direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Borne, herziening Prinsenweg 12 Zenderen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het buitengebied van de gemeente Borne bevindt zich het woonerf Prinsenweg 12 te Zenderen. Op het erf staat een vrijstaande woning met een aangebouwd bijgebouw van 75 m2. De wens is om op het perceel nog een vrijstaand bijgebouw op te richten van 75 m2. Het erf ligt op een landschappelijk waardevolle locatie. Het hoofdgebouw ligt hoog, waarbij de omliggende tuingronden relatief steil aflopen richting het open agrarisch gebied. De esrand is hierdoor bijzonder goed waarneembaar. Om de landschappelijke waarden ter plaatse niet onevenredig aan te tasten is in overleg met de stadsbouwmeester en ervenconsulent besloten de esrand niet aan te tasten en het bijgebouw niet binnen het bestaande bouwvlak, maar elders op het erf te realiseren. De locatie van het nieuwe bijgebouw heeft op basis van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Borne" een agrarische bestemming zonder bouwmogelijkheden. Voorliggend initiatief voorziet in een bijgebouw buiten het bouwvlak en is dan ook niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan.

Om voorliggend initiatief mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. In dit plan wordt aangetoond dat er sprake is van 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Prinsenweg 12 te Zenderen in het buitengebied van de gemeente Borne. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied globaal weergegeven ten opzichte van de kern Zenderen en de directe omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied (Bron: Atlas van Overijssel)
 

1.3 Vigerend bestemmingsplan

1.3.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Buitengebied Borne" van gemeente Borne. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van de gemeente Borne gewijzigd vastgesteld op 24 mei 2016. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het bestemmingsplan weergegeven en daarop met de rode onderbroken lijn de begrenzing van voorliggend bestemmingsplan weergegeven. De locatie van het nieuwe bijgebouw is met een paars kader aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Borne" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.3.2 Beschrijving bestemmingen

De in het plangebied begrepen gronden hebben de bestemming 'Wonen', 'Agrarisch met waarden' met functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen' en gedeeltelijk dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie verwachting 1'. Verder geldt ter plaatse de gebiedsaanduiding 'overige zone - bomenteelt uitgesloten'.

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen eventueel in combinatie met een beroep-aan- huis en hobbymatig agrarische medegebruik.

De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn, met inachtneming van de functieaanduidingen, hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarische activiteiten, openheid en hoogteverschillen.

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - bomenteelt uitgesloten' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de openheid ter plaatse.

1.3.3 Strijdigheid

Het perceel Prinsenweg 12 heeft ter plaatse van de gewenste schuur een agrarische bestemming op basis van het geldende bestemmingsplan. Op de locatie zijn op dit moment geen bouwmogelijkheden ten behoeve van het wonen aanwezig. Het realiseren van een nieuw bijgebouw bij de woning is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders op basis waarvan de gewenste ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 betreft een beschrijving en analyse van de bestaande situatie. In Hoofdstuk 3 wordt het relevante beleid dat als basis dient voor dit plan besproken. Hoofdstuk 4 betreft een planbeschrijving. De verschillende milieuaspecten die van belang zijn voor het plan worden besproken in Hoofdstuk 5. In Hoofdstuk 6 wordt aandacht besteed aan de juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in Hoofdstuk 7 en Hoofdstuk 8 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aangetoond.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Ontstaansgeschiedenis en landschap

Het plangebied is gelegen op korte afstand van de kern Zenderen. De marke Zenderen was het knooppunt van diversie postroutes, onder andere van Oldenzaal naar Zwolle en lag op de handelsroute Deventer-Hannover. Zenderen wordt doorsneden door de Bornsebeek en de Azelerbeek, waarover turf werd vervoerd. In de bestaande situatie kent Zenderen ongeveer 1.400 inwoners.

Wat landschapskarakteristiek betreft is het plangebied gelegen in het essenlandschap. Dit landschap is geordend vanuit de erven en de essen en de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd. Eeuwenlange bemesting (met heideplaggen en stalmest) heeft geleidt tot een karakteristiek reliëf met soms hoge steilranden.

2.2 Het plangebied

Het plangebied bevindt zich aan de Prinsenweg 12 te Zenderen, in het buitengebied van de gemeente Borne. Het plangebied is gelegen op korte afstand ten noorden van de bebouwde kom van Zenderen, waar aan deze zijde van de kern enkele horecavoorzieningen, woningen en maatschappelijke voorzieningen (basisschool) aanwezig zijn. Daarnaast bestaat de directe omgeving voornamelijk uit verspreid liggende woonerven en agrarische gronden. De N743 (Zenderensestraat) en N744 (Albergerstraat) vormen belangrijke structuurdragers in de omgeving.

