plaatsgebonden risicocontour (PR) en groepsrisico (GR) worden onderzocht bij ruimtelijke planvorming. Uit de analyse van de stukken blijkt dat de ruimtelijke procedure op grond van artikel 3.6 van het WRO moet worden gevolgd. Dit resulteert in een volledige toetsing aan het besluit externe veiligheid transportroutes voor wat betreft het plaatsgebonden risico (PR 10-6 ) en het groepsrisico (GR).

De spoorlijn Zwolle - Deventer heeft op het traject 150B.1 geen PR 10-6 en ook geen plasbrandaandachtsgebied. Op basis van het basisnet gaan over de spoorlijn Zwolle – Deventer alleen brandbare vloeistoffen (stofcategorie C3). In de Handleiding risicoanalyse transport (HART) is voor deze stofcategorie een invloedgebied van 35 meter van toepassing. Het plangebied valt daarmee (net) buiten het invloedsgebied van het spoor. Ook op basis van de vuistregels uit het HART is er geen PR 10-6 en overschrijding van de oriëntatiewaarde van het GR te verwachten. Let wel voor een ontwikkeling die buiten het invloedsgebied is gelegen kan ingeval van een het ontstaan van een plasbrand, ook een hittestralingen buiten de 35 meter worden waargenomen.

Op basis van de huidige kengetallen over de spoorlijn blijkt dat er alleen brandbare vloeistoffen worden vervoerd. Gezien momenteel wordt gewerkt aan het actualiseren van het Basisnet, zal voor een goede afweging de nieuwe kengetallen van de basisnetroutes moet worden afgewacht. Uit recente gegevens over transporten met gevaarlijk stoffen op de spoorlijnen rond Deventer, blijkt dat er naast brandbare vloeistoffen ook toxische en brandbare gassen worden vervoerd. Volgens de meest recente rapportage "toetsing realisatiecijfers vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor aan de risicoplafonds Basisnet 2020" hebben deze transporten niet geleid tot een overschrijding van de risicoplafonds. Aangezien het plangebied wel binnen het invloedsgebied van het BEVT is gelegen is op basis van artikel 7 van het BEVT een advies van de Veiligheidsregio IJsselland noodzakelijk.

Op 24 november 2021 heeft de Veiligheidsregio advies uitgebracht over de gewenste bestemmingswijziging voor het realiseren van zeven woningen. Zij adviseren over de zelfredzaamheid, bereikbaarheid en bestrijdbaarheid het volgende:

  • De woningen laten voorzien van afsluitbare mechanische ventilatie;
  • Toekomstige bewoners te informeren over de risico's die zij lopen en wat zij bij een incident zelf kunnen doen.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan. Er wordt echter geadviseerd om de woningen van afsluitbare ventilatie te voorzien.

4.6 Luchtkwaliteit     

Algemeen

Eisen met betrekking tot luchtkwaliteit zijn verankerd in de Wet milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2. Zij vormen een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit. Hierin zijn onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. Vanaf 1 januari 2015 moet het bevoegd gezag de luchtkwaliteit ook toetsen aan de grenswaarde voor PM2,5. Op basis van onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving kan worden gesteld dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook aan de grenswaarde voor PM2,5 wordt voldaan.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in een gebiedsgericht programma van het NSL. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden. Deze leiden namelijk niet tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het plan tot maximaal 1,2 µg/m3 verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het plan op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het plan 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is een aanzienlijk deel van de dag betreft. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden.

Toetsing

Dit plan voorziet in de realisatie van zeven nieuwe woningen. Het plan draagt daarom 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Raadpleging van de NSL-monitoringstool heeft aangetoond dat er geen sprake is van (dreigende) grenswaarde-overschrijdingen. De blootstelling aan luchtverontreiniging is hierdoor beperkt en leidt niet tot onaanvaardbare gezondheidsrisico's. Vanuit zowel de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening vormt het plan op het gebied van luchtkwaliteit daarom geen belemmering.

verplicht

De raadpleging van de Atlas leefomgeving laat de volgende achtergrondconcentraties ter hoogte van het plangebied zien.

  • Stikstofdioxide (NO2): 16-18 microgram /m3
  • Fijnstof (PM10): 17-18 microgram /m3
  • Zeer fijnstof (PM2,5): 10-11 microgram /m3

De grenswaarden zijn respectievelijk 40, 40 en 25 microgram /m3. 2019 was het referentiepunt. De cijfers komen uit het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). De huidige luchtkwaliteit voldoet derhalve aan de normen. Er vinden geen overschrijding plaats.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.7 Natuur     

4.7.1 Algemeen     

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening gehouden worden met de aanwezige natuurwaarden in en om het plangebied. Vanaf 1 januari 2017 geldt hiervoor de Wet natuurbescherming. Deze wet beschermt bepaalde plant- en diersoorten, natuurgebieden en bossen. Voordat ontwikkelingen mogen plaatsvinden, moet worden aangetoond dat in het kader van de huidige natuurwet- en regelgeving van een negatief effect geen sprake is, dan wel dat daarvoor respectievelijk een vergunning of ontheffing kan worden verkregen.

4.7.2 Quick scan natuur     

Toetsing

Gebiedsbescherming

Om de stikstofdepositie van het voornemen op Natura 2000-gebieden te bepalen is door SAB in januari 2022 een stikstofonderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn te zijn te vinden in paragraaf 4.7.4. De volledige rapportage is opgenomen in 9 bij deze toelichtin gopgenomen.

Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van Natura 2000-gebieden. Het Natura 2000-gebied Rijntakken bevindt zich op circa 6 kilometer afstand van het plangebied. Andere Natura 2000-gebieden liggen op meer dan 10 km afstand, zoals de Sallandse Heuvelrug en de Veluwe. Door de afstand tot de Natura 2000-gebieden en de kleinschaligheid van de ontwikkeling zijn verstoringen echter op voorhand uitgesloten.

In de omgeving van het plangebied zijn geen Natuurnetwerk Nederland of andere provinciaal beschermde natuur aanwezig is. De provinciale bescherming van deze gebieden staat de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg en nader onderzoek hiernaar is niet noodzakelijk.

Soortenbescherming

Ten behoeve van de sloop- en nieuwbouw in het plangbied is een Quickscan flora en fauna uitgevoerd. Het onderzoek werd in augustus 2018 door Econsultancy uitgevoerd.

Dit onderzoek is iets ouder dan 3 jaar. Zoals hierna blijkt is de locatie voor veel soorten niet geschikt en zijn de soorten de afgelopen jaren ook niet aangetroffen. Sinds het moment van het uitvoeren van onderzoek is op de locatie ook weinig veranderd. Het opniew uitvoeren van een quick scan zal dan ook niet tot andere uitkomsten leiden. Met de gemeentelijk stadsecoloog is afgestemd dat het niet nodig is de quick scan te actualiseren.

De quisck scan flora en fauna had tot doel om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten, gebieden of houtopstanden aanwezig zijn die volgens de Wet natuurbescherming een beschermde status hebben en die mogelijk negatieve gevolgen kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep.

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is hierna weergegeven.

Vogels

Broedvogels

Er zijn broedvogels waarvan de nesten ook beschermd zijn op het moment dat ze niet voor de voortplanting in gebruik zijn. Binnen de bebouwde kom kunnen dit zijn: gierzwaluw, huismus, roek en slechtvalk. Van deze soorten kan de slechtvalk op voorhand worden uitgesloten. Deze soort broedt enkel op hoge stenige bebouwing, zoals kantoorgebouwen, torens en fabrieksschoorstenen.

Gierzwaluw

Volgens verspreidingsgegevens van SOVON Vogelonderzoek Nederland komt de gierzwaluw in de omgeving voor. Daarnaast is de soort volgens gegevens van het NDFF Uitvoerportaal de afgelopen 5 jaar meerdere malen in de omgeving van de onderzoekslocatie waargenomen. Geen van de waarnemingen is gedaan binnen de onderzoekslocatie, de dichtstbijzijnde waarneming is gedaan op circa 100 meter van de onderzoekslocatie. Gierzwaluwen zijn zeer honkvaste koloniebroeders. Ze broeden voornamelijk in oude bebouwing, waarbij vooral binnensteden geprefereerd worden. Nesten worden gebouwd onder dakpannen en andere open ruimtes. Het bedrijfspand heeft gevels van damwandprofielen. Daarnaast heeft het gebouw een plat dak afgedekt met bitumen. Er zijn geen openingen tussen de dakrand en de gevel. Aan de binnenzijde is geen betimmering aanwezig. Ten tijde van het veldbezoek waren de gierzwaluwen op najaarstrek. Wegens het ontbreken van waarnemingen en geschikt habitat binnen de onderzoekslocatie is de aanwezigheid van de gierzwaluw uit te sluiten. Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van gierzwaluwen zijn uitgesloten.

Huismus

Volgens verspreidingsgegevens van SOVON Vogelonderzoek Nederland komt de huismus in de omgeving voor. Daarnaast is de soort volgens gegevens van het NDFF Uitvoerportaal de afgelopen 5 jaar meerdere malen in de omgeving van de onderzoekslocatie waargenomen. Geen van de waarnemingen is gedaan binnen de onderzoekslocatie, de dichtstbijzijnde waarneming is gedaan op circa 150 meter van de onderzoekslocatie. Huismussen zijn evenals gierzwaluwen zeer honkvaste koloniebroeders en zijn voor het broeden afhankelijk van menselijke bebouwing. Nesten worden doorgaans gebouwd onder dakpannen of in open ruimtes als spleten en kieren in gebouwen. Huismussen prefereren daarnaast een rommelig leefgebied in nabijheid van de mens. Gezien het type bebouwing en de afwezigheid van frequente menselijke activiteit komt de onderzoekslocatie niet in aanmerking als vaste rust- of verblijfplaats voor de huismus. Tijdens de quickscan flora en fauna zijn geen huismussen waargenomen. Wegens het ontbreken van waarnemingen en geschikt habitat is eveneens de aanwezigheid van huismussen uit te sluiten. Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van huismussen zijn niet aan de orde.

