direct naar inhoud van 4.1 Uitgangspunten en doelstellingen van het plan
Plan: Buitengebied Borne, herziening Landinrichting
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpBGhz006-vg01

4.1 Uitgangspunten en doelstellingen van het plan

4.1.1 Saasveld-Gammelke

Ten behoeve van de landinrichting Saasveld-Gammelke is in 1998 een landinrichtingsplan vastgesteld. In december 2008 is het wijziging-inrichtingsplan door Gedeputeerde Staten van Overijssel vastgesteld. Het ruilplan is unaniem vastgesteld door de uitvoeringscommissie op 12 januari 2011.

Voornoemde plannen komen op veel plaatsen niet overéén met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dit dient daarom partieel herzien te worden. Omdat de plannen in Saasveld-Gammelke niet overal even ver gevorderd zijn en om procedure vertragingen met een plaatselijke grondslag niet van invloed te laten zijn op de voortgang elders in Saasveld-Gammelke is ervoor gekozen om per onderdeel/deelgebied partiële bestemmingsplannen op te stellen, zo ook voor de Deurningerbeek en omgeving.

De revitaliseringdoelen voor de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied betreffen water, bodem, milieu, natuur en landschap.

De revitalisering draagt bij aan:

  • een verbetering van het watersysteem, zowel in kwantitatieve zin als in kwalitatieve zin;
  • behoud, herstel en ontwikkeling van natuur-, landschaps-, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Landbouw:

  • verbeteren van de productieomstandigheden voor de agrarische sector.

Waterbeheer:

  • optimaliseren oppervlaktewatersysteem: water vasthouden, water bergen en water afvoeren;
  • verdrogingsbestrijding;
  • verbetering van de waterkwaliteit.

Natuur:

  • realiseren van haalbare natuurbeheertypen;
  • natuurvriendelijke inrichting van de beeklopen.

Landschap en cultuurhistorie:

  • landschapsstructuren versterken, o.a. vanuit cultuurhistorisch oogpunt;
  • ontwikkeling agrarisch landschaps- en natuurbeheer;
  • zichtbaar maken cultuurhistorische elementen voor versterking streekidentiteit.

Recreatie en toerisme:

  • kleinschalig en gezoneerd.
4.1.2 Deurningerbeek

De ambities voor de herinrichting van de Deurningerbeek (en Gammelkerbeek) zijn erg hoog. De Deurningerbeek moet een robuuste drager worden van diverse functies, met name van natuur, water en landschap. Een beekdalbrede inrichting zal bijdragen aan:

  • een landschappelijk robuuste overgang tussen de stadsrand van Hengelo en het landelijk gebied;
  • een robuuste ecologische verbindingszone;
  • het herstel van een natuurlijk functionerend beeksysteem met hogere grondwaterstanden en periodieke overstromingen, zodat een veerkrachtig watersysteem ontstaat;
  • de noodzakelijk waterberging;
  • de herstel van de natuurlijke waterhuishouding ten behoeve van natuur.

De benodigde ruimte voor deze beekdalbrede inrichting is zo veel mogelijk vrijgemaakt via het ruilplan en de inzet van blauwe (water) maatregelen.

Met de realisatie van het plan voor de Deurningerbeek worden tevens Kaderrichtlijn Water-doelen gerealiseerd. Op Europees niveau is de Kaderrichtlijn Water vastgesteld om de chemische en ecologische kwaliteit van de watergangen te verbeteren. Voor de Deurningerbeek houdt dit in dat er stroken vrijgehouden worden van agrarisch gebruik, voor het inrichten van een duurzaam en veerkrachtig watersysteem. Daarnaast zorgen natuurlijke oevers en beschaduwing voor een beter ecologisch beekmilieu.

