direct naar inhoud van 5.6 Flora en fauna en de natuurbeschermingswet (Natura 2000)
Plan: Buitengebied Borne, herziening Azelerbeek/Doorbraak
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpBGhz013-ow01

5.6 Flora en fauna en de natuurbeschermingswet (Natura 2000)

5.6.1 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.

Bij ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren is het verplicht om vooraf te toetsen of deze kunnen leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen genomen kunnen worden om dit te voorkomen, of de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen.

Quickscan
Voor het plangebied is een quickscan natuurtoets uitgevoerd (zie Bijlage 2, Ecogroen Advies, 3 oktober 2012). De consequenties van de beoogde ruimtelijke ingreep op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de Flora- en faunawet en vigerende gebiedsgerichte natuurbescherming. Het onderzoek is gebaseerd op veldbezoeken op 22 mei en 12 september 2012 en een inventarisatie van bekende verspreidingsgegevens.

Aangetroffen en te verwachten soorten:

  • In het onderzoeksgebied en directe omgeving zijn geen beschermde en bedreigde plantensoorten aangetroffen of te verwachten;
  • In het onderzoeksgebied zijn geen geschikte ruimten aangetroffen die kunnen dienen als verblijfplaatsen van vleermuizen. Ook worden geen vliegroutes en foerageergebieden aangetast;
  • (Vaste verblijfplaatsen van) zwaar beschermde grondgebonden zoogdieren zijn niet in het onderzoeksgebied te verwachten. Verspreid in het onderzoeksgebied zijn vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laag beschermde (Ffwet tabel 1), zoogdiersoorten als Wezel, Mol, Haas, Tweekleurige bosspitsmuis, Dwergmuis, Rosse woelmuis, Bosmuis, Veldmuis en Aardmuis aangetroffen of te verwachten;
  • Er zijn geen jaarrond beschermde vogelnesten in het geding. Wel zijn in het onderzoeksgebied en directe omgeving diverse vogels van bos en struweel en watervogels broedend te verwachten;
  • In de binnen het onderzoeksgebied aanwezige wateren zijn ondanks frequente bemonstering van de wateren geen beschermde vissoorten aangetoond. Deze worden op basis van verspreidingsgegevens ook niet verwacht;
  • Verspreid in het onderzoekgebied is de aanwezigheid van algemene amfibieënsoorten als Kleine watersalamander, Gewone pad, Bastaard kikker en Bruine kikker te verwachten. Strikt beschermde amfibieënsoorten worden op basis van bekende verspreidingsgegevens en terreinkenmerken niet verwacht;
  • Gezien de terreingesteldheid van het onderzoeksgebied en bekende verspreidingsgegevens kan worden geconcludeerd dat er geen voortplanting/verblijfplaatsen van beschermde reptielen, ongewervelden en weekdieren aanwezig en te verwachten is/zijn. Geschikte biotopen voor deze soorten ontbreken.

Reeds vaststaande randvoorwaarden vanuit de Flora- en faunawet:

  • Voor alle vogels geldt dat werkzaamheden die in gebruik zijnde broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen altijd voorkomen dienen te worden. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd, maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum. Het ontzien van broedvogels is voor de meeste soorten mogelijk door de uitvoering in elk geval op te starten in de periode voor half maart en na half juli;
  • Bij de beoogde plannen kunnen exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren, en amfibieën verloren gaan. Om schade aan deze soorten te minimaliseren is het wenselijk – indien de planning van de activiteiten dit toelaat – werkzaamheden in het onderzoeksgebied zoveel mogelijk uit te voeren in de periode september-december (mits vorstvrij).

Geconcludeerd wordt dat vervolgonderzoek niet nodig is. Bij de uitvoering van werkzaamheden zal aan deze voorwaarden worden voldaan.

5.6.2 Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming is geregeld in de Natuurbeschermingswet (1998). De Natuurbeschermingswet regelt de bescherming van gebieden die in het kader van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn beschermd moeten worden. Alleen binnen die gebieden is de wet van toepassing.

De Europese Vogelrichtlijn is verwerkt in de Flora- en faunawet. Dientengevolge zijn vrijwel alle vogelsoorten beschermd. Aanvragen of verlenen van ontheffingen is niet mogelijk. In de praktijk betekent dit overigens dat het vooral de broedtijd is die te allen tijde dient te worden ontzien.
In het kader van de Vogelrichtlijn zijn speciale beschermingszones aangewezen. Het onderzoeksgebied valt niet binnen zo'n beschermingszone. Het dichtstbijzijnde vogelrichtlijngebied is de Engbertsdijksvenen op zo'n 15 kilometer afstand.

De Europese Habitatrichtlijn is eveneens verwerkt in de Flora- en faunawet. In bijlage IV van de Habitatrichtlijn zijn soorten opgenomen die strikt dienen te worden beschermd. Dit is slechts een deel van de soorten die beschermd is in het kader van de Flora- en faunawet. Deze categorie soorten heeft een (veel) strenger beschermingsregime dan de overige beschermde soorten. In het kader van de Habitatrichtlijn zijn speciale beschermingszones aangewezen. Het onderzoeksgebied is geen speciale beschermingszone. Het dichtstbijzijnde Habitatrichtlijngebied is het Lonnekermeer op zo'n 10 kilometer afstand.

Het onderzoeksgebied ligt nagenoeg geheel in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Omdat in deze situatie sprake is van natuurontwikkeling vormen de beoogde plannen geen aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. De beoogde plannen zullen de uitgangssituatie voor de (potentieel) aanwezige natuurwaarden juist aanzienlijk verbeteren.Op basis van de afstand en aard van de ruimtelijke ingrepen wordt ingeschat dat de beoogde plannen geen negatieve effecten hebben op de in de omgeving aanwezige Natura 2000-gebieden, Beschermde natuurmonumenten of belangrijke natuurwaarden buiten de EHS.