Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Woongebied Borne Midden, herziening Oude Hengeloseweg 51-53
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0147.BpWBMhz003-ow01

Toelichting

1 Inleiding
    
1.1 Aanleiding
 
Initiatiefnemer exploiteert aan de Oude Hengeloseweg 36 te Borne een supermarkt. De parkeerplaats van de supermarkt is aan de overzijde van deze weg gelegen. Vanwege een recente uitbreiding van de supermarkt is er behoefte aan extra parkeergelegenheid bij de winkel. Hiertoe heeft initiatiefnemer de percelen Oude Hengeloseweg 51 en 53 (kadastraal bekend gemeente Borne, sectie I, nummers 1431 en 1432) aangekocht. Op deze percelen zijn momenteel twee woningen gelegen. Initiatiefnemer heeft deze woningen gesloopt ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande parkeerplaats.
 
Het realiseren van parkeerplaatsen ten behoeve van een supermarkt binnen een woonbestemming is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet hierin en toont aan dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
 
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
 
Het plangebied ligt in Borne, aan de Oude Hengeloseweg 51 en 53, waar voorheen woningen stonden met tuinen en achtererven. De bebouwing is inmiddels gesloopt. In figuur 1.1 wordt de ligging van het plangebied in de kern Borne weergegeven.
 
 
1.3 De bij het plan behorende stukken
 
Het bestemmingsplan "Woongebied Borne Midden, herziening Oude Hengeloseweg 51-53" bestaat, naast deze toelichting met bijbehorende bijlagen, uit de volgende stukken:
  • verbeelding (tek.nr.NL.IMRO.0147.BpWBMhz003-ow01)
  • regels.  
 
1.4 Vigerende bestemmingsplannen
 
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Woongebied Borne Midden" van de gemeente Borne. Dit bestemmingsplan is op 25 juni 2013 door de gemeenteraad van Borne vastgesteld. In figuur 1.3 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij het geldende bestemmingsplan opgenomen. Met de rode omlijning is het plangebied aangegeven.
 
 
De gronden ter plaatse van de gewenste uitbreiding zijn bestemd tot "Wonen" en "Tuin". De dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" met betrekking tot archeologie zijn opgenomen ter bescherming en veiligstelling van de mogelijk voorkomende archeologische waarden.
 
Het realiseren van de plannen op de voorgenomen locatie is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders om het voornemen te kunnen realiseren.
  
1.5 Leeswijzer
 
Hoofdstuk 2 Bestaande situatie betreft een beschrijving en analyse van de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 Beleidskader wordt het relevante beleid dat als basis dient voor dit bestemmingsplan besproken. Hoofdstuk 4 Planbeschrijving betreft een planbeschrijving. De verschillende milieuaspecten die van belang zijn voor elk bestemmingsplan worden besproken in hoofdstuk 5 Onderzoek/verantwoording. In hoofdstuk 6 Juridische planopzet wordt aandacht besteed aan de juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid en Overleg en inspraak de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aangetoond.
 
2 Bestaande situatie
    
2.1 Ontstaansgeschiedenis Borne
 
Borne maakt deel uit van de dekzandgebieden, bestaande uit een afwisseling van hoog gelegen stuwwallen en dekzandkoppen en lager gelegen beekdalen van de Bornse beek en de Azelerbeek. De kern Borne ligt op zo'n uitloper van de stuwwal. De oudste vondsten dateren uit de periode tussen 6000 en 2000 voor Chr., de Midden en de Jonge Steentijd. De eerste bewoners van de streek waren jagers/ verzamelaars die in het gebied rondtrokken. Van deze groepen zijn alleen vuurstenen gebruiksvoorwerpen teruggevonden. Rond 400 voor Chr. doet de landbouw zijn intrede. Van de landbouwers zijn naast vuurstenen gebruiksvoorwerpen, ook resten van aardewerk teruggevonden. Ook in de daarop volgende perioden heeft de mens in het gebied gewoond; er is dan ook sprake van een continue bewoning. Ten westen van Borne is een urnenveld bekend, een grafveld uit de Bronstijd en Ijzertijd. Op de Zuid Esch zijn sporen aangetroffen van een Germaanse nederzetting uit de Romeinse tijd (2e/3e eeuw na Chr.) En bij opgravingen op de Stroom Esch zijn resten van een archeologische nederzetting gevonden uit de tijd van Karel de Grote (Karolingische tijd), circa 750-800 na Chr.
In de late middeleeuwen ontstaan er grote en kleine akkerbouwcomplexen, de essen. Doordat de mens de gronden door middel van plaggenbemesting verrijkte, zijn deze gronden in de loop der tijd opgehoogd. De mensen bouwden hun huizen aan de rand van de es. Op een aantal plaatsen is dit nog zichtbaar. In de late middeleeuwen lieten de lokale machthebbers versterkte huizen en kastelen bouwen. In Borne is daarvan nog een aantal bekend, zoals de Hondeborg ten westen van Borne, de havezate Weleveld en het Grotenhuis.
 
