direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Borne, herziening Albergerweg 26
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het buitengebied van de gemeente Borne, aan de Albergerweg 26 te Zenderen, bevindt zich een voormalig bedrijf met bedrijfswoning. Aangezien de initiatiefnemer niet voornemens is om bedrijfsactiviteiten op het perceel te ontplooien, is de initiatiefnemer voornemens om de bestemming te wijzigen in een woonbestemming. De ontwikkeling past niet binnen het huidige bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

Het plangebied bestaat uit het perceel aan de Albergerweg 26 te Zenderen. Het plangebied ligt op ca. 1,5 kilometer ten noorden van Zenderen. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Borne, sectie A, perceelnummers 1311 en 1310. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven door een rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: Google Maps)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een luchtfoto weergegeven waarop de planlocatie te zien is. Hierop zijn de bedrifjswoning en het bedrijfsgebouw weergegeven. Zie figuur 1.2 voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0002.png"

Figuur 1.2: Begrenzing plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor de Albergerweg 26 in Zenderen geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Borne'. Het bestemmingsplan 'Buitengebied Borne' is door de gemeenteraad van Borne op 10 maart 2017 vastgesteld. In figuur 1.3 is een uitsnede van dit bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Borne' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Aan het plangebied is de bestemming 'Bedrijf' toegekend, met een bouwvlak, een maximum bouwhoogte van 5 meter en goothoogte van 2,5 m en een maatvoering van 333 voor 'maximum oppervlakte bedrijfsgebouwen'. Echter is in de huidige situatie sprake van een groter oppervlakte aan bedrijfsgebouwen. Daarnaast geldt hier de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1'.

Gronden met de bestemming 'Bedrijf' zijn onder meer bestemd voor bedrijven uit categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten in Bijlage 1 van de regels en het bestaande aantal bedrijfswoningen uitsluitend op de bestaande locatie.

Het huidige gebruik van de woning en bedrijfsgebouw is niet conform het geldende bestemmingsplan, aangezien er geen bedrijf meer gevestigd is. Een herziening van het geldende bestemmingsplan is daarom noodzakelijk.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied Borne, herziening Albergerweg 26' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding (identificatie NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01);
  • Bijlagen bij de toelichting;
  • Regels;
  • Bijlagen bij de regels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie is er aan de Albergerweg 26 in Zenderen sprake van een voormalig bedrijfsperceel gelegen. Op dit perceel bevindt zich één woning met een bedrijfsgebouw van circa 470 m2. Het overige deel van het perceel is bestraat. Het perceel is gelegen ten noorden van de kern van Zenderen. Het perceel wordt ontsloten via de Albergerweg. In de omgeving van het perceel zijn meerdere functies gelegen. Aan de oostzijde is een loonbedrijf gelegen, aan de westzijde een boomkwekerijbedrijf en aan de zuidwest zijde een bos met daarachter een golfbaan. Onderstaande afbeelding laat de huidige situatie van het plangebied zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0004.png"

Figuur 2.1: Huidige situatie Albergerweg 26 te Zenderen (bron: Atlas van Overijssel)

Op het perceel was een bedrijf aanwezig, welke was gevestigd in het bedrijfsgebouw achterop het perceel, met een oppervlakte van circa 470 m2. Het bedrijf is niet langer aanwezig op het perceel en het perceel is verkocht. De huidige functie van het perceel is wonen.

2.2 Toekomstige situatie

Huidige eigenaar van het perceel heeft het perceel aangekocht met de bedrijfsbestemming. Om het toekomstige gebruik, wonen, mogelijk te maken is een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk, om het gebruik in overeenstemming te brengen met de correcte bestemming. Aan de gebouwen op het perceel zullen verder geen wijzigingen plaats vinden.

