direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Borne, herziening Albergerweg 26
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Albergerweg 26 te Zenderen, in het buitengebied van de gemeente Borne, bevindt zich een bedrijfsperceel dat voorheen in gebruik was ten behoeve van een bloemenhandel. De bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn inmiddels beëindigd. Het is niet mogelijk gebleken om voor deze locatie een nieuwe gebruiker te vinden. Daarom wordt de voormalige bedrijfsbebouwing (exclusief de bestaande bedrijfswoning), met een oppervlakte van 450 m2, gesloopt.

Initiatiefnemer is voornemens één gebouw ter grootte van 400 m2 terug te bouwen. In dit gebouw worden vier plattelandsappartementen met elk een maximale oppervlakte van 100 m2 gerealiseerd. Voorname aanleiding is de realisatie van golfbaan Weleveld ten zuidoosten van het plangebied. Gasten kunnen vanuit hun verblijf direct gaan golfen. De resterende oppervlakte van 50 m2 mag worden benut ten behoeve van bijgebouwen bij de bedrijfswoning. Het geheel wordt op een landschappelijke verantwoorde wijze ingepast in het landschap. Gebleken is dat de ontwikkeling zowel vanuit ruimtelijk als functioneel oogpunt een verbetering ter plaatse betekent. Op 24 februari 2015 heeft het college van de gemeente Borne besloten om - onder voorwaarden - in principe medewerking te verlenen aan het planvoornemen (B&W voorstel: 15INT00477).

De herontwikkeling van deze locatie is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Daarom is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders, waarbij zal worden aangetoond dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied bevindt zich aan de Albergerweg 26 te Zenderen, in het buitengebied van de gemeente Borne. De locatie bevindt zich (hemelsbreed) op circa 1,5 kilometer ten noordoosten van de kern Zenderen. De locatie bevindt zich op korte afstand (circa 150 meter) ten opzichte van de gemeentegrens van Tubbergen (paarse lijn ten noorden van het plangebied). De ligging van de locatie in het buitengebied en ten opzichte van de kern Zenderen, wordt hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied (Bron: OpenTopo.nl)

1.3 Geldende bestemmingsplannen

De locatie is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Borne’ van de gemeente Borne. Dit bestemmingsplan is op 16 september 2004 door de gemeenteraad van Borne vastgesteld. Voor de planlocatie is ook de bestemmingsplanherziening 'Buitengebied Borne, actualisatie en reparatie', vastgesteld door de gemeenteraad op 28 september 2010, onverkort van toepassing. Op enkele (kleine) punten is door de provincie goedkeuring onthouden. De onthouding van goedkeuring had geen betrekking op het plangebied. Opgemerkt wordt dat de 'Buitengebied Borne, actualisatie en reparatie' niet relevant is in het kader van de voorgenomen ontwikkeling. In onderstaande toetsing wordt blijft de voorgenoemde herziening dan ook buiten beschouwing.

In het bestemmingsplan 'Buitengebied Borne' is het bedrijfsperceel bestemd tot 'niet agrarisch bedrijf' (artikel 16) en voorzien van een nadere aanduiding 'bloemenhandel'. Het overige deel van het plangebied is bestemd tot 'Bos met meervoudige doelstelling (artikel 9) en voorzien van een nadere aanduiding 'bijzondere waterafhankelijke waarden' (Bw). Een uitsnede van de plankaart van het geldende bestemmingsplan wordt hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0002.png"

Afbeelding 1.2: Uitsnede plankaart 'Buitengebied Borne' (Bron: gemeente Borne)

Het ontplooien van de verblijfsrecreatieve activiteiten is binnen de geldende bestemmingen niet mogelijk. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie betreft een beschrijving en analyse van de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 Beleidskader wordt het relevante beleid dat als basis dient voor dit bestemmingsplan besproken. Hoofdstuk 4 Planbeschrijving betreft een planbeschrijving. De verschillende milieuaspecten die van belang zijn voor het bestemmingsplan worden besproken in hoofdstuk 5 Onderzoek/verantwoording. In hoofdstuk 6 Juridische planopzet wordt aandacht besteed aan de juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid en Overleg en inspraak de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aangetoond.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Landschappelijke aspecten

Het plangebied is gelegen in het maten- en flierenlandschap, met aan weerszijden het kampenlandschap (ook wel oude hoevenlandschap genoemd) Het Maten en Flierenlandschap is een laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Langs de ontwateringssloten haaks op de beek werd vaak hakhout aangeplant. Dit diende tevens als perceelsafscheiding – daar, waar de ontwateringssloot niet altijd watervoerend – was in geval van beweiding. Rond de beek ontstond een lineair landschap, met daaromheen in de natte laagtes een matenlandschap. Het Maten en Flierenlandschap is veelal de contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en was daar functioneel aan verbonden. Het oude hoevenlandschap is een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Echter zijn door de schaalvergroting in de agrarische sector veel houtwallen, singels en bos- en heidepercelen verdwenen. Hierdoor is er op veel plekken weinig over van de herkenbaarheid van het oude hoevenlandschap. De hiervoorgenoemde ontwikkelingen zijn duidelijk waarneembaar in de historische topografischekaarten opgenomen in afbeelding 2.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0003.png"

Afbeelding 2.1: Historische kaarten plangebied en omgeving (Bron: Atlas van Overijssel)

2.2 Het plangebied en de omgeving

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De ruimtelijke structuur wordt voor een groot deel bepaald door de beeklopen in het Bornse Beekgebied. De Oude Bornsche Beek vormde oorspronkelijk de benedenloop van de Bornse Beek en de Bornse Beek vormde de benedenloop van de Deurningerbeek. In de jaren dertig is de Bornse Beek gekanaliseerd en rechtgetrokken. Hiermee verloor de Oude Bornsche Beek haar afvoerfunctie voor de Bornse Beek en vervoerde minder water. De afvoer van de Bornse Beek wordt voor een belangrijk deel bepaald door het stedelijke wateraanbod vanuit Hengelo, Enschede, Borne en Oldenzaal (effluent en overstortwater). Tevens vormt de N744 (Albergerweg - Zenderseweg) een belangrijke ruimtelijke structuurdrager. De Albergerweg (binnen de gemeentegrens van Tubbergen aangeduid als 'Zenderseweg') vormt de verbinding tussen de kernen Zenderen (gemeente Borne) en Albergen (gemeente Tubbergen).

2.2.2 Functionele structuur

De functionele structuur van de omgeving is divers. Verschillende functies komen in de omgeving voor, zoals niet-agrarische bedrijvigheid, agrarische bedrijvigheid, water (beekloop), infrastructuur (N744) en recreatie (golfbaan, de aanleg is duidelijk te zien op afbeelding 2.2.).

2.2.3 Beschrijving plangebied

Het plangebied bevindt zich aan de Albergerweg 26 te Zenderen. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Albergseweg en een gemengd bos (eiken en dennen) aan de overige zijden. Binnen de begrenzing van het plangebied is een bedrijfswoning, bedrijfsbebouwing en erfverharding aanwezig. Ten westen van het bedrijfsperceel is een vijver aangelegd, mogelijk voor wateropvang / retentie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0004.png"

Afbeelding 2.2: Luchtfoto's plangebied en omgeving (Bron: Atlas van Overijssel)

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0005.png"

Afbeelding 2.3: Straatbeelden plangebied vanaf de Albergseweg (Bron: Google streetview)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0006.png" Afbeelding 3.1: Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de in afbeelding 3.1 genoemde begrippen 'regionale behoefte', 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkelingen'.