2.2 Het plangebied en omgeving
 
Het plangebied bevindt zich op de locatie Oude Hengeloseweg 51-53. De ligging en begrenzing van het plangebied worden weergegeven op figuur 2.1.
 
 
In figuur 2.2 is het voormalige straatbeeld gegeven, voor het slopen van de woningen.
 
 
3 Beleidskader
   
3.1 Rijksbeleid
      
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
 
3.1.1.1 Algemeen
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
  
3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor- en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
 
3.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
  
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de in figuur 3.1 genoemde begrippen 'regionale behoefte' en 'bestaand stedelijk gebied'.
 
2.1 Regionale behoefte
 
Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als "regionale behoefte" zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.
 
2.2 Bestaand stedelijk gebied
 
De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van gebiedsspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt ervaren als stedelijk gebied.
 
In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.
 
In de SVIR wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
 
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen.
 
Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
  
3.1.3 Regeling Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Rarro)
Op 1 oktober 2012 is een wijziging van het Barro en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) in werking getreden. Deze wijziging betreft onder andere het aanwijzen van reserveringsgebieden voor de uitbreiding van bestaande hoofdwegen. In artikel 2.7.2 van het Barro zijn hoofdwegen (of delen daarvan) aangewezen waarvoor een reserveringsgebied geldt aan één of beide zijden van de hoofdweg ten behoeve van een mogelijke uitbreiding daarvan. Conform artikel 2.7.4 van het Barro mag het bestemmingsplan binnen het aangewezen reserveringsgebied geen wijzigingen bevatten die de in dit artikel genoemde activiteiten of bestemmingen mogelijk maken ten opzichte van het op 1 oktober 2012 vigerende bestemmingsplan. Ter plaatse van de Rijksweg A35 ter hoogte van de Borne zijn geen reserveringsgebieden. Zodoende zijn er geen beperkingen ten aanzien van de snelweg.
 
3.1.4 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid
Het initiatief raakt geen rijksbelangen en er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Indien de ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen wordt het volgende geconstateerd:
 
Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd:
 
stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
 
In voorliggend geval is sprake van het aanleggen van parkeerplaatsen, waar nu woningen zijn toegestaan. Hiermee is sprake van een 'stedelijke ontwikkeling'. De vraag die echter beantwoord dient te worden of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
 
Gelet op het feit dat het in voorliggend geval gaat om het omzetten van een dubbele woonfunctie naar een parkeerterrein ten behoeve van een supermarkt, is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking. Een toetsing aan de eerste trede van de ladder is niet noodzakelijk.
 
Ad trede 2: bestaand stedelijk gebied wordt in de Bro gedefinieerd als 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Het plangebied is gelegen in het stedelijke gebied van Borne. Het wijzigen van een woonlocatie naar een parkeerterrein levert vanuit de verstedelijkingsladder geen belemmering op.
 
Gezien het voornoemde wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met de uitgangspunten zoals verwoord in het rijksbeleid.
 
3.2 Provinciaal beleid
     
3.2.1 Uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.
 
De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieus; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder'; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een drietal criteria; functioneren vitale coalitie en positie burger, effectiviteit en doelmatigheid. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
 
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
 
3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
 
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.
 
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
 
3.2.3.1 Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.
 
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
 
3.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
 
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
 
3.2.3.3 Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
 
 
3.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
  
3.2.4.1 Generieke beleidskeuzes
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' wordt opgemerkt dat sprake is van een uitbreiding van een parkeerterrein in bestaand stedelijk gebied. Hieruit blijkt dat uitsluitend artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (Ladder voor de stedelijke omgeving) van belang is. Hierna wordt op het desbetreffende artikel nader ingegaan.
 
2.1.3 Ladder voor de stedelijke omgeving
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
 
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009:
 
De ontwikkeling in het plangebied betreft een binnenstedelijke ontwikkeling die voldoet aan de ladder. Zoals hierna zal blijken uit het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag' is het plangebied gelegen in bestaand bebouwd gebied. Met de invulling van het plangebied (de realisatie van een parkeerterrein op een locatie waar voorheen twee woningen stonden) vindt geen extra ruimtebeslag op de groene omgeving plaats. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel 2009. 
 
3.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven
Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'Woonwijk'. Figuur 3.3 bevat een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart.
  
 
Het uitbreiden van een parkeerterrein bij een supermarkt in het stedelijk gebied van Borne past binnen het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief. Een supermarkt is een belangrijke dagelijkse voorziening. Er is sprake van een uitbreiding voor een stedelijke voorziening binnen bestaand stedelijk gebied, waarbij de beschikbare ruimte op een zorgvuldige manier wordt ingevuld.
 
3.2.4.3 Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) is van belang dat de locatie is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'natuurlijke laag' en 'de laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven aangezien deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied.
 
1. De Stedelijke laag
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de stedelijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Woonwijken 1955-nu'. In figuur 3.4 is dat aangegeven.
 