Op het perceel is één woning gelegen. Daarnaast kent het perceel een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van circa 470 m2. Dit is in strijd met de huidige bestemming aangezien er een maatvoering op zit van 'maximum oppervlakte bedrijfsgebouwen' van 333 m2. Voorliggend bestemmingsplan brengt het bestemmingsplan in overeenstemming met de feitelijke aanwezige oppervlakte. Onderstaand een afbeelding van het huidige erf vanaf de Albergerweg en van het bijgebouw aan de zuidzijde van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0005.png"

Figuur 2.3: Aanzicht vanaf de Albergerweg (bron: Google Streetview)

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0006.png"

Figuur 2.4: bijgebouw aan de achterzijde van het plangebied (bron: gemeente Borne)

Het perceel wordt omgeven door bossage. Aangezien er geen wijzigingen plaats vinden ten opzichte van de huidige situatie zal er geen verslechtering optreden ten opzichte van de huidige situatie. Een niet agrarisch bedrijf verdwijnt in het buitengebied en het plangebied zal gewijzigd worden in een woonbestemming.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (inmiddels NNN), inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk beleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij verschillende overheden.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.

De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

Het voorliggend plan brengt het bestemmingsplan in overeenstemming met het huidige gebruik van het perceel. Aangezien er geen wezenlijke veranderingen plaats vinden ten opzichte van de huidige situatie, kan gemotiveerd worden dat de ontwikkeling, volgens de ladder voor duurzame verstedelijking, niet wordt aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag, dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 10 december 2014 (zaak nr. 201310814/1/R1):

Echter, op grond van de uitspraak van de Raad van State van 16 september 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2921) geldt dat ook wanneer de Ladder niet van toepassing is, gemotiveerd moet worden dat de ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is. De toelichting van dit bestemmingsplan toont aan dat er als gevolg van onderhavig plan sprake is van een goede ruimtelijke ordening en het plan uitvoerbaar is.

Gelet op het feit dat in het onderhavige plan:

  • er geen sprake is van nieuw beslag op de ruimte;
  • er sprake is van een relatief kleinschalige ontwikkeling, gelieerd aan het buitengebied;
  • er sprake is van een aanvaardbare ontwikkeling, die in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' aanvaardbaar is;

kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0007.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.

De ontwikkeling bestaat uit het wijzigen van de bestemming om deze in overeenstemming te brengen met het feitelijke gebruik. Het totaal aan bebouwd oppervlak neemt niet toe ten behoeve van de gebruiksdoeleinden. Het bestaande erf blijft toekomst bestendig aangezien deze een nieuwe bestemming krijgt conform het huidige gebruik, passend bij de wensen van de bewoners. Zo worden de mogelijkheden voor dit perceel optimaal benut en wordt er zuinig en zorgvuldig met de ruimte omgegaan. Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan past binnen de generieke beleidskeuzes.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0008.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Het perceel heeft het ontwikkelperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie 'Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen' voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel
  • continu en beleefbaar watersysteem

Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Het verbinden van de ontwikkelingsmogelijkheden van economische en maatschappelijke functies met het behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen draagt bij aan het behoud van de specifieke kwaliteiten van het kleinschalige mixlandschap in Overijssel. De plannen van de initiatiefnemer doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied aangezien er geen wezenlijke veranderingen in de fysieke omgeving plaatsvinden. Geconcludeerd wordt dat het initiatief past binnen het ontwikkelingsperspectief.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'Beekdalen en natte laagtes' (zie figuur 3.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0009.png"

Figuur 3.3: Natuurlijke laag, omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Beeld van de beken: zomers kleine stroom met droge geulen, ’s winters bredere stroomdraad met meestromende geulen. De dynamiek (water, wind) bepaalt de verschijningsvorm; de gedaante wisselt. Dynamisch landschap, open karakter met hogere randen. Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting

Toetsing

Voorliggend plan brengt de huidige bestemming in overeenstemming met het huidige gebruik. Er worden geen nieuwe gebouwen of bouwwerken opgericht waardoor het voornemen geen afbreuk doet aan het gebiedskenmerk 'Beekdalen en natte laagtes'. Voorliggend voornemen doet daarmee geen afbreuk aan het gebiedskenmerk van 'Beekdalen en natte laagtes'.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'Maten en flierenlandschap' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0010.png"

Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Het maten en flierenlandschap betreft het laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Langs de ontwateringssloten haaks op de beek werd vaak hakhout aangeplant. Dit diende tevens als perceelsafscheiding – daar, waar de ontwateringssloot niet altijd watervoerend – was in geval van beweiding.