Regionale behoefte

Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als “regionale behoefte” zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.

Bestaand stedelijk gebied.

De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van gebiedsspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt ervaren als stedelijk gebied. In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Stedelijke ontwikkeling

Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Het begrip 'andere stedelijke voorzieningen' wordt niet nader gedefinieerd. In de 'Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking' (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, oktober 2012) vallen accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure onder het begrip 'andere stedelijke voorzieningen'. Gezien de recreatieve functie (leisure) is sprake van 'andere stedelijke voorzieningen'. Ook de woning op de verdieping wordt gezien als een 'stedelijke ontwikkeling'.

Toepasselijkheid Ladder voor duurzame verstedelijking

Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Zo heeft de Afdeling uitgemaakt dat de realisatie van enkele gebouwen voor verblijfsrecreatie in ieder geval niet worden aangemerkt als 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Dit blijkt uit de uitspraak ABRvS 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3398. Geconcludeerd kan worden dat - gelet op voorgenoemde uitspraak - er geen sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' en derhalve de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de SVIR wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

3.1.4 Conclusie toetsing aan rijksbeleid

Het betreft hier een bestemmingsplan voor de herontwikkeling van het perceel Albergseweg 26 te Zenderen ten behoeve van kleinschalige verblijfsrecreatie. Er worden geen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt die in strijd zijn met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

3.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

3.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

3.2.3.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 3.2 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0007.png"

Afbeelding 3.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

3.2.4 Toetsing Uitvoeringsmodel

Indien dit bestemmingsplan wordt getoetst aan het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

In het voorliggende geval is bij de afweging in de eerste fase, de 'generieke beleidskeuzes' artikel 2.1.4 (Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Dit artikel luidt als volgt:

Artikel 2.1.4: Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening Overijssel

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik is een variant op de SER-ladder ten behoeve van de toepassing binnen de groene omgeving. In voorliggend geval wordt 450 m2 bebouwing gesloopt. Dezelfde oppervlakte wordt teruggebouwd. Met het plan wordt een grote oppervlakte aan erfverharding verwijderd. Als gevolg van het plan neemt de verstening in het buitengebied van Borne niet toe.

3.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene ruimte gaat het - kort door de bocht - om het behoud en de versterking van het landschap en het realiseren van de groen-blauwe hoofdstructuur alsmede om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en andere economische dragers.

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief "Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte - Mixlandschap met landbouw, natuur, water en wonen als goede buren". Tevens kent het plangebied de aanduiding 'beekdal'. In afbeelding 3.3 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0008.png"

Afbeelding 3.3: Uitsnede Perspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte - Mixlandschap'

Gebieden met dit ontwikkelingsperspectief zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw-recreatie-zorg, landbouw-natuur en landbouwwater, bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus, die de karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschappen in deze gebieden versterken. Naast de bescherming van kwaliteiten wil de provincie vooral ontwikkeling en dynamiek benutten voor duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.

'Beekdal'

Dit betreffen laag gelegen gebieden langs waterlopen. Ontwatering dieper dan nodig is voor gebruik als grasland is niet wenselijk.

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

De toekomstige functie sluit goed aan bij het mixlandschap: in dit gebied is ruimte voor landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie, zorg, natuur en water) en andere functies, zoals woon-, werk- en recreatiefuncties. De ontwikkeling draagt bij aan versterking van het toeristisch-recreatief product en sociaal-economische vitaliteit van het buitengebied van Borne. De ontwikkeling doet geen afbreuk aan het beekdal. Er kan zelfs gesteld worden dat de beleefbaarheid van het beekdal wordt vergroot, doordat recreanten het landschap beter kunnen beleven. Geconcludeerd kan worden dat de gewenste ontwikkeling zich niet verzet tegen de voor het plangebied geldende ontwikkelingsperspectieven.

3.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de 'Natuurlijke laag' kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Beekdalen en natte laagtes'. In afbeelding 3.4 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0009.png"

Afbeelding 3.4: Natuurlijke laag: gebiedstype 'Beekdalen en natte laagtes' (Bron: Provincie Overijssel)

Beekdalen en natte laagtes

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

De ontwikkeling zal geen nadelige effecten op de natuurlijke verbindingen met zich meebrengen en zal geen consequenties voor de waterhuishouding ter plaatse hebben. Door de ontwikkeling wordt de beleefbaarheid van het beekdal ter plaatse versterkt. Er is geen sprake van aantasting van de natuurlijke laag.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gelegen in het landschapstype 'Maten- en Flierenlandschap'. In afbeelding 3.5 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0010.png"

Afbeelding 3.5: De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap': Maten en Flierenlandschap (Bron: Provincie Overijssel)

Maten- en Flierenlandschap

Het Maten en Flierenlandschap is een laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Langs de ontwateringssloten haaks op de beek werd vaak hakhout aangeplant. Dit diende tevens als perceelsafscheiding – daar, waar de ontwateringssloot niet altijd watervoerend – was in geval van beweiding. Het Maten en Flierenlandschap is veelal de contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en was daar functioneel aan verbonden. Als ontwikkelingen plaats vinden in of nabij het Maten en Flierenlandschap, dan dragen deze bij aan versterking van het historische lineaire landschap met open 'kamers' en coulissen, aan accentuering van de overgang naar hogere gronden, de toegankelijkheid, de beleefbaarheid en het vasthouden van water.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

Het is belangrijk de verschillen in landschapstypen in stand te houden. Daarom is het belangrijk niet zomaar nieuwe grote bouwwerken neer te zetten, maar een kenmerkende vorm te hanteren die past in het gebied. De architectuur van de toekomstige bebouwing sluit goed aan bij de kenmerken van het ter plekke aanwezige cultuurlandschap. In vergelijking met de huidige situatie zal er sprake zijn van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Dit onder andere door het verwijderen van een grote oppervlakte erfverharding, het verdwijnen van een gebiedsvreemde functie en het treffen van landschapsmaatregelen. De ontwikkeling brengt geen belemmeringen met zich mee in het kader van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

3. De 'Stedelijke laag'

Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

4. De 'Lust en Leisurelaag'

Ook op de gebiedskenmerkenkaart de 'Lust- en leisurelaag' heeft het plangebied geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

3.2.5 Conclusie toetsing provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling passend is binnen het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 De Groene Poort
3.3.1.1 Inleiding

De Groene Poort is een integraal project van de provincie Overijssel en gemeente Borne en heeft tot doel om het buitengebied van Borne te ontwikkelen als een groene long in het stedelijk netwerk van Netwerkstad Twente en als groene verbinding tussen Noordoost en Zuidwest Twente. Een belangrijk doel van de Groene Poort is het behoud en de ontwikkeling van het authentieke Twentse landschap gecombineerd met de versterking van de economie. Dat betekent dat er ruimte is om te ondernemen onder gelijktijdige versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De Groene Poort is een uitvoeringsgericht programma, waarbij samenwerking wordt gezocht met bewoners van het gebied. Onder vijf thema's kunnen verschillende projecten en activiteiten worden benoemd, die vorm en inhoud geven aan de verdere uitwerking en uitvoering van De Groene Poort. Daarnaast kunnen ook ondernemers en bewoners uit het gebied met hun initiatieven hierop aanhaken.