Het plangebied wordt aan de noordoostzijde begrensd door agrarische cultuurgrond. Ten westen wordt het plangebied begrensd door een uitloper van Prinsenweg. Ten zuiden bevindt zich tevens agrarische cultuurgrond en vervolgens de bebouwde kom van Zenderen. Afbeelding 2.1 geeft een luchtfoto weer van het plangebied en de directe omgeving. Met de rode onderbroken lijn is globaal de ligging van het plangebied weergegeven, het blauwe kader geeft de locatie van het nieuwe bijgebouw weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto huidige situatie plangebied en directe omgeving (Bron: ArcGIS)  

De bestaande bebouwing in het plangebied bestaat uit een vrijstaande woning. Daarnaast is er erfverharding, erfbeplanting en een boomgaard aanwezig. De gronden ter plaatse van het te realiseren nieuwe bijgebouw (met blauwe arcering aangegeven) zijn onbebouwd en worden op dit moment als erf bij de woning gebruikt.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen onderscheidt het Rijk 13 nationale belangen in de SVIR. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Daarnaast kiest ze nadrukkelijk voor een vereenvoudiging van de regelgeving en brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degenen die het aangaat: burgers en bedrijven. Zo beëindigt het Rijk zijn rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones, binnenstedelijk bouwen, landsbrede verstedelijkingsafspraken, sport- en recreatievoorzieningen.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de SVIR heeft het Rijk, op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van aard (beleidsmatig versus procesmatig).

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het geldende ruimtelijk rijksbeleid te borgen. Hier wordt in paragraaf 3.2.2 nader op ingegaan.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden. De ladder voor duurzame verstedelijking en de proceseisen voor goed ontwerp en aandacht voor de waterhuishouding (watertoets), het milieu en het cultureel erfgoed zijn allen geborgd in het Bro.
3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

Toetsing van het initiatief aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

Wat betreft de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro). Het begrip ‘stedelijke ontwikkeling’ wordt in Bro 1.1.1 als volgt gedefinieerd: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.

Onder woningbouwlocaties wordt het toevoegen van meerdere woningen verstaan. Het realiseren van een bijgebouw valt hier niet onder. Van een stedelijke ontwikkeling is dan ook geen sprake is, de ladder voor duurzame verstedelijking is dan ook niet van toepassing.

3.1.3 Conclusie toetsing aan rijksbeleid

Het betreft hier een bestemmingsplan voor het realiseren van een nieuw bijgebouw buiten het bouwvlak 'Wonen' bij het perceel Prinsenweg 12 te Zenderen. Er worden geen ontwikkelingen in dit plan mogelijk gemaakt die in strijd zijn met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

In dit bestemmingsplan is uitgegaan van bovengenoemde in 2013 geactualiseerde Omgevingsvisie en - verordening. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

3.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

3.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

3.2.3.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 3.2 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0004.png"  
Afbeelding 3.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

3.2.4 Toetsing Uitvoeringsmodel

Indien dit concrete initiatief wordt getoetst aan het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

In het voorliggende geval is bij de afweging in de eerste fase, de 'generieke beleidskeuzes', voornamelijk artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening Overijssel (in de omgevingsvisie is dit atikel 2.1.3 geworden) en artikel 2.1.5 van belang. Deze artikelen luidt als volgt:

Artikel 2.1.4 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.4 van de Omgevingsvisie Overijssel

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn een variant op de SER-ladder ten behoeve van de toepassing binnen de groene omgeving. De ligging van het huidige bouwvlak 'Wonen' in combinatie met de al aanwezig bebouwing, de waardevolle esrand, beeldbepalende erfbeplanting en boomgaard is zodanig dat er binnen het bouwvlak geen nieuw bijgebouw gerealiseerd kan worden. Het nieuwe bijgebouw wordt geprojecteerd aan de noordzijde van het perceel aan de toegangsweg en rand van de bestaande boomgaard en maakt visueel onderdeel uit van het erf. In voorliggende situatie wordt ter behoud van de aanwezige landschappelijke waarden op het erf een nieuw separaat liggend bouwvlak gelegd voor het kunnen realiseren van een nieuw bijgebouw conform de in het geldende bestemmingsplan aangeven bouwregels met betrekking tot het toegestande oppervlakte bijgebouwen. Met het voorliggende plan kunnen de aanwezige landschappelijke waarden behouden blijven en blijft de bebouwing door ligging binnen het als erf ingerichte perceel voldoende geclusterd. Geconcludeerd wordt dat er wordt voldaan aan de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

In bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. De mogelijkheid bestaat om van het ontwikkelingsperspectief af te wijken indien er sprake is van een sociaaleconomische en/of maatschappelijk belang en voldoende verzekerd is dat er sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsvisie Overijssel

Onderhavig bestemmingsplan maakt de plaatsing van een bijgebouw buiten het bouwvlak wonen mogelijk. Hiermee kunnen aanwezige landschappelijke waarden of het erf - een esrand - behouden blijven. Het voornemen is in overeenstemming met het principe 'Ruimtelijke Kwaliteit'.