Toetsing

Voorliggend plan legt geen extra ruimtebeslag op de omgeving. Voorliggend plan voorziet slechts in een wijziging van de bestemming 'Bedrijf' in de bestemming 'Wonen' en heeft geen betrekking op de bouw van nieuwe gebouwen of bouwwerken. Derhalve kan geconcludeerd worden dat onderhavig plan geen afbreuk doet aan de gebiedskenmerken van het 'Maten en flierenlandschap'.

Stedelijke laag

De 'Stedelijke laag' heeft binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijft daarom verder buiten beschouwing.

Laag van de beleving

De 'Laag van de beleving' heeft binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijft daarom verder buiten beschouwing.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Borne 2030

De structuurvisie Borne 2030 is op 23 juni 2015 door de gemeenteraad van Borne vastgesteld. De structuurvisie is een actueel ruimtelijke sturingsmiddel waarin nieuwe ontwikkelingen binnen de gemeente worden getoetst. In het streefbeeld uit de structuurvisie wordt stevig ingezet op een aantrekkelijke dorpsrand van Borne als overgang tussen het dorp en het landschap en als uitloopgebied voor de inwoners van Borne. De dorpsrand bestaat uit verschillende deelgebieden, ieder met een eigen karakter. Deze zijn benoemd als de zogenaamde ‘kroonjuwelen van de dorpsrand’. De uitdaging is het oppoetsen van deze kroonjuwelen, ze zichtbaar en blinkend te maken. Dit houdt in dat sommige gebieden ontwikkeld moeten worden, waarbij gebruik wordt gemaakt van aanwezige of nieuwe kwaliteiten, zoals het stadsrandgebied aan de zuidwestzijde of het multifunctionele landschapspark met boomteelt aan de oostzijde.

In de structuurvisie is de visie van De Groene Poort ook opgenomen.

De Groene Poort

De Groene Poort is ontwikkeld door de provincie Overijssel en gemeente Borne en heeft tot doel om het buitengebied van Borne te ontwikkelen als een groene long in het stedelijk netwerk van Netwerkstad Twente en als groene verbinding tussen Noordoost en Zuidwest Twente. Een belangrijk doel van de Groene Poort is het behoud en de ontwikkeling van het authentieke Twentse landschap gecombineerd met de versterking van de economie. Dat betekent dat er ruimte is om te ondernemen onder gelijktijdige versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De Groene Poort is een uitvoeringsgericht programma, waarbij samenwerking wordt gezocht met bewoners van het gebied. Onder vijf thema’s kunnen verschillende projecten en activiteiten worden benoemd, die vorm en inhoud geven aan de verdere uitwerking en uitvoering van De Groene Poort. Daarnaast kunnen ook ondernemers en bewoners uit het gebied met hun initiatieven hierop aanhaken.

Landschap & economie

Hoofddoel bij dit thema is om evenwicht te creëren tussen het behoud en versterking van het authentieke Twentse landschap en versterking van de Bornse economie. Hierdoor ontstaat ruimte om te ondernemen op het platteland en wordt de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied versterkt. Duurzame economische activiteiten geven immers een basis om te investeren in het landschap.

Kunst, cultuur & voorzieningen

Dit thema kan een brugfunctie vervullen tussen stad en platteland. Hoofddoel is om de mogelijkheden en potenties van kunst en cultuurwaarden in te zetten voor het versterken van de beleving van het gebied voor bezoekers. Het is de basis voor een gezonde sociale infrastructuur. Het thema ondersteunt een gezonde economische ontwikkeling van het platteland, bijvoorbeeld voor recreatie, toerisme en het winkelbestand.

Ontsnipperen & verbinden

Het is belangrijk om versnippering van het buitengebied tegen te gaan. Dit is dan ook het hoofddoel van het thema Ontsnippering en verbinding. Belangrijke pijler is het verbeteren van de infrastructuur voor mens en ecologie, zodat er een groene verbinding ontstaat van Noordoost naar Zuidwest Twente. Om dit thema kracht bij te zetten, beschikt De Groene Poort over een gebiedsmanager die onder andere de grondmobiliteit in kaart brengt.