3.3.1.2 Thematische uitwerking

De Groene Poort maakt onderscheid in diverse thema's. Hieronder worden deze thema's benoemd en uitgewerkt.

Landschap & economie

Hoofddoel bij dit thema is om evenwicht te creëren tussen het behoud en versterking van het authentieke Twentse landschap en versterking van de Bornse economie. Hierdoor ontstaat ruimte om te ondernemen op het platteland en wordt de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied versterkt. Duurzame economische activiteiten geven immers een basis om te investeren in het landschap.

Kunst, cultuur & voorzieningen 

Dit thema kan een brugfunctie vervullen tussen stad en platteland. Hoofddoel is om de mogelijkheden en potenties van kunst en cultuurwaarden in te zetten voor het versterken van de beleving van het gebied voor bezoekers. Het is de basis voor een gezonde sociale infrastructuur. Het thema ondersteunt een gezonde economische ontwikkeling van het platteland, bijvoorbeeld voor recreatie, toerisme en het winkelbestand.

Ontsnipperen & verbinden

Het is belangrijk om versnippering van het buitengebied tegen te gaan. Dit is dan ook het hoofddoel van het thema Ontsnippering en verbinding. Belangrijke pijler is het verbeteren van de infrastructuur voor mens en ecologie, zodat er een groene verbinding ontstaat van Noordoost naar Zuidwest Twente.

Kennis, ontwikkeling & innovatie

Het blijven ontwikkelen van kennis en innovatie is belangrijk binnen De Groene Poort. In dit thema worden er volop mogelijkheden geboden om zowel bewoners van het gebied als medewerkers van De Groene Poort kennis op te doen en daarmee mogelijk innovaties te ontwikkelen. Voorbeelden van projecten binnen het thema zijn bijvoorbeeld het onderzoek van Wageningen Universiteit naar de stadsrand – buitengebied (uitgevoerd in de Stroom Esch) en de oprichting van de Werkplaats, waar verschillende onderwijsinstellingen als ROC, Saxion Hogescholen en Wageningen Universiteit zitting nemen.

3.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het beleid ten aanzien van "De Groene Poort"

Zoals hiervoor aangegeven, een belangrijk doel van de Groene Poort is het behoud en de ontwikkeling van het authentieke Twentse landschap, gecombineerd met de versterking van de economie. Dat betekent dat er ruimte is om te ondernemen onder gelijktijdige versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is hier een goed voorbeeld van en sluit uitstekend aan bij de ambitie van de gemeente Borne om het buitengebied van Borne te ontwikkelen als een groene long in het stedelijk netwerk van Netwerkstad Twente en als groene verbinding tussen Noordoost en Zuidwest Twente.

3.3.2 Nota Verblijfsrecreatie
3.3.2.1 Inleiding

In juli 2002 is de beleidsnota recreatie en toerisme “Borne. knooppunt van kunst, cultuur en natuur” vastgesteld door de gemeenteraad. Hierin zijn de ambities weergegeven ten aanzien van recreatie en toerisme in de gemeente Borne.

Doel van de nota is een heldere visie weer te geven voor de verblijfsrecreatie in de gemeente Borne alsmede duidelijke kaders en criteria vast te stellen voor diverse vormen van verblijfsrecreatie, met de intentie om de verblijfsrecreatie in de gemeente te bevorderen.

3.3.2.2 Verblijfsrecreatieve ambities

Het is van groot belang een divers en kwalitatief hoogwaardig pakket aan voorzieningen te kunnen blijven aanbieden. Op basis hiervan wordt voor de verblijfsrecreatie in de gemeente Borne de volgende doelstelling geformuleerd:

"Versterking van de positie van Borne als aantrekkelijke verblijfsplaats door kwaliteitsverbetering, productvernieuwing en differentiatie in het verblijfsrecreatief aanbod, waardoor de verblijfsduur en het aantal bezoeken aan de gemeente Borne toeneemt, wat een positief effect heeft op de toeristische bestedingen en daarmee op de werkgelegenheid."

Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:

  • Verhoging van het aantal toeristische overnachtingen door kwaliteitsverbetering;
  • Uitbreiding verblijfsrecreatieve mogelijkheden, waarbij kwaliteit en diversificatie van het verblijfsrecreatief aanbod centraal staan;
  • Ontwikkeling van nieuwe, kleinschalige kwalitatief hoogwaardige verblijfsrecreatieve voorzieningen;
  • Streven naar een groter aantal toeristische standplaatsen;
  • Waarborgen landschappelijke kwaliteit van verblijfsrecreatieve bedrijven;
  • Voorkomen permanente bewoning in recreatieverblijven.;
  • Bereiken van nieuwe doelgroepen, met behoud van de huidige doelgroepen;
  • Inkomsten uit toeristenbudgetafspraak (blijven) inzetten voor de sector recreatie en toerisme.

Onder meer omgeving Weleveld is aangewezen als zoekgebied voor verblijfsrecreatieve ontwikkelingen. De invulling dient een meerwaarde te hebben ten opzichte van het recreatief-toeristisch product. Nieuwe ontwikkelingen binnen de zoekgebieden dienen een bijdrage te leveren aan de kwaliteit en de diversiteit van het totale toeristische aanbod. Dus niet meer van hetzelfde, maar vernieuwing en uitbreiding van de variëteit. In het algemeen worden de volgende uitgangspunten gesteld:

  • Een nieuwe verblijfsaccommodatie draagt bij aan de vergroting van de diversiteit van het toeristisch-recreatief product.
  • Een nieuwe verblijfsaccommodatie draagt bij aan kwaliteitsverbetering (onder andere landschap en vormgeving).
  • Een nieuwe verblijfsaccommodatie heeft een positief economisch effect van betekenis voor de gemeente.
  • Een nieuwe verblijfsaccommodatie doet geen afbreuk aan bestaande landschappelijke en/of natuurwaarden.

3.3.2.3 Beleid ten aanzien van verblijfsrecreatieve voorzieningen

De gemeente Borne heeft in deze nota het beleid voor verblijfsrecreatieve voorzieningen toegespitst per vorm van verblijfsrecreatie. De ontwikkeling die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt betreft de realisatie van 1 gebouw met daarin maximaal 4 recreatie-appartementen. Deze zijn vergelijkbaar met de in de Nota Verblijfsrecreatie onder 5.8.2. genoemde 'Plattelandskamers - appartementen als hoofdactiviteit'. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  • 1. Plattelandskamers-appartementen dienen in principe in bestaande bebouwing te worden gerealiseerd. Indien dit niet mogelijk is, kan de haalbaarheid van herbouw of verbouw worden onderzocht. Het huidig oppervlakte aan bebouwing mag hierbij niet overschreden worden.
  • 2. Er hoeft geen directe koppeling te zijn met het agrarisch bedrijf. Karakteristieke en cultuurhistorische panden kunnen ook in aanmerking komen.
  • 3. De oppervlakte van één plattelandskamer-appartementen kan groter zijn dan 50 m2, maar niet groter zijn dan 100 m2.
  • 4. De totale oppervlakte van de kamers-appartementen kan groter zijn dan 300 m2.
  • 5. De plattelandskamers appartementen kunnen in principe in twee verdiepingen gebouwd worden (één laag en kap).
  • 6. Het kamercomplex moet ruimtelijk gezien één geheel vormen met de overige bebouwing op het erf / in de omgeving.
  • 7. Het kamercomplex moet voldoen aan redelijke eisen van welstand.
  • 8. Landschappelijke inpassing met gebiedseigen beplanting staat voorop.
  • 9. Plattelandskamers-appartementen leveren geen belemmering op voor omliggende agrarische bedrijven cq. ontwikkelingen en activiteiten in de omgeving.
  • 10. Het parkeren dient op het terrein van de eigenaar plaats te vinden. De parkeerplaatsen dienen landschappelijk te worden ingepast.