Roek

Volgens de Vogelatlas van SOVON Vogelonderzoek Nederland komt de roek in de omgeving van de onderzoekslocatie voor. In het Uitvoerportaal van de NDFF staan meerdere waarnemingen van de roek in de afgelopen 5 jaar. De dichtstbijzijnde waarneming is gedaan op circa 300 meter van de onderzoekslocatie. Roeken zijn koloniebroeders die doorgaans in vrijstaande en hoge bomen. Vaak zijn dit populieren langs snelwegen, treinsporen of kanalen. Daarnaast broedt de soort ook wel in dorpen. Tijdens het veldbezoek zijn geen roeken binnen of in de directe omgeving van de onderzoekslocatie waargenomen. Binnen de onderzoekslocatie zijn daarnaast geen hoge bomen aanwezig. Wegens het ontbreken van geschikt habitat en waarnemingen kan de aanwezigheid van roeken en/of hun jaarrond beschermde nesten worden uitgesloten. Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van roeken zijn daarmee uitgesloten.

Overige vogels

Naast de broedvogels met een jaarrond beschermd nest zijn er soorten waarvan het nest in uitzonderlijke gevallen eveneens jaarrond is beschermd. Dit zijn voornamelijk holenbroeders, zoals spechten en mezen, of makers van grote nesten, zoals ekster en zwarte kraai. Wegens het ontbreken van geschikt habitat zijn deze soorten uit te sluiten. Daarnaast gaat het hierbij om algemeen voorkomende soorten. Er zijn derhalve geen bijzondere ecologische omstandigheden die rechtvaardigen dat de nesten van genoemde soorten op de onderzoekslocatie een jaarrond beschermde status zouden moeten hebben. Het werken buiten het broedseizoen is voldoende om overtreding van de Wet natuurbescherming te voorkomen.

De bebouwing/beplanting op de onderzoekslocatie kan onderdak bieden aan broedvogelsoorten zoals heggenmus, merel en roodborst. De nesten van deze soorten zijn alleen beschermd op het moment dat ze als zodanig in gebruik zijn. Overtredingen van verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming zijn te voorkomen.

Vleermuizen

Volgens Verspreidingsatlas Zoogdieren van de NDFF is de onderzoekslocatie gelegen in een deel van Nederland waar de volgende vleermuissoorten kunnen voorkomen: bosvleermuis, franjestaart, gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, meervleermuis, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en watervleermuis. In het Uitvoerportaal van de NDFF staan meldingen van de volgende soorten: gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en watervleermuis. De dichtstbijzijnde waarneming is gedaan in de woonwijk op circa 200 meter ten noordoosten van de onderzoekslocatie.

Verblijfplaatsen op de onderzoekslocatie

De bebouwing op de onderzoekslocatie is niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. Er zijn geen spouwmuren aanwezig die middels stootvoegen bereikbaar zijn voor vleermuizen. De ruimte langs de dakranden geeft geen toegang tot ruimte onder het platte dak. Verder zijn er geen ruimtes achter betimmeringen waargenomen, waar vleermuizen gebruik van kunnen maken. Vaste rust- en/of verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuissoorten binnen de onderzoekslocatie zijn daarmee uitgesloten. Overtredingen van de Wet natuurbescherming zijn uitgesloten

Daarnaast zijn er op de onderzoekslocatie geen bomen aanwezig van voldoende formaat met, holen, loshangend schors of spleten die zouden kunnen dienen als potentiële vaste rust- en verblijfplaats voor boombewonende vleermuizen. Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van verblijfplaatsen van boombewonende vleermuissoorten zijn eveneens uitgesloten.

Verblijfplaatsen buiten de onderzoekslocatie

Naast de onderzoekslocatie bevindt zich een voormalig kantoorgebouw. Eventuele verblijfplaatsen hierin ondervinden door de afstand tot de bouwlocatie en de aard van de ingreep, geen hinder van de ingreep op de onderzoekslocatie.

Foerageerhabitat

De onderzoekslocatie vormt geen foerageerhabitat voor in de omgeving verblijvende vleermuizen als gewone dwergvleermuis en laatvlieger. De plannen vormen dan ook geen aantasting van belangrijk foerageerhabitat. Door de voorgenomen ingreep zal het aanbod van foerageermogelijkheden niet in het geding komen. Overtredingen van de Wet natuurbescherming zijn uitgesloten.

Vliegroutes

Vleermuizen maken veelal gebruik van lijnvormige (donkere) landschapselementen als houtsingels, beken en lanen om zich te verplaatsen tussen verblijfplaatsen en foerageergebieden. Doordat dergelijke lijnvormige elementen ontbreken op de onderzoekslocatie, worden er geen potentiële vliegroutes verstoord.

Zoogdieren

Alle zoogdieren in Nederland zijn beschermd. Voor sommige algemeen voorkomende soorten geldt een provinciale vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling. Op deze wijze is er onderscheid te maken in streng beschermde en minder streng beschermde soorten. Volgens de NDFF Verspreidingsatlas Zoogdieren ligt de onderzoekslocatie binnen het verspreidingsgebied van de volgende streng beschermde grondgebonden zoogdieren: bever, boommarter, das, eekhoorn, steenmarter en waterspitsmuis.

Streng beschermde soorten

Bever

De bever komt voor in de directe nabijheid van beken, meren, moerassen en rivieren. Het grootste deel van hun leven wordt doorgebracht in het overgangsgebied tussen het water en land. De aanwezigheid van bos op de oever is essentieel voor het maken van burchten en dient als wintervoedsel. Rond open, rotsige en stenige oevers komt de soort niet voor. In het NDFF Uitvoerportaal staan meldingen van bevers. Deze meldingen zijn allemaal gedaan langs de oevers van de IJssel. De aanwezigheid van bevers is binnen de onderzoekslocatie uitgesloten. Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van bevers is niet aan de orde.

Boommarter

De boommarter prefereert bosgebied als habitat, en komt buiten het bos vrijwel niet voor. De onderzoekslocatie is daarom ongeschikt als habitat voor de boommarter. Daarnaast is de boommarter volgens het NDFF Uitvoerportaal de afgelopen 5 jaar niet binnen of in de nabije omgeving van de onderzoekslocatie waargenomen. Tijdens het veldbezoek zijn binnen de onderzoekslocatie daarnaast geen sporen aangetroffen die duiden op het gebruik van de onderzoekslocatie door de boommarter. De aanwezigheid van een vast rust- of verblijfplaats van de boommarter binnen de onderzoekslocatie is daarom uitgesloten. Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van de boommarter zijn dan ook niet aan de orde.

Das

De onderzoekslocatie is door het ontbreken van reliëf en/of schuilmogelijkheden ongeschikt als vaste rust- en/of verblijfplaats voor dassen. Volgens het NDFF Uitvoerportaal is de das de afgelopen 5 jaar niet binnen of in de directe omgeving van de onderzoekslocatie waargenomen. Tot slot zijn tijdens het veldbezoek geen loop- of eetsporen, latrines en/of wissels aangetroffen binnen de onderzoekslocatie die duiden op de aanwezigheid en/of het gebruik van de onderzoekslocatie door de das. Dassen zullen eerder hun leefgebied hebben in het agrarisch landschap ten zuidwesten van de onderzoekslocatie, achter de uitwaarden van de IJssel. Verstoring ten aanzien van de das als gevolg van de voorgenomen ingreep is niet aan de orde. Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van de das zijn daarom uitgesloten.

Eekhoorn

Wegens het ontbreken van hoge bomen is de onderzoekslocatie ongeschikt als leefgebied voor de eekhoorn. In het NDFF Uitvoerportaal staan daarnaast geen meldingen van eekhoorns binnen of in de directe omgeving van de onderzoekslocatie. De dichtstbijzijnde waarnemingen zijn gedaan in het bos circa 600 meter ten oosten van de onderzoekslocatie. Wegens het ontbreken van geschikt habitat en waarnemingen is de aanwezigheid van de eekhoorn uitgesloten. Overtredingen van de Wet natuurbescherming zijn niet aan de orde.

Steenmarter

De onderzoekslocatie vormt geschikt habitat voor de steenmarter. Deze soort komt in de omgeving voor. In het NDFF Uitvoerportaal staan meerdere meldingen van waarnemingen uit de omliggende wijken in de afgelopen 5 jaren. Geen van de meldingen is afkomstig uit de directe omgeving van de onderzoekslocatie. Steenmarters gebruiken hooizolders, loze ruimtes onder het dak, schuurtjes en dergelijke, als verblijfplaats. Een steenmarter heeft binnen zijn territorium verscheidene verblijfplaatsen. Tijdens het veldbezoek zijn geen sporen, zoals uitwerpselen of prooiresten, aangetroffen die duiden op het gebruik van de onderzoekslocatie als vaste rust- of verblijfplaats door deze soort. Bij intensief gebruik van een locatie door deze soort zijn dergelijke sporen vrij eenvoudig aan te treffen. Gelet op het ontbreken van dergelijke sporen kan worden gesteld dat de onderzoekslocatie niet in gebruik is door de steenmarter. Overtredingen van de Wet natuurbescherming zijn uitgesloten.