 
'Woonwijken 1955 – nu'
De woonwijken van 1955 tot nu zijn plan matig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes. Lokaal zijn kleine eenheden die afwijken van het systeem, zoals 'goudkustjes' aan de rand van de wijk. Steeds is sprake van een afgeronde eenheid met duidelijke in- en uitgangen. Als ontwikkelingen plaats vinden, dan voegt de nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel.
 
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling omvat een uitbreiding van een parkeerterrein, ter afwenteling van mogelijk toekomstige parkeerproblematiek. Het betreft een binnenstedelijke ontwikkeling en de ontwikkeling draagt bij aan de leefbaarheid. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het gebiedskenmerk behorend bij de 'Stedelijke laag'.
 
2. De Lust en Leisurelaag
De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart de "Lust- en Leisurelaag" geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
 
3.2.5 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
  
3.3 Gemeentelijk beleid
     
3.3.1 Structuurvisie Borne
   
3.3.1.1 Algemeen
De gemeente Borne heeft begin 2008 besloten om voor het totale grondgebied van de gemeente een structuurvisie op te stellen. Deze (ontwerp)structuurvisie heeft betrekking op de periode 2010-2030. In het kader van de Wet ruimtelijke ordening, die per 1 juli 2008 in werking is getreden, is elke gemeente verplicht één of meerdere structuurvisies op te stellen voor het gehele grondgebied. Naast deze wettelijke verplichting maken nieuwe inzichten, diverse grootschalige plannen en ontwikkelingen in en rond Borne een actueel ruimtelijk sturingsmiddel noodzakelijk. In de structuurvisie zijn ondermeer keuzes gemaakt over de wijze waarop Borne zich binnen de Netwerkstad wil profileren én via welke strategie zij deze keuze concreet wil verwerkelijken. Hiertoe is ingegaan op het imago dat de gemeente Borne wil uitstralen, het profiel dat de gemeente nastreeft en de vraag hoe aan het stedelijk gebied, de bedrijventerreinen en het landelijk gebied ontwikkelen en een ‘Borns’ karakter kan worden gegeven. De Structuurvisie omvat tevens een kaart waarop schematisch de voorgestelde ontwikkelingen worden weergegeven. Een uitsnede van deze structuurvisiekaart is opgenomen in figuur 3.4.
 
 
3.3.1.2 Toetsing van het initiatief aan de Structuurvisie Borne
Het plangebied is binnen de stedelijke schil van Borne gelegen. De supermarkt is een bestaande stedelijke functie binnen dit gebied. Het toevoegen van parkeerplaatsen, waarbij het reeds bestaande parkeerterrein wordt vergroot, als vervanging van twee woningen, is passend binnen de Structuurvisie Borne, omdat hiermee het voorzieningenniveau wordt vergroot.
 
3.3.2 Toetsingskader commerciële voorzieningen gemeente Borne
   
3.3.2.1 Algemeen
Dit toetsingskader (april 2011) beoogt te voorzien in een beleidskader voor het ruimtelijke voorzieningenbeleid van de gemeente Borne. Tevens worden hieraan ontwikkelingen in de voorzieningenstructuur getoetst.
 
In het beleid voor de gemeente Borne wordt uitgegaan van een voorzieningenstructuur die bestaat uit het centrum van Borne met een lokaal verzorgende en beperkt bovenlokaal verzorgende functie.
 
3.3.2.2 Randvoorwaarden voorzieningstructuur
Bij toetsing van elk initiatief aan de gewenste voorzieningenstructuur worden twee vragen gesteld:
  • Past het initiatief bij de functie van het voorzieningencluster?
  • Past het initiatief op de beoogde locatie?
 
Indien mogelijk kan de gemeente actief sturen op functiewijziging van bestaande voorzieningen die buiten de toekomstig gewenste voorzieningenstructuur zijn gevestigd, zodat het verspreid gelegen voorzieningenaanbod op den duur verdwijnt.
  
3.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan het Toetsingskader commerciële voorzieningen gemeente Borne
Indien de ontwikkeling, het uitbreiden van een parkeerterrein, wordt getoetst aan de randvoorwaarden wordt geconcludeerd dat het initiatief past bij de functie van het voorzieningencluster.
De bestaande supermarkt krijgt steeds meer behoefte aan extra parkeerplaatsen. Als afwenteling van mogelijk toekomstige parkeerproblematiek, is ervoor gekozen om over te gaan tot het aankopen van woningen, deze te slopen en op deze locatie het bestaande parkeerterrein uit te breiden. Dit past bij het cluster voor het in stand houden en faciliteren van het voorzieningenniveau. Immers, indien er niet voldoende parkeerplaatsen zijn, ontstaat een gevaarlijke situatie door wildparkeren. Door de uitbreiding wordt de verkeerssituatie verbeterd.
 
Het initiatief past op de gewenste locatie. Zowel vanuit beleidsmatig, ruimtelijk en functioneel oogpunt als vanuit milieu- en omgevingsaspecten zijn geen belemmeringen tegen de uitvoering van de gewenste ontwikkeling.
 