3.3.2.4 Toetsing van het initiatief aan de "Nota verblijfsrecreatie"

Gebleken is dat aan de voorwaarden zoals genoemd in 3.3.2.3 wordt voldaan. Daar waar mogelijk zijn de voorwaarden zoals genoemd in de Nota verblijfsrecreatie ook doorvertaald in het bestemmingsplan middels een maatwerkregeling.

3.3.3 Nota van uitgangspunten bestemmingsplan Buitengebied
3.3.3.1 Algemeen

Een Nota van Uitgangspunten (hierna: NvU) vormt de essentiële tussenstap naar het opstellen van een nieuw bestemmingsplain het kader van de actualsiatie ten behoeve van het bestemmingsplan voor het integrale buitengebied van Borne. In de NvU worden (juridische) keuzes gemaakt en de uitgangspunten voor diverse thema’s nader geconcretiseerd. Het is wenselijk om voorafgaand aan het bestemmingsplan een NvU op te stellen - welke het kader vormt voor het nieuwe bestemmingsplan – en deze vast te laten stellen door de gemeenteraad. Zodoende wordt er ruimte geboden voor interactie en kunnen discussie over de hoofdlijnen van het bestemmingsplan vooraf plaats vinden. Bovendien kunnen reeds voorafgaand aan het voorontwerpbestemmingsplan, principe aanvragen voor nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan dit kader.

3.3.3.2 Plattelandskamers/-appartementen

Plattelandskamers en plattelandsappartementen als nevenactiviteit zijn reeds via een afwijking mogelijk binnen de bestemming ‘agrarisch’. Deze mogelijkheid wordt tevens opgenomen binnen de bestemming ‘Wonen’. Voor de beleving van dit recreatief-toeristisch product is behoud van de agrarische en landelijke uitstraling van gebouwen en omgeving van belang. Deze uitstraling hoeft echter niet gekoppeld te zijn aan het nog functioneel zijn van een agrarisch bedrijf.

Binnen de bestemming ‘agrarisch’ bestaat ook de mogelijkheid om middels een wijzigingsprocedure over te gaan naar de bestemming ‘Recreatie’ indien er geen sprake meer is van nevenactiviteiten, maar van een hoofdactiviteit. De vigerende regeling wordt hiervoor overgenomen. Voor de bestemming ‘Wonen’ wordt enkel de nevenactiviteitregeling opgenomen.

3.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de NvU

In de besluitvorming voorafgaand aan het principebesluit is geconstateerd dat de ontwikkeling recht doet aan de uitgangspunten / intensies van de NvU. Medewerking betekent een verbetering van de ruimtelijke, milieu- en natuurkwaliteiten van het perceel en omgeving.

3.3.4 Archeologiebeleid
3.3.4.1 Algemeen

Ten behoeve van het gemeentelijke archeologiebeleid zijn in 2008 een archeologische verwachtings- en advieskaart en een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld (RAAP-rapport 1713). De archeologische beleids- en waardenkaart is door de gemeenteraad vastgesteld op 30 juni 2009. In deze beleidsnota worden de kaders voor het archeologiebeleid van de gemeente Borne vorm gegeven. In het buitengebied van Borne bevindt zich een groot aantal elementen die archeologisch van belang zijn. Het betreft hier zowel bestaande waarden als te verwachten waarden. Deze dienen beschermd te worden zoals in de uitgangspunten genoemd staan in het archeologiebeleid van de gemeente Borne. De archeologische verwachtings- en advieskaart maakt voor het hele grondgebied van de gemeente inzichtelijk waar archeologische resten kunnen worden aangetroffen. Deze kaart is gebaseerd op de opbouw van het landschap, waarbij de landschappelijke eenheden met archeologische betekenis op de kaart zijn weergegeven. De gemeente heeft verder het hele grondgebied geïnventariseerd voor bekende vindplaatsen om inzicht te krijgen in de landschappelijke ligging van terreinen met archeologische resten. Op de kaart zijn, naast de landschappelijke eenheden, de volgende elementen opgenomen:

  • bekende vindplaatsen en locaties met archeologische resten;
  • de negen terreinen van archeologische waarde die zijn opgenomen op de Archeologische Monumenten Kaart van de provincie Overijssel;
  • locaties van boerderijen met een oorsprong in de Late Middeleeuwen;
  • verdwenen watermolens.

De beleidsadvieskaart is gebaseerd op de verwachtingskaart en laat zien waar welke archeologische verwachtingswaarde geldt, onderverdeeld in hoog voor archeologische resten uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd, hoog, middelmatig, laag en geen verwachting of verstoord. Tevens zijn op deze kaart de terreinen opgenomen waarvan de (zeer) hoge archeologische waarde is aangetoond of vrijwel zeker is.

3.3.4.2 Toetsing van het initiatief aan het archeologiebeleid

In paragraaf 5.5.1 wordt de ontwikkeling getoetst aan de gemeentelijke archeologische verwachtings- en advieskaart.

3.3.5 Conclusie toetsing aan gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de in dit plan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid zoals in de voorgaande paragrafen verwoord. Er is zowel functioneel als ruimtelijk sprake van een aanzienlijke kwaliteitsverbetering. Daarnaast wordt met de realisatie van overnachtingsmogelijkheden bijgedragen aan de doelstelling van de gemeente Borne om meer overnachtingsmogelijkheden te realiseren in de Groene Poort c.q. buitengebied.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Inleiding

Er is een duidelijke trend in de recreatieve sector waarneembaar om op het platteland “op verhaal te komen'' en om in deze hectische, van het platteland ontvreemde maatschappij op zoek te gaan naar “nostalgie”, “echtheid”, “bezinning”. Er is een groeiende markt voor kleinschalige overnachtingen op het platteland die voorzien in een behoefte aan luxe, comfort en de mogelijkheden tot ontspanning. Met name in de Groene Poort wordt gestreefd naar versterking van de positie van Borne als aantrekkelijke verblijfsplaats door kwaliteitsverbetering, productvernieuwing en differentiatie in het verblijfsrecreatief aanbod. Dit ter versterking van de sociaal-economische vitaliteit van het buitengebied van Borne. Door het ontbreken van een nieuwe gebruiker voor het bestaande bedrijfsperceel, de nabije ontwikkeling van het golfpark Weleveld en de duidelijke trends en ontwikkeling in de toeristisch-recreatieve sector is het huidige plan ontstaan. Met het plan wordt bereikt dat een gebiedsvreemde functie (niet-agrarische bedrijvigheid in de vorm van detailhandel) verdwijnt uit het buitengebied van Borne. Tevens leidt de ontwikkeling tot een verbetering van de ruimtelijke-, milieu- en natuurkwaliteiten. De concrete ontwikkeling wordt hierna nader beschreven.