Waterspitsmuis

De waterspitsmuis is een spitsmuissoort die voorkomt langs oevers van beken, rivieren en sloten met een rijke oever- en watervegetatie. Dergelijk habitat komt binnen de onderzoekslocatie niet voor. In de NDFF zijn de afgelopen 5 jaar geen waarnemingen van waterspitsmuizen gemeld binnen of in de directe omgeving van de onderzoekslocatie. De aanwezigheid van vaste rust- of verblijfplaatsen van de waterspitsmuis zijn daarom uitgesloten. Het voorkomen van overige grondgebonden zoogdieren waarvoor geen vrijstelling geldt, is tijdens het veldbezoek niet vastgesteld. Vanwege het ontbreken van geschikt habitat kan het voorkomen ervan redelijkerwijs worden uitgesloten.

Licht beschermde soorten

De onderzoekslocatie vormt geschikt habitat voor een aantal soorten grondgebonden zoogdieren. Het gaat daarbij om algemene soorten als egel en diverse muis- en spitsmuissoorten. Door de voorgenomen werkzaamheden bestaat de kans dat holen worden vergraven.

Reptielen, amfibieën en vissen

Reptielen

Volgens de Verspreidingsatlas Reptielen van RAVON komt de ringslang in de omgeving voor. In het Uitvoerportaal van de NDFF staan echter geen meldingen van reptielen in de directe omgeving van de onderzoekslocatie in de afgelopen 5 jaar. Reptielen stellen specifieke eisen aan het habitat die betrekking hebben op verschillende factoren. Op de onderzoekslocatie is geen geschikt habitat voor reptielen aanwezig. Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van reptielen zijn daarmee uitgesloten.

Amfibieën

Volgens de Verspreidingsatlas Amfibieën van RAVON komen de volgende amfibieën in de omgeving voor: bastaardkikker/middelste groene kikker, bruine kikker, gewone pad, kamsalamander, kleine watersalamander, knoflookpad en poelkikker. Van deze soorten zijn de kamsalamander, kleine watersalamander, knoflookpad en poelkikker beschermd. Ten aanzien van de andere soorten geldt een provinciale vrijstelling. In het Uitvoerportaal van de NDFF staan echter geen meldingen van beschermde amfibieën in de directe omgeving van de onderzoekslocatie in de afgelopen 5 jaar. Doordat wateroppervlakten als poelen, sloten en plassen op de onderzoekslocatie ontbreken zijn voortplantingsmogelijkheden voor amfibieën op de onderzoekslocatie uitgesloten. De onderzoekslocatie vormt weinig geschikt landhabitat voor amfibieën. Incidenteel kunnen algemene soorten als bruine kikker en gewone pad beschutting vinden tussen de beplanting en onder de opgeslagen materialen in de diverse bijgebouwen. Voor de mogelijk incidenteel te verwachten soorten geldt een algehele vrijstelling van de Wet natuurbescherming, waardoor een ontheffing bij verstoring niet noodzakelijk is. Wel is het zaak om aandacht te schenken aan de zorgplicht.

Vissen

Vanwege het ontbreken van oppervlaktewater op de onderzoekslocatie kan deze soortgroep buiten beschouwing worden gelaten.

Ongewervelden

Libellen

Voor libellen geldt dat water nodig is ter voortplanting. Gezien het ontbreken hiervan kan gesteld worden dat deze soortgroep niet in staat is zich in de huidige situatie te vestigen.

Dagvlinders

Beschermde dagvlinders stellen specifieke eisen aan het voortplantingshabitat. Bij het habitat is het belangrijk dat aan de eisen van alle stadia van de vlindersoort wordt voldaan. Voor de beschermde soorten in Nederland geldt dat deze veelal gebonden zijn aan zeldzame waardplanten, die vaak alleen in natuurterreinen zijn te vinden. Geschikte waardplanten voor beschermde vlindersoorten als sleedoornpage (sleedoorn), iepenpage (iep) en kleine ijsvogelvlinder (kamperfoelie) zijn op de onderzoekslocatie niet aanwezig. Het is uitgesloten dat er binnen de onderzoekslocatie geschikt habitat aanwezig is voor een (deel)populatie van een beschermde vlindersoort.

Overige soorten

Overige beschermde soorten, zoals vliegend hert, Europese rivierkreeft en platte schijfhoorn, zijn op de onderzoekslocatie uit te sluiten. Er is geen geschikt habitat voor dergelijke beschermde soorten op de onderzoekslocatie aanwezig en er zijn geen waarnemingen bekend in de directe omgeving van de onderzoekslocatie.

Vaatplanten

Aangezien de locatie geheel bestaat uit bebouwing, verharding is het niet te verwachten dat er beschermde of zeldzame plantensoorten op de locatie te vinden zijn. De aanwezigheid van water, de zuurgraad van de bodem, de beschikbare hoeveelheid voedingsstoffen, de hoeveelheid zonlicht en de antropogene beïnvloeding bepalen in hoeverre een groeiplaats voor een bepaalde plant geschikt is. Vanwege de specifieke eisen die de meeste beschermde soorten stellen aan de groeiomstandigheden zijn beschermde vaatplanten op de onderzoekslocatie niet te verwachten.

Houtopstanden

In algemene zin is het mogelijk dat bij een voorgenomen ontwikkeling sprake is van het verloren gaan van houtopstanden die beschermd zijn conform artikel 4 van de Wet natuurbescherming. In een dergelijk geval kan er sprake zijn van een meldingsplicht en herplantplicht. In dit hoofdstuk wordt beschreven of bij de voorgenomen ontwikkeling mogelijk sprake is van een meldingsplicht en herplantplicht conform artikel 4.3 van de Wet natuurbescherming. Verder wordt beschreven of vervolgstappen nodig zijn in kader van beschermde houtopstanden en of een ontheffingsaanvraag in het kader van de herplantplicht noodzakelijk is.Binnen de onderzoekslocatie zijn geen bomen aanwezig die vallen onder artikel 4 van de Wet natuurbescherming. Voor het kappen van de bomen is mogelijk wel een omgevingsvergunning kappen benodigd.

Samenvatting en maatregelen

In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wet natuurbescherming voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

verplicht

Voor alle beschermde soorten en soortgroepen geldt dat overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde zijn. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.

Uit  een uitgevoerd camera-onderzoek in Deventer blijken egels veelvuldig voor te komen binnen de gemeente. Het is van belang is dat de egel zich door het gebied kan bewegen door middel van juiste vegetatie en bereikbaarheid. In het kader van het natuurinclusief bouwen worden maatregelen getroffen binnen het plangebied. Eén van de maatregelen is het realiseren van doorgangen voor egels. Deze maatregelen zijn met een voorwaardelijke verplichting in dit bestemmingsplan vastgelegd waarmee de uitvoering gegarandeerd is.

Uit het hierboven omschreven onderzoek zijn geen broedplekken van huismussen geconstateerd. Uit de mussenkaart van de gemeente blijken deze wel aanwezig te zijn. Bij voldoende voorzieningen voor mussen in het kader van het  natuurinclusief bouwen (nestkasten én groen) kan voorzien worden in broedmogelijkheden voor mussen. In het plan worden 20 vogelpannen voor mussen opgenomen.

Conclusie

Gelet op voorgaande vormt het aspect natuur geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.7.3 Boomeffectanalyse     

Toetsing

Buro Hoogstraat heeft met een Boomeffectrapportage uit mei 2021 onderzocht of het beoogde nieuwe straatprofiel impact zal hebben op de aanwezige bomen. Navolgend worden kort de conclusies van dit onderzoek uiteengezet.

Er staan zeven bomen langs de Jacobus Reviusstraat die onderzocht zijn. Hieronder staat er een overzicht:

verplicht

Overzicht bomen (Bron: Buro Hoogstraat Bewortelingsonderzoek)

De bomen 2, 3, 4, 5 en 7 zullen naar alle waarschijnlijkheid geen negatieve effecten van de werkzaamheden ondervinden. Een wortel van boom 1 zal last van de geplande werkzaamheden hebben. Aangezien dit één wortel betreft, zal dit nauwelijks effect op de boom hebben. Daartegen wees het onderzoek erop dat boom 6 last ondervindt indien daar een parkeerplaats gerealiseerd wordt. De eerder voorgenomen parkeerplek ter hoogte van boom 6 is vervallen. Het plan voorziet nu in 11 parkeerplaatsen in plaats van 12. Dit aantal nog aan de beleidsregels (zie hiervoor paragraaf 4.11 Verkeer en parkeren).

Conclusie

Gelet op voorgaande vormt het aspect bomen geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.7.4 Stikstofberekening     

Toetsing

In het kader van de Wet Natuurbescherming is het noodzakelijk de mogelijke stikstofuitstoot door de beoogde ontwikkeling inzichtelijk te maken. SAB heeft in januari 2022 dit Stikstofonderzoek uitgevoerd.

Uit de uitgevoerde berekeningen van de gebruiksfase blijkt dat er geen resultaten zijn voor de projectberekening en situatieberekening onder het Wnb registratieset. Daarmee kunnen significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden worden uitgesloten. .

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat significant negatieve effecten derhalve worden uitgesloten. Er is geen vergunning ten behoeve van de Wet natuurbescherming benodigd.

4.8 Water     

4.8.1 Beleid     

Rijksbeleid - Het Nationaal Waterplan 2016-2021

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is op 10 december 2015 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen.

In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende ambities centraal:

  • Nederland blijft de veiligste delta in de wereld.
  • Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater.
  • Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht.
  • Nederland is en blijft een gidsland voor watermanagement.
  • Nederlanders leven waterbewust.