Kennis, ontwikkeling & innovatie

Het blijven ontwikkelen van kennis en innovatie is belangrijk binnen De Groene Poort. In dit thema worden er volop mogelijkheden geboden om zowel bewoners van het gebied als medewerkers van De Groene Poort kennis op te doen en daarmee mogelijk innovaties te ontwikkelen. Voorbeelden van projecten binnen het thema zijn bijvoorbeeld het onderzoek van Wageningen Universiteit naar de stadsrand - buitengebied (uitgevoerd in de Stroom Esch) en de oprichting van de Werkplaats, waar verschillende onderwijsinstellingen als ROC, Saxion Hogescholen en Wageningen Universiteit zitting nemen.

De Groene Poort in beeld

Dit thema is vooral gericht op uitvoering van communicatie. Om De Groene Poort tot een succes te maken is er voldoende draagvlak vanuit de maatschappij nodig. Het is van belang om de betrokkenheid van de plattelandsbewoners, Bornenaren, belangengroepen en medeoverheden te versterken. Communicatie met deze doelgroepen is daarom van belang voor het welslagen van het programma.

Toetsing

De ontwikkeling vindt plaats in het buitengebied van Borne. De bestaande functies binnen het plangebied worden voorzien van een passend planologisch kader. Er is maar een bestaande functie en dat is de woonfunctie van de bedrijfswoning. De bedrijfsgebouwen worden als bijgebouw aangemerkt en kunnen op grond van de regeling wonen - medegebruik ook gebruikt worden voor de stalling en opslag van bepaalde goederen. Het plan aan de Albergerweg 26 past binnen de uitgangspunten en ambities van De Groene Poort.

3.3.2 Woonvisie Borne 2018-2028

De gemeenteraad van Borne heeft de Woonvisie Borne 2018-2028 op 6 maart 2018 vastgesteld. Hierin wordt het woonbeleid van de gemeente Borne vastgesteld en beter afgestemd op de actuele ontwikkelingen op de woningmarkt.

Voorliggend voornemen is gelegen in het buitengebied van Borne. Het buitengebied van Borne manifesteert zich overwegend als een agrarisch gebied. Mede door toenemende vrijkomende agrarische bebouwing is, naast het agrarische gebruik, de woonfunctie steeds meer aanwezig in het buitengebied. Wonen in het buitengebied is erg in trek, niet in het minst om de kwaliteit van het landschap.

Wonen in het buitengebied; nieuwe mogelijkheden

In het buitengebied wordt terughoudend omgegaan met mogelijkheden voor nieuwe woningen. Vrijkomende agrarische erven bieden mogelijkheden voor de realisatie van nieuwe woningen en erftransformaties. Waar de vraag zich voordoet, zouden er op dergelijke locaties bijvoorbeeld zorgwoningen kunnen worden gerealiseerd.

Binnen de kaders van de regeligen 'rood voor rood met gesloten beurs', 'vrijkomende agrarische bebouwing', de landhuizenregeling en woningsplitsing, kunnen onder voorwaarden woonfuncties aan het buitengebied worden toegevoegd. Het leveren van een bijdrage aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving staat hierbij voorop.

Toetsing

In voorliggend plan worden geen nieuwe woningen aan het buitengebied toegevoegd. Het betreft hier enkel het omzetten van een bedrijfswoning naar een reguliere burgerwoning. Hiermee is er geen impact op het buitengebied en worden er geen woningen toegevoegd.

Het plan aan de Albergerweg 26 past binnen de uitgangspunten van de 'Woonvisie Borne 2018-2028.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.

Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.

Toets

Er wordt middels dit bestemmingsplan het omzetten van een bedrijf bestemming naar een woonbestemming mogelijk gemaakt. De ontwikkeling is concreet beschreven in Hoofdstuk 2. Het huidige gebruik van het plangebied is wonen.

De ontwikkeling wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. De m.e.r.- plicht geldt bij projecten van een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden. Het ruimtebeslag van het onderhavige project ligt ruimschoots beneden de drempelwaarde. Conclusie die op grond hiervan getrokken kan worden is dat het onderhavige project niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. In de nota van toelichting op het Besluit mer wordt het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' geduid. Hier wordt het volgende over gezegd:

“Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook «dorpen» hieronder vallen. Wat «stedelijke ontwikkeling» inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.”