4.2 De ontwikkeling

4.2.1 Sloop

De voormalige bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van circa 450 m2 wordt gesloopt. Hoewel deze bebouwing bouwkundig gezien niet in een slechte staat verkeerd, is de bebouwing niet geschikt voor een wenselijke vervolgfunctie zoals een verblijfsrecreatieve voorziening. Om een ruimtelijke kwaliteitsslag te maken die recht doet aan het waardevolle omliggende cultuurlandschap, ligt sloop van de niet-streekeigen voormalige bedrijfsbebouwing dan ook in de rede. Op deze wijze kan nieuwbouw (in nagenoeg dezelfde oppervlakte) plaatsvinden, waarbij de nieuwe verblijfsrecreatieve bebouwing kan worden uitgevoerd in een schuurvorm, waardoor er meer recht wordt gedaan aan de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van de omgeving. Om welke bebouwing dit gaat wordt hierna weergegeven in de rode kleur. De bedrijfswoning, aangegeven in de groene kleur, blijft behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0011.png"

Afbeelding 4.1: Weergave te slopen bebouwing (Bron: BJZ.nu)

4.2.2 Herbouw

De 'kapschuur' ter grootte van 400 m2 waarin de vier recreatie-appartementen (elk appartement maximaal 100 m2) worden gerealiseerd, is geprojecteerd op aanzienlijke afstand van de bestaande bedrijfswoning. Vanwege de geringe cultuurhistorische waarde van de woning is het hier niet gewenst om een erf te creëren met samenhang tussen woning, kapschuur en berging. Conform het advies van Het Oversticht (Bijlage 1) is het in deze situatie beter om de kapschuur als veld- of bosschuur te behandelen en op enige afstand van de woning 'in' het bos – met behoud van zoveel mogelijk bomen - te bouwen. De woning houdt dan een relatie met de weg, terwijl de kapschuur op enige afstand daarvan juist hoort bij het bos. Middels een maatwerkregeling (zoals beschreven in paragraaf 6.3 in combinatie met de regels en verbeelding) is ook planologisch verankerd dat het advies van Het Oversticht ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. De kapschuur zal vanaf de weg bezien ook de uitstraling van een kapschuur hebben: donkere materialen, zwart geverfde houten gevels en zeer onopvallende gevelopeningen (deuren en ramen, met luiken af te sluiten). De resterende 50 m2 mag worden aangewend voor de bouw van een bijgebouw bij de bedrijfswoning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0012.png"

Afbeelding 4.2: Schetsen gevelaanzichten (Bron: initiatiefnemer)

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0013.png"

Afbeelding 4.3: Schetsen plattegronden (Bron: initiatiefnemer)

4.2.3 Landschappelijke inpassing

Dankzij de ontwikkeling is het mogelijk een grotere tuin bij de woning aan te leggen. Om de tuin wordt een gemengde (te snoeien) heg aan van streekeigen soorten aangelegd, zoals rode en gele kornoelje, vuilboom en veldesdoorn. Tussen de woning en de parkeerplaats wordt een wal van hoger opgroeiende soorten geplaatst, zoals hazelaar, lijsterbes, eik en berk, met ondergroei van brem en liguster. Bij de recreatie-appartementen wordt geen tuin aangelegd. De natuurlijke begroeiing wordt hier aangelegd tot aan de gevels. Het omliggende bos wordt hersteld daar waar nodig. De te verwijderen bomen worden gecompenseerd. Een uitsnede van de beoogde inpassing wordt hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0014.png"

Afbeelding 4.4: Weergave inpassing (Bron: Het Oversticht)

Hoofdstuk 5 Onderzoek/verantwoording

5.1 Besluit milieueffectrapportage

5.1.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.
5.1.2 Situatie plangebied

Er is sprake van een herontwikkeling, waarbij in de toekomstige situatie een verlbijfsrecreatieve voorziening aanwezig is. Het Besluit m.e.r. kent twee categorieën die een relatie hebben met een recreatieve of toeristische voorziening. Eén categorie heeft betrekking op een volledige nieuwvestiging. Hiervan is geen sprake. De tweede categorie heeft betrekking op “aanleg, wijziging of uitbreiding van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen”. Deze categorie is vermeld in onderdeel D van de bijlage, activiteit D 10.1.

Uit kolom 2 van onder D van de bijlage kan worden afgeleid dat er sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • 250.000 bezoekers of meer per jaar;
  • een oppervlakte heeft van 25 hectare of meer;
  • of een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

In dit geval ligt het aantal bezoekers en oppervlakte van de inrichting ver beneden de genoemde drempelwaarden, waardoor het kan worden aangemerkt als een niet m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit. In het kader van de voorbereiding is geconstateerd dat het plan niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied ligt. Met de ontwikkeling worden er geen negatieve effecten verwacht op Natura 2000-gebieden. Er worden geen negatieve effecten of aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS verwacht. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang alsmede overige omgevingsaspecten in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

5.1.3 Conclusie

Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de ontwikkeling in het desbetreffende gebied niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig is.

5.2 Geluid

5.2.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De Wgh heeft tot doel om geluidhinder te voorkomen en te beperken. Om deze hinder te voorkomen en te beperken tot aanvaardbare geluidsniveaus zijn verschillende grenswaarden opgenomen in de Wgh. In de Wgh zijn twee soorten grenswaarden opgenomen; de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare gevelbelasting.

  • Voorkeursgrenswaarde: met deze waarde wordt voor geluidgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron (weg, spoorweg enz.) een vrij goede woon-/leefsituatie gegarandeerd.
  • Maximaal toelaatbare gevelbelasting: deze waarde geeft de maximaal toelaatbare gevelbelasting voor geluidgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron weer.

De hoogte van de maximaal toegestane gevelbelasting is onder andere afhankelijk van de geluidsbron (weg- of railverkeer) en de ligging van de geluidgevoelige bebouwing (stedelijk of buitenstedelijk gebied). Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk.

Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een ‘hogere waarde’ genoemd (‘hoger’ in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) artikel 74 hebben alle wegen een geluidszone. Uitzondering hierop zijn woonerven en 30 km/uur gebieden. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen. Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied. Binnen stedelijk gebied gelden over het algemeen minder strenge normen.

5.2.2 Situatie plangebied

Bedrijfswoning

Voor wat betreft de bedrijfswoning wordt geconstateerd dat deze functie niet wijzigt en dat een nadere beoordeling in het kader van de Wet geluidhinder niet noodzakelijk is.

Recreatieappartementen

De verblijfsrecreatieve functie in de vorm van de recreatieappartementen wordt in beginsel niet gezien als geluidsgevoelig object. Dit komt voort uit jurisprudentie, ABRvS 30 mei 2000, nr. 199901166/1, Geluid, september 2000. Hieruit blijkt dat verblijfsrecreatieve objecten die naar hun aard niet bestemd zijn voor bewoning in de zin van de Wet geluidhinder doch voor recreatief verblijf niet bij de besluitvorming hoeven te worden betrokken. In een latere uitspraak (ABRvS d.d. 29 februari 2012, nr. 201002029/1/T1/R2) is hier enige nuancering in aangebracht en aangegeven dat wel aannemelijk dient te worden gemaakt dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

De locatie bevindt zich aan de Albergerweg (N744). Overige wegen of spoorwegen met een geluidzone zijn gelegen op zeer grote afstand en kunnen buiten beschouwing blijven. Gelet op de grote afstand (circa 60 meter) tot de as van de Albergerweg zal de gevelbelasting op het gebouw waarin de verblijfsrecreatieve functie wordt gerealiseerd, onder de 48 dB blijven. Ter plaatse van de recreatie-appartementen zal derhalve sprake zijn van een aanvaardbare akoestisch situatie.