Natuur
Omdat de Deurningerbeek ingevolge de ecologische hoofdstructuur (EHS) is aangewezen als een natte ecologische verbindingszone, is een herinrichtingsplan opgesteld om de natuurlijke ontwikkeling van de beek meer ruimte te geven. Hierbij moet worden gedacht aan het verbeteren van de waterkwaliteit, het hernieuwd laten meanderen van de beek, het creëren van natuurlijke beekbeddingen, aandacht voor beekbeplanting, de voortplanting van bepaalde vissoorten, enzovoorts.

Bij de ontwikkeling en herstel van de natuurwaarden wordt zo veel mogelijk uitgaan van de sterke punten en de historie van het plangebied. Dit is vooral variatie en afwisseling in het landschapstypen tussen de drogere delen en het beekdal. Uit de gebiedsbeschrijving en de hydrologische en bodemanalyses blijkt dat hier goede mogelijkheden voor zijn. Langs de beek zijn mogelijkheden voor de ontwikkeling van vochtige, bloemrijke hooilanden en/of beekbegeleidende bossen. Door de verschillen in hoogte van zowel het maaiveld als de grondwaterstanden kunnen tevens overgangen ontstaan van de verschillende bos- of graslandtypen. Door gebruik te maken van lokale laagtes kunnen poelen gerealiseerd worden.

Met een natuurlijker inrichting/waterhuishouding zullen er, zo is de verwachting, meer kansen ontstaan voor bedreigde soorten als beekprik, driedoornig stekelbaarsje, riviergrondel, waterspitsmuis, maar ook vogelsoorten als ijsvogel en grote gele kwikstaart.

Omdat niet het hele beekdal en alle aangrenzende percelen betrokken zijn binnen de landinrichting, zijn niet overal alle natuurkansen gelijk. Op geïsoleerd liggende percelen die
omringd worden door te handhaven agrarisch gebruik zijn de kansen voor hoogwaardige natuur kleiner dan in gebieden met diverse aaneengesloten percelen.
De invloed van buitenaf blijft op de geïsoleerde percelen vaak te groot. Een voorbeeld hiervan is de wijzigingen van de grondwaterstand. De invloed hiervan is perceelsoverstijgend, waardoor er ook effecten ontstaan op de agrarische percelen – wat ongewenst is – of bij gelijkblijvende omstandigheden in de omgeving het effect op het betreffende perceel niet merkbaar is.

Het plangebied kan vanuit dit oogpunt ingedeeld worden in drie deelgebieden:

  • 1. Het gebied direct grenzend aan Borne waar enkele percelen bij elkaar liggen en ook grenzen aan bestaand bos waardoor een kleine cluster van toekomstige natuur ontstaat;
  • 2. Diverse verspreid liggende percelen in het gebied Withagsmaten, waarbij enkele percelen direct langs de beek liggen maar ook enkele op enige afstand van de beek en
  • 3. Het gebied bij de Withagsmeden en Vlijertsdijk direct ten noordwesten van Deurningerbeek waar een groot aantal aan elkaar grenzende percelen omgevormd worden naar natuur. De drie gebieden worden wel aaneengesloten door een doorlopende strook langs de beek zelf.


In onderstaande beschrijvingen van natuurdoelen, worden de mogelijkheden van alle drie de deelgebieden beschreven. Hierbij is er van uit gegaan dat overal een bepaalde basiswaarde aan natuur gerealiseerd kan worden. De meer hoogwaardige natuurdoelen zijn naar verwachting echter alleen mogelijk in de grotere, aaneengesloten gebieden, omdat daar de invloeden van buitenaf beperkt kunnen worden en/of minder van invloed zullen zijn.

Grasland
Langs de Deurningerbeek kunnen zich diverse type graslandvegetaties ontwikkelen. Welk vegetatietype zich ontwikkelt, is grotendeels afhankelijk van de ligging ten opzichte van de beek, het bodemtype, de voedselrijkdom van de bodem en natuurlijk het beheer.