Uit voorgaande volgt dat het omzetten van een bedrijsfwoning naar een reguliere burgerwoning in algemene zin niet te kwalificeren is als stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. De kwalificatie is wel afhankelijk van specifieke omstandigheden van een project en de ruimtelijke gevolgen die het project met zich meebrengt. In die gevallen is het Besluit m.e.r. niet van toepassing en hoeft geen aanmeldnotitie te worden opgesteld.

De ontwikkeling wordt daarbij op passende wijze in het landschap opgenomen. De ruimtelijke uitstraling die de ontwikkeling per saldo op de omgeving heeft is daardoor te verwaarlozen. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als in de zin van het Besluit m.e.r.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Borne, naast verschillende functies. Daarnaast wordt het plangebied ontsloten via de Albergerweg, de verbindsweg tussen Albergen en Zenderen. Aangezien hier sprake is van ligging aan de hoofdinfrastructuur is hier sprake van 'gemengd gebied'.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0011.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Bij het realiseren of wijzigen van een functie wordt gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functie wordt gerealiseerd. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functies in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hiervan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

De bestaande bestemming 'Bedrijf' zal verdwijnen en hiervoor in de plaats komt de bestemming en functie wonen. De functie wonen betreft geen mlieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de woning hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Onderstaand zullen de verschillende functies benoemd worden.

Ten westen van het plangebied is een bedrijf 'Bakker & Kobessen' gelegen met containerteelt aan de Albergerweg 21. Dit bedrijfsperceel kent de bestemming 'Agrarisch met waarden', waarin het mogelijk is onder andere een agrarisch bedrijf te vestigen. De afstand tussen de twee bouwvlakken is minimaal 85 meter, en tot de woning is het zelfs 100 meter. Voor dit aspect geldt een grootste afstand van 100 meter voor geur (in de Wet geurhinder en veehouderij onderscheid gemaakt voor gevoelige bestemmingen binnen en buiten bebouwde kom; zie ook paragraaf 4.3). Daarnaast gelden afstanden van 30 meter voor stof en 30 meter voor geluid. Hier wordt in voorliggend geval dus aan voldaan. Zoals is gebleken gelden voor veehouderijen specifieke normen als het gaat om het aspect geur. Dit aspect zal in de volgende paragraaf behandeld worden. Ook voert het huidige bedrijf activiteiten uit die te vergelijken zijn met een tuinbouw. Op het perceel worden namelijk planten gekweekt die vervolgens worden vervoerd naar verschillende tuincentra/distibutiecentra. Hiervoor geldt een minimale (grootste) afstand van 30 meter voor het aspect geluid. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.

Ten zuidwesten van het plangebied is een golfbaan gevestigd, aan de Bekkingvelderweg 8 te Zenderen. De afstand tussen de golfbaan en de bestemming van het plangebied is 102 meter. Gemeten is vanaf de grenzen van het enkelbestemming 'sport' met de functieaanduiding 'golfbaan' en 'bedrijf'. De bebouwing van de golfbaan is op een afstand van 250 meter gelegen tot het plangebied. Hiervoor geldt een grootste afstand van 10 meter. Hier wordt ruimschoots aan voldaan.

Aan de noordoost kant van het plangebied, aan de Albergerweg 28, is een loon- en grondverzetbedrijf gelegen. Het perceel kent de bestemming 'Bedrijf' met functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1'. De activiteiten van het loon- en grondverzetbedrijf worden op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' aangemerkt als 'Dienstverlening t.b.v. de landbouw - algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m2. Hiervoor geldt een grootste richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid en 30 meter voor het aspect geur. De afstand tussen de bedrijfsbestemming en het plangebied bedraagt 32 meter. Aan het aspect geur wordt hiermee voldaan. Aan de richtafstand voor geluid wordt niet voldaan.

