direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bestemmingsplan Centrum, herziening Marktplein 27
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan het Marktplein in het centrumgebied van Borne wordt een supermarkt geëxploiteerd. Het voornemen bestaat om het pand (beperkt) uit te breiden. De totale uitbreiding omvat een oppervlakte van circa 85 m2 BVO. Met de uitbreiding wordt het mogelijk om een meer logische indeling van het pand te realiseren, om zodoende de winkelformule te optimaliseren. De uitbreiding is geprojecteerd aan de zuidzijde (voorzijde) van het bestaande pand, grenzend aan de parkeerplaats (Bolkshoek). Deze gronden worden nu nog gebruikt als verblijfsgebied.

Het uitbreiden van de supermarkt is niet geheel in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet hierin en toont aan dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het centrumgebied van Borne, aan het Marktplein 27. In figuur 1.1 wordt de ligging van het plangebied in de kern Borne weergegeven. afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging van het plangebied in Borne (Bron: ArcGis)

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het 'Bestemmingsplan Centrum, herziening Marktplein 27' bestaat, naast deze toelichting met bijbehorende bijlagen, uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01);
  • regels.


Op de verbeelding is de bestemming van het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Centrum" van de gemeente Borne. Dit bestemmingsplan is op 16 april 2013 door de gemeenteraad van Borne (gewijzigd) vastgesteld. In figuur 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij het geldende bestemmingsplan opgenomen. Met de rode omlijning is het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Centrum" (Bron: Gemeente Borne)


Het bestaande pand heeft op basis het geldende bestemmingsplan de bestemming “Centrum – 1”. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bedoeld voor detailhandel (uitsluitend op de begane grond), horeca uit ten hoogste categorie 1a (uitsluitend op de begane grond) en wonen op de verdiepingen. Eén en ander met de daarbij behorende voorzieningen. Hoofdgebouwen zijn binnen het bouwvlak toegestaan. De goothoogte van de gebouwen bedraagt ten hoogste de maximum op de verbeelding aangegeven goothoogte. Buiten het bouwvlak zijn geen gebouwen toegestaan.

De gronden ter plaatse van de gewenste uitbreiding aan de voorzijde zijn bestemd tot 'Verkeer – Verblijfsgebied', 'Waarde – Archeologie – 1'en 'Waarde – Archeologie -2'. Tevens zijn de gronden voorzien van de functieaanduiding 'evenemententerrein' en 'specifieke vorm van detailhandel – standplaats'. Gronden met deze bestemmingen en aanduidingen zijn hoofdzakelijk bestemd voor verblijfsgebied. Ter plaatse van de aanduiding 'evenemententerrein' zijn tevens evenementen en weekmarkten toegestaan en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel – standplaatsen' zijn tevens ten hoogste 6 standplaatsen toegestaan. De dubbelbestemmingen met betrekking tot archeologie zijn opgenomen ter bescherming en veiligstelling van de mogelijk voorkomende archeologische waarden.

Op de gronden waar de uitbreiding plaatsvindt zijn geen gebouwen ten dienste van een centrumfunctie toegestaan. Het realiseren van de uitbreiding op de voorgenomen locatie is daarmee niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders om het voornemen te kunnen realiseren.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie betreft een beschrijving en analyse van de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 Beleidskader wordt het relevante beleid dat als basis dient voor dit bestemmingsplan besproken. Hoofdstuk 4 Planbeschrijving betreft een planbeschrijving. De verschillende milieuaspecten die van belang zijn voor elk bestemmingsplan worden besproken in hoofdstuk 5 Onderzoek/verantwoording. In hoofdstuk 6 Juridische planopzet wordt aandacht besteed aan de juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid en 8 Overleg en inspraak de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aangetoond.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Ontstaandsgeschiedenis Borne

Borne maakt deel uit van de dekzandgebieden, bestaande uit een afwisseling van hoog gelegen stuwwallen en dekzandkoppen en lager gelegen beekdalen van de Bornse beek en de Azelerbeek. De kern Borne ligt op zo'n uitloper van de stuwwal. De oudste vondsten dateren uit de periode tussen 6000 en 2000 voor Chr., de Midden en de Jonge Steentijd. De eerste bewoners van de streek waren jagers/ verzamelaars die in het gebied rondtrokken. Van deze groepen zijn alleen vuurstenen gebruiksvoorwerpen teruggevonden. Rond 400 voor Chr. doet de landbouw zijn intrede. Van de landbouwers zijn naast vuurstenen gebruiksvoorwerpen, ook resten van aardewerk teruggevonden. Ook in de daarop volgende perioden heeft de mens in het gebied gewoond; er is dan ook sprake van een continue bewoning. Ten westen van Borne is een urnenveld bekend, een grafveld uit de Bronstijd en Ijzertijd. Op de Zuid Esch zijn sporen aangetroffen van een Germaanse nederzetting uit de Romeinse tijd (2e/3e eeuw na Chr.) En bij opgravingen op de Stroom Esch zijn resten van een archeologische nederzetting gevonden uit de tijd van Karel de Grote (Karolingische tijd), circa 750-800 na Chr.

In de late middeleeuwen ontstaan er grote en kleine akkerbouwcomplexen, de essen. Doordat de mens de gronden door middel van plaggenbemesting verrijkte, zijn deze gronden in de loop der tijd opgehoogd. De mensen bouwden hun huizen aan de rand van de es. Op een aantal plaatsen is dit nog zichtbaar. In de late middeleeuwen lieten de lokale machthebbers versterkte huizen en kastelen bouwen. In Borne is daarvan nog een aantal bekend, zoals de Hondeborg ten westen van Borne, de havezate Weleveld en het Grotenhuis.

2.2 Het plangebied en omgeving

Het plangebied bevindt zich op de hoek Marktplein – Nieuwe Kerkstraat, in het centrumgebied van Borne. De ligging en begrenzing van het plangebied worden weergegeven op figuur 2.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0003.png"

Figuur 2.1 Ligging en begrenzing plangebied (Bron: Provincie Overijssel)

De ruimtelijke structuur van het centrum van Borne is ontstaan vanuit de verschillende oude doorgaande wegen zoals de Grotestraat, de Stationsstraat en de Oude Almeloseweg. Het centrum van Borne heeft daardoor een organische structuur van smalle wegen en open ruimtes. Deze ruimtes zijn te vinden aan het Dorsetplein, het Marktplein, de Bolkshoek, de Bleek en de Loods. Door de organische structuur is tussen de bouwblokken nog een aantal open ruimtes, deze open ruimtes worden momenteel voornamelijk gebruikt als parkeergelegenheid voor het winkelcentrum en supermarkt. De bebouwing in het centrumgebied is afwisselend, dat heeft te maken met de verschillende periodes waarin het centrum is gebouwd. De functionele structuur in de omgeving bestaat uit diverse centrumfuncties met wonen op de verdiepingen, parkeervoorzieningen en een maatschappelijke functie (gemeentehuis).