5.2.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.3 Bedrijven en milieuzonering

5.3.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking "Bedrijven en milieuzonering" (2009) gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende bedrijfscategorieën. Deze afstemming beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

5.3.2 Situatie plangebied

Bij het realiseren van nieuwe functies wordt gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

1. Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

De recreatie-appartementen worden niet specifiek genoemd in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering'. Gelet op de kleinschalige omvang en beperkte milieubelasting c.q. ruimtelijke uitstraling kan een vergelijking worden gemaakt met bijvoorbeeld hotels en pensions die wel genoemd worden in de VNG-handreiking (SBI 2008: 5510). Dergelijke functies worden aangemerkt als een categorie 1 inrichting, met een bijbehorende richtafstand van 10 meter. Gevoelige functies zijn gelegen buiten de richtafstand van 10 meter. Van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geen sprake.

2. Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe (gevoelige) functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. De bedrijfswoning wordt aangemerkt als een milieugevoelig object in het kader van milieuzonering. De functie en plek van de bedrijfswoning wijzigt niet. Dit object behoeft dan ook geen nadere toetsing. Voor wat betreft de recreatie-appartementen wordt opgemerkt dat deze in het kader van milieuzonering niet worden aangemerkt als gevoelige objecten.

5.3.3 Conclusie

Milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.4 Bodem

5.4.1 Algemeen

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd. Rouwmaat Groep heeft hiertoe een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2.

5.4.2 Situatie plangebied

De bovengrond bestaat overwegend uit donkerbruin, matig fijn zand. Daaronder bestaat de ondergrond overwegend uit lichtbruin, matig fijn zand. Tijdens de monstername bedroeg de grondwaterstand 150 cm-mv voor peilbuis 3.

Tijdens de veldwerkzaamheden is gelet op het voorkomen van asbest. Visueel is op de bodem en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Zintuiglijk zijn er geen afwijkingen waargenomen.

Op basis van de analyseresultaten kan geconcludeerd worden dat:

  • a. in de grond geen van de onderzochte componenten is aangetoond in een concentratie boven de achtergrondwaarde en/of detectiegrens;
  • b. het grondwater licht verontreinigd is met Barium en Naftaleen.

Het is bekend dat in het grondwater zware metalen in sterk fluctuerende gehalten kunnen voorkomen, zowel door natuurlijke bronnen als door menselijke activiteiten veroorzaakt (vermesting). De gehalten betreffen dan (natuurlijke) achtergrondwaarden.

Voor zover bekend is op de onderzoekslocatie geen bronlocatie aanwezig of aanwezig geweest, die een dergelijke verontreiniging met naftaleen veroorzaakt kan hebben. Mogelijk is de verontreiniging afkomstig van een bron elders. Gezien het slechts licht verhoogde gehalte is een nader onderzoek niet noodzakelijk.

5.4.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.5 Archeologische en cultuurhistorische waarden

5.5.1 Archeologie
5.5.1.1 Algemeen

Op 1 september 2007 is de wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer, voorafgaand aan bodemingrepen, archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

5.5.1.2 Situatie plangebied

Ter ondersteuning van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de archeologische monumentenzorg heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in opdracht van de gemeente Borne in 2007 en 2008 een archeologische verwachtings- en advieskaart vervaardigd. Een uitsnede van deze kaart wordt hierna weergegeven. Het plangebied is globaal aangegeven met de blauwe cirkel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBGhz022-ow01_0015.png"

Afbeelding 5.1: Uitsnede archeologische verwachtings- en advieskaart (Bron: gemeente Borne)

Het plangebied is gelegen in een gebied aangemerkt als:

  • dekzandwelvingen en -vlakten (deels);
  • beekdalen en overige laagten (deels) ;
  • bufferzone rond erf, adellijk huis of watermolen (geheel).

GEBIEDSTYPERING   VERWACHTING   ONDERZOEKSPLICHT  
Bufferzone rond erf, adellijk huis of watermolen   Hoog   Archeologisch onderzoek noodzakelijk in plangebieden groter dan 2500m² bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 2500m²
geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek.  
Dekzandwelvingen en – vlakten   Middelmatig   Te verstoren gebieden groter dan 5.000 m2 waarbij de gronden dieper verstoord worden dan 40 cm.  
Beekdalen en overige laagten   Laag   Vrijstelling voor archeologisch onderzoek in plangebieden met uitsluitend een lage archeologische verwachting. Archeologisch onderzoek noodzakelijk
in plangebieden groter dan 2500 of 5000 m² wanneer er sprake is van een plangebied met onderzoeksverplichting vanwege de aanwezigheid van zones met een hoge en/of middelmatige archeologische verwachting.  

De ingrepen in de bodem (circa 500 m2) als gevolg van het plan overschrijden de voorgenoemde 2.500 m2 niet. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Wel is een archeologische dubbelbestemming opgenomen (Waarde - Archeologische verwachting 1).

5.5.2 Cultuurhistorie
5.5.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

5.5.2.2 Situatie plangebied

Het plangebied zelf kent, op basis van de Cultuurhistorische Atlas Overijssel, geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich tevens geen rijks- of gemeentelijke monumenten. Daardoor wordt gesteld dat cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.

5.5.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen nader archeologisch onderzoek benodigd is en dat er geen cultuurhistorische waarden in of nabij het plangebied aanwezig zijn.

5.6 Watertoets

5.6.1 Algemeen

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.6.2 Situatie plangebied

Het waterschap is ook geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording hiervan heeft er toe geleid dat de zogenaamde "normale procedure" van toepassing is. Dit betekent dat het bestemmingsplan in het kader van vooroverleg voorgelegd moet worden aan het waterschap. De bij deze "normale procedure" behorende uitgangspuntennotitie is opgenomen in Bijlage 4 bij deze toelichting. Hierna volgt een uitwerking van de wateraspecten.

Algemeen

Het plangebied is gelegen in het buitengebied en bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermingsgebied, intrekgebied of een waterwingebied.

Grondwater

Bij het bouwplan zal rekening worden gehouden met voldoende ontwateringsdiepte zodat de kans op grondwateroverlast kleiner wordt. Overigens is in de huidige situatie geen sprake van grondwateroverlast.

Hemelwater

Er is in voorliggend geval sprake van een afname van verhard oppervlak door de verwijdering van een grote oppervlakte erfverharding. De exacte oppervlakte is op dit moment niet exact bekend. Wel wordt opgemerkt dat de verharding grotendeels wordt aangelegd middels halfverharding, zodat sprake is van infiltreren op eigen terrein. Het realiseren van extra bergingsvoorzieningen is dan ook niet noodzakelijk. In de toekomstige situatie is infiltratie van hemelwater op eigen terrein nog beter mogelijk dan de huidige situatie.