3.3.3 Conclusie
Het is passend binnen het gemeentelijke beleid om binnen het stedelijke gebied een aantal parkeerplaatsen te faciliteren, wat passend is bij de parkeerbehoefte van de bestaande supermarkt.
Daarnaast is het passend binnen het gemeentelijke beleid om een stedelijke functie in te vullen binnen het bebouwde gebied. Onderhavig initiatief is niet in strijd met het gemeentelijke beleid. Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid, zoals verwoord in de hiervoor behandelde gemeentelijke beleidskaders.
  
4 Planbeschrijving
 
In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. In dit hoofdstuk zal op de ontwikkeling zelf worden ingegaan.
 
Het beoogde plan voorziet in het realiseren van een parkeerterrein, als uitbreiding op de bestaande parkeerplaatsen. Binnen de nieuwe bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" zullen ook afvalcontainers mogelijk worden gemaakt. De supermarkt heeft nu 62 parkeerplaatsen met daarbij 1 parkeerplaats voor minder validen. Het nieuwe parkeerterrein biedt ruimte aan 20 extra parkeerplaatsen.
 
 
5 Onderzoek/verantwoording
   
5.1 Besluit milieueffectrapportage
   
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport opgesteld dient te worden.
 
De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden is opgenomen in de bijlage van het Besluit MER. Overigens wordt onderscheid gemaakt tussen een MER-beoordeling (categorie D), waarbij het bevoegd gezag een beslissing kan nemen of een MER nodig is of een verplicht MER (categorie C).
 
Een belangrijke wijziging in het nieuwe Besluit-m.e.r. per 1 april 2011 is het indicatief maken van de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst. Het gevolg hiervan is dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst maar beneden de drempelwaarden vallen, bepaald moet worden of een m.e.r.-(beoordelings)plicht aan de orde kan zijn. Deze toets wordt vormvrije m.e.r.-beoordeling genoemd (oftewel vergewisplicht). Het gevolg van deze wijziging is dat het bevoegd gezag voortaan ook bij kleine projecten van geval tot geval moet beoordelen (vergewisplicht) of een m.e.r.-(beoordeling) nodig is. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor een project van slechts 100 woningen.
 
Het plan waar dit bestemmingsplan in voorziet, is niet opgenomen op de C-lijst of D-lijst van het Besluit m.e.r. Om deze reden is een nadere m.e.r.beoordeling niet nodig.
 
5.2 Borne Geluid
     
5.2.1 Wettelijk kader
De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De Wgh heeft tot doel om geluidhinder te voorkomen en te beperken. Om deze hinder te voorkomen en te beperken tot aanvaardbare geluidsniveaus zijn verschillende grenswaarden opgenomen in de Wgh. In de Wgh zijn twee soorten grenswaarden opgenomen; de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare gevelbelasting.
  • Voorkeursgrenswaarde: met deze waarde wordt voor geluidgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron (weg, spoorweg enz.) een vrij goede woon-/leefsituatie gegarandeerd.
  • Maximaal toelaatbare gevelbelasting: deze waarde geeft de maximaal toelaatbare gevelbelasting voor geluidgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron weer.
 
De hoogte van de maximaal toegestane gevelbelasting is onder andere afhankelijk van de geluidsbron (weg- of railverkeer) en de ligging van de geluidgevoelige bebouwing (stedelijk of buitenstedelijk gebied). Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk.
 
Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een ‘hogere waarde’ genoemd (‘hoger’ in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.
 
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) artikel 74 hebben alle wegen een geluidszone. Uitzondering hierop zijn woonerven en 30 km/uur gebieden. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen. Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied. Binnen stedelijk gebied gelden over het algemeen minder strenge normen.
 
5.2.2 Situatie plangebied
Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai kan achterwege blijven. Het bestemmingsplan is op het gebied van geluid uitvoerbaar.
 
5.3 Bedrijven en milieuzonering
     
5.3.1 Algemeen
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dit bestemmingsplan is van belang dat wordt onderzocht of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling al dan niet leidt tot een situatie die vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of er al dan niet sprake is van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Voor de eerste afstemming tussen functies kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking "Bedrijven en milieuzonering" (2009) gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende bedrijfscategorieën. Deze afstemming beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Er dient te worden bepaald of sprake is van een stille woonwijk, een wijk met vrijwel alleen woonfuncties, of van gemengd gebied. Gemengd gebied is een gebied waar sprake is van functiemenging. In onderstaande situatie is weergeven aan welke afstandsnormen dient te worden voldaan in de verschillende situaties. Een parkeerterrein behoort volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (2009) tot de milieucategorie 2. 
 