Het plangebied wordt begrensd door het Marktplein/de Bolkshoek aan de zuidzijde en de Nieuwe Kerkstraat aan de westzijde. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door bestaande bebouwing en een binnenterrein ontsloten op de Nieuwe Kerkstraat (ten behoeve van laden en lossen, parkeren en toegang tot woningen). Aan de oostzijde grenst het plangebied aan bestaande bebouwing.Het plangebied is grotendeels bebouwd en in gebruik ten dienste van een centrumvoorziening (supermarkt) en woningen op de verdiepingen. Daar waar de gewenste uitbreiding aan de voorzijde plaatsvindt, zijn de gronden onbebouwd en in gebruik als verblijfsgebied. Ook bevinden zich enkele bomen aan de voorzijde. Straatbeelden van het plangebied vanaf het Marktplein en Nieuwe Kerkstraat zijn weergegeven op figuur 2.2. en 2.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0004.png"

Figuur 2.2 Straatbeeld plangebied vanaf de Bolkshoek (Bron: Google streetview)

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0005.png"

Figuur 2.3 Straatbeeld plangebied vanaf de Nieuwe Kerkstraat (Bron: Google streetview)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
3.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor- en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
3.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0006.png"

Figuur 3.1) Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de in figuur 3.1 genoemde begrippen 'regionale behoefte' en 'bestaand stedelijk gebied'.

2.1 Regionale behoefte

Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als “regionale behoefte” zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.

2.2 Bestaand stedelijk gebied.

De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van gebiedsspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt ervaren als stedelijk gebied.

In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van ruimtelijke plannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de SVIR wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over ruimtelijke plannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Het initiatief raakt geen rijksbelangen en er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Indien de ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen wordt het volgende geconstateerd:

Ad trede 1: Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd:

stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Zo heeft de Afdeling uitgemaakt dat de volgende kleinschalige ontwikkelingen zich niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling kwalificeren:

  • 400 m² extra bedrijfsbebouwing op bestaand bedrijfsperceel( AbRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442)
  • acht woningen (ABRvS 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4720)
  • tien woningen(behoudens samenhang met een groter woningbouwproject) (ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:653.).

Gelet op het feit dat het in voorliggend geval gaat om een zeer beperkte uitbreiding (85 m²) van een bestaande supermarkt ter optimalisatie van de winkelformule, is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking. Een toetsing aan de eerste trede van de ladder is niet noodzakelijk.

Ad trede 2: bestaand stedelijk gebied wordt in de Bro gedefinieerd als 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Het plangebied is gelegen in de bebouwde kom van Borne. Daarnaast is het plangebied opgenomen in een bestemmingsplan voor stedelijk gebied. De uitbreiding van een bestaande supermarkt levert vanuit de verstedelijkingsladder geen belemmering op.

Ad trede 3: niet van toepassing.

Gezien het voornoemde wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met de uitgangspunten zoals verwoord in het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieus; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder'; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een drietal criteria; functioneren vitale coalitie en positie burger, effectiviteit en doelmatigheid. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

3.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

3.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

3.2.3.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Figuur 3.2 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0007.png"

Figuur 3.2) Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

3.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Uit de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” blijkt dat uitsluitend artikel 2.1.3 (SER-ladder voor de stedelijke omgeving) van belang is. Hierna wordt op het desbetreffende artikel nader ingegaan.

Artikel 2.1.3: SER-ladder voor de Stedelijke omgeving

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • 1. dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaand bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • 2. dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/artikel 10 BRO.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “stedelijke ontwikkelingen” nader gedefinieerd als: het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorend groen en water en het daartoe bouwrijp maken van gronden.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

De uitbreiding van de supermarkt betreft een binnenstedelijke ontwikkeling die voldoet aan de SER-ladder. Zoals hierna ook zal blijken uit het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag', is het plangebied gelegen in bestaand bebouwd gebied. Er vindt geen extra ruimtebeslag plaats op de groene omgeving. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel de ontwikkelingsperspectieven “Historische kern, binnenstad”. Figuur 3.3 bevat een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0008.png"

Figuur 3.3 Uitsnede Perspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

“Historische kern, binnenstad"

Binnen het ontwikkelingsperspectief “Historische kern, binnenstad” is er ruimte voor multifunctioneel milieu gebaseerd op voorzieningen (winkels, cultuur, OV etc.). Er wordt ingezet op versterking van de eigen identiteit gebaseerd op het historisch karakter, erfgoed en monumenten.

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

Het zeer beperkt uitbreiden van een supermarkt in het centrumgebied van Borne past uitstekend binnen het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief. Het ontwikkelingsperspectief biedt ruimte voor een multifunctioneel milieu gebaseerd op voorzieningen. Een supermarkt is een belangrijke dagelijkse voorziening. Er is sprake van een uitbreiding van een stedelijke voorziening binnen bestaand stedelijk gebied, waarbij de beschikbare ruimte op een zorgvuldige manier wordt ingevuld.

3.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is het van belang dat de locatie is gelegen in een stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven, aangezien deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied.

1. De “Stedelijke laag”

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de “Stedelijke laag” aangeduid met het gebiedstype “Historische centra, binnensteden, landstadjes”. In figuur 3.4 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0009.png"

Figuur 3.4 Stedelijke laag: “Historische centra, binnensteden, landstadjes” (Bron: Provincie Overijssel)


“Historische centra, binnensteden, landstadjes”

De historische centra, binnensteden en landstadjes vormen de functionele en emotionele kernen van de steden en dorpen. Ruimtelijk kenmerkend zijn de compacte bebouwingsstructuur, veelal binnen (voormalige) omwalling en veel individuele karakterverschillen op korte afstand. De ontwikkelingen in historische centra en binnensteden staan in het teken van een hoge dynamiek: functieveranderingen, verdichting en inbreiding. De ambitie is om vitale stads- en dorpscentra met een gevarieerd functioneel en ruimtelijk beeld te creëren. Het eigen karakter van het centrum wordt opgezocht en versterkt.