Oppervlaktewater

De Oude Bornschebeek is in beheer bij het waterschap. De beek is verklaard tot waterlichaam en valt daarmee, behalve onder de waterschapskeur, ook onder de Kaderrichtlijn Water. Het ambitieniveau van de beek is hoog. Voor wat betreft de planontwikkeling wordt geconstateerd dat de bestemming niet dichter op de Bornsche Beek komt te liggen. Er is geen sprake van een risicovolle functie die de kwaliteit van de beekloop aantast. Met de realisatie van een verblijfsrecreatieve functie wordt de beleefbaarheid van de beek verbeterd.

Afvalwater
Het afvalwater wordt net als in de huidige situatie afgevoerd naar de RWZI door middel van riolering.

5.6.3 Conclusie

Met de uitgangspunten zoals genoemde in de uitgangspuntennotitie is met de planvorming rekening gehouden. De wateraspecten vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.7 Flora en fauna en de natuurbeschermingswet (Natura 2000)

5.7.1 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.

Bij ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren is het verplicht om vooraf te toetsen of deze kunnen leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen genomen kunnen worden om dit te voorkomen, of de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen. Onder bepaalde voorwaarden geldt een vrijstelling of is het mogelijk van de minister van EZ ontheffing van de algemene verbodsbepalingen te krijgen voor activiteiten op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ten aanzien van de criteria die voor vrijstellingen en ontheffingen gelden, kunnen drie groepen soorten worden onderscheiden. Deze groepen sluiten aan bij de indeling in tabellen van de AMvB Flora- en faunawet.

Groep 1: Algemene soorten waarvoor een vrijstelling geldt (Tabel 1 AMvB):

Voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling van de verboden 8 tot en met 12. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Wel blijft ook voor deze soorten de zorgplicht van kracht.

Groep 2: Overige soorten waarvoor een vrijstelling geldt wanneer volgens een gedragscode gewerkt wordt (Tabel 2 AMvB; vogels):

Voor een aantal soorten geldt een vrijstelling mits volgens een door het ministerie goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Wanneer een dergelijke gedragscode (nog) niet beschikbaar is, kan een ontheffing worden aangevraagd. Deze kan worden verleend indien de beoogde ruimtelijke ingreep geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soort(en). Eventueel moeten hiertoe mitigerende en compenserende maatregelen genomen worden. Voor vogels geldt echter een uitgebreide toets voor een ontheffing (zie onder groep 3).

Groep 3: Habitatrichtlijn bijlage IV-soorten en in AMvB aanvullend aangewezen soorten (streng beschermde soorten) (Tabel 3 AMvB):

Voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor de door het ministerie van LNV per algemene maatregel van bestuur nog aanvullend aangewezen soorten geldt een zwaar beschermingsregime. Voor deze soorten geldt geen vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Een ontheffing kan alleen worden verleend wanneer:

  • geen andere bevredigende oplossing bestaat;
  • sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu gunstige effecten;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Natuurbank Overijssel heeft een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hierna worden de resultaten van dit onderzoek weergegeven en voor de complete rapportage wordt verwezen naar Bijlage 3.

De inrichting en het gevoerde beheer maken het onderzoeksgebied tot een weinig geschikte habitat voor beschermde soorten. Alleen het onbebouwde deel van het onderzoeksgebied wordt beschouwd als functioneel leefgebied van sommige algemene - en weinig kritische amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten en vleermuissoorten. Deze dieren bezetten geen vaste rust- of voortplantingslocaties in het gebied, maar zij benutten het gebied als foerageergebied. Deze functie wordt door de voorgenomen activiteit niet negatief beïnvloed. Er hoeft er geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-wet aangevraagd te worden.

5.7.2 Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming is geregeld in de Natuurbeschermingswet (1998). De Natuurbeschermingswet regelt de bescherming van gebieden die in het kader van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn beschermd moeten worden. Alleen binnen die gebieden is de wet van toepassing.

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS). De Natuurbeschermingswet en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg.

5.8 Luchtkwaliteit

5.8.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluiting;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.8.2 Situatie plangebied

Het aantal verkeersbewegingen neemt - in vergelijking met de huidige planologische situatie - niet toe. Er is eerder sprake van een afname gelet op de voorheen toegestane functie en toekomstige functie. Dit is uiteengezet in 5.10. De ontwikkeling is aan te merken als een project welke “niet in betekenende mate bijdraagt” aan luchtverontreiniging.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.

Tot slot wordt geconcludeerd dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Ter plaats wordt voldaan aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.9 Externe veiligheid (inrichtingen en vervoer gevaarlijke stoffen)

5.9.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.9.2 Situatie plangebied

Uit de informatie uit de Risicokaart (www.risicokaart) blijkt dat er in het plangebied en in de directe nabijheid van het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn. Zowel in het plangebied als in zijn directe omgeving worden geen gevaarlijke stoffen over de weg, over het water, over het spoor of door buisleidingen vervoerd.

5.9.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project vanuit oogpunt externe veiligheid verantwoord is.

5.10 Verkeer en parkeren

5.10.1 Algemeen

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie, 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

5.10.2 Uitgangspunten

Qua functies, verstedelijkingsgraad en stedelijke zone worden de onderstaande uitgangspunten gehanteerd. Overigens wordt opgemerkt dat recreatie-appartementen niet specifiek worden genoemd in de CROW-uitgave. Daarom is gekozen voor de meest vergelijkbare functie die wordt genoemd in de CROW-uitgave, te weten een '1* hotel'. Tot slot wordt opgemerkt dat ten aanzien van de bedrijfswoning niks veranderd en deze buiten beschouwing blijft.

  • Functies: 1* hotel;
  • Verstedelijkingsgraad: niet stedelijk;
  • Stedelijke zone: buitengebied.
5.10.3 Berekening verkeersgeneratie en parkeerbehoefte

Met inachtneming van de in 5.10.2 genoemde uitgangspunten ontstaat het volgende beeld:

  Parkeernorm   Verkeersgeneratie   Parkeervraag   Verkeersgeneratie
 
Recreatie-appartementen   4,5 (per 10 kamers)   12,4 (per 10 kamers)   1,8   5,0  
Totaal       1,8   5,0  

Op eigen terrein wordt voorzien in de aanleg van 4 parkeerplaatsen. 1 parkeerplaats per recreatie-appartement. Gelet op bovenstaande parkeerberekening wordt voorzien in voldoende parkeerruimte.

De nieuwe functie genereert 5 verkeersbewegingen per dag. In vergelijking met de voorheen planologisch toegestane functie (bloemenhandel) kan worden geconstateerd dat er sprake is van een afname van het aantal verkeersbewegingen. Tot slot wordt opgemerkt dat de locatie ontsloten blijft via dezelfde in- en uitrit.

5.10.4 Conclusie

De bereikbaarheid van het plangebied is op alle gebieden goed te noemen. In het plangebied doen zich geen problemen op het gebied van parkeren voor.

5.11 Belemmeringen/leidingen/radar vrijwaringszone

Binnen het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig. Ook zijn er geen hoogspanningslijnen, straalpaden of telecomverbindingen in de omgeving van het plangebied gelegen.

Daarnaast is de vrijwaringszone voor radar pas van belang bij bouwwerken hoger dan 100 meter. In voorliggend geval staan de bouwregels geen bouwwerken hoger dan voorgenoemde hoogte toe. Dit betekent dat de vrijswaringszone ten behoeve van radar geen belemmeringen oplevert en het opnemen van een gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radar' achterwege kan blijven.