 
5.3.2 Situatie plangebied
Een parkeerterrein behoort volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (2009) tot milieucategorie 2. Bij het realiseren van nieuwe bestemmingen dient te worden gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Omdat sprake is van functiemenging is sprake van een gemengd gebied. De afstand tussen de uitbreiding en de dichtstbijzijnde woning bedraagt minder dan 10 meter. Er wordt niet voldaan aan de richtafstand. Om deze reden heeft Munsterhuis Geluidsadvies een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek volgt dat bij de Oude Hengeloseweg 38 in de representatieve bedrijfssituatie de reguliere norm uit het Activiteitenbesluit voor de dagperiode (50 dB(A)) met 2 dB wordt overschreden. Gelet op de aard van het geluid, voornamelijk wegverkeerslawaai, en het feit dat in de woning het wettelijk binnenniveau niet wordt overschreden, geeft dit geen onacceptabele hinder. Hieronder is dat aangeduid (Bron: Akoestisch onderzoek Munsterhuis Geluidsadvies):
 
 
De conclusies uit het geluidsrapport zijn als volgt:
 
De geluidbelasting is getoetst aan de normen uit het geluidbeleid van de gemeente Borne en het
Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarnaast is de geluidbelasting vanwege indirecte hinder bepaald, de geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Deze indirecte hinder is getoetst aan de Circulaire beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wet milieubeheer uit 1996.
 
Op grond van onderhavig onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
  • Als gevolg van supermarkt Plus Huls van den Nieuwboer inclusief de uitbreiding bedraagt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau maximaal 52, 45 en 31 dB(A) in respectievelijk de dag, avond en nachtperiode;
  • De geluidnormen (50 dB(A)) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wordt ter plaatse van één woning in de dagperiode met 2 dB(A) overschreden. Gelet op de aard van het geluid, voornamelijk wegverkeerslawaai, en het feit dat inpandig het wettelijk binnenniveau niet wordt overschreden, geeft dit geen onacceptabele hinder;
  • Als gevolg van de supermarkt inclusief de uitbreiding parkeerterrein bedraagt het maximale geluidniveau maximaal 65 dB(A) in zowel de dag als avondperiode en 34 in de nachtperiode;
  • De geluidnormen voor het maximale geluidniveau worden niet overschreden;
  • Het blijkt dat de voorkeursgrenswaarde vanwege verkeer op de openbare weg met 1 dB(A) wordt overschreden maar de maximale grenswaarde van 65 dB(A) niet wordt overschreden.
 
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
 
Een parkeerterrein valt volgens de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" onder categorie 2 en heeft een bijbehorende richtafstand van 30 m ten opzichte van een rustige woonwijk en 10 m ten opzichte van een gemengd gebied. De afstand tussen de uitbreiding en de dichtstbijzijnde woning (Oude Hengeloseweg 55) bedraagt minder dan 10 meter. Hiermee wordt niet voldaan aan de richtafstand.
 
Daarom is een akoestisch onderzoek uitgevoerd.
 
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Een parkeerterrein is niet aan te merken als een milieugevoelig object.
  
5.4 Bodem
     
5.4.1 Wettelijk kader
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.
 
5.4.2 Situatie plangebied
Bodemonderzoek is niet nodig in het kader van een bestemmingsplan of vergunning als de bestaande bodeminformatie toereikend is en er met voldoende zekerheid kan worden bepaald of sprake is van een verdachte locatie. Binnen het plangebied waren twee woningen met bijgebouwen gelegen. Deze bijgebouwen zijn altijd als schuur gebruikt. Er zijn geen bedrijfsmatige activiteiten uitgevoerd noch konden de schuren worden gebruikt voor het stallen van auto’s of andere zaken die tot bodemverontreiniging zouden kunnen leiden. De bodem is niet verdacht voor bodemverontreiniging. Om deze reden is bodemonderzoek niet nodig.
  
5.4.3 Conclusie
Bodemonderzoek is niet nodig. De bodem is niet verdacht voor bodemverontreiniging.
  
5.5 Archeologische en cultuurhistorische waarden
     
5.5.1 Wettelijk kader
Op 1 september 2007 is de wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
 
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer, voorafgaand aan bodemingrepen, archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
  
5.5.2 Cultuurhistorie
   
5.5.2.1 Algemeen
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988.
Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
 
5.5.2.2 Situatie plangebied
Uit de Cultuurhistorische Atlas Overijssel blijkt dat het gebied valt onder de historische stadskern met uitbreidingen. Er worden geen cultuurhistorische waarden verstoord.
  
5.5.3 Archeologie
   
5.5.3.1 Archeologische verwachtingswaarde
Op 30 juni 2009 heeft de gemeenteraad de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart, inclusief het bijbehorende beleidsdocument met vrijstellingsadviezen, als beleidskader voor het aspect archeologie in ruimtelijke procedures vastgesteld.
 
Op basis van de gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart zijn de gronden in het plangebied aangemerkt als dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek. In figuur 3.7 is een uitsnede van de archeologische verwachtings- en beleidskaart opgenomen. Het hierbij behorende beleidsadvies geeft aan dat voor deze gronden een vrijstelling geldt van 2500 m2 en 40 cm diepte. Voor projecten die binnen deze vrijstellingengrens vallen is geen archeologisch onderzoek nodig. Onderhavige situatie valt ruim binnen deze vrijstellingengrens zodat archeologisch onderzoek niet nodig is.
 