Het Rijk onderkent het belang van verbinden van ruimte en water. Bij het aanpakken van wateropgaven en de uitvoering van watermaatregelen vindt daarom afstemming plaats met andere relevante ruimtelijke opgaven en maatregelen in het gebied, zodat scope, programmering en financiering zo veel mogelijk op elkaar aansluiten of, beter nog, elkaar versterken. Het kabinet streeft daarbij ook naar integrale combinaties, waarbij ruimtelijke inrichting een belangrijke rol speelt bij het oplossen van wateropgaven. Omgekeerd is het van belang om bij ruimtelijke opgaven vroegtijdig rekening te houden met wateropgaven en de veerkracht van watersystemen. De gewenste betere verbinding tussen water en ruimte geldt voor alle opgaven op het gebied van waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit.

Provinciaal beleid - Omgevingsvisie Overijssel

In de Omgevingsvisie Overijssel is een Uitvoeringsmodel ontwikkeld voor het sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit waarbij drie stappen worden onderscheiden. In het Uitvoeringsmodel is ook het waterbeleid geformuleerd. Zoals in paragraaf 3.2.3 reeds duidelijk is geworden, is voor dit bestemmingsplan het aspect drinkwater-/grondwaterbeschermingsgebieden (titel 2.13) van belang.

Drinkwater-/grondwaterbeschermingsgebieden

Het plangebied ligt binnen de Boringsvrije zone Salland Diep. Onder Salland ligt een zoetwatervoorraad die goed is beschermd door een aaneengesloten dikke kleilaag. Voor dit watervoerende (diepe) pakket onder Salland geldt dat onttrekkingen van water alleen toegestaan zijn voor de openbare drinkwatervoorziening en voor hoogwaardig industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is. Doel van de boringsvrije zone is om naast de beleidsmatige bescherming ook de fysieke bescherming in de vorm van de aaneengesloten dichte kleilagen in de ondergrond in stand te houden. Dit betekent dat mechanische bodemingrepen die de beschermende functie teniet kunnen doen, niet zijn toegestaan. Ook geldt hier een absoluut verbod om bodemenergiesystemen te installeren die de ondoordringbare kleilaag doorboren en een verbod om koelwater, afvalwater en overige (verontreinigde) vloeistoffen te lozen. De omgevingsverordening stelt regels voor ontwikkelingen binnen de boringsvrije zone. De artikelen ten behoeve van de grondwaterbescherming (hoofdstuk 3) en de vergunningplicht reservering diepe pakket van Salland Diep (artikel 4.6.4) zijn van toepassing.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die tot diep in de bodem reiken en een potentiële bedreiging kunnen vormen voor het water of de kleilaag.

Beleid Waterschap Rijn & IJssel

Waterbeheerplan 2016-2021

In november 2015 heeft het Waterschap Rijn & IJssel het Waterbeheerplan 2016-2021 vastgesteld. Het waterbeheerplan beschrijft op welke wijze de volgende zaken in de periode 2016-2021 gedaan worden:

  • het zorgen voor een goede bescherming tegen hoog water;
  • het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • en het zorgen voor het zuiveren van afvalwater.

Het waterbeheerplan zoekt verbinding met het werk van andere overheden: de provincies, gemeenten, Rijkswaterstaat en het Rijk. Het waterbeheer schept vaak randvoorwaarden voor gebruikers van het water, maar biedt ook mogelijkheden en meerwaarde voor maatschappelijke gebruikers, zoals burgers, agrariërs en terreinbeheerders, ondernemers en (drinkwater)bedrijven, recreanten en de naburige Duitse waterbeheerders.

Vanuit de omgevingsverkenning is het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden van het waterschap.

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.
  • Zorgen voor goede randvoorwaarden voor beroepsvaart op de Oude IJssel: Vaar-wegbeheer.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in lage gebieden zoekt het waterschap naar compensatie van het verlies aan bergingscapaciteit, om een toename van problemen met wateroverlast te voorkomen. De rekening voor de compensatie is voor de initiatiefnemers van de ruimtelijke ontwikkeling.

Watervisie 2030

De Watervisie geeft aan hoe het waterschap aankijkt tegen de gewenste ruimtelijke inrichting van het beheersgebied, om de wateropgaven waarvoor ze staan duurzaam op te lossen. Er moet daartoe een betere afstemming worden gevonden tussen de waterwensen van de verschillende grondgebruiksvormen en het watersysteem zelf. Omdat ruimtelijke oplossingen op langere termijn duurzamer zijn, krijgen deze de voorkeur boven technische oplossingen. Bij het zoeken naar ruimtelijke oplossingen geldt het natuurlijk watersysteem als ideaalbeeld. Een dergelijk watersysteem heeft onder meer de mogelijkheid om (in geval van veel neerslag) voldoende water op te vangen en water (in geval van te zware belasting) voldoende te reinigen. Water moet richtinggevend zijn bij toekomstige stedelijke uitbreiding. Bij overschot wordt regenwater in de bodem geïnfiltreerd of naar het oppervlaktewater geleid. Het waterschap streeft ernaar regenwater niet meer via de riolering af te voeren. Het rioleringsstelsel wordt aldus minder zwaar belast, waardoor de kans op overstorten van rioolwater op oppervlaktewater kleiner wordt.

Keur

Waterschap Rijn en IJssel legt de eigen regels vast in de zogeheten Keur. Dat is de benaming voor de verordening waarmee de veiligheid van dijken, watergangen en kades wordt geregeld. Maar ook het al dan niet toestaan van activiteiten of bouwwerken nabij het water en de dijken, lozingen op het oppervlaktewater en het oppompen van grond- en oppervlaktewater zijn erin geregeld.

Gemeentelijk beleid - Rioleringsplan

Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (2015-2020) (zie https://water.deventer.nl/watertaken-1) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de wateragenda. De wateragenda is een samenwerkingsstructuur waarbij een aantal thema's centraal staan. Deze thema's zijn uitgewerkt in aandachtspunten. Op deze punten gaan de waterpartners de komende jaren lokaal samenwerken. De thema's zijn:

  • Veilig en klimaatbestendig
  • Milieu en gezondheid
  • Beleving, bewustwording en participatie
  • Inzameling en transport van stedelijk afvalwater (Wet milieubeheer)
  • Verwerking van afvloeiend hemelwater (nieuwe Waterwet)
  • De aanpak en het voorkomen van grondwaterproblemen in bebouwd gebied coördineren (nieuwe Waterwet)

Doordat de wateragenda duidelijke thema's bevat, kunnen de waterpartners efficiënt en effectief samenwerken aan de watertaken.

De gemeente is verantwoordelijk voor een goed stedelijk watersysteem. Volgens de wet begint de zorgplicht bij de perceeleigenaar. De perceeleigenaar moet het hemel- en grondwater op het eigen perceel verwerken. De gemeente komt in beeld als dit niet kan.

In het Gemeentelijk Rioleringsplan is beschreven hoe de gemeente haar watertaken invult en uitvoert. De gemeentelijke watertaken komen voort uit 3 zorgplichten:

  1. Zorgplicht stedelijk afvalwater: Onder de straat liggen door de hele gemeente honderden kilometers leidingen. Hiervoor zijn putten, straatkolken en honderden pompen aangelegd. Het hele systeem zorgt er voor dat afvalwater bij de rioolwaterzuivering komt. Hier zorgt het waterschap voor de zuivering. Het gezuiverde water komt daarna in de IJssel. De gemeente is verantwoordelijk voor de aanleg en het onderhoud van de riolering.
  2. Zorgplicht hemelwater: De nieuwe Waterwet gaat ervan uit dat hemelwater schoon genoeg is om zonder zuiverende voorziening te lozen. De zorgplicht hemelwater legt de verantwoordelijkheid bij de perceelseigenaar om het hemelwater zoveel mogelijk zelf te verwerken. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceelseigenaar niet zelf het hemelwater kan infiltreren of bergen.
  3. Zorgplicht grondwater: Volgens de wetgeving moet de gemeente voor nieuwe situaties structurele grondwaterproblemen voorkomen of beperken, voor zover dit niet onder de verantwoordelijkheid van waterschap of provincie valt. De zorgplicht grondwater benadrukt de verantwoordelijkheid van de perceelseigenaar om maatregelen te nemen die grondwaterproblemen voorkomen. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceelseigenaar niet kan zorgen voor voldoende ontwatering en overtollig grondwater moet afvoeren. De gemeente heeft de leiding als meerdere partijen betrokken zijn bij (dreiging van) een probleem.

Afweging waterbelang bij ruimtelijke ontwikkelingen: Naast de gemeentelijke zorgplichten heeft de gemeente nog een verantwoordelijkheid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is zij verantwoordelijk voor een goede afweging en implementatie van het waterbelang bij nieuwe ruimtelijke plannen. Hiervoor is het instrument van de watertoets ontwikkeld.

De navolgende kaders, die zijn gesteld voor de waterhuishouding, zijn door de gemeente Deventer afgestemd met het waterschap Rijn en IJssel en kunnen gezien worden als een vereenvoudigde uitvoering van het instrument watertoets.

Kaders waterhuishouding gemeente

Kaders hemelwater nieuwbouw/verbouw

Bij nieuwbouw en verbouw moet het hemelwater maximaal worden geïnfiltreerd op het eigen terrein. Als uitgangspunt geldt dat de perceeleigenaar bij nieuwbouw zorgt voor een infiltratievoorziening met een inhoud van minimaal 20 mm over het verhard oppervlak (daken en verhardingen) op eigen terrein (per vierkante meter verhard oppervlak).

Belangrijk is dat bij nieuwbouw en verbouw zo min mogelijk uitloogbare materialen en metalen zoals koper, lood en zink worden gebruikt om verspreiding van deze stoffen in oppervlaktewater of de bodem te voorkomen.