Het is toegestaan om gemotiveerd af te wijken van de richtafstanden, bijvoorbeeld door het uitvoeren van onderzoeken. Valersi Geluidbureau heeft in voorliggend geval onderzoek verricht naar de situatie, in het kader van een goede ruimtelijke ordening (zie Bijlage 1). Voor een nadere toelichting op de resultaten wordt verwezen naar paragraaf 4.5. In deze paragraaf wordt gesteld dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Er blijft sprake van een aanvaardbare situatie voor wat betreft het aspect bedrijven en milieuzonering en een goed woon- en leefklimaat.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Aan de Albergerweg 21 is een bedrijf voor tuinplanten en stekplek gelegen met containerteelt. Dit perceel kent de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Deze functie laat het toe dat zich hier een agrarisch bedrijf vestigd. Uit het voorgaande is gebleken dat hiervoor een minimale afstand geldt van 50 meter in het buitengebied. Het plangebied is gelegen op een afstand van 85 meter. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan. Ten opzichte van de bestaande gevel bedraagt de afstand zelfs 102 meter. Gemeten is vanaf de grenzen van het enkelbestemming 'sport' met de functieaanduiding 'golfbaan' en 'bedrijf'. De bebouwing van de golfbaan is op een afstand van 250 meter gelegen tot het plangebied.

Geur vormt geen belemmering voor het plan, zowel bezien vanuit hinder voor de woning als vanuit de 'omgekeerde werking' (belemmering van mogelijkheden voor bedrijven in de omgeving).

4.4 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • het bouwwerk een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte heeft van ten hoogste 50 m²;
  • als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder dan 2 uur gehanteerd;
  • als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.

Het voorliggende bestemmingsplan betreft een planologische wijziging van een perceel waar een bestaande woning is gelegen. Als gevolg van het plan worden geen nieuwe milieugevoelige objecten gerealiseerd. Derhalve kan geconcludeerd worden dat het aspect 'bodem' geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Het omzetten van een bedrijfswoning naar een reguliere woning kan niet worden aangemerkt als de realisatie van een nieuw geluidsgevoelig object. Op grond van artikel 76, lid 3 Wgh geldt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat bestaande geluidsgevoelige bestemmingen gelegen in de zone van bestaande wegen niet getoetst hoeven te worden. Derhalve is akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai niet noodzakelijk.

Industrielawaai

Ten noordoosten van het plangebied is Loon- en grondverzetbedrijf Hoek Twente BV/Hoek VOF (hierna: Hoek) gelegen. Hoek is een loon- en grondverzetbedrijf. Het perceel van Hoek kent de bestemming 'Bedrijf' met functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1'. De activiteiten van het loon- en grondverzetbedrijf worden op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' aangemerkt als dienstverlening t.b.v. de landbouw- algemeen (onder andere loonbedrijven) met een bedrijfsvloeroppervlakte van groter dan 500 m2. Deze bedrijven worden aangemerkt als milieucategorie 3.1 waarvoor een richtafstand geldt van 50 meter gelet op het aspect geluid. De afstand tussen de dichtsbijzijnde gevel van de woning aan de Albergerweg 26 tot aan de bestemmingsgrens met functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1' bedraagt circa 32 meter. Van deze afstand kan echter gemotiveerd afgeweken worden. Er dient dan gekeken te worden naar de feitelijke werkzaamheden en de geluidsuitstraling voor het plangebied.

Op grond van artikel 2.20 activiteitenbesluit milieubeheer kan het college bij maatwerkvoorschriften een andere (hogere) waarde voor geluid vaststellen, mits een akoestisch onderzoek laat zien dat de gevels van de woning voldoende geluidwering bezitten om bij een gevelbelasting van 55 dB(A) etmaalwaarde te kunnen voldoen aan 35 dB(A) etmaalwaarde in de geluidgevoelige ruimten van de woning.

Door Valersi Geluidbureau is een akoestich onderzoek uitgevoerd, zie Bijlage 1 voor het rapport. In het onderzoek (kenmerk: 20020030-D) zijn voor de achter- en zijgevel van de woning de langetijdgemiddelde geluidsniveaus en de piekniveaus voor de dag, avond en nacht in beeld gebracht.

Met betrekking tot de langetijdgemiddelde geluidsniveau kan worden geconcludeerd dat de norm van 50 (dag), 45 (avond) en 40 (nacht) niet wordt overschreden. Ten aanzien van de mogelijk optredende pieken wordt een waarde van ten hoogste 64 dB(A) berekent. Dit is hoger dan de voorkeursgrenswaarde voor de nachtperiode van 60 dB(A) uit het Activiteitenbesluit. Een hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde kan worden vastgesteld middels maatwerk indien wordt aangetoond dat het binnenniveau kan worden gegarandeerd. Uit een eerder uitgevoerd onderzoek door adviesbureau Valersi (rapport 18070016 (bijlage E van het rapport)) blijkt dat de geluidwering van de gevel ten minste 22,3 dB(A) bedraagt. Hiermee zouden piekgeluiden tot 67 dB(A) mogelijk zijn om een binnenniveau van 45 dB(A) te garanderen.