 
5.5.4 Conclusie
Het plangebied is aangemerkt als dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek. Archeologisch onderzoek is niet nodig omdat de werkzaamheden onder de vrijstellingsgrenzen vallen. 
  
5.6 Waterparagraaf
     
5.6.1 Beleid
   
5.6.1.1 Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Nationaal Waterplan (december 2009) geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
  
5.6.1.2 Provinciaal beleid
In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
 
5.6.1.3 Waterschap Regge en Dinkel
Waterschap Regge en Dinkel heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Het waterbeheerplan is vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het waterschap op 28 oktober 2009. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele stroomgebied van Regge en Dinkel en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.
Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).
 
De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:
  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.
 
5.6.1.4 Gemeentelijk beleid
Het gemeentelijk rioleringsplan 2011-2016 is gericht op het creëren van een gezond en veerkrachtig watersysteem en een duurzame waterketen. Concreet houdt dit onder meer in dat hemelwater niet wordt vermengd met vuil water, maar afzonderlijk wordt verwerkt. Het schone hemelwater wordt bij voorkeur op de locatie waar het valt vastgehouden of geborgen. Als dat niet kan, wordt het afgevoerd naar oppervlaktewater.
 
In het beleid is de gemeentelijke zorgplicht voor afvalwater, hemelwater en grondwater uitgewerkt. 
 
Watertoets
Het waterschap Regge en Dinkel is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). Het waterschap heeft een positief advies afgegeven. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan. De uitkomst van de digitale watertoets is als bijlage bij deze toelichting gevoegd.
 
5.7 Flora en fauna en de natuurbeschermingswet (Natura 2000)
     
5.7.1 Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.
 
Bij ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren is het verplicht om vooraf te toetsen of deze kunnen leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen genomen kunnen worden om dit te voorkomen, of de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen. Onder bepaalde voorwaarden geldt een vrijstelling of is het mogelijk van de minister van LNV ontheffing van de algemene verbodsbepalingen te krijgen voor activiteiten op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ten aanzien van de criteria die voor vrijstellingen en ontheffingen gelden, kunnen drie groepen soorten worden onderscheiden. Deze groepen sluiten aan bij de indeling in tabellen van de AMvB Flora- en faunawet.
 
Groep 1: Algemene soorten waarvoor een vrijstelling geldt (Tabel 1 AMvB):
 
Voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling van de verboden 8 tot en met 12. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Wel blijft ook voor deze soorten de zorgplicht van kracht.
 
Groep 2: Overige soorten waarvoor een vrijstelling geldt wanneer volgens een gedragscode gewerkt wordt (Tabel 2 AMvB; vogels):
 
Voor een aantal soorten geldt een vrijstelling mits volgens een door het ministerie goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Wanneer een dergelijke gedragscode (nog) niet beschikbaar is, kan een ontheffing worden aangevraagd. Deze kan worden verleend indien de beoogde ruimtelijke ingreep geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soort(en). Eventueel moeten hiertoe mitigerende en compenserende maatregelen genomen worden. Voor vogels geldt echter een uitgebreide toets voor een ontheffing (zie onder groep 3).
 
Groep 3: Habitatrichtlijn bijlage IV-soorten en in AMvB aanvullend aangewezen soorten (streng beschermde soorten) (Tabel 3 AMvB):
 
Voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor de door het ministerie van LNV per algemene maatregel van bestuur nog aanvullend aangewezen soorten geldt een zwaar beschermingsregime. Voor deze soorten geldt geen vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Een ontheffing kan alleen worden verleend wanneer:
  • geen andere bevredigende oplossing bestaat;
  • sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu gunstige effecten;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
 
Pasmaat Ecologie heeft het perceel onderzocht om te bezien of bijzondere natuurwaarden of soorten aanwezig zijn op het perceel of het perceel anderszins bescherming nodig heeft op grond van natuurwetgeving. Uit het ecologische onderzoek, dat als bijlage bij het bestemmingsplan is gevoegd, blijkt dit niet het geval te zijn.
 
5.7.2 Gebiedsbescherming
De gebiedsbescherming is geregeld in de Natuurbeschermingswet (1998). De Natuurbeschermingswet regelt de bescherming van gebieden die in het kader van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn beschermd moeten worden. Alleen binnen die gebieden is de wet van toepassing.
 
Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De Natuurbeschermingswet en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg. Hieronder zijn de diverse beschermde gebieden aangegeven ten opzichte van het plangebied. Zoals is te zien, zijn deze gebieden op voldoende afstand gelegen.
 
5.7.2.1 Situatie plangebied
Natura 2000-gebieden
Het plangebied bevindt zich op een afstand van meer dan 5,7 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Lonnekermeer'. De ligging van het plangebied ten opzichte van dit gebied wordt weergegeven in figuur 3.8.
 