Eisen infiltratievoorziening eigen perceel

De volgende eisen worden gesteld aan een infiltratievoorziening:

  • De grond waarin de voorziening wordt aangebracht dient voldoende doorlatend te zijn.
  • Voor de dimensionering van de infiltratievoorziening dient het verhard oppervlak bepaald te worden.
  • Een infiltratievoorziening moet binnen 24 uur na het einde van de regenbui volledig geleegd zijn.
  • Er dient onderhoud en beheer plaats te vinden aan een infiltratievoorziening. Om te voorkomen dat een infiltratievoorziening voortijdig dichtslibt is een blad- en zandvang vereist.
  • Aanbevolen wordt om de voorziening 2 á 3 meter van de fundatie aan te leggen om eventuele vochtproblemen te voorkomen.

Waterberging bij extreme neerslag in openbaar gebied

De actuele eisen aan het watersysteem moeten voorkomen dat er wateroverlast ontstaat bij extreme buien. Hiervoor moet voldoende waterberging aanwezig zijn om een bui die eens in de 100 jaar voorkomt (T=100) te kunnen bergen.

Bouwpeil

Om wateroverlast en schade bij bebouwing te voorkomen wordt een drempelhoogte van ongeveer 20 cm boven straatpeil geadviseerd. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies. Wanneer de drempelhoogte lager dan 20 cm is (bijvoorbeeld omdat het hoogteverschil niet te overbruggen is) dan dient zorgvuldig gekeken te worden naar mogelijke wateroverlast bij hevige neerslag.

Bouwbesluit 2012

Bij het bepalen van het bouwpeil dient ook rekening te worden met de bouwvoorschriften uit het bouwbesluit 2012 (gewijzigd maart 2020). Zo mag op basis van artikel 4.27 het hoogteverschil tussen de bovenkant vloer en bovenkant aansluitend terrein niet meer dan 2 cm bedragen.

In artikel 2.43 zijn regels op genomen om een hoogteverschil tussen het bouwpeil en het straatpeil op te vangen. Bij een hellingbaan met een hoogteverschil groter dan 21 cm moet voldaan worden aan de volgende eisen:

  • 1:12 als het hoogteverschil niet groter is dan 25 cm;
  • 1:16 als het hoogteverschil tussen 25 en 50 cm is;
  • 1:20 bij een hoogteverschil van 50 cm en groter.

Verder moet de hellingbaan minimaal 1,1 meter breed zijn en geen groter verschil dan 1 meter overbruggen. Voor hoogteverschillen kleiner dan 21 cm zijn geen regels in het bouwbesluit op genomen. Aangeraden wordt om als helling maximaal 1:12 te hanteren.

4.8.2 De waterparagraaf     

Ten behoeve van het plan is de digitale watertoets uitgevoerd.

Invloed op de waterhuishouding

Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1.500 m2. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen wordt er geadviseerd om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lager gelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, dient aandacht besteed te worden aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.

Voorkeursbeleid hemelwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Dit gebeurt doormiddel van infiltratiekratten in de grond.

Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een mogelijkheid. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater.

Het huidige terrein is geheel verhard. Met het realiseren van het bouwvlak zal de verharding afnemen doordat een deel van de verharding wordt vervangen door tuinen.

Watertoetsproces

De initiatiefnemer heeft het Waterschap Drents Overijsselse Delta geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Deze toets werd op 28 juli 2021 uitgevoerd. Het proces van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Drents Overijsselse Delta gaat akkoord met het plan.

4.8.3 Conclusie     

Gelet op voorgaande vormt het aspect water geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.9 Archeologie     

Algemeen

Door ondertekening van het verdrag van Valletta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet-zichtbare deel van cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Erfgoedwet is geregeld hoe met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij het plan te betrekken. Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast.

Toetsing

Ten behoeve van archeologie is een Archeologisch beleidsadvies in oktober 2021 door de gemeentelijk archeoloog opgesteld. Op deze locatie geldt een archeologische beleidswaarde 'Archeologie 1' (zie onderstaande kaart). Voor deze waarde geldt een onderzoeksplicht vanaf 10.000 m2 en dieper dan 0,5 m. Het bouwvlak is ongeveer 480 m² waardoor archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Daarnaast hoeven voor gronden met de beleidswaarde 'Archeologie 1' ook geen archeologische dubbelbestemming opgenomen te worden.

verplicht

Ligging van het plangebied op de archeologische beleidskaart 2015. Bron: archeologische beleidsadvies

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan. Toevalvondsten moeten altijd vermeld worden.

4.10 Cultuurhistorie     

Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij de realisatie van ruimtelijke ontwikkelingen.

Cultuurhistorie Zwolsewijk

De wijk Zwolsewijk is ontstaan als uitbreiding van de historische binnenstad. De huizen en gebouwen dateren vooral van de eerste helft van de 20ste eeuw. In de welstandsnota van de gemeente Deventer, ligt het plangebied in '20-'30 tuindorpen. De gebouwenkenmerken zijn de flinke kappen met gebakken pannen met zinken goten en met meestal een overstek. Er zijn ook vaak houten erkers en ambachtelijke gemaakte onderverdeelde houten kozijnen.

Toetsing

In de beoogde situatie is rekening gehouden met het karakter van de omgeving. Met het materiaalgebruik wordt aangesloten bij het materiaal in de omgeving. Binnen het plangebied is geen monument of beschermd dorpsgezicht aanwezig.

Conclusie

Gelet op voorgaande vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.11 Verkeer en parkeren     

Parkeren

De gemeente Deventer beschikt over een Nota parkeernormen uit 2013. Hierin is een gebiedsindeling opgenomen. Een uitsnede hiervan is weergegeven in navolgende figuur met daarop het plangebied globaal met een ster aangeduid. Hieruit blijkt dat het plangebied gelegen is in gebiedstype 'tweede schil centrum.'

verplicht Gebiedsindeling parkeren Bron: parkeernota Deventer 2013

Toetsing

De parkeernorm voor de wijken die in de 'tweede schil centrum' gelegen zijn, is voor de huurhuizen vrije sector 1,5 plaats per woning. Dat komt neer op 10,5 parkeerplaatsen voor het plangebied. Het plan voldoet aan deze norm, door middel van de aanleg van 11 parkeerplaatsen langs de openbare weg (Jacobus Reviusstraat).

De impact op het verkeer zal heel beperkt zijn. Op grond van de CROW cijfers (Rest bebouwde kom, matig stedelijk) worden 50 extra verkeersbewegingen (werkdaggemiddelde) verwacht. Dit zal niet leiden tot problemen op de Jacobus Reviusstraat of andere omliggende wegen.

Conclusie

Gelet op voorgaande vormt het aspect verkeer en parkeren geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.12 Trillingen     

Algemeen

Het plangebied ligt nabij de spoorlijn Deventer-Zwolle. Het spoorverkeer kan leiden tot trillingshinder. De beoordeling van het aspect trillingen vindt zijn grondslag in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. De trillingen worden getoetst aan de grenswaarden van de SBR-richtlijn B 'Hinder voor personen in gebouwen door trillingen, Meet- en beoordelingsrichtlijn'.

Toetsing

Peutz heeft in april 2021 een Trillingsonderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek, blijkt dat de grenswaarde (0,1) nergens wordt overschreden.

Conclusie

Het aspect trillingen vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.13 Milieueffectrapportage     

Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in de integrale ruimtelijke afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met een milieueffectrapportage in aanraking komen:

Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan): Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

Op basis van het Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3): Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

Op basis van het Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4): Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Voorliggende ontwikkeling is niet als activiteit opgenomen in de C-lijst van het Besluit MER. In de D-lijst is de volgende activiteit opgenomen: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De ontwikkeling van het plangebied ten behoeve van woningbouw is als een stedelijk ontwikkelingsproject aan te merken, waardoor toetsing aan de drempelwaarden dient plaats te vinden. Daarnaast voldoet het plan aan de definitie van een besluit (kolom 3).

De drempelwaarden zijn ten aanzien van de hiervoor genoemde activiteit als volgt:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Toetsing

Het realiseren van zeven woningen is niet genoemd als een m.e.r.-plichtige activiteit, plan of besluit in bijlage 1 onderdeel C van het Besluit MER. Het oprichten van zeven woningen valt onder de D-lijst bijlage 1 van het Beluit MER als m.e.r.-beoordeling plichtige activiteit:

"De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen."

De m.e.r.-beoordelingsplicht is van toepassing wanneer een plan boven de drempelwaarde uitkomt. In het onderhavige geval is dit niet aan de orde. Een formele m.e.r.-beoordeling is dan ook niet noodzakelijk. Wel moet met de wijziging van het Besluit MER ook voor activiteiten die onder de drempelwaarde vallen, aannemelijk gemaakt dworden at deze activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen hebben middels een zogenoemde "vormvrije" m.e.r.-beoordeling.

Uit jurisprudentie blijkt dat ook voor een "vormvrije" m.e.r.-beoordeling een afweging van het initiatief noodzakelijk is. Daarbij spelen onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol. Wanneer het ruimtebeslag van voorziene woningen beperkt is en dit gepaard gaat met een beperkte bebouwing op een perceel is veelal geen "vormvrije" m.e.r.-beoordeling noodzakelijk. In de huidige situatie is circa 450 m2 van het perceel bebouwd als kantoor en in de toekomstige situatie wordt circa 345 m2 van het perceel bebouwd (zeven woningen met bergingen).

In de overige paragrafen van dit hoofdstuk zijn de diverse milieuaspecten beoordeeld. Hieruit volgt dat er geen grote milieugevolgen ontstaan door de voorgenomen ontwikkeling.