Bloem- of kruidenrijke graslanden verschijnen langs de beek, op plekken die onder invloed staan van de beek, maar niet altijd overstromen. De bodem is over het algemeen voedselrijker. Dit type grasland is vaak een relatief hoge en soortenrijke begroeiing met een dichte structuur. Afhankelijk van de natuurlijkheid van de grondwaterstanden en de maai- of begrazingsintensiteit wisselt de soortenrijkdom.
Graslanden waar het grondwater snel diep wegzakt blijven soortenarmer, maar zijn wel aanzienlijk waardevoller dan conventionele agrarische graslanden. Dit type grasland ontstaat op plekken waar het grondwater het maaiveld niet of slechts beperkt bereikt en waar de bodem nog enigszins voedselrijk is. Deze graslanden ontstaan ook direct langs de beek wanneer er voor wordt gekozen niet af te graven. Voorbeelden hiervan zijn de graslandpercelen bij Borne/Erve Aalderink.

Op de percelen direct langs de beek, waarvan de toplaag is afgegraven en door het opzetten van de (grond)waterstand onder invloed staan van kwel, bevinden zich dotterbloemgraslanden. Dit past in het beeld van het beeld van een bevloeiingssysteem, waarbij graslanden in de winter (kunstmatig) onderliepen ten behoeve van de toevoer van voedingstoffen (zogenaamde maatjes). Afhankelijk van de hoeveelheid mineraalrijk water dat de wortelzone kan bereiken (diepe kwel) verschijnt ook daadwerkelijk dotterbloem. Wanneer als gevolg van neerslagwater of beekwater de invloed van het kwelwater beperkt is, waardoor de zuurgraad hoger is, zal de soortensamenstelling wijzigen en kan bijvoorbeeld veldrus gaan domineren.
Voorbeelden zijn de graslandpercelen tussen de Withagsmeden en de Vlijertsdijk.

Bos
Direct langs de beek ontwikkelt zich het beekbegeleidende bos (vogelkers-essenbos) welke onder direct invloed staat van de beek. Het type is afhankelijk van de zogenaamde zijwaartse beweging van het grondwater. Langs dit deel van de Deurningerbeek gaat het vooral om vlakke delen langs de beek die geregeld overstromen met beekwater. Dit bostype is vaak relatief beperkt van omvang door de beperkte breedte van het beekdal. Buiten het overstromingsbereik op de flanken gaat het bos over in het eiken-haagbeukenbos. De struik- en kruidlaag is vaak goed ontwikkeld en toont overeenkomsten met het eiken-haagbeukenbos. Kenmerkend is vooral de ondergroei met veel voorjaarbloeiers als muskuskruid, dotterbloem, speenkruid, bosanemoon, reuzenpaardenstaart, knikkend nagelkruid, gele monnikskap en bosmuur. Voor een goede overstroming en voldoende oppervlak is het afgraven van percelen direct langs de beek waarschijnlijk noodzakelijk. Wanneer er niet of slecht beperkt sprake is van stromend water, zal het bos zich meer richting een elzenbroekbos ontwikkelen.

Onder meer droge omstandigheden, bijvoorbeeld op het huidige maaiveld - waar geen of slechts lokaal (door oerbanken) stagnatie van water plaats vindt – ontwikkelt zich het eikenbos. Dit bostype onderscheidt zich van het beekbegeleidende bos door het ontbreken van de kenmerkende ondergroei en een dikkere strooisellaag door het ontbreken van overstromingen. De struiklaag is aanzienlijk ijler en de kruidlaag wordt gedomineerd door grassen en mossen. Door een hoge voedselrijkdom door voormalig agrarisch gebruik kan echter een dichte ondergroei ontstaan van ruigtekruiden en bijvoorbeeld braam welke zich zeer lange tijd kunnen handhaven.

Verbindingszone
Het model winde gaat uit van een ononderbroken watergang tussen monding en bron van de beek. De beek zelf vormt de migratieroute en het paaigebied van diverse vissoorten als bermpje, winde en serpeling en andere aquatische plant- en diersoorten.