Toetsing van het initiatief aan de “Stedelijke laag”

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling omvat beperkte uitbreiding van een centrumvoorziening, om zodoende het pand effectiever te kunnen gebruiken. Het betreft een binnenstedelijke ontwikkeling en de ontwikkeling draagt bij aan de leefbaarheid. Met het ontwerp van de uitbreiding wordt rekening gehouden met de maatvoering en vormgeving van het bestaande pand en ruimtelijke bebouwingsstructuren in de omgeving. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het gebiedskenmerk behorend bij de 'Stedelijke laag'.

2. De “Lust en Leisurelaag”

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart de “Lust- en Leisurelaag" geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

3.2.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerd provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Borne
3.3.1.1 Algemeen

De gemeente Borne heeft begin 2008 besloten om voor het totale grondgebied van de gemeente een structuurvisie op te stellen. Deze structuurvisie heeft betrekking op de periode 2010-2030. In het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, die per 1 juli 2008 in werking is getreden, is elke gemeente verplicht één of meerdere structuurvisies op te stellen voor het gehele grondgebied. Naast deze wettelijke verplichting maken nieuwe inzichten, diverse grootschalige plannen en ontwikkelingen in en rond Borne een actueel ruimtelijk sturingsmiddel noodzakelijk. In de structuurvisie zijn ondermeer keuzes gemaakt over de wijze waarop Borne zich binnen de Netwerkstad wil profileren én via welke strategie zij deze keuze concreet wil verwerkelijken. Hiertoe is ingegaan op het imago dat de gemeente Borne wil uitstralen, het profiel dat de gemeente nastreeft en de vraag hoe aan het stedelijk gebied, de bedrijventerreinen en het landelijk gebied ontwikkelen een ‘Borns’ karakter kan worden gegeven.

Het plangebied is gelegen in het kernwinkelgebied. Daarnaast is het thema 'Voorzieningen' van belang.

3.3.1.2 Kernwinkelgebied

De opbouw van het centrum van Borne is afwijkend ten opzichte van de meeste plaatsen in Nederland. Van origine hebben de Nederlandse kernen een duidelijke en vergelijkbare ruimtelijke opbouw: een historische stads- of dorpskern, omgeven door uitbreidingen uit de jaren twintig tot en met veertig en daaromheen een schil van naoorlogse woongebieden en bedrijventerreinen. De meeste voorzieningen zijn in het centrum geconcentreerd, waarmee dit ook het meest levendige deel van de stad vormt.

In Borne is in de jaren ‘70 een nieuw winkelcomplex gerealiseerd, dat op zichzelf stond en weinig aansloot bij de directe omgeving. De gebouwenclusters, gesitueerd tussen de Grotestraat, Nieuwe Kerkstraat en het Marktplein, laten dit goed zien. De relatie met de bebouwing aan de historische linten is gering. Het winkelcentrum van Borne is functioneel gezien een combinatie van winkels en appartementen.

De dynamiek in en rondom dit winkelcentrum is groot. Het winkelaanbod is voortdurend in ontwikkeling als gevolg van diverse trends die zich in op dit moment en in de toekomst voor (zullen) doen, zoals internetwinkelen, grootschalige detailhandel aan stadsranden en dergelijke. In Borne is het winkelcentrum rondom Nijstad en Bakkerssteeg te karakteriseren als werkgebied met publieke voorziening.

3.3.1.3 Voorzieningen

De belangrijkste winkelvoorzieningen in Borne zijn gesitueerd in het winkelcentrum rondom Nijstad en Bakkerssteeg. Dit winkelcentrum is erg naar binnen gekeerd, waardoor de toegankelijkheid beperkt is. Ook de routing binnen het centrum is niet logisch en incompleet. Deze dient te worden verbeterd. De aantrekkelijkheid van het centrum is belangrijk voor het op peil houden van het voorzieningenniveau. En een kwalitatief hoogwaardig voorzieningenniveau is van belang voor een vitale gemeente en als vestigingsplaatsfactor voor nieuwe inwoners. Daarnaast is er sprake van een sterke scheiding tussen dit winkelcentrum en het nabijgelegen beschermd stads- en dorpsgezicht van Oud-Borne. In Borne is behoefte aan een compact en compleet winkelgebied, dat zich onderscheidt van de centra van de omliggende steden. Ook de toenemende concurrentie van de winkelgebieden buiten de centra op met name bedrijfsterreinen en van het toegenomen aandeel van de aankopen op het worldwide web maken een krachtig winkelcentrum noodzakelijk. Borne zet daartoe in op een kwalitatief hoogwaardig kernwinkelgebied met vooral veel kleinere particuliere winkelunits.

3.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de 'Structuurvisie Borne'

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt bijgedragen aan het verbeteren van een bestaande voorziening (supermarkt). Door de uitbreiding kan de winkelformule beter tot uiting komen en heeft de winkel op de betreffende locatie een duurzaam toekomstperspectief. De ontwikkeling sluit vanuit ruimtelijk en functioneel opzicht goed aan op de beleidsuitgangspunten genoemd in de structuurvisie. Gesteld wordt dan ook dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt bijgedragen aan het versterken van het kernwinkelgebied.

3.3.2 Masterplan Centrum Borne
3.3.2.1 Algemeen

De gemeente Borne wil de aantrekkingskracht van haar centrum binnen de regio behouden en versterken. Hiertoe is het Masterplan Centrum opgesteld, dat op 2 februari 2010 is vastgesteld door de gemeenteraad van Borne. In dit masterplan is de gemeentelijke visie op de ontwikkeling van het centrum weergegeven, dat een kader biedt voor de verschillende ontwikkelingen. Dit masterplan bevat een analyse van de bestaande situatie en een daaraan gekoppelde sterkte-zwakteanalyse. In het Masterplan is een ambitieniveau vastgelegd, waarin Borne in de toekomst een functie wil vervullen als bovenlokaal centrum voor de inwoners uit de eigen gemeente. Borne kan zich onderscheiden van de omliggende centra door een divers en aantrekkelijk winkelgebied te bieden.