3.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene ruimte gaat het - kort door de bocht - om het behoud en de versterking van het landschap en het realiseren van de groen-blauwe hoofdstructuur alsmede om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en andere economische dragers.

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte - Mixlandschap'. In afbeelding 3.3 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0005.png"  
Afbeelding 3.3: Uitsnede Perspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte - Mixlandschap'

Gebieden met dit ontwikkelingsperspectief zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw-recreatie-zorg, landbouw-natuur en landbouwwater, bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus, die de karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschappen in deze gebieden versterken. Naast de bescherming van kwaliteiten wil de provincie vooral ontwikkeling en dynamiek benutten voor duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.

'Dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieu's - Woonwijk'

Rond het dorpscentrum liggen de diverse woonwijken en soms ook bedrijventerreinen elk met hun eigen woon-, werk- of gemengd milieu. Herstructurering van de woon-, werk- en voorzieningenmilieus moet deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. In de gebieden aangemerkt als "Woonwijk" is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie naar diverse woon- werk- en gemengde dorpsmilieus.

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

De toekomstige functie van het erf blijft hetzelfde en sluit goed aan bij het mixlandschap: in dit gebied is ruimte voor landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie, zorg, natuur en water) en andere functies, zoals woon-, werk- en recreatiefuncties. In dit ontwikkelingsperspectief is het van belang dat een ontwikkeling geen extra belemmeringen met zich meebrengt voor omliggende functies en dat het cultuurlandschap ter plaatse wordt versterkt. Het nieuwe bijgebouw brengt geen beperkingen met zich mee ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven. Hiervoor wordt derhalve verwezen naar Hoofdstuk 5 waar nader in wordt gegaan op de milieu- en omgevingsaspecten. Geconcludeerd wordt dat het ontwikkelingsperspectief zich niet verzet tegen voorliggende ontwikkeling.

3.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en 'Laag van beleving' wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat er in of aangrenzend aan het plangebied geen relevante specifieke eigenschappen voor deze lagen gelden.

1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de 'Natuurlijke laag' kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Stuwwallen'. In afbeelding 3.4 is dat weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0006.png"  
Afbeelding 3.4: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

Stuwwallen

De stuwwallen zijn tijdens de ijstijd opgestuwde aardlagen. Door de vaak grote hoogteverschillen zijn ze nu nog steeds goed zichtbaar. De ambitie is het eigen karaker van de afzonderlijke stuwwalen te behouden en versterken. De inzet is het reliëf daarbij ruimtelijk beeldbepalend te laten zijn. Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en van de overgang tussen stuwwal en omgeving.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

Ter plaatse van het plangebied is niet of nauwelijks nog iets waarneembaar van de oorspronkelijke gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag'. Het plangebied en omliggende gronden betreffen veelal in cultuur gebrachte landbouwgronden. Wel wordt opgemerkt dat door situering van het nieuwe bijgebouw de beleefbaarheid en aantrekkelijkheid van het ter plaatse aanwezige landschap behouden blijft.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gelegen in het landschapstype 'Oude Hoevenlandschap'. In afbeelding 3.5 is dat weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0007.png"  
Afbeelding 3.5: De Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

Essenlandschap

Het essenlandschap is geordend vanuit de erven en de essen en de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd. Eeuwenlange bemesting (met heideplaggen en stalmest) heeft geleidt tot een karakteristiek reliëf met soms hoge steilranden. De ambitie is het behouden van de es als ruimtelijke eenheid en het versterken van de contrasten tussen de verschillende landschapsonderdelen: grote open maat van de essen, het mozaïek van de flank van de es, de open beekdalen en vroegere heidevelden. Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

Voorliggende ontwikkeling voorziet in de bouw van een nieuw bijgebouw met behoud van de op het erf waarneembare esrand en bestaande erfbeplanting, waardoor de beleefbaarheid en aantrekkelijkheid van het ter plaatse aanwezige landschap behouden blijft. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het gebiedskenmerk van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

3.2.5 Conclusie toetsing provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Borne 2030
3.3.1.1 Algemeen

De gemeenteraad van Borne heeft in zijn vergadering van 23 juni 2015 de Structuurvisie Borne 2030 gewijzigd vastgesteld. In het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, die per 1 juli 2008 in werking is getreden, is elke gemeente verplicht één of meerdere structuurvisies op te stellen voor het gehele grondgebied. Naast deze wettelijke verplichting maken nieuwe inzichten, diverse grootschalige plannen en ontwikkelingen in en rond Borne een actueel ruimtelijk sturingsmiddel noodzakelijk. Vandaar dat is besloten om voor het grondgebied van de gemeente Borne een structuurvisie op te stellen. De voorliggende structuurvisie heeft betrekking op de periode tot 2030.