Conclusie

De omvang van dit plan is dusdanig beperkt dat de drempelwaarden van een m.e.r beoordelingsplicht niet worden overschreden en ook een "vormvrije" m.e.r beoordeling is wordt niet noodzakelijk geacht. Het aspect milieu vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Planopzet en juridische aspecten     

5.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de plansystematiek. Allereerst wordt de Crisis- en herstelwet toegelicht. In paragraaf 5.3 wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan. Ten slotte wordt in paragraaf 5.4 aandacht gegeven aan de handhaving van de bestemmingsplanregels.

5.2 Crisis- en herstelwet     

De gemeente Deventer doet vooruitlopend op de komst van de wet mee met een landelijk experiment onder de Crisis- en herstelwet om vast te oefenen met dit instrument omgevingsplan (zie Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen). Daarom wordt er nu een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte opgesteld voor deze locatie, zodat de gemeente verder ervaring opdoet voor het later vormgeven van een 'echt' Omgevingsplan. De Crisis- en herstelwet kan nog niet de mogelijkheden bieden die de Omgevingswet straks voor het Omgevingsplan stelt. Het bestemmingsplan 'Chw Jacobus Reviusstraat ong. (naast nr. 7)' wijkt vooral door zijn opzet en systematiek af van wat de Wet ruimtelijke ordening voorschrijft. Later maakt de gemeente samen met het bestaande bestemmingsplan voor het hele grondgebied één Omgevingsplan.

5.3 Planopzet     

5.3.1 Algemeen     

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels voor het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen juridische betekenis, maar vormt toch een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

De indeling van het plan is als volgt:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels:

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen. Hierin zijn twee artikelen opgenomen: Artikel 1 Begrippen en Artikel 2 Wijze van meten. Deze regels dienen ter verduidelijking van de in de andere regels opgenomen begrippen en op welke manier gemeten dient te worden.

Hoofdstuk 2 Functieregels:

Hoofdstuk 2 bevat de planregels in verband met de bepalingen met betrekking tot de toegelaten functies, oftewel, waar mag je de locatie voor gebruiken. Per op de verbeelding aangegeven functie bevat dit hoofdstuk planregels, welke specifiek voor die functie gelden. In dit hoofdstuk is een artikel Wonen opgenomen.

Hoofdstuk 3 Bouwregels:

Hoofdstuk 3 bevat de planregels in verband met de bepalingen met betrekking tot het bouwen. De bouwregels geven een antwoord op de vraag wat op de locatie gebouwd mag worden met bijbehorende maatvoering.

Hoofdstuk 4 Algemene regels:

Hoofdstuk 4 bevat de algemene regels. Hierbij gaat het om planregels die op nagenoeg het hele plangebied betrekking hebben en die vooral om praktische redenen zijn ondergebracht in dit hoofdstuk. Het gaat om de algemene bouwregels, gebruiksregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels en de anti-dubbeltelregel.

Hoofdstuk 5 Overgangs- en slotregels:

Ten slotte bevat hoofdstuk 5 de overgangs- en slotregels. Deze planregels bevatten onder meer het overgangsrecht en de titel.

5.4 Handhaving     

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid.

  1. Voldoende kenbaarheid van het plan

Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.

  1. Voldoende draagvlak voor het beleid en de regeling in het plan

De inhoud van het bestemmingsplan kan slechts gehandhaafd worden, indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund worden door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.

  1. Realistische en inzichtelijke regeling

Een juridische regeling dient inzichtelijk en realistisch te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de regels goed controleerbaar zijn. De planregels moeten niet meer regelen dan noodzakelijk is.

  1. Actief handhavingsbeleid

Er moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de planregels niet worden nageleefd, met name als dit negatieve gevolgen heeft voor de veiligheid en/of de (volks)gezondheid. Voornoemde onderwerpen zijn als uitgangspunt opgenomen en als richtlijn gehanteerd bij het opstellen van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid     

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.

Het plan wordt ontwikkeld door een ontwikkelaar. De gemeente heeft met deze ontwikkelende partij een anterieure overeenkomst gesloten. De ontwikkelende partij heeft voldoende financiële ruimte om het plan te realiseren. Na realisatie zullen de woningen verkocht worden. De vraag naar geschikte woningen is aanzienlijk waardoor de voorgestane ontwikkeling gerealiseerd kan worden. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan is geregeld in de Wet ruimtelijke ordening. Aangegeven is dat tussen de gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd, voordat een ontwerpbestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Bovendien is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (zienswijzenprocedure).

Het ontwerpbestemmingsplan wordt ter inzage gelegd. Tegen dit ontwerpplan kunnen zienswijzen worden ingediend. Hierna beoordeelt de gemeente de zienswijzen en stelt de gemeenteraad vervolgens het bestemmingsplan (al dan niet gewijzigd) vast.

7.1 Communicatie met de buurt     

De initiatiefnemer heeft op 15 januari 2020 een plan gepresenteerd aan de buurt met een appartementen complex met 14 appartementen. De buurt maakte zich zorgen over het aantal appartementen, het verharde binnenterrein en de balkons op de verdieping aan de achterzijde.

Na deze avond is er vanuit de initiatiefnemer besloten de plannen te wijzigen naar grondgebonden woningen met tuinen op het binnenterrein. Hiermee is er gehoor gegeven aan de wens vanuit de buurt om minder eenheden te realiseren, meer vergroening van het achterterrein te creëren en woningen te realiseren welke voor langere tijd bewoond zullen gaan worden.

Deze plannen zijn vervolgens via een brief en website gecommuniceerd met de buurt. De enige reactie die daarop is ontvangen had betrekking op de volgende fasen (de omgevingsvergunning voor het bouwen en het bouwen zelf) en niet op het bestemmingsplan.

7.2 Vooroverleg     

Volgens artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening moet het bestemmingsplan worden voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Brandweer

Brandweer IJsselland is betrokken geweest bij het vooroverleg. De instantie was onder voorwaarden akkoord met het plan.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft een advies uitgebracht. Ze heeft met het plan ingestemd.

ProRail

ProRail is geraadpleegd en heeft opmerkingen aangedragen. Die zijn opgepakt en toegepast op het plan.

Waterschap

Zoals in paragraaf 4.8 is beschreven kan worden afgezien van het doorlopen van een watertoetsproces in samenwerking met het waterschap en heeft het waterschap aangegeven in te stemmen met het beoogde plan.

7.3 Ontwerp     

Op de procedure van het bestemmingsplan is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In navolging hiervan moet het ontwerpbestemmingsplan voor zes weken ter inzage worden gelegd. Een ieder kan in die periode zienswijzen indienen.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan:     

het bestemmingsplan 'Chw Jacobus Reviusstraat ong. (naast nr. 7)' met identificatienummer NL.IMRO.0150.Chw026-OW01 van de gemeente Deventer;

1.2 Bestemmingsplan:     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 Aanbouw:     

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van, maar een functionele eenheid vormt met het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.4 Aanduiding:     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 Aanduidingsgrens:     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 Bebouwing:     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.7 Bebouwingspercentage:     

een in de planregels aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van de nader in de planregels omschreven gronden aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;

1.8 Bed and Breakfast-voorziening:     

een aan de woonfunctie ondergeschikte toeristisch-recreatieve voorziening, gericht op het bieden van de mogelijkheid tot overnachting en het serveren van ontbijt. Hieronder wordt niet verstaan overnachting, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid of permanente kamerverhuur;

1.9 Beroep of bedrijf aan huis:     

een beroep of bedrijf dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.10 Bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen en dakvorm:     

afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen en dakvorm van een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarbij het voorgaande niet van toepassing is op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan;

1.11 Bestaand gebruik:     

gebruik van grond(en) en (een) bouwwerk(en) zoals dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaat of rechtens mag bestaan, waarbij het voorgaande niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;

1.12 Bestemmingsvlak:     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde toegelaten functie;

1.13 Bestemmingsgrens:     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.14 Bevoegd gezag:     

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

1.15 Bijbehorende voorzieningen:     

wegen, voet- en fietspaden, verkeersvoorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, civiele kunstwerken, water, geluidbeperkende voorzieningen;

1.16 Bijgebouw:     

een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in zowel functioneel als architectonisch opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw;

1.17 Bouwen:     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.18 Bouwgrens:     

de grens van een bouwvlak;

1.19 Bouwperceel:     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.20 Bouwperceelgrens:     

de grens van een bouwperceel;

1.21 Bouwvlak:     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.22 Bouwwerk:     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.23 Dak:     

iedere bovenbeëindiging van een bouwwerk;

1.24 Detailhandel:     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren, en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.25 Functiegrens:     

de grens van een functievlak;

1.26 Functievlak:     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde functie;

1.27 Gebouw:     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.28 Groothandel     

een bedrijf dat is gericht op het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan wederverkopers, dan wel aan instellingen of personen ter aanwending in een andere bedrijfsactiviteit;

1.29 Hoofdgebouw:     

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.30 Kap:     

een dak met een nok en een zekere helling;

1.31 Onbebouwde zijdelingse bouwperceelgrens:     

zijdelingse grens van een bouwperceel waarin of waarop krachtens dit plan de bouw van een hoofdgebouw niet is toegestaan;

1.32 Overig bouwwerk:     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.33 Overkapping:     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand;

1.34 Pand:     

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;

1.35 Peil:     

  1. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. voor een bouwwerk op een perceel waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het aansluitend afgewerkte terrein ter hoogte van die hoofdingang, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven;

1.36 Prostitutie:     

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;

1.37 Seksinrichting:     

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan een seksbioscoop of sekstheater, een seksautomatenhal, een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een parenclub en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.38 Staat van beroeps- of bedrijfsactiviteiten aan huis:     

een in de bijlage(n) opgenomen en van de planregels deel uitmakende lijst van beroeps- of bedrijfsactiviteiten aan huis;