3.3.2.2 Ontwikkelingsrichting centrum

Voor het beter functioneren van het centrum van Borne worden in het Masterplan enkele ontwikkelingsrichtingen aangegeven. Hierbij wordt onder andere ingegaan op 'winkels en overige voorzieningen'. Ten aanzien hiervan wordt aangegeven dat het centrum van Borne in de toekomst een functie als dorpscentrum vervult, primair gericht op inwoners uit de eigen gemeente. Het winkelaanbod kan bestaan uit een sterk dagelijks aanbod met eigentijdse supermarkten als trekkers, aangevuld met een gevarieerd aanbod in overige branches, zoals mode, sport en spel, warenhuis en boeken. De aanwezigheid van andere voorzieningen (zoals horeca, warenmarkt) dragen bij aan een aantrekkelijk en gevarieerd dorpscentrum. Belangrijke randvoorwaarden voor een gevarieerd dorpscentrum zijn een compacte opzet met een heldere routing en publiekstrekkers op strategische locaties. Hiertoe is een helder kernwinkelgebied aangewezen, waar winkels en overige centrumvoorzieningen zich kunnen vestigen. Ingezet wordt op een compact 'winkelachtje' in het kernwinkelgebied met trekkers op het Dorsetplein, Kerkplein en Marktplein (Bolkshoek). De hoofdlijnen van de ruimtelijke visie op het centrum en visie ontwikkelingsrichting winkels wordt hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0010.png"

Figuur 3.5 Hoofdlijnen ruimtelijke visie (Bron: Gemeente Borne)

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0011.png"

Figuur 3.6 Ontwikkelingsrichting winkels (Bron: Gemeente Borne)

3.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Masterplan Centrum Borne'

Onderhavig plangebied bevindt zich binnen het op basis van het 'Masterplan Centrum Borne' aangewezen kernwinkelgebied van Borne. Tevens bevindt het plangebied zich aan het 'winkelachtje', op een locatie waar een publiekstrekker passend en aanvaardbaar is. De gewenste ontwikkeling betreft de versterking van een belangrijke centrumvoorziening c.q. publiekstrekker op een strategische locatie in het kernwinkelgebied van Borne. Dit draagt bij aan een aantrekkelijk en gevarieerd dorpscentrum, zoals geambieerd wordt in het 'Masterplan Centrum Borne'.

3.3.3 Toetsingskader commerciële voorzieningen gemeente Borne
3.3.3.1 Algemeen

Dit toetsingskader (april 2011) beoogt te voorzien in een beleidskader voor het ruimtelijke voorzieningenbeleid van de gemeente Borne. Tevens worden hieraan ontwikkelingen in de voorzieningenstructuur getoetst. In het beleid voor de gemeente Borne wordt uitgegaan van een voorzieningenstructuur die bestaat uit het centrum van Borne met een lokaal verzorgende en beperkt bovenlokaal verzorgende functie.

3.3.3.2 Randvoorwaarden voorzieningstructuur

Bij toetsing van elk initiatief aan de gewenste voorzieningenstructuur worden twee vragen gesteld:

  • 1. Past het initiatief bij de functie van het voorzieningencluster?
  • 2. Past het initiatief op de beoogde locatie?


Indien mogelijk kan de gemeente actief sturen op functiewijziging van bestaande voorzieningen die buiten de toekomstig gewenste voorzieningenstructuur zijn gevestigd, zodat het verspreid gelegen voorzieningenaanbod op den duur verdwijnt.

3.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Toetsingskader commerciële voorzieningen gemeente Borne'

Indien de ontwikkeling, het beperkt uitbreiden van een bestaande centrumvoorziening, wordt getoetst aan de randvoorwaarden wordt geconcludeerd dat:

  • 1. Het initiatief past bij de functie van het voorzieningencluster. De locatie is gelegen in het kernwinkelgebied van Borne, grenzend aan het 'winkelachtje', op een locatie waar een publiekstrekker zoals een supermarkt aanvaardbaar en passend wordt geacht. De gewenste ontwikkeling betreft de versterking van een belangrijke centrumvoorziening c.q. publiekstrekker op een strategische locatie in het kernwinkelgebied van Borne.
  • 2. Het initiatief past op de gewenste locatie. Zowel vanuit beleidsmatig, ruimtelijk- en functioneel oogpunt als vanuit milieu- en omgevingsaspecten zijn er geen belemmeringen tegen de uitvoering van de gewenste ontwikkeling.
3.3.4 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid, zoals verwoord in de hiervoor behandelde gemeentelijke beleidsdocumenten.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. In dit hoofdstuk zal op de ontwikkeling zelf worden ingegaan.

4.1 Gewenste ontwikkeling

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het uitbreiden van een bestaand pand dat gebruikt mag worden ten behoeve van centrumvoorzieningen, waaronder een supermarkt. Deze uitbreiding is noodzakelijk om een meer logische en ruimere winkelindeling te realiseren, ter optimalisering van de winkelformule. De uitbreiding is is dusdanig beperkt dat deze niet leidt tot een duurzame ontwrichting van de detailhandelsstructuur. De totale uitbreiding heeft een oppervlakte van 85 m² BVO. De hoofdentree van het pand wordt meer centraler gerealiseerd. Figuur 3.1 bevat een plattegrond met daarin de uitbreiding (in het paars) aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0012.png"

Figuur 3.1 Bovenaanzicht toekomstig pand (Bron: BA32 Architecten)

De uitbreiding aan de zuidzijde wordt uitgevoerd in 1 bouwlaag, met een hoogte van circa 4 meter. Het volume van het pand neemt toe, echter zal er in visuele zin sprake zijn van een beperkte uitbreiding. Daarnaast zal met de toekomstige entree, het aanzicht van de winkel worden verbeterd. Wel brengt de uitbreiding met zich mee dat negen bomen worden verwijderd. Bij de herinrichting van de parkeerplaats wordt gekeken waar nieuwe bomen worden teruggeplant.

4.2 Verkeer en parkeren

4.2.1 Algemeen

Bij bestemmingsplanherzieningen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door nieuwe ontwikkelingen. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie, 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

4.2.2 Uitgangspunten

Qua functie, verstedelijkheidsgraad, stedelijke zone, parkeernorm en verkeersgeneratie worden de volgende uitgangspunten gehanteerd

  • Functie: Fullservice supermarkt (laag en middellaag prijsniveau)
  • Verstedelijkingsgraad: matig stedelijk
  • Stedelijke zone: centrum
  • Brutovloeroppervlakte: 1.456 m² bvo (1.357 m² bestaand en 85 m² nieuw)

De gemiddelde parkeerbehoefte en verkeersgeneratie is als volgt:

  Fullservice supermarkt (laag en middellaag prijsniveau). Per 100 m² bvo  
Parkeerbehoefte   3,1 parkeerplaatsen  
Verkeersgeneratie   64,6 verkeersbewegingen  
4.2.3 Berekening parkeerbehoefte en verkeergeneratie

Na uitbreiding is er voor wat betreft de supermarkt sprake van een totale parkeerbehoefte van 45 parkeerplaatsen. De uitbreiding omvat 85 m2 BVO. Als gevolg van de uitbreiding dienen er in beginsel 2,6 (afgerond 3) extra parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Het parkeerterrein biedt in de huidige situatie ruimte aan 116 parkeerplaatsen (Bron: Parkeerbalans centrum Borne, 30 juni 2008, 9S9589.A0, Royal Haskoning). De parkeerplaats wordt ook gebruikt ten dienste van omliggende functies. In zowel de huidige als toekomstige situatie zijn er ruim voldoende parkeerplaatsen aanwezig om te voorzien in de parkeerbehoefte.