De oevers van de beek vormen de verblijfplaatsen en verbindingszone voor diverse plant- en diersoorten als vleermuizen, libellen en vogels. Het model gaat uit van een goede, continue inrichting van de beek, waarbij geen stapstenen nodig zijn.
Stapstenen zijn wel nodig voor de meer kritische soorten die onderdeel zijn van het model kamsalamander. Dit zijn over het algemeen soorten met een lage dispersiecapaciteit en met een gevarieerd leefgebied. Voorbeelden van soorten zijn kamsalamander, poelkikker, dwergmuis, wezel, hermelijn, grasmus, braamsluiper en diverse insectensoorten (libellen, vlinders, haften et cetera). Een kenmerkend voorbeeld voor de inrichting van een corridor is kamsalamander zelf. De soort heeft (visvrije) zonbeschenen poelen nodig voor voortplanting, maar brengt verder een groot deel van het seizoen door op het land. Voor overwintering en dispersie worden vaak houtwallen, bosstroken, hagen en dichte ruigtes gebruikt. Door de afhankelijkheid van leefgebied (beschutting, voedsel et cetera) mogen onderbrekingen in dit leefgebied maar klein zijn. Onderbrekingen door wegen moeten worden voorkomen en kunnen opgelost worden door faunapassages.

Voor de soorten uit het model das is het leefgebied vergelijkbaar als uit het model kamsalamander, maar het gebied is groter en er dient een groter oppervlakte bos aanwezig te zijn.

Gecombineerd bestaat de verbindingszone uit een kleinschalig, afwisselend landschap met vochtige hooilanden, overgangen met ruigtes en struweel, bos, houtwallen, een doorlopend waterelement (beek) met gevarieerde oevers en geïsoleerde wateren in de vorm van een diversiteit aan poelen.

Landschap
Naast de ecologische doelen of streefbeelden van de soortenrijke graslanden en beekbegeleidende bossen, is ook de herkenbaarheid en beleefbaarheid van het landschap een essentieel onderdeel voor de herinrichting.
Het dal van de Deurningerbeek is geen op zichzelf staand geheel, maar is onderdeel van een groter geheel. In het omliggende landschap, maar ook op percelen direct langs de beek zelf, spelen andere functies en belangen een rol. Er zijn bijvoorbeeld bestaande wegen, er is bebouwing aanwezig en er vindt reguliere agrarische bedrijfsvoering plaats. Het gebruik is deels gebaseerd op de huidige omstandigheden en ligging van de beek, bijvoorbeeld de drainage. Er zal gezocht moeten worden naar een inrichting waarin veel van de bestaande functies kunnen blijven bestaan.

Daarnaast is het vanuit beleefbaarheid wenselijk om bij de herinrichting rekening te houden met oude structuren of gebruiken van het landschap. Deze beleefbaarheid is vaak van groot belang voor het draagvlak van natuurherstel en natuur in het algemeen. Onder beleefbaarheid valt niet alleen het (af en toe) zichtbaar zijn van de beek, maar ook de herkenbaarheid van het landschap in het geheel. Een binding met het verleden kan hierbij van belang zijn. Vanuit dit oogpunt kan besloten worden om bij de inrichting niet altijd uit te gaan van het best ecologisch haalbare, maar naar een optimale verhouding tussen ecologie en herkenbaarheid van het landschap. Hierbij kan gedacht worden aan het herstellen van vloeiweiden of maatjes of een beekloop door gras- of hooiland in plaats van bos.

De keuze in welke gebieden de inspanning gericht is op (maximaal) ecologisch herstel en waar beleefbaarheid van belang is, wordt bepaald aan de hand van twee punten. Op plekken met hoge ecologische waarden of potenties is het wenselijk daar het herstel te richting op natuur. Op plekken waar nog oude landschapstructuren herkenbaar of aanwezig zijn, kan bij de herinrichting het ecologisch belang ondergeschikt worden aan de belevings- of historische waarden.

Voor meer informatie wordt tevens verwezen naar bijlage 6.