1.39 Uitbouw:     

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw onderscheiden kan worden van, maar een functionele eenheid vormt met het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.40 Voorgevel:     

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevels, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt;

1.41 Weg:     

weg als bedoeld in artikel 1, eerste artikel onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidt op het moment van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan;

1.42 Wet ruimtelijke ordening:     

Wet van 1 juli 2008 (Stb. 2006, 566) houdende vaststelling van nieuwe planregels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidt op het moment van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan;

1.43 Wijziging:     

een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wet ruimtelijke ordening;

1.44 Woning/wooneenheid:     

een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van personen;

1.45 Zorgwoning:     

een woning voor de huisvesting van bepaalde categorieën van de bevolking, zoals ouderen, jongeren, of mensen met een beperking, waarbij de mate en de vorm van de geboden zorg en ondersteuning aan de bewoners dusdanig is dat niet langer gesproken kan worden van zelfstandige bewoning, maar die gezien de maatschappelijke ontwikkelingen en hun geringe ruimtelijke impact wel aanvaardbaar zijn in de woonomgeving.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:

2.1 De afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens:     

tussen de zijdelingse grenzen van een bouwperceel en een bepaald punt van het op dat bouwperceel voorkomend (hoofd)gebouw, waar die afstand het kortst is;

2.2 De bouwhoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 De diepte van een aan- of uitbouw:     

de diepte van een aan- of uitbouw wordt loodrecht vanaf de gevel van het hoofdgebouw, waaraan de aan- of uitbouw wordt gebouwd, gemeten;

2.4 De dakhelling:     

de helling van het dakvlak, gemeten ten opzichte van het horizontale vlak;

2.5 De goothoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.6 De inhoud van een bouwwerk:     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.7 De oppervlakte van een bouwwerk:     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Functieregels     

Artikel 3 Wonen     

3.1 Toegelaten functies     

Ter plaatse van de functie 'Wonen' is toegelaten:

  1. het wonen, in niet gestapelde vorm;
    1. al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis conform het gestelde in artikel 7.3 en kleinschalige kinderopvang conform het gestelde in artikel 7.4;
  2. zorgwoningen, uitsluitend indien omgevingsvergunning is verleend zoals bedoeld in artikel 3.3.1 onder a.;

met dien verstande dat:

  1. ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aantal wooneenheden niet meer mag bedragen dan is aangeduid.

met de daarbij behorende voorzieningen.

3.2 Voorwaardelijke verplichting     

3.2.1 Voorwaardelijke verplichting natuurinclusief gebruik gronden en bouwwerken     

Het gebruiken van gronden en bebouwing ter plaatse van de functie 'Wonen' is uitsluitend toegestaan onder de volgende voorwaarden:

  1. Uiterlijk binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het bouw van de gebouwen zijn de maatregelen voor het natuurinclusief bouwen, weergegeven in het goedgekeurde inrichtings/uitvoeringsplan, als bedoeld in artikel 4.2, uitgevoerd;
  2. De onder a bedoelde maatregelen worden duurzaam in stand gehouden.

3.3 Afwijken van de toegelaten functies     

3.3.1 Bevoegdheid     

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. artikel 3.1 onder b en worden toegestaan dat gronden en bouwwerken worden gebruikt voor zorgwoningen;

3.3.2 Toepassingsvoorwaarden     
  1. De in het artikel 3.3.1 onder a genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    1. het straat- en bebouwingsbeeld;
    2. de woonsituatie;
    3. de verkeersveiligheid;
    4. de milieusituatie;
    5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    6. de parkeersituatie;
    7. de sociale veiligheid.

Hoofdstuk 3 Bouwregels     

Artikel 4 Bouwregel-16     

4.1 Bouwregels     

Ter plaatse van de aanduiding 'Bouwregel-16' gelden de volgende regels:

4.1.1 Algemeen     
  1. Het bebouwingspercentage mag per bouwperceel niet meer dan 60% bedragen;
  2. De gezamenlijke oppervlakte van aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, bij een hoofdgebouw mag:
    1. Op bouwpercelen met een oppervlakte tot 500 m2, niet meer dan 75 m2 bedragen;
    2. Op bouwpercelen met een oppervlakte van 500 m2 tot 1000 m2, niet meer dan 100 m2 bedragen;
    3. Op bouwpercelen met een oppervlakte van meer dan 1000 m2, niet meer dan 150 m2 bedragen.

4.1.2 Aanvullende bouwregels hoofdgebouwen     
  1. een hoofdgebouw mag uitsluitend worden gesitueerd ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';
  2. de voorgevel van een hoofdgebouw dient in de voorgevel-bouwgrens te worden gebouwd;
  3. de goothoogte van een hoofdgebouw mag niet meer dan 6 m bedragen en de bouwhoogte mag niet meer dan 10 m bedragen, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' anders is aangeduid;
  4. het hoofdgebouw dient te worden afgedekt met ten minste 2 hellende dakvlakken, waarvan de helling niet minder dan 20° en niet meer dan 60° mag bedragen, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'minimum dakhelling (graden), maximum dakhelling (graden)' anders is aangeduid;
  5. in afwijking van het gestelde in lid d mag het hoofdgebouw plat worden afgedekt indien ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' de aangeduide goothoogte gelijk is aan de aangeduide bouwhoogte.
  6. in afwijking van het gestelde in lid d mag het hoofdgebouw worden afgedekt met een afwijkende dakvorm, mits deze dakvorm gelijk is aan de ter plaatse bestaande dakvorm.

4.1.3 Aanvullende bouwregels aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen     
  1. aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gesitueerd ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' en/of ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen';
  2. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten' zijn geen vrijstaande bijgebouwen toegestaan;
  3. de goothoogte van aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen mag niet meer dan 3,5 m, of 0,50 m boven de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw, bedragen;
  4. de bouwhoogte van aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen mag niet meer dan 6 m bedragen, met dien verstande dat deze ten minste 1,5 m is gelegen onder de bouwhoogte van het hoofdgebouw;
  5. de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 3 m bedragen;
  6. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 5 m bedragen;
  7. de afstand van aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen tot de onbebouwde zijdelingse bouwperceelgrens mag:
    1. op bouwpercelen met een oppervlakte tot 300 m2, 0 m bedragen;
    2. op bouwpercelen met een oppervlakte vanaf 300 m2 niet minder dan 1 m bedragen.

4.1.4 Aanvullende bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde     
  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend worden gesitueerd ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' en/of ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen';
  2. de bouwhoogte van overkappingen en carports mag niet meer dan 3 m bedragen;
  3. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer mag dan 2 m bedragen.

4.2 Voorwaardelijke verplichting natuurinclusief bouwen     

Het gebruik van gebouwen volgens het bepaalde in artikel 3.1 is uitsluitend toegestaan onder de voorwaarden:

  1. er wordt natuurinclusief gebouwd. Hiervan is sprake indien voldoende punten worden behaald door de uitvoering van maatregelen uit Bijlage 1 Natuur Inclusief Bouwen Reviusstraat;
  2. van voldoende punten is sprake als minimaal 15 punten worden behaald;
  3. uit een inrichtings-/uitvoeringsplan blijkt welke maatregelen worden gerealiseerd;
  4. uiterlijk binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de bouw van de gebouwen, moeten de maatregelen voor het natuurinclusief bouwen uit het inrichtings-/uitvoeringsplan zijn gerealiseerd;
  5. de onder d bedoelde maatregelen moeten duurzaam in stand worden gehouden;
  6. het onder c bedoelde inrichtings-/uitvoeringsplan wordt aangeleverd bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw van de gebouwen en dient door het bevoegd gezag te zijn goedgekeurd.

4.3 Afwijken van de bouwregels     

4.3.1 Bevoegdheid     

Bij een omgevingsvergunning kan afgeweken worden van het bepaalde in:

  1. artikel 4.1.3 onder a en toestaan dat een erker of ander ondergeschikt bouwdeel zoals entreepartij of balkon buiten het bouwvlak mag worden gebouwd, mits:
    1. de diepte niet meer dan 1,5 m bedraagt;
    2. de goothoogte niet meer dan 3,5 m of 0,5 m boven de vloer van de eerste verdieping van de woning, bedraagt;
    3. de oppervlakte niet meer dan 6 m2 bedraagt;
    4. de breedte niet meer dan 60% van de breedte van de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt;
    5. de afstand tot de openbare ruimte niet minder dan 2,5 m bedraagt.
  2. artikel 4.1.4 onder a en toestaan dat een overkapping en/of carport mag worden gebouwd op ten minste 1 m achter de voorgevelrooilijn, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 15 m2 bedraagt;
  3. artikel 4.1.3 onder g en toestaan dat de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens mag worden verkleind tot 0 m;
  4. artikel 4.1.2 onder c en toestaan dat de goothoogte aan de achterzijde van het hoofdgebouw mag worden verhoogd met ten hoogste 2 m ten behoeve van de realisering van een dakopbouw en/of dakkapel;
  5. artikel 4.1.2 onder d en toestaan dat het hoofdgebouw wordt afgedekt met een andere dakvorm;
  6. artikel 4.1.2 onder b en toestaan dat de voorgevel van een hoofdgebouw achter de voorgevelbouwgrens wordt gebouwd.

4.3.2 Toepassingsvoorwaarden     

De in het vorige lid genoemde omgevingsvergunningen kunnen slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  1. het straat- en bebouwingsbeeld;
  2. de woonsituatie;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de milieusituatie;
  5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  6. de parkeersituatie;
  7. de sociale veiligheid;
  8. tevens dienen bij het plan de aspecten hittestress en klimaatadaptatie in voldoende mate te zijn betrokken.