3.3.1.2 Buitengebied

Het buitengebied van Borne is van grote betekenis voor de leef- en woonkwaliteit in de gemeente. Vanuit de dorpen zijn er veel relaties met het buitengebied. Het landelijk gebied is in ontwikkeling. Het aantal agrarische bedrijven neemt af, het agrarisch gebruik blijft van belang in het kleinschalige landschap en de druk op landelijk wonen neemt toe. In de Structuurvisie wordt ruimte geboden voor erftransformaties en ontplooien van initiatieven op en rond de erven. Juist de combinatie van sloop van ontsierende gebouwen, herstel van waardevolle gebouwen en de aanleg van kleinschalige landschapselementen en routestructuren versterkt het landschapsbeeld.

3.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Structuurvisie Borne 2030'

Voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van een nieuw bijgebouw op het woonerf Prinsenweg 12 te Zenderen. Door de gekozen situering buiten het geldende bouwvlak kunnen de landschappelijke beeldbepalende esrand en bestaande erfbeplanting behouden blijven en blijft de bebouwing voldoende geclusterd. De ontwikkeling sluit vanuit ruimtelijk en functioneel opzicht goed aan op de beleidsuitgangspunten genoemd in de structuurvisie.

3.3.2 Bestemmingsplan Buitengebied Borne
3.3.2.1 Algemeen

In het bestemmingsplan Buitengebied Borne (vastgesteld 24 mei 2016) zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de zich in het buitengebied van Borne bevindende functies vastgelegd. Het betreft een actuele regeling die is toegesneden op de actuele ontwikkelingen in het buitengebied.

3.3.2.2 Bouwregels voor bijgebouwen bij woonfuncties

Bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en op minimaal 1 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd. De gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen bij een woning mag niet meer dan 150 m2 bedragen, met dien verstande dat maximaal 75 m2 van de bijgebouwen mag worden aangebouwd aan de woning. De maximale goot- en bouwhoogte mag respectievelijk 3 en 6 meter bedragen.

3.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Bestemmingsplan Buitengebied Borne'

In voorliggend situatie is er reeds een aangebouwd bijgebouw van 75 m2 bij de woning aanwezig. Het plan betreft een vrijstaand bijgebouw van 75 m2, waarmee het totaal aan bijgebouwen op 150 m2 komt, dit is passend binnen de bouwregels van het bestemmingsplan. De locatie van het bijgebouw ligt buiten het bouwvlak van de woonbestemming. Deze locatie is echter zorgvuldig gekozen in overleg met de stadbouwmeester en ervenconsulent om de zich op het erf bevindende waardevolle esrand te behouden.

3.3.3 Conclusie toetsing aan gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de in dit plan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid zoals in de voorgaande paragrafen verwoord.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Aanleiding

Het plangebied betreft een woonerf gelegen op korte afstand ten noorden van de bebouwde kom van Zenderen. Initiatiefnemer is voornemens een nieuw bijgebouw van 75 m2 te realiseren aan de noordzijde van het woonerf, buiten het bouwvlak van de woonbestemming in de bestemming 'Agrarisch met waarden'.

4.2 Voorgenomen ontwikkeling

Het erf Prinsenweg 12 ligt op een landschappelijk waardevolle locatie. Het hoofdgebouw ligt hoog, waarbij de omliggende tuingronden relatief steil aflopen richting het open agrarisch gebied. De esrand is hierdoor bijzonder goed waarneembaar. Om de landschappelijke waarden ter plaatse niet onevenredig aan te tasten is in overleg met de stadsbouwmeester en ervenconsulent besloten deze esrand niet aan te tasten en het gewenste bijgebouw elders op het erf te realiseren. Deze locatie is gevonden aan de noordzijde van het erf direct grenzend aan de toegangsweg, waardoor het bijgebouw met de functie garage/berging onderdeel uit blijft maken van het erf waarop de woning zich bevindt. Op afbeelding 4.1 en 4.2 wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling. De aangeven bomen zijn bestaand, er vindt geen extra landschappelijke inpassing plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0008.png"

Afbeelding 4.1: Inrichting plangebied nieuwe situatie (bron: Leferink Architecten)

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0009.png"

Afbeelding 4.2: Schetsontwerp bijgebouw (bron: Leferink Architecten)

Hoofdstuk 5 Onderzoek/verantwoording

5.1 Geluid

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

In het voorliggende geval is sprake van de realisatie van een vrijstaand bijgebouw bij een bestaande woning. In het betreffende bijgebouw is geen bewoning toegestaan. Een vrijstaand bijgebouw waarin geen geluidsvoelige functies (bijvoorbeeld bewoning) zijn toegestaan wordt niet aangemerkt als een geluidsgevoelig object.