De uitbreiding van de supermarkt zorgt voor een toename van 55 vervoersbewegingen per weekdagetmaal. Hier kan wel een zekere nuancering in aangebracht worden. Het gaat om een uitbreiding van een bestaande supermarkt, waarbij de uitbreiding met name is gericht op een optimalisatie van de winkelformule. Deze optimalisatie zal niet zorgen voor een zeer grote groei van het klantenaanbod (en dus het aantal verkeersbewegingen). De toename aan verkeersbewegingen zal niet onevenredig hoog zijn. De locatie bevindt zich binnen het kernwinkelgebied van Borne, waar de verkeersstructuur reeds is afgestemd op de bijbehorende verkeersbewegingen. Gezien de beperkte toename van de vervoersbewegingen door de uitbreiding per weekdagetmaal zijn er vanuit verkeerskundig oogpunt dan ook geen belemmeringen te verwachten. Opgemerkt wordt dat het laden en lossen overeenkomstig de huidige situatie plaats zal gaan vinden. De ontwikkeling brengt hier geen verandering in.

Hoofdstuk 5 Onderzoek/verantwoording

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, milieuzonering, bodem, archeologie en cultuurhistorie, waterparagraaf, flora en fauna, luchtkwaliteit, externe en fysieke veiligheid, belemmeringen/leidingen en het Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt.

5.1.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval zijn de aspecten rail- en wegverkeerslawaai niet van belang aangezien er geen nieuw geluidsgevoelig object mogelijk wordt gemaakt. Voor wat betreft het aspect industrielawaai wordt opgemerkt dat in de omgeving van het plangebied geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig is. Daarnaast geldt ook voor het aspect industrielawaai dat een supermarkt niet aangemerkt wordt als een geluidsgevoelige functie. Wat betreft de invloed van de beperkte uitbreiding op omliggende woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.2 (milieuzonering).

5.1.3 Conclusie

De aspecten wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

5.2.1 Kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende bedrijfscategorieën. Deze afstemming beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

5.2.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

In de directe omgeving van het plangebied is sprake van een sterke functiemenging van wonen, winkels, horeca en overige bedrijvigheid. Vanwege het vorenstaande alsmede het feit dat de locatie gelegen is in het centrumgebied van Borne kan de omgeving van het plangebied worden aangemerkt als een 'Gemengd gebied'.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.2.3 Situatie plangebied

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt, dient bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin het gerealiseerd wordt. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).


Ad1

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

Een supermarkt wordt in de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” specifiek genoemd onder 'Detailhandel en reparatie t.b.v. particulieren – supermarkten, warenhuizen'. Een dergelijke inrichting valt onder categorie 1 en heeft, indien wordt uitgegaan van een rustig gebied, een grootste richtafstand van 10 meter voor de aspecten geluid en gevaar. In voorliggend geval is echter sprake van een gemengd gebied en wordt de richtafstand voor het aspect geluid verkleind naar 0 meter. De richtafstand ten aanzien van gevaar mag niet worden teruggebracht. De afstand tussen de uitbreiding en de dichtstbijzijnde woning (De Bleek 13) bedraagt circa 30 meter. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstand. Gezien het feit dat wordt voldaan aan alle richtafstanden is voor de dichtstbijzijnde woning een verslechtering van het woon- en leefklimaat niet te verwachten. De richtafstand ten aanzien van het aspect gevaar komt voort uit brandveiligheid en uit de bevoorrading van de supermarkt, vanwege het inparkeren/uitrijden van vrachtwagens. In dit geval vindt het laden en lossen plaats conform de huidige situatie. Tevens wordt voldaan aan de richtlijnen inzake brandveiligheid vanuit het Bouwbesluit.

Voor wat betreft de invloed van de ontwikkeling op de woningen op de verdiepingen kan worden uitgegaan van de categorie-indeling functiemenging. Het begrip 'gebied met functiemenging' wordt gebruikt om aan te geven welke functies binnen een gebied met functiemenging onder welke voorwaarden toelaatbaar zijn.

In tegenstelling tot rustige woongebieden zijn in dergelijke levendige gebieden desgewenst ook milieubelastende activiteiten op kortere afstand van woningen mogelijk. Het kan gaan om gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. De activiteiten in de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging bestaan uit de categorieën A, B of C met de volgende betekenis voor de toelaatbaarheid:

Categorie A

Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen – in gebieden met functiemenging – kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.

Categorie B

Activiteiten die in een gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.

Categorie C

De activiteiten uit categorie B waarbij vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdinfrastructuur is aangewezen.

Een supermarkt, onderscheiden als 'supermarkten, warenhuizen', wordt ingedeeld in categorie B. Hiervoor geldt dat dergelijke functies bouwkundig afgescheiden moeten zijn van woningen. Hier is en blijft in voorliggend geval sprake van. Geconcludeerd kan worden dat de woningen op de verdiepingen geen hinder ondervinden als gevolg van de gewenste ontwikkeling.

Ad2

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Een supermarkt is niet aan te merken als een milieugevoelig object. Aan de woningen op de verdieping wordt niets gewijzigd. Bestaande functies in de omgeving van het plangebied vormen dan ook geen belemmering voor het voornemen.

5.2.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de ontwikkeling waar dit bestemmingsplan in voorziet.

5.3 Bodem

5.3.1 Kader

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.

5.3.2 Situatie plangebied

Ten behoeve van de realisatie van het gewenste plan worden gronden aangekocht van de gemeente Borne. Bij de grondoverdracht wordt zorg gedragen voor een schonegrondverklaring. Gezien het huidige en historische gebruik zijn de gronden aan te merken als een 'onverdachte locatie' en zijn op voorhand ten aanzien van de bodemaspecten geen belemmeringen te verwachten.