De gemeente Borne heeft op grond van artikel 2.20 lid 1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een afwijkende waarde voor het maximale geluidniveau voor de nachtperiode vastgesteld voor de activiteiten van het naastgelegen loonbedrijf aan de Albergerweg 28 te Zenderen. Hiervoor is een aparte procedure doorlopen.

Conclusie

Met inachtneming van hetgeen beschreven hierboven kan geconcludeerd worden dat het aspect 'geluid' geen belemmering oplevert voor voorliggend bestemmingsplan.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Als gevolg van het omzetten van de bedrijfsbestemming naar een woonbestemming zal het aantal verkeersbewegingen afnemen. De afname van het aantal verkeersbewegingen heeft met name betrekking op het (mogelijke binnen de bedrijfbestemming) vrachtverkeer van- en naar het plangebied. De omvang van de wijziging van de bestemming betreft een fractie van de omvang van de activiteiten die in de regeling NIBM als niet in betkende mate zijn aangeduid.

Daarnaast is er nu en in de toekomst geen sprake van overschrijdingen van de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit (geldt voor heel Oost-Nederland).

Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is niet noodzakelijk. Voor het aspect luchtkwaliteit is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0012.png"

Figuur 4.2. uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl).

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 730 meter van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de SVIR en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Waterbeheerplan 2016-2021

Watersysteem

In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.

Afvalwaterketen

Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

Watertoetsproces

Op 28 november 2019 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 2. Op basis van deze toets wordt geen waterschapsbelang geraakt. De procedure geen waterschapsbelang kan gevolgd worden. Dit houdt in dat direct door kan worden gegaan met de planvorming met inachtneming van de standaard uitgangspunten van het waterschap Vechtstromen.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Natura 2000-gebied

Het plangebied behoort niet tot Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op minimaal 9 kilometer van het plangebied. Dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied is Lemselermaten. Er zullen geen (bouw) werkzaamehden uitgevoerd worden die eventueel kunnen leiden tot stikstofdepositie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0013.png"

Figuur 4.3: Ligging plangebied ten opzichte van Natura-2000 gebieden (bron: provincie Overijssel)

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Gronden die tot het NNN behoren liggen op minimaal 80 meter ten noordoosten van het plangebied.

Vanwege de lokale invloedsfeer hebben de voorgenomen activiteiten geen negatieve effecten op deze gebieden. Er is geen nader onderzoek nodig in het kader van gebiedsbescherming en er hoeft geen ontheffing van de Omgevingsverordening Overijssel of Wet natuurbescherming aangevraagd te worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0014.png"

Figuur 4.4: Ligging plangebied ten opzichte van het NNN (bron: provincie Overijssel)

Soortenbescherming

Middels dit bestemmingsplan zal alleen de bestemming gewijzigd worden. Er zullen geen wijzigingen in de fysieke omgeving plaatsvinden. Op basis hiervan lijkt van aantasting van leefgebied voor beschermde flora en fauna geen sprake, daarnaast is de invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling lokaal. Op basis van deze gegevens wordt nader onderzoek op basis van de Wet natuurbescherming niet noodzakelijk geacht.

Conclusie

Het plangebied betreft een verhard terrein met een woning en een bijgebouw. Dit terrein ligt op voldoende afstand van beschermde natuurgebieden. Daarnaast zullen er geen fysieke ingrepen worden gepleegd in het plangebied. Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