Er wordt derhalve geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen en de radarvrijwaringszone geen belemmering opleveren voor de uitvoering van het plan.

5.12 Geurhinder

5.12.1 Verordening lokaal geurbeleid

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt primair het toetsingskader bij vergunningverlening voor geur veroorzaakt door dierenverblijven van veehouderijen. Tevens moet bij de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten (zoals woningen) worden getoetst aan de normen zoals die gelden in de Wgv. De Wgv beschermt de burger tegen geurhinder afkomstig van veehouderijen.

De Wgv biedt de mogelijkheid aan gemeenten om andere dan de wettelijke normen te stellen, mits dit gewenst is vanwege de geursituatie. Wanneer er afwijkende normen worden vastgesteld moet dit gebeuren in een gemeentelijke geurverordening. Bij het opstellen van deze geurverordening worden de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen en de mogelijkheid om op relatief korte afstand van deze bedrijven woningen en andere geurgevoelige objecten te kunnen realiseren, afgewogen tegen de geurhinder voor geurgevoelige objecten.

De gemeente Borne heeft er voor gekozen uitsluitend voor melkveehouderijen een geurverordening vast te stellen. Het doel van deze gemeentelijke geurverordening is om op een verantwoorde wijze zowel ruimte voor groei te bieden voor melkrundveebedrijven en voor de inpassing van nieuwe gevoelige functies, als voldoende bescherming te garanderen tegen geurhinder voor de huidige en toekomstige geurgevoelige objecten.

5.12.2 Afstandsnormen

Naast geurbelastingsnormen kent de wet voor bepaalde diercategorieën vaste afstandsnormen. Dit betreft diercategorieën waarvoor geen geuremmissiefactor is bepaald, zoals melkrundvee en paarden. De Wgv maakt daarbij onderscheid tussen de situatie binnen en buiten de bebouwde kom.

Als voor een veehouderij met 'dieren zonder geuremissiefactor' de bestaande afstand tot een geurgevoelig object, zoals een woning kleiner is dan de wettelijk vereiste vaste afstand, dan is er geen uitbreiding van het aantal dieren mogelijk. Een aantal melkrundveebedrijven in de gemeente Borne kan daardoor niet uitbreiden.

Volgens de Wgv kan de gemeente door middel van een geurverordening lokaal geurbeleid vaststellen. In dit beleid kunnen afwijkende geurbelastingen en/of afstandsnormen ten opzichte van de normen uit de Wgv worden vastgelegd. De gemeente Borne heeft er voor gekozen om alleen de afstandsnormen voor melkrundveebedrijven te wijzigen.

5.12.3 Situatie plangebied

Op de realisatie van de voorgenomen recreatie-appartementen is de Wgv van toepassing aangezien er sprake is van een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 Wgv:

“gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt”

Er is immers geen sprake van menselijk verblijf met een incidenteel en kortdurend karakter zoals dit bijvoorbeeld wel bij campings het geval is. De in dit bestemmingsplan beoogde verblijfsrecreatieve inrichting is immers het gehele jaar geopend.

De meest nabijgelegen agrarische inrichting betreft het agrarische bedrijf (melkveehouderij) Albergerweg 21 ten westen van het plangebied, op circa 100 meter afstand. De vaste afstand op basis van de geurverordening dient minimaal 25 meter bedragen. Hier wordt ruimschoots aan voldaan. Overige agrarische bedrijven zijn gelegen op grotere afstand. Agrarische bedrijvigheid wordt niet belemmerd als gevolg van het plan en ter plaatse van de recreatie-appartementen is geen sprake van onacceptabele geurhinder als gevolg van agrarische bedrijvigheid.

5.12.4 Conclusie

Vanuit het aspect van milieuhinder van agrarische bedrijven zijn er geen belemmeringen voor het uitvoeren van het voorgenomen initiatief.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding (plankaart) heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.

6.2.1 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten:
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.

6.2.2 Bestemmingsregels

In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat 2 bestemmingen, te weten 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' en 'Waarde - Archeologische verwachting 1'.

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies.
  • bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);
  • nadere eisen: in deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de regels waaraan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • specifieke gebruiksregels: in dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden: in dit omgevingsvergunningstelsel (vroeger aanlegvergunningstelsel genoemd) is vastgelegd welke werken en werkzaamheden ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden vergunningplichtig zijn.
6.2.3 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelbepaling: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
  • Algemene bouwregels: deze bepaling bevat een algemene regel omtrent ondergronds bouwen;
  • Algemene gebruiksregels: deze bepaling legt het algemene strijdige gebruik vast.
  • Algemene afwijkingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken te verlenen van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene wijzigingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene procedureregels: in deze bepaling staat aangegeven welke procedure dient te worden gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen;
  • Overige regels: In deze regels is bepaald dat indien en voorzover in de regels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het moment van de tervisielegging van het ontwerpplan, tenzij anders bepaald.
6.2.4 Overgangs- en slotregels
  • Overgangsrecht: bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid; Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro;
  • Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
  • Slotregel: deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

6.3 Bestemmingen

Hoofdstuk 2 BESTEMMINGSREGELS van de regels omvat alle binnen het plangebied voorkomende bestemmingen. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Recreatie - Verblijfsrecreatie (Artikel 3)

De tot 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' aangewezen gronden zijn in hoofdzaak bestemd bestemd voor verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van plattelandskamers en/of –appartementen. In de bouwregels wordt onderscheid gemaakt tussen gebouwen ten behoeve van verblijfsrecreatie, bedrijfswoningen, bijgebouwen bij een bedrijfswoning en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Diverse maatvoering is gelimiteerd in de regels. Er is voor wat betreft de gebouwen ten behoeve van verlbijfsrecreatie een maatwerkregeling opgenomen, die voorziet in maximalisatie van het aantal verblijfseenheden, oppervlakte per eenheid en maximale oppervlakte van het gebouw in zijn algemeenheid. Tevens is een aanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - gebouwen' opgenomen om het gebied tussen de bedrijfswoning en nieuw gebouw ten behoeve van verblijfsrecreatie te vrijwaren van bebouwing. Via afwijkingsbevoegdheden kent het plan een zekere flexibiliteit. Tevens is een voorwaardelijke verplichting opgenomen om de landschapsmaatregelen te verankeren.

Waarde - Archeologische verwachting 1 (Artikel 4)

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden hebben een hoge verwachtingswaarde en zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de aan de gronden eigen zijnde aanwezige danwel te verwachten archeologische waarden. In de bestemming is via de bouwregels en een omgevingsvergunningstelsel vastgelegd wanneer een vergunningplicht of onderzoeksplicht geldt.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Overleg en inspraak

8.1 Inleiding

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties, waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Gezien de aard en omvang van dit bestemmingsplan en de beperkte planologische betekenis, is ervoor gekozen om geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen.

8.3 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

8.3.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.3.2 Provincie Overijssel

Geconcludeerd wordt dat met dit bestemmingsplan geen provinciale belangen zijn gemoeid. Het voeren van vooroverleg met de provincie kan daarom achterwege blijven.

8.3.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Op basis van de uitkomsten van de watertoets zoals verwoord in paragraaf 5.6 kan nader vooroverleg achterwege blijven.