5.3.3 Conclusie

Op voorhand is het niet te verwachten dat het aspect bodem een beletsel vormt voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.4 Archeologische en cultuurhistorische waarden

5.4.1 Archeologie
5.4.1.1 Kader

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer, voorafgaand aan bodemingrepen, archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

5.4.1.2 Situatie plangebied

Het voornemen is getoetst aan de gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart. Een uitsnede van de kaart is opgenomen in figuur 5.1. afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0013.png" Figuur 5.1 Gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidskaart (Bron: Gemeente Borne)


De uitbreiding is gelegen binnen een gebied met een hoge ('historische kern 1832') en middelhoge ('dekzandwelvingen en – vlakten') archeologische verwachting. Daarnaast is het plangebied gelegen binnen de begrenzing van een gebied aangemerkt als 'bufferzone rond erf, adellijk huis of watermolen'. Voor dergelijke gebieden geldt een hoge archeologische verwachting. De voor deze gebieden geldende archeologische verwachtingswaarden en de daaraan gekoppelde onderzoeksplicht wordt hierna weergegeven:

Gebiedstypering   Verwachting   Onderzoeksplicht  
“Dekzandwelvingen en – vlakten”   Middelmatig   Bij plangebieden groter dan 5.000 m2 waarbij de gronden dieper verstoord worden dan 40 cm.  
“Kern 1832”   Hoog   Bouwwerken groter dan 100 m2 waarbij de gronden dieper verstoord worden dan 40 cm.  
“Bufferzone rond erf, adellijk huis of watermolen”   Hoog   Bij plangebieden groter dan 2.500 m2 waarbij de gronden dieper verstoord worden dan 40 cm.  


Geconcludeerd kan worden dat de voorgenoemde oppervlaktes niet worden overschreden. Gezien de beperkte ontwikkeling kan nader archeologisch onderzoek achterwege blijven.

5.4.2 Cultuurhistorie
5.4.2.1 Kader

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een wijzigingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.4.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Atlas Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Het meest nabijgelegen monument betreft 'Villa Elisabeth' (Grotestraat 167), welke is aangemerkt als rijksmonument. De uitbreiding van de supermarkt vindt op grote afstand van dit object plaats. Van aantasting van de cultuurhistorische waarden van het monument is dan ook geenszins sprake. Geconcludeerd wordt dat cultuurhistorie geen belemmering vormt voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

5.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch (veld)onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.5 Waterparagraaf

5.5.1 Beleid
5.5.1.1 Europees- en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

Het Nationaal Waterplan (december 2009) geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

5.5.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.5.1.3 Waterschap Vechtstromen

Waterschap Vechtstromen (ontstaan door een fusie van de waterschappen Regge en Dinkel en Vecht en Velt) beschikt over een waterbeheerplan. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele stroomgebied van het waterschap en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).

De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:

  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.
5.5.1.4 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk rioleringsplan 2011-2016 is gericht op het creëren van een gezond en veerkrachtig watersysteem en een duurzame waterketen. Concreet houdt dit onder meer in dat hemelwater niet wordt vermengd met vuil water, maar afzonderlijk wordt verwerkt. Het schone hemelwater wordt bij voorkeur op de locatie waar het valt vastgehouden of geborgen. Als dat niet kan, wordt het afgevoerd naar oppervlaktewater.

In het beleid is de gemeentelijke zorgplicht voor afvalwater, hemelwater en grondwater uitgewerkt.

5.5.2 Watertoets
5.5.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.5.2.2 Situatie plangebied

BJZ.nu heeft het waterschap Vechtstromen geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies. De standaard waterparagraaf is bijgevoegd in bijlage 1.

5.6 Flora en fauna en de natuurbeschermingswet (Natura 2000)

5.6.1 Kader

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

5.6.2 Soortenbescherming
5.6.2.1 Algemeen

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.

5.6.2.2 Situatie plangebied

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet er worden bekeken of hier een vrijstelling voor geldt anders moet er een ontheffing worden gevraagd.

Het plangebied is thans in gebruik als parkeervoorziening/ verblijfsgebied ten behoeve van de supermarkt. Er worden geen gebouwen gesloopt. De gronden zijn gezien hun aard niet geschikt als verblijf- of foerageerplaats. De locatie heeft geen of een zeer lage natuurwaarde en is niet van belang voor beschermende planten- en diersoorten. Nader (veld)onderzoek of het aanvragen van een ontheffing op de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet wordt niet noodzakelijk geacht.

Overigens wordt benadrukt dat ten alle tijden rekening dient te worden gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.

5.6.3 Gebiedsbescherming
5.6.3.1 Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd.

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale (structuur)visies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

5.6.3.2 Situatie plangebied

Natura 2000-gebieden

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura-2000 gebied. Het meest nabijgelegen gebied dat is beschermd in het kader van de Natuurbeschermingswet betreft het Natura-2000 gebied “Lonnekermeer”. De afstand tussen het Natura 2000-gebied en het plangebied bedraagt circa 6,3 kilometer. In figuur 5.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura-2000 gebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0014.png"

Figuur 5.2 Ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura-2000 gebied (Bron: Provincie Overijssel)

Gezien de ruime afstand tot Natura 2000-gebieden, de aard en omvang van de ontwikkeling en de invulling van het tussenliggende gebied met infrastructuur en bebouwing (barrièrewerking), wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden.

Ecologische Hoofdstructuur

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de EHS. Het dichtstbijzijnde onderdeel van natuur dat onderdeel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur bevindt zich op circa 1,7 kilometer afstand. In figuur 5.3 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het natuur dat onderdeel uitmaakt van de Ecologische hoofdstructuur weergegeven. Daarnaast bevindt zich op circa 500 meter een waterloop opgenomen in het Kaderrichtlijn water.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0015.png"

Figuur 5.3 Ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS (Bron: Provincie Overijssel)

Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de invulling van het tussenliggende gebied met infrastructuur en bebouwing (barrièrewerking), is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.

5.6.4 Conclusie

Er is geen nader onderzoek nodig en er hoeft geen natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

5.7 Luchtkwaliteit

5.7.1 Kader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

5.7.1.1 'Niet in betekenende mate'

Alleen projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.

De 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

5.7.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.7.2 Situatie plangebied

Gezien de aard en omvang van dit project in vergelijking met de in 5.7.1.1 genoemde categorieën van gevallen kan worden geconcludeerd dat sprake is van een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.7.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.8 Externe veiligheid (inrichtingen en vervoer gevaarlijke stoffen)

5.8.1 Kader

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.8.2 Situatie plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. In het volgende figuur is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en de omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpCThz001-ow01_0016.png"

Figuur 5.4 Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.8.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.9 Fysieke veiligheid en brandweer

5.9.1 Algemeen

Wanneer de fysieke veiligheid in gevaar komt, is directe hulpverlening vaak noodzakelijk. Door het vooraf treffen van de juiste infrastructurele, bouwkundige en technische maatregelen kunnen ongelukken zoveel mogelijk worden voorkomen of kan, in geval van een incident, zo goed mogelijk hulp worden geboden. Een goede bereikbaarheid van gebieden alsmede de aanwezigheid van voldoende bluswater is een voorwaarde voor een snelle hulpverlening. Een goede bereikbaarheid van inwoners van een wijk is ook nog op een andere manier van belang. In geval van een zwaar ongeval of ramp, is het noodzakelijk om de bevolking in de omgeving zo snel mogelijk te kunnen informeren en adviseren ('ramen en deuren sluiten'). Via het sirenenet kan de bevolking worden bereikt en erop worden geattendeerd om de radio of televisie in te schakelen (de zogenaamde 'rampenzender').