5.1.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

5.2.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.2.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Derhalve wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0010.png"  

5.2.3 Situatie plangebied

Bij het realiseren van nieuwe functies wordt gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

Het betreft hier een bestaande woonfunctie, er worden geen nieuwe woonfunctie(s) mogelijk gemaakt. Verder is de functie 'wonen' is niet milieubelastend voor de omgeving. Als gevolg daarvan is er geen sprake van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. In het plangebied wordt geen nieuw milieugevoelig object gerealiseerd, bestaande functies in de omgeving ondervinden geen hinder van het nieuwe bijgebouw.

5.2.4 Conclusie

Milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.3 Bodem

5.3.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • 1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • 2. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder als 2 uur gehanteerd;
  • 3. als Burgemeester en Wethouders vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).
5.3.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval gaat het om een bijgebouw met een beperkte omvang (75 m2) op een onverdachte locatie namelijk agrarische cultuurgrond. Verder wordt in het bijgebouw niet langdurig verbleven (2 uur per dag). Hierdoor is uitzonderingsregel '2' als genoemd in paragraaf 5.3.1 van toepassing en is het uitvoeren van bodemonderzoek geen vereiste voor dit plan.

5.3.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.

5.4 Archeologische en cultuurhistorische waarden

5.4.1 Archeologie
5.4.1.1 Algemeen

Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.4.1.2 Situatie plangebied

Ter ondersteuning van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de archeologische monumentenzorg heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in opdracht van de gemeente Borne in 2007 en 2008 een archeologische verwachtings- en advieskaart vervaardigd. Een uitsnede van deze kaart wordt hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0011.png"  
Afbeelding 5.1: Uitsnede archeologische verwachtings- en advieskaart (Bron: gemeente Borne)  

De locatie waar het nieuwe bijgebouw is geprojecteerd is gelegen in een gebied aangemerkt als 'dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek'. De archeologische verwachting is hoog voor resten uit alle perioden. De archeologische resten zijn echter afgedekt door een plaggendek >50 cm en daardoor minder kwetsbaar voor bodemingrepen. Archeologische resten zijn hierdoor goed geconserveerd. Archeologisch onderzoek is noodzakelijk bij bodemingrepen groter dan 2500m² en dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 2500m² geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Voor dit plan is daarom geen onderzoek noodzakelijk.

5.4.2 Cultuurhistorie
5.4.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" dient te bevatten.

5.4.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.

5.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en dat er geen cultuurhistorische waarden in of nabij het plangebied aanwezig zijn.

5.5 Water

5.5.1 Beleid
5.5.1.1 Rijksbeleid

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen. Er is geen formele hierarchie tussen deze plannen, maar op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel) kan bij het vaststellen van een regionaal waterplan of een beheerplan niet zonder meer worden afgeweken van het Nationaal Waterplan.

Het vigerende Nationaal Waterplan heeft een looptijd van 22 december 2015 tot 22 december 2021. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens aan te merken als structuurvisie. Het Nationaal Waterplan heeft betrekking op het gehele watersysteem van Nederland, zowel oppervlaktewater, grondwater, als de bijbehorende waterkeringen, oevers en dergelijke. Het kabinet heeft hierbij gekozen voor een adaptieve aanpak en samenwerking binnen en buiten het waterbeheer.

Het plangebied ligt in het gebied 'Hoog Nederland'. Dit gebied omvat grofweg de zandgronden van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord- Brabant en Limburg. Hoog Nederland is grotendeels vrij afwaterend, dat wil zeggen dat het water onder vrij verval naar de rivieren en de zee stroomt. Het gebied bevat enkele scheepvaartkanalen die door het rijk worden beheerd en daarnaast vooral regionale wateren in beheer bij de waterschappen. Kenmerkend voor dit deelgebied is de directe samenhang tussen het grond- en oppervlaktewatersysteem en de van nature meanderende beken met aangrenzende beekdalgronden die incidenteel in tijden van extreem natte perioden op natuurlijke wijze kunnen overstromen. De belangrijkste wateropgaven voor hoog Nederland zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en waterkwaliteit.

De doorwerking van de beleidsambities / uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.5.1.2 Provinciaal beleid

Waterplan Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2009 bevat het provinciale waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de nieuwe Waterwet. In de omgevingsvisie wordt het provinciale beleid geschetst voor de hele fysieke leefomgeving. Door deze integrale aanpak is een optimale afstemming van beleid gerealiseerd tussen water en ruimtelijke ordening. Water is een dragende factor in het beleid in de Omgevingsvisie, doordat de laag van bodem, natuur en watersysteem de basis vormt van het ontwikkelingsperspectief.

Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewater en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke. Met het hanteren van een gedifferentieerde gewichtenset wordt op een genuanceerde wijze invulling gegeven aan het principe dat water een meer sturende rol moet vervullen in de ruimtelijke ontwikkeling.

Voor het plangebied geldt het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte'. Voor het thema water betekent dit dat in deze gebieden het uitgangspunt geldt dat het waterbeheer (inrichting watersysteem, peilbeheer en waterkwaliteit) wordt afgestemd op het aanwezige grondgebruik. Voor de inrichting en waterkwaliteit gelden de normen voor wateroverlast en de eisen vanuit de Kaderrichtlijn Water als ondergrens. Kenmerkend voor deze gebieden is echter een ontwikkelingsgerichte inzet naar een meer natuurlijk, veerkrachtig en landschappelijk ingepast watersysteem. Gebiedsontwikkelingen en andere kansen worden aangegrepen om naar deze meer natuurlijke situatie toe te groeien, om de zichtbaarheid van de waterlopen te vergroten en de gebiedskenmerken die te maken hebben met wateraspecten te versterken. Bijzondere aandacht heeft daarbij het behoud en de ontwikkeling van kleine wateren. Deze wateren hebben een hoge waarde en potentie voor de kwaliteit van water en natuur. Verbeteringen aan het watersysteem kunnen een positieve bijdrage leveren aan het bereiken van de KRW-doelstellingen in de benedenstrooms gelegen oppervlaktewaterlichamen.

De ontwikkelingsmogelijkheden binnen de gebieden met het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte' betreffen de versterking van de groen-blauwe dooradering van het landschap en het vergroten van de veerkracht van het watersysteem. Er liggen kansen voor natuurontwikkeling, recreatie en toerisme.

5.5.1.3 Regionaal beleid

Waterbeheerplan Rijn-Oost

Alle waterbeheerders in Nederland hebben nieuwe waterbeheerplannen opgesteld voor de periode 2016-2021. Deze plannen zijn een gevolg van de nieuwe Waterwet (2009). Deze wet verplicht de waterschappen om waterbeheerplannen op te stellen met een looptijd van zes jaar. Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in een aantal deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt (onder meer) beheerd door het waterschap Vechtstromen. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een gezamenlijk waterbeheerplan vastgesteld. De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende schoon water en voor veilig wonen en werken (taakvelden: watersysteem, waterketen en veiligheid). In het waterbeheerplan is beschreven hoe de waterschappen dit in de peruide 2016-2021 gaan doen.

Waterbeheerplan Vechtstromen

Het waterschap Vechtstromen heeft een waterbeheerplan 2016-2021 vastgesteld. Het plan geeft de koers aan die het waterschap wil varen om de verantwoordelijkheden die het waterschap heeft wat betreft het zorgen van een goede bescherming tegen hoog water, een goed functionerend regionaal watersysteem en het zuiveren van afvalwater goed uit te voeren. De maatregelen zijn nog niet concreet in projecten of activiteiten uitgewerkt.

5.5.2 Situatie plangebied

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De Watertoets is een instrument dat er voor zorgt dat bij alle ruimtelijke plannen (landelijk én stedelijk gebied) aandacht is voor de kwaliteit en kwantiteit van water. De watertoets is verplicht voor alle overheden die waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten hebben. Maar ook als bijvoorbeeld een particulier of ondernemer een vrijstelling van het bestemmingsplan nodig heeft, komt de watertoets aan de orde. De gemeente vraagt de watertoets dan namens de particulier of ondernemer aan bij de ‘waterbeheerder’. Dit is de overheid die verantwoordelijk is voor het waterbeheer in het plangebied. Meestal het waterschap, soms Rijkswaterstaat of de provincie.

De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenaamde 'korte procedure' van de watertoets wordt toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. Het watertoetsresultaat is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

5.5.3 Conclusie

De wateraspecten vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.6 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming en het Nederlands Natuurnetwerk (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Voor het plangebied is door Natuurbank Overijssel een Quickscan Natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De onderzoeksresultaten worden hieronder behandeld. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting.

5.6.1 Gebiedsbescherming
5.6.1.1 Natura 2000-gebieden

Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het plangebied is niet gelegen binnen of op korte afstand van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op een afstand van circa 9,5 kilometer (zie afbeelding 5.2). Gezien de ruime afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0012.png"

Afbeelding 5.2: Plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebied

5.6.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN' waarbij tevens zoveel mogelijk rekening gehouden dient te worden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel.

Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot NNN behoren liggen op circa 2 kilometer afstand van het plangebied (zie afbeelding 5.3). Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de onderlinge afstand tot de NNN is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0013.png"

Afbeelding 5.3: Plangebied ten opzichte van Natuur Netwerkwerk Nederland

5.6.1.3 Conclusie

De Wet natuurbescherming en het beleid van de provincie met betrekking tot gebiedsbescherming staan de uitvoering van het plan niet in de weg.

5.6.2 Soortenbescherming
5.6.2.1 Algemeen

Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. In voorliggende situatie heeft Natuurbank Overijssel een Quickscan Natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hieronder worden de onderzoeksresultaten weergegeven, het gehele onderzoek is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting.

5.6.2.2 Situatie plangebied

De voorgenomen activiteit, het bouwen van een bijgebouw buiten het bouwvlak van de woonbestemming, wordt gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en het opzettelijk vernielen en weghalen van rust- en voortplantingslocaties’, als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogen verwonden en doden of om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te mogen vernielen en weghalen.

Vermoedelijk behoort het plangebied tot het functionele leefgebied van sommige amfibieën-, vogel-, grondgebonden zoogdier- en vleermuissoorten. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een (vrijwel) ongeschikt leefgebied voor andere beschermde soorten. Vogels, grondgebonden zoogdieren, amfibieën en vleermuizen benutten het plangebied uitsluitend als foerageergebied; zij bezetten er geen vaste rust- of voortplantingslocaties. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt het plangebied als foerageergebied voor deze soorten ongeschikt, maar het wegnemen van het foerageergebied heeft geen noemenswaardig negatief effect op de kwaliteit het functionele leefgebied van deze soorten.

5.6.2.3 Conclusie

De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Vanwege de lokale invloedsfeer hebben de voorgenomen activiteiten geen negatief effect op beschermd (natuur)gebied en leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. De Wet natuurbescherming en de Omgevingsverordening Overijssel vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning in het kader van soort- of gebiedsbescherming aangevraagd te worden. Door uitvoering van de quickscan natuurwaardenonderzoek, heeft initiatiefnemer voldaan aan de zorgplicht, zoals verwoord in art. 1.11 van de Wnb.

5.6.3 Conclusie

Het aspect ecologie staat de uitvoerbaarheid van dit plan niet in de weg. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden.

5.7 Luchtkwaliteit

5.7.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluiting;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.7.2 Situatie plangebied

Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals hiervoor beschreven kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.7.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.

5.8 Externe veiligheid (inrichtingen en vervoer gevaarlijke stoffen)

5.8.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.8.2 Situatie plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.4 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en de omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpBG2014hz005-vg01_0014.png"  
Afbeelding 5.4 Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)  


Ten zuidwesten van het plangebied is op een afstand van 1,2 kilometer de spoorlijn Almelo-Enschede gelegen. Op basis van Basisnet Spoor geldt voor dit traject geen PR-plafond en een GR-plafond 10-8 van 18 meter. Gelet op de onderlinge afstand vormt deze spoorlijn geen belemmering in het kader van voorliggende ontwikkeling.

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.8.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat de ontwikkeling vanuit het oogpunt van externe veiligheid verantwoord is.

5.9 Belemmeringen/leidingen

Binnen het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig. Ook zijn er geen hoogspanningslijnen, straalpaden of telecomverbindingen in de omgeving van het plangebied gelegen. Er wordt derhalve geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering opleveren voor de uitvoering van het plan.

5.10 Geurhinder

5.10.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.


Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat de geurbelasting, binnen een concentratiegebied, op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

5.10.2 Verordening lokaal geurbeleid

De gemeente Borne heeft er voor gekozen uitsluitend voor melkveehouderijen een geurverordening vast te stellen. Het doel van deze gemeentelijke geurverordening is om op een verantwoorde wijze zowel ruimte voor groei te bieden voor melkrundveebedrijven en voor de inpassing van nieuwe gevoelige functies voldoende bescherming te garanderen tegen geurhinder voor de huidige en toekomstige geurgevoelige objecten.

Middels de geurverordening is de in 5.10.1 genoemde afstandeis voor dieren zonder geuremissiefactor als volgt gewijzigd:

  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
5.10.3 Situatie plangebied

Op circa 65 meter van het plangebied bevind zich een grondgebonden agrarisch bedrijf aan Prinsenweg 9. Omdat het voorliggende plan niet voorziet in de realisatie van een nieuw geurgevoelig object is er geen sprake van belemmering van de bedrijfsvoering/ontwikkelmogelijkheden van dit agrarisch bedrijf.

5.10.4 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.