Ten behoeve van het archeologiebeleid van de gemeente Borne zijn in 2008 een archeologische verwachtings- en advieskaart en een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld. In het buitengebied van Borne bevindt zich een groot aantal elementen die archeologisch van belang zijn. Het betreft hier zowel bestaande waarden als te verwachten waarden. Deze dienen beschermd te worden zoals in de uitgangspunten genoemd staan in het archeologiebeleid van de gemeente Borne. De archeologische verwachtings- en advieskaart maakt voor het hele grondgebied van de gemeente inzichtelijk waar archeologische resten kunnen worden aangetroffen. Deze kaart is gebaseerd op de opbouw van het landschap, waarbij de landschappelijke eenheden met archeologische betekenis op de kaart zijn weergegeven. De gemeente heeft verder het hele grondgebied geïnventariseerd voor bekende vindplaatsen om inzicht te krijgen in de landschappelijke ligging van terreinen met archeologische resten. Het plangebied is volgens de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Borne gelegen in de gebieden aangemerkt als 'dekzandwelvingen en -vlakten' en 'beekdalen en overige laagten'. In figuur 4.5 is een uitsnede van de archeologische verwachtings- en advieskaart opgenomen, blauw omkaderd het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz008-vg01_0015.png" Figuur 4.5: uitsnede archeologische verwachtingenkaart Borne (bron: gemeente Borne)

Toets

Het plangebied is volgens de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Borne gelegen in een bufferzone rond erf, adellijk huis of watermolen. Voor gebieden kleiner dan 2.500 m2 geldt een vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Het plangebied heeft een grootte van 1.200 m2, archeologisch onderzoek is hierdoor niet noodzakelijk. Daarnaast zullen er ook geen fysieke ingrepen in de bodem plaatsvinden. Daarnaast is het gebied gelegen in 'plangebieden met grootschalig archeologische onderzoek'. Deze gebieden zijn in principe al onderzocht waardoor er geen onderzoeksverplichting meer geldt.

Tot slot is het plangebied aangemerkt als 'dekzandwelvingen en -vlakten' en 'beekdalen en overige laagten'. Deze typeringen geven aan het plangebied een middelmatige en lage verwachting voor resten uit alle perioden. Voor gebieden kleiner dan 2.500 m2 geldt een vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Hetgeen is in dit geval aan de orde waardoor er geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

In het plangebied zelf en in de directe omgeving zijn geen monumenten of karakteristieke gebouwen aanwezig. Gesteld wordt dat de cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

Geconcludeerd kan worden dat geen archeologisch onderzoek benodigd is en geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

4.11 Verkeer / parkeren

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voorgenomen ontwikkeling voorziet in de wens van initiatiefnemers om de besteming 'bedrijf' te wijzigen in een 'woonbestemming'. Er vinden geen fysieke ingrepen in de ruimte plaats. Verwacht wordt dat deze ontwikkeling geen invloed heeft op de bestaande verkeers- en parkeersituatie. De Het antal verkeersbewegingen van het plan kan eenvoudig worden afgewikkeld via de Albergerweg. Op het plangebied zelf zijn de nodige parkeerplaatsen al gerealiseerd.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting op de regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;

  • wijzigingsregels

In dit onderdeel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden gekoppeld aan de desbetreffende bestemming. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels:

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene aanduidingsregels:

In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:

Wonen (artikel 3)

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen met inwoning in de woning en de aangebouwde bijgebouwen.

Aangegeven aantal woningen en hoofdgebouwen worden uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd. Dit bouwvlak mag volledig worden bebouwd.

De goothoogte van hoofdgebouwen bedraagt ten hoogste de ter plaatse aangegeven goothoogte (5,5 meter), een dekhelling van minimaal 35 graden.

Bijgebouwen mogen uitsluitend op minimaal 1 m achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd. De gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen mag ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte bijgebouwen (470). Ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (2,5 m)' en de aanduiding 'maximum bouwhoogte (5 m)' mag maximaal tot een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 2,5 en 5 meter gebouwd worden.

Voor het bouwen van carports en overkappingen geldt dat carports en overkappingen uitsluitend op minimaal 1 meter achter de voorgevelrooilijn worden gebouwd met een maximale oppervlakte van elk 30 m² en een maximale bouwhoogte van 3 meter of de bouwhoogte van de eerste bouwlaag. Het gezamenlijk oppervlak van gebouwen, carports en overkappingen bedraagt maximaal 60% van het oppervlak van het bouwperceel.

Waarde - Archeologische verwachting 1 (artikel 4)

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeoligsche waarden.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 2, waardoor vooroverleg niet nodig is.

Waterschap Vechtstromen
Op 28 november 2019 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het voornemen geen waterschapsbelang kent. Het waterschap geeft een positief waterschapsadvies. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 22 mei 2020 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.