5.9.2 Bluswatervoorziening

Om branden te kunnen blussen maakt de brandweer doorgaans gebruik van water. Om in geval van een brand voldoende bluswater beschikbaar te hebben of te krijgen, moeten van tevoren maatregelen getroffen worden. Deze maatregelen worden aangeduid als 'de bluswatervoorziening'. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen:

  • De primaire bluswatervoorziening voorziet in de mogelijkheid om snel een redelijke hoeveelheid bluswater permanent beschikbaar te hebben. Over het algemeen bestaat de primaire bluswatervoorziening uit ondergrondse brandkranen die zijn aangesloten op het waterleidingnetwerk. Op 40 meter van elk object moet zich een ondergrondse brandkraan bevinden die een minimale hoeveelheid bluswater van 60 m3/uur levert. In bepaalde omstandigheden (geen hoogbouw, geen bijzondere risicofactoren, geen bijzondere objecten met veel personen tegelijkertijd aanwezig) kan 30 m3/uur voldoende zijn;
  • Een secundaire bluswatervoorziening is een bluswatervoorziening naast de primaire bluswatervoorziening, die wordt gebruikt als de primaire bluswatervoorziening uitvalt of ontoereikend is of om onnodig gebruik van leidingwater te voorkomen. Onder secundaire bluswatervoorziening worden blusvijvers of brandputten verstaan met een minimale capaciteit van 90 m3/uur gedurende minimaal 4 uur;
  • Tertiaire bluswatervoorzieningen zijn bedoeld ten behoeve van de rampenbestrijding (neergestort vliegtuig, ontplofte LPG-tankwagen) en moeten in principe onbeperkt grote hoeveelheden bluswater kunnen leveren. Met behulp van dompelpompen wordt dit bluswater van bijvoorbeeld meren of kanalen naar het rampgebied getransporteerd.

Bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning van het bouwen zal worden getoetst of er voldoende bluswatervoorzieningen ter plaatse aanwezig zijn of niet (en bijgeplaatst moeten worden).

5.9.3 Bereikbaarheid en brandweerzorgnorm

Aan de hand van een analyse van enige honderden branden in woningen in Nederland zijn gegevens verkregen over de relatie tussen de opkomsttijd van de brandweer en het verloop (en de gevolgen) van branden. In de Handleiding brandweerzorg (Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, mei 1992) zijn de resultaten opgenomen van onderzoek naar de relatie tussen opkomsttijd en de volgende onderwerpen:

  • De ontwikkeling van schade;
  • De kans op dodelijke slachtoffers; en
  • De kans op het slagen van reddingen.

Kort samengevat blijkt de opkomsttijd van de brandweer sterk van invloed te zijn op de schade die ontstaat bij brand, de kans op dodelijke slachtoffers door brand en op het slagen van reddingen bij brand. Dit geldt ook voor hulpverleningen (verkeers- en bedrijfsongevallen met veelal beknellingen) en voor ongevalbestrijding: een korte opkomsttijd geeft de grootste kans op het beperken van het aantal, het overleven en het herstel van slachtoffers. Een goede bereikbaarheid van branden en ongevallen heeft dan ook een belangrijke invloed op de effectiviteit van het brandweerwerk en daarmee op de veiligheid van de burgers.

De aspecten bereikbaarheid en opkomsttijd vormen geen belemmering voor de realisatie van het planvoornemen.

5.9.4 Alarmeren bevolking

Op grond van de Brandweerwet 1985 is de regionale brandweer, in geval van een calamiteit, verantwoordelijk voor het waarschuwen en alarmeren van de bevolking door middel van het Waarschuwings- en alarmeringsstelsel (WAS)°.

De sirenes zijn dusdanig gepositioneerd dat een optimale dekking is gerealiseerd binnen de gemeente. Het plaatsen van een sirene is met name afhankelijk van de geïdentificeerde risico's in het gebied en de directe omgeving.

Het plangebied valt binnen het dekkingsgebied van sirenes.

5.9.5 Routering gevaarlijke stoffen

Het vervoer van gevaarlijke stoffen is in Nederland via de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen (WVGS), waarin voorschriften en regels zijn opgenomen om dit vervoer zo veilig mogelijk te laten verlopen, geregeld. In deze wet is onder meer omschreven welke maatregelen een gemeente moet nemen om de stoffen veilig door de gemeente te transporteren en welke stoffen wel en niet zijn aangemerkt als gevaarlijke stoffen.

Niet alle gevaarlijke stoffen komen in aanmerking voor of nadere regelingen of een routering. Dit geldt alleen voor de stoffen die in de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen benoemd zijn als gevaarlijke stoffen. Het gaat dan bijvoorbeeld om brandbare gassen (zoals LPG), giftige en bijtende gassen (zoals chloor) en ontploffingsgevaarlijke stoffen (munitie en vuurwerk). Voor dit vervoer moeten dus door de gemeente nadere regelingen worden getroffen. Benzine valt niet onder de stoffen waarvoor nadere regelingen moeten worden getroffen, omdat het geen gevaarlijke stof is in de zin van de WVGS.

Het plangebied is niet gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen.

5.10 Belemmeringen/leidingen

In en om het plangebied zijn geen ruimtelijk relevante kabels en of leidingen aanwezig die eventueel een belemmeringen zouden kunnen vormen voor het project.

De vliegbasis Twente heeft een viertal invliegfunnels. Boven het plangebied is geen invliegfunnel aanwezig.

5.11 Besluit milieueffectrapportage

5.11.1 Kader

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r.

Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
5.11.2 Situatie plangebied
5.11.2.1 Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998

Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling en de ruime afstand tot aan Natura 2000-gebieden (zie ook 5.6.3) wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.11.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het plangebied is sprake van de uitbreiding van een bestaande supermarkt. Een dergelijke ontwikkeling wordt niet genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. In de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage is de ontwikkeling opgenomen in de D-lijst als: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.”

Voor deze activiteiten geldt, in het geval van een bestemmingsplan, een m.e.r.-plicht indien de activiteiten één van de volgende drempelwaarden uit de D-lijst overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.