 
Gezien de afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebieden, de aard van de ontwikkeling en de invulling van het tussenliggende gebied met onder andere bebouwing en infrastructuur kunnen significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden worden uitgesloten.
 
Ecologische hoofdstructuur (EHS)
Op een afstand van ruim 1,6 kilometer bevindt zich de EHS. De ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS wordt weergegeven in figuur 3.9.
 
 
Gezien de aard van de ontwikkeling en de ruime afstand tot aan de EHS wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.
 
5.7.3 Conclusie
Een ontheffing of vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet is niet nodig. De woningen en overige opstallen bevatten geen nesten of vaste verblijfplaatsen voor vogels of zoogdieren. De bebouwing is inmiddels ook gesloopt.
 
5.8 Luchtkwaliteit
     
5.8.1 Wettelijk kader
Volgens de Wet milieubeheer is het nodig een planontwikkeling te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden, met als doel om alle overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen op te lossen. Het NSL omvat een omvangrijk pakket maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.
 
Niet in betekende mate
 
Alleen projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.  
 
De 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:
  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.  
 
Grenswaarden
De Wet luchtkwaliteit stelt grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). In 2011 moet aan de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10 worden voldaan. Het jaargemiddelde concentratie mag maximaal 40 μg/m3 zijn en maximaal 35 dagen overschrijding van de 24 uurs gemiddelde concentratie PM10. Toelichting  
 
Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden. Het jaargemiddelde concentratie mag maximaal 40 μg/m3 zijn en maximaal 35 dagen overschrijding van de 24 uurs gemiddelde concentratie NO2.   
 
5.8.2 Situatie plangebied
Er worden geen ontwikkelingen die van invloed zijn op de luchtkwaliteit mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan draagt 'niet in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Tevens wordt opgemerkt dat de functie ‘parkeerterrein’ niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
 
5.8.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Ter plaats wordt voldaan aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Het plangebied is op basis van luchtkwaliteit uitvoerbaar.
 
5.9 Externe veiligheid (inrichtingen en vervoer gevaarlijke stoffen)
     
5.9.1 Beleidskader
Bij externe veiligheid gaat het om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving van een risico-opleverende activiteit met gevaarlijke stoffen. Het kan daarbij gaan om industriële activiteiten, distributieroutes of buisleidingen. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) van 27 oktober 2004 en de hierin opgenomen Regeling externe veiligheid inrichtingen, geeft aan welke activiteiten/ bedrijven risicocontouren kennen, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het verlenen van vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer en bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
 
Het BEVI heeft tot doel de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in bedrijven tot het aanvaarde maximum te beperken. Het gaat daarbij om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen. Het doel wordt in het BEVI vertaald naar begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico.
  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
 
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
 
Naast de aanwezigheid van stationaire bronnen kan transport van gevaarlijke stoffen een rol van belang vormen bij externe veiligheid. De vigerende regels hiervoor vinden we in de circulaire RNVGS.
 
5.9.2 Situatie plangebied
Uit de informatie uit de Risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat er in het plangebied en in de directe nabijheid van het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn. Zowel in het plangebied als in zijn directe omgeving worden geen gevaarlijke stoffen over de weg, over het water, over het spoor of door buisleidingen vervoerd. Hieronder is een uitsnede uit de risicokaart weergegeven:
 
 
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
 
5.10 Verkeer en parkeren
     
5.10.1 Parkeren
Bij de herinrichting wordt de uitrit naar de Europastraat verbreed. De afvalcontainers worden verder op het parkeerterrein geplaatst, waardoor de ophaaldienst niet dichtbij de Europastraat hoeft te staan. Dit zijn de punten die de verkeersveiligheid vergroten. Ook zullen er aan de Oude Hengeloseweg geen haaksparkeerplaatsen meer komen en zullen er enkel twee invaliden langsparkeerplaatsen voor de winkel komen. Dit zal een rustiger beeld geven.
 
De parkeerbehoefte ten aanzien van voorgestane ontwikkeling is gebaseerd op de Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie van de CROW. Op grond van deze kencijfers is Borne te vergelijken met een matig stedelijk gebied, waarbij de locatie van de supermarkt aan de Oude Hengeloseweg is gelegen in een gebied dat is aan te merken als ‘rest bebouwde kom’. Voor de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de categorie fullservice supermarkt (middelhoog en hoog prijsniveau). Op basis van deze categorie bedraagt de minimale behoefte 3,9 en de maximale behoefte 5,9 parkeerplaatsen per 100m² bvo (bruto vloeroppervlak). Er van uitgaande dat de supermarkt een bvo heeft van ca. 1.460m² komt dit neer op een parkeerbehoefte van minimaal 57 en maximaal 86 parkeerplaatsen.
  
5.10.2 Conclusie
Door herinrichting van het bestaande parkeerterrein en uitbreiding komt het aantal parkeerplaatsen op 82, waarmee in de parkeerbehoefte kan worden voorzien.
  