Hoofdstuk 4 Algemene regels     

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene bouwregels     

6.1 Bestaande afstanden en maten     

In die gevallen dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud of afstand van bouwwerken, die rechtens tot stand zijn gekomen, minder dan wel meer bedraagt dan in of krachtens het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, geldt die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud of afstand in afwijking daarvan als minimaal voorgeschreven respectievelijk maximaal toegestaan.

6.2 Voorwaardelijke verplichting waterberging     

6.2.1 Bouwregels     
  1. Een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken binnen de functie 'Wonen' wordt niet eerder verleend dan nadat in voldoende mate is voorzien in waterberging binnen deze functie overeenkomstig het 'Gemeentelijk Rioleringsplan 2015-2020'.
  2. Als het 'Gemeentelijk Rioleringsplan 2015-2020' wordt gewijzigd, wordt met die wijziging rekening houden.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels     

7.1 Strijdig gebruik     

  1. Er is sprake van strijdig gebruik indien gronden en bouwwerken anders worden gebruikt dan bepaald in de ter plaatse toegelaten functie(s);
  2. Tot een strijdig gebruik, strijdig met de gegeven functie(s), wordt in ieder geval gerekend:
    1. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;
    2. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een speelautomatenhal, met uitzondering van de gronden en bouwwerken binnen de toegelaten functie speelautomatenhal;
    3. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een kinderboerderij, met uitzondering van de gronden en bouwwerken binnen de toegelaten functie kinderboerderij;
    4. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een verkooppunt motorbrandstof, met uitzondering van gronden met de toegelaten functies verkooppunt motorbrandstoffen met LPG en verkooppunt motorbrandstoffen zonder LPG;
    5. het gebruik van onbebouwde gronden als stand- of ligplaats van onderkomens, en als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de toegelaten functie(s) gerichte beheer van de gronden;
    6. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel waarbij geen sprake is van incidenteel, in beperkte mate, en voortvloeiend uit en ondergeschikt aan de overige op het perceel toegelaten activiteiten, met uitzondering van gronden waarbij middels een specifieke functie detailhandel is toegelaten;
    7. het gebruik van bijgebouwen ten behoeve van bewoning;
    8. het gebruik van gronden en bouwwerken binnen de functie 'Wonen' zonder dat hierin in voldoende mate is voorzien in waterberging binnen deze functie overeenkomstig het 'Gemeentelijk Rioleringsplan 2015-2020'.

7.2 Beroep of bedrijf aan huis     

Gebruik van ruimten binnen een woning (i.c. hoofdgebouw, aanbouwen, uitbouwen en/of bijgebouwen) ten behoeve van een beroep of bedrijf aan huis wordt overeenkomstig de bestemming aangemerkt, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. het gebruik dient qua aard, milieubelasting en uitstraling te passen in een woonomgeving;
  2. alleen beroepen of bedrijven zijn toegestaan die in de van deze planregels deel uitmakende Bijlage 2 Staat van beroeps- of bedrijfsactiviteiten aan huis zijn aangeduid als milieucategorie 1, of beroepen en bedrijven die gezien de gevolgen daarvan voor de omgeving redelijkerwijs met deze bedrijven kunnen worden gelijkgesteld;
  3. het gebruik mag geen nadelige invloed op de normale afwikkeling van het verkeer en geen nadelige toename van de parkeerbehoefte hebben;
  4. maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning (met inbegrip van de gerealiseerde aan- en uitbouwen en bijgebouwen), tot ten hoogste (en in totaal) 50 m2 mag worden gebruikt voor het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
  5. er mag geen detailhandel of groothandel plaatsvinden;
  6. er mag geen horeca plaatsvinden, waarbij in afwijking hiervan een Bed and Breakfast-voorziening mag worden gerealiseerd als:
    1. de toeristisch recreatieve overnachtingsmogelijkheid niet als zelfstandige wooneenheid functioneert (de realisatie van een aparte kookgelegenheid is niet toegestaan);
    2. het authentieke uiterlijk of de verschijningsvorm van de woning wordt gehandhaafd;
    3. het maximaal aantal bedden voor de Bed and Breakfast-voorziening niet meer dan 4 bedraagt;
  7. er mag geen seksinrichting worden opgericht;
  8. het beroep of bedrijf dient door een bewoner van de woning te worden uitgeoefend.

7.3 Kleinschalige kinderopvang     

7.3.1 Gebruiksregels     

Gebruik van ruimten binnen een woning (i.c. hoofdgebouw , aanbouwen, uitbouwen en/of bijgebouwen) ten behoeve van kleinschalige kinderopvang wordt overeenkomstig de bestemming aangemerkt, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. het maximaal aantal kinderen dat gelijktijdig mag worden opgevangen is 6;
  2. het gebruik dient qua aard, milieubelasting en uitstraling te passen in een woonomgeving;
  3. het gebruik mag geen nadelige invloed op de normale afwikkeling van het verkeer en geen nadelige toename van de parkeerbehoefte hebben.

7.3.2 Toepassingsbereik     

Het bepaalde in artikel 7.3.1 is niet van toepassing op een bedrijfswoning of woning (i.c. hoofdgebouw, aanbouwen, uitbouwen en/of bijgebouwen), die geheel of gedeeltelijk ligt binnen:

  1. een beschermingszone van een hoofdtransportaardgasleiding;
  2. een veiligheidszone van een lpg-vulpunt;
  3. een veiligheidszone van een munitieopslag;
  4. een straal van 160 meter vanaf gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - risicobron';
  5. een jaargemiddelde magneetveld langs hoogspanningslijnen hoger dan 0,4 microtesla (µT).

7.4 Voorwaardelijke verplichting parkeren auto's en fietsen, laden en lossen     

7.4.1 Gebruiksregels     
  1. Een omgevingsvergunning voor het bouwen of gebruiken van gronden, zoals toegestaan op grond van de onderliggende ruimtelijke plannen, waarbij sprake is van een parkeerbehoefte, wordt niet eerder verleend dan nadat in voldoende mate is voorzien in parkeergelegenheid voor auto's en fietsen , overeenkomstig de 'Beleidsregels Parkeren bestemmingsplannen Deventer' (2015) en de 'Nota parkeernormen 2013';
  2. Een omgevingsvergunning voor het bouwen of gebruiken van gronden, zoals toegestaan op grond van de onderliggende ruimtelijke plannen, waarbij sprake is van een behoefte aan ruimte voor het laden en lossen van goederen, wordt niet eerder verleend dan nadat in voldoende mate is voorzien in ruimte voor het laden en lossen van goederen, overeenkomstig de 'Beleidsregels Parkeren bestemmingsplannen Deventer' (2015) en de 'Nota parkeernormen 2013';
  3. Als de onder a bedoelde beleidsregels en de 'Nota parkeernormen' worden gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden.

7.4.2 Afwijken van de gebruiksregels     
  1. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning en overeenkomstig de Beleidsregels parkeren bestemmingsplannen Deventer (2015) afwijken van het bepaalde in artikel 7.4.1 onder a en b inzake de eis dat in voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen en ruimte voor laden en lossen moet worden voorzien, mits in dat geval sprake is van een integrale afweging en daarmee een ander, zwaarder wegend belang wordt gediend en dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de kwaliteit van de openbare ruimte;
  2. Als de onder a bedoelde beleidsregels of nota wordt gewijzigd, dan wordt met die wijziging rekening gehouden.

7.4.3 Strijdig gebruik     

Tot een strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden en bouwwerken met een parkeerbehoefte dan wel een behoefte aan ruimte voor het laden en lossen van goederen zonder dat hierin in voldoende mate is voorzien overeenkomstig de 'Beleidsregels Parkeren bestemmingsplannen Deventer' (2015) en de 'Nota Parkeernormen 2013' van de gemeente Deventer.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels     

8.1 Bevoegdheid     

Bij een omgevingsvergunning kan afgeweken worden van:

  1. de gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
  2. de functieregels in die zin dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, als de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
  3. de functiesregels in die zin dat functie-, bouw- en aanduidingsgrenzen worden overschreden, als een meetverschil daartoe aanleiding geeft.

Artikel 9 Algemene wijzigingsregels     

9.1 Wijziging bestemmings- en bouwvlakken     

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de situering en de vorm van de aangegeven bestemmingsvlak en bouwvlakken worden gewijzigd dan wel nieuwe bouwvlakken worden aangegeven, mits:

  1. de geluidbelasting van geluidgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan de daarvoor geldende voorkeurgrenswaarde, of een vastgestelde hogere grenswaarde;
  2. er dient te zijn voldaan aan alle geldende milieukwaliteitseisen;
  3. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    1. het straat- en bebouwingsbeeld;
    2. de woonsituatie;
    3. de verkeersveiligheid;
    4. de parkeersituatie;
    5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
    6. de sociale veiligheid.

Hoofdstuk 5 Overgangs- en slotregels     

Artikel 10 Overgangsrecht     

10.1 Overgangsrecht bouwwerken     

10.1.1 Algemeen     

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

10.1.2 Bevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan eenmalig, in afwijking van het bepaalde in artikel 10.1.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 10.1.1 met maximaal 10%.

10.1.3 Uitzondering     

Het bepaalde in artikel 10.1.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

10.2 Overgangsrecht ten aanzien van het gebruik     

10.2.1 Algemeen     

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

10.2.2 Verbod verandering gebruik     

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 10.2.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

10.2.3 Verbod hervatting strijdig gebruik     

Indien het gebruik, bedoeld in artikel 10.2.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

10.2.4 Uitzondering     

Het bepaalde in artikel 10.2.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 11 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Chw Jacobus Reviusstraat ong. (naast nr. 7)'.