Indien de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-plichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 200.000 m2 bvo of meer. Tevens is gebleken dat het plangebied niet is gelegen binnen een kwetsbaar, waardevol of beschermd gebied en er geen sprake is van negatieve effecten op deze gebieden (zie paragraaf 5.6).

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander wordt tevens bekrachtigd in dit hoofdstuk waarbij uitgebreid is ingegaan op de diverse milieu- en omgevingsaspecten.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

5.11.3 Conclusie

Het plangebied is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor het voornemen in het desbetreffende gebied niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.

De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012.


Navolgend wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.

6.2.1 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten:
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

6.2.2 Bestemmingsregels

In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat drie (dubbel)bestemmingen, te weten Centrum - 1, Waarde - Archeologie 1 en Waarde - Archeologie 2.

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding;
  • Nadere eisen: in deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de regels waaraan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • Afwijken van de bouwregels (indien van toepassing): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels in het plan;
  • Specifieke gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
  • Afwijken van de gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven dat met een omgevingsvergunning afgeweken kan worden ten behoeve van functies, die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Via deze afwijkingsmogelijkheid kunnen geen 'nieuwe' functies worden toegestaan. Met andere woorden: de afwijkingsregeling kan worden opgenomen voor kleinere, planologisch minder ingrijpende, onderwerpen. Functiewijzigingen en grotere, ingrijpende ruimtelijke ingrepen worden geregeld via een wijzigingsbevoegdheid.
6.2.3 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
  • Algemene bouwregels: deze bepaling bevat een algemene regel omtrent ondergronds bouwen;
  • Algemene gebruiksregels: in dit artikel is vastgelegd wat onder strijdig c.q. verboden gebruik wordt verstaan;
  • Algemene afwijkingsregels: in dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken;
  • Algemene wijzigingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene procedureregels: in deze bepaling staat aangegeven welke procedure dient te worden gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen en het toepassen van een ontheffings- en een wijzigingsbevoegdheid.
  • Overige regels: dit artikel bevat regels met betrekking tot de werking van wettelijke regelingen. Deze laatste regel bepaald dat indien en voor zover in deze regels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan.
6.2.4 Overgangs- en slotregels
  • Overgangsrecht: bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid; Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro;
  • Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
  • Slotregel: deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

6.3 Bestemmingen

Centrum - 1 (Artikel 3)

Functie

De gronden met de bestemming 'Centrum - 1' mogen onder meer worden gebruikt ten behoeve van detailhandel uitsluitend op de begane grond, horeca uit ten hoogste categorie 1a uit de Lijst van horeca-activiteiten (uitsluitend op de begane grond), wonen met daaronder begrepen beroep-aan-huis uitsluitend op de verdieping, waarbij toegangen en bergingen vanaf de begane grond zijn toegestaan. Dit met de daarbij behorende groenvoorzieningen en tuinen, water- en waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, verhardingen en speelvoorzieningen.

Bebouwingsmogelijkheden

De bouwregels maken onderscheid in hoofdgebouwen, bijgebouwen en overkappingen, bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde. Hoofdgebouwen dienen in een bouwvlak te worden gebouwd, waarbij het volledige bouwvlak mag worden bebouwd. De maximum goothoogte is vastgelegd middels een aanduiding op de verbeelding. Bijgebouwen en overkappingen dienen ook in het bouwvlak te worden gebouwd. Tot slot leggen de regels de maatvoering van diverse bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde vast. Via enkele afwijkingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan een zekere flexibiliteit.


Waarde - Archeologie 1 en Waarde - Archeologie 2 (Artikel 4 en 5)

Functie 

De tot 'Waarde – Archeologie 1' en 'Waarde – Archeologie 2' aangewezen gronden hebben een zekere archeologische verwachtingswaarde en zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de aan de gronden eigen zijnde aanwezige danwel te verwachten archeologische waarden. De dubbelbestemming is overeenkomstig het geldende bestemmingsplan overgenomen. Ter plaatse van de bestaande bebouwing is (conform geldend bestemmingsplan) geen archeologische dubbelbestemming opgenomen.

Bebouwingsmogelijkheden 

Aan de bestemming zijn bouwregels en een omgevingsvergunningstelsel gekoppeld ter bescherming van deze archeologische waarden. Vanaf bepaalde oppervlaktes en bouwdieptes geldt een onderzoeksplicht.

6.4 Handhaving

Het bestemmingsplan wil een sturend instrument zijn voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het plangebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (bouwactiviteiten en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst.

Middels het stelsel van vergunningverlening worden de regels toegepast. Als blijkt dat zonder of in afwijking van de regels activiteiten plaatsvinden, is handhaving in enge zin aan de orde, gericht op het ongedaan maken van een overtreding. Handhaving is belangrijk om de sturing die het bestemmingsplan beoogt tot haar recht te laten komen.

Handhaving heeft echter alleen zin wanneer de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en draagvlak onder betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.

De gemeente Borne hanteert een strikt handhavingsbeleid. In dit beleid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • stringent beleid: als uitgangspunt geldt dat in principe elke overtreding wordt aangepakt;
  • géén stilzwijgend gedogen;
  • gewenste maar illegale ontwikkelingen zo snel mogelijk legaliseren;
  • gedogen van illegale gevallen alleen in uitzonderlijke gevallen, bij voorkeur alleen tijdelijk en met redenen omkleed.


Handhavend optreden tegen overtredingen van bestemmingsplannen kan niet alleen plaatsvinden via publiekrechtelijke, maar ook via de strafrechtelijke weg. De opsporingsambtenaren van de gemeente of politie zullen in die gevallen proces-verbaal van de overtreding maken. Het (reguliere) bestuursrechtelijk traject zal gelijktijdig worden ingezet.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Borne. Hierin wordt tevens het risico van planschade gelegd bij de initiatiefnemer zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Overleg en inspraak

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 van de Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. Geen vooroverleg is vereist voor plannen in binnenstedelijk gebied welke onder andere voorzien in:

Plannen/projectbesluiten voor reguliere detailhandel (waaronder wijziging van gebruik) met bijbehorende voorzieningen als wegen en groen.

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling kan hieronder worden geschaard. Vooroverleg met de provincie kan derhalve achterwege blijven.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

BJZ.nu B.V. heeft op 12 mei 2014 een watertoets uitgevoerd op de website http://www.dewatertoets.nl. Het resultaat hiervan is dat de er een korte watertoetsprocedure moet worden gevolgd. Het waterschap geeft een positief wateradvies. Nader vooroverleg met het waterschap kan achterwege blijven. De standaard waterparagraaf is opgenomen in bijlage 1 bij deze toelichting.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt - gezien de beperkte omvang van de ontwikkeling - direct een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.