5.11 Belemmeringen/leidingen
 
Binnen het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig. Ook zijn er geen hoogspanningslijnen, straalpaden of telecomverbindingen in de omgeving van het plangebied gelegen. Er wordt derhalve geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering oplevert voor de uitvoering van het plan.
  
6 Juridische planopzet
   
6.1 Inleiding
 
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
 
De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding (plankaart) heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
 
6.2 Opbouw van de regels
 
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
 
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2008, zoals verplicht vanaf 1 januari 2010. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd.
 
Navolgend wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.
  
6.2.1 Inleidende regels
 
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
 
Wijze van meten:
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
  
6.2.2 Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat
twee bestemmingen, te weten ‘Verkeers-Verblijfgebied’ en de archeologische dubbelbestemming. Toelichting
 
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
  • bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies.
  • bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);
  • nadere eisen: in deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de regels waaraan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • specifieke gebruiksregels: in dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
 
6.2.3 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelbepaling: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
  • Algemene bouwregels: deze bepaling bevat een algemene regel omtrent ondergronds bouwen; Algemene afwijkingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om ontheffing te verlenen van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de ontheffingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene wijzigingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene procedureregels: in deze bepaling staat aangegeven welke procedure dient te worden gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen en het toepassen van een ontheffings- en een wijzigingsbevoegdheid.
 
6.2.4 Overgangs- en slotregels
  • Overgangsrecht: bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid; Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro;
  • Overgangsrecht: het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
  • Slotregel: deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.   
 
6.2.5 Bestemmingen
Het plan kent in totaal twee bestemmingen, waarvan één dubbelbestemming. Deze worden hierna kort toegelicht. Een dubbelbestemming geldt naast de regeling die is verbonden aan de overige bestemmingen ter plekke, aan beide moet worden getoetst. 
 
Verkeer-Verblijfsgebied (artikel 3)
 
Functie
 
De gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" mogen onder meer worden gebruikt ten behoeve van het parkeren en het plaatsen van straatmeubilair.
 
Bebouwingsmogelijkheden
 
Op zich mag niet worden gebouwd op deze gronden, behoudens het plaatsen van afvalcontainers en voorzieningen ten behoeve van het inzamelen van afval.
 
Waarde-Archeologie Hoog (artikel 4)
 
Functie
 
De tot "Waarde-Archeologie Hoog" aangewezen gronden hebben een zekere archeologische verwachtingswaarde en zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de aan de gronden eigen zijnde aanwezige danwel te verwachten archeologische waarden.
 
Bebouwingsmogelijkheden
 
Aan de bestemming zijn bouwregels en een omgevingsvergunningstelsel gekoppeld ter bescherming van deze archeologische waarden. Vanaf bepaalde oppervlaktes en bouwdieptes geldt een onderzoeksplicht.
 
6.3 Handhaving
 
Het bestemmingsplan wil een sturend instrument zijn voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het plangebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (bouwactiviteiten en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst.
 
Middels het stelsel van vergunningverlening worden de regels toegepast. Als blijkt dat zonder of in afwijking van de regels activiteiten plaatsvinden, is handhaving in enge zin aan de orde, gericht op het ongedaan maken van een overtreding. Handhaving is belangrijk om de sturing die het bestemmingsplan beoogt tot haar recht te laten komen.
 
Handhaving heeft echter alleen zin wanneer de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en draagvlak onder betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.
 
De gemeente Borne hanteert een strikt handhavingsbeleid. In dit beleid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
  • stringent beleid: als uitgangspunt geldt dat in principe elke overtreding wordt aangepakt;
  • géén stilzwijgend gedogen;
  • gewenste maar illegale ontwikkelingen zo snel mogelijk legaliseren;
  • gedogen van illegale gevallen alleen in uitzonderlijke gevallen, bij voorkeur alleen tijdelijk en met redenen omkleed.
 
Handhavend optreden tegen overtredingen van bestemmingsplannen kan niet alleen plaatsvinden via publiekrechtelijke, maar ook via de strafrechtelijke weg. De opsporingsambtenaren van de gemeente of politie zullen in die gevallen proces-verbaal van de overtreding maken. Het (reguliere) bestuursrechtelijk traject zal gelijktijdig worden ingezet.
 
7 Economische uitvoerbaarheid
 
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
 
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Borne. Hierin wordt tevens het risico van planschade gelegd bij de initiatiefnemer zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
  
8 Overleg en inspraak
   
8.1 Vooroverleg
   
8.1.1 Het Rijk
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
  
8.1.2 Provincie Overijssel
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 van de Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist.
 
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling kan hieronder worden geschaard. Vooroverleg met de provincie kan derhalve achterwege blijven.
  
8.1.3 Waterschap Vechtstromen
Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het waterschap heeft een positief wateradvies afgegeven.
  
8.2 Inspraak
 
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt - gezien de beperkte omvang van de ontwikkeling - direct een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.