5.11 Verkeer en parkeren

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voorgenomen ontwikkeling voorziet in een nieuw bijgebouw bij de woning Prinsenweg 12 en is niet van invloed op de bestaande verkeer- en parkeersituatie. Er is geen sprake van de toevoeging van een woning en de ontwikkeling heeft dan ook geen onevenredige toename tot gevolg van het aantal verkeersbewegingen, die de capaciteit van de omliggende wegen en de verkeersveiligheid op onevenredige wijze aantasten. Op eigen terrein is voldoende ruimte om te voorzien in voldoende parkeerruimte.

Geconcludeerd wordt dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het opstellen van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opbouw van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Om op een eenduidig manier afstanden, oppervlaktes en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.

6.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, inhoudsmaat, etc.);
  • Nadere eisen: burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan plaats en afmetingen van de bebouwing;
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn;
  • Afwijken van de bouw- en gebruiksregels: onder welke voorwaarde afgeweken mag worden van de aangegeven bouwregels en bestemming;
  • Omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden:

In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht.

6.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

In dit artikel zijn onder ander regels ten aanzien van ondergronds bouwen opgenomen.

In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven waarbij wordt ingegaan op hetgeen wordt verstaan onder verboden gebruik.

In dit artikel worden de algemene aanduidigsregels beschreven in verband met de ter plaatse aanwezige aanduidingen 'overige zone - bomenteelt uitgesloten en '.

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om het plan op de in de regels genoemde punten te wijzigen.

In dit artikel worden procedureregels ten aanzien van het stellen van een nadere eis beschreven.

In dit artikel wordt aangegeven dat de wettelijke regelingen waar in de regels wordt naar verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment vaststelling van dit plan.

6.2.4 Overgangs- en slotregels

In Hoofdstuk 4 staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

'Agrarisch met waarden' (Artikel 3)

De gronden binnen het plangebied welke niet worden gewijzigd naar de bestemming 'Wonen' behouden de bestemming 'Agrarisch met waarden' zonder bouwvlak. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, instandhouding en versterking van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden.

Overeenkomstig het huidge bestemmingsplan zijn de functieaanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - openheid' overgenomen. Ter plaatse zijn de gronden tevens bestemd voor hoogteverschillen en openheid met dien verstande dat het kweken van boomkwekerijgewassen niet is toegestaan.

'Wonen' (Artikel 4)

De bestaande woonbestemming voor de woning Prinsenweg 12 blijft ongewijzigd. Ter plaatse van het nieuwe bijgebouw is de agrarische bestemming gewijzigd naar de bestemming 'Wonen'. Dit extra bouwvlak is via een koppelteken gekoppeld aan de woonbestemming van Prinsenweg 12. De gronden zijn voornamelijk bestemd voor wonen, de uitoefenning van een beroep-aan-huis, met dien verstande dat maximaal 40% van de vloeroppervlakte van de begane grond van het hoofdgebouw en bijgebouw mag worden gebruikt ten behoeve van het beroep-aan-huis, met een maximum van 50 m2, inwoning in de woning en de aangebouwde bijgebouwen en hobbymatig agrarisch gebruik. De gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen mag niet meer dan 150 m2 bedragen, met dien verstande dat maximaal 75 m2 van de bijgebouwen mag worden aangebouwd aan de woning.

'Waarde - Archeologische verwachting 1 (Artikel 5)

De gronden binnen het plangebied hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en zijn medebestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden. Indien bouwwerken groter zijn dan 2.500 m2 en de bodemingreep ten behoeve hiervan dieper dan 40 cm de grond in gaat geldt er een onderzoeksplicht. Verder is het verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden uit te voeren.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg en vaststellingsprocedure

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

In het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg (artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening) is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de provincie Overijssel. Deze heeft gereageerd en aangegeven dat het plan niet in strijd is met het provinciale ruimtelijk beleid. Indien het plan ongewijzigd in procedure wordt gebracht ziet de provincie vanuit het provinciale belang geen beletselen voor het verdere vervolg van deze procedure.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'korte procedure'. Het waterschap geeft een positief wateradvies. De beantwoording van de vragen heeft er niet toe geleid dat er nader overleg met het waterschap moet worden gevoerd.

8.1.4 Veiligheidsregio Twente

Veiligheidsregio Twente adviseerd op het gebied van de verantwoording van het groepsrisico en de rampenbestrijding op basis van het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen (Bevb), Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). De veiligheidsregio heeft aangegeven, vanwege het ontbreken van risicobronnen in en nabij het plangebied, geen belemmeringen te zien in het kader van externe veiligheid.

8.2 Vaststellingsprocedure

De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden volgens de artikelen 3.7 t/m 3.9 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan is in dit kader ter visie gelegd gedurende een periode van zes weken. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingekomen. Het plan is op 12 december 2017 vastgesteld door de gemeenteraad.