direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Algemene herziening Borne, herziening Molenstraat Borne
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Molenstraat in de kern Borne, gemeente Borne, bevindt zich een braakliggend terrein. Initiatiefnemer is voornemens ter plaatse van het terrein 10 woningen te realiseren. Het terrein bevindt zich nabij de voorzieningen en het centrum van Borne. Hierdoor is de locatie zeer geschikt voor verschillende doelgroepen, waaronder senioren.

Op basis van het geldende bestemmingsplan "Algemene herziening Borne" is het terrein grotendeels voorzien van een woonbestemming en daarnaast van de bestemmingen 'Dienstverlening' en 'Tuin'. Vanwege het ontbreken van de noodzakelijke bouwregels ter plaatse van de woonbestemming en de noodzakelijke bouw- en gebruiksregels ter plaatse van het overige deel van het terrein is het niet mogelijk om het gewenste voornemen te realiseren. Een herziening van het bestemmingsplan is dan ook noodzakelijk.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders. Aangetoond zal worden dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op het terrein aan de Molenstraat in Borne. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Borne, sectie K, nummers 3199 en 3278.

In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied in de kern Borne en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0001.png"  
Figuur 1.1 Situering van het plangebied in de kern Borne en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)  

1.3 Huidig bestemmingsplan

1.3.1 Geldende planologische kaders

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het geldende bestemmingsplan "Algemene herziening Borne". Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Borne vastgesteld op 13 november 2018.

In figuur 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij het geldende bestemmingsplan opgenomen. Met de rode omlijning is het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0002.png"  
Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Algemene herziening Borne" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  

In het geldende bestemmingsplan beschikt het plangebied over de enkelbestemmingen 'Wonen' en 'Tuin'. Daarnaast is binnen het gebied de bestemming 'Dienstverlening' aanwezig, deze is voorzien van een bouwvlak en een maatvoeringseis ten aanzien van de maximale bouwhoogte. Tevens is het gehele gebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie Middel'.

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen met daaronder begrepen beroep-aan-huis en inwoning, met de daarbij behorende parkeervoorzieningen op eigen terrein, tuinen en erven en water- en waterhuishoudkundige voorzieningen. Voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat deze uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Voor het bouwen van bijgebouwen geldt onder andere dat deze zowel binnen als buiten het bouwvlak zijn toegestaan, met dien verstande dat de afstand van de voorgevelrooilijn en het bijgebouw minimaal 1 meter bedraagt. Het gezamenlijke oppervlak van gebouwen, carports en overkappingen mag maximaal 60% van het oppervlak van het bouwperceel bedragen en het gezamenlijke oppervlak van bijgebouwen (met uitzondering van overkappingen en carports) hang tevens af van de omvang van het bouwperceel.

De voor 'Dienstverlening' aangewezen gronden zijn bestemd voor dienstverlening (uitsluitend op de begane grond) en wonen met maximaal 1 woning (met daaronder begrepen beroep-aan-huis, uitsluitend op de verdieping, waarbij toegangen en bergingen vanaf de begane grond zijn toegestaan), met de daarbij behorende fietsenstallingen, groenvoorzieningen en tuinen, parkeervoorzieningen, verhardingen en water- en waterhuishoudkundige voorzieningen. Voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat deze uitsluitend binnen het bouwvlak mag worden gebouwd en dat het bouwvlak volledig mag worden bebouwd. De bouwhoogte van hoofdgebouwen bedraagt ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)', maximaal de aangegeven bouwhoogte (in voorliggend geval 4 meter).

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen en verhardingen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen en water- en waterhuishoudkundige voorzieningen. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt onder andere dat de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde (zoals erfafscheidingen), maximaal 1 meter bedraagt, de bouwhoogte van erf en terreinafscheidingen maximaal 2 meter bedraagt en de bouwhoogte van speeltoestellen maximaal 3 meter bedraagt.

De voor 'Waarde - Archeologie Middel' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden. Binnen deze bestemming worden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Bouwwerken ten behoeve van de andere voor deze gronden aangewezen bestemmingen, zijn zonder archeologisch onderzoek toelaatbaar, indien het een bodemingreep betreft van minder dan 5.000 m², indien het een bodemingreep betreft waarvan de oppervlakte meer dan 5.000 m² bedraagt én de bodemingrepen niet dieper zijn dan 40 centimeter en indien het de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing betreft en de bestaande fundering wordt benut.

1.3.2 Strijdigheid

Op basis van het geldende bestemmingsplan "Algemene herziening Borne" beschikt een groot deel van het plangebied reeds over een woonbestemming. Hier is het realiseren van woningen echter niet toegestaan, aangezien een bouwvlak ontbreekt. Ter plaatse van de overige bestemmingen binnen het plangebied is het realiseren van de woningen, vanwege het ontbreken van de juiste bouw- en gebruiksregels, eveneens niet toegestaan.

De gemeente Borne is bereid om medewerking te verlenen, zodat het voornemen middels een passende herziening van het bestemmingsplan mogelijk kan worden gemaakt.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 betreft een beschrijving en analyse van de bestaande situatie. Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving van de voorgenomen ontwikkeling. In hoofdstuk 4 wordt het relevante beleid dat als basis dient voor dit bestemmingsplan besproken. De verschillende milieuaspecten die van belang zijn voor elk bestemmingsplan worden besproken in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt aandacht besteed aan de juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 en respectievelijk 8 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aangetoond.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

Het plangebied bevindt zich aan de Molenstraat in de kern Borne, nabij het centrum.

Het gebied wordt in het noorden begrensd door bebouwing bestemd voor dienstverlening en woonfuncties met tuinen, met daarachter de Bornerbroeksestraat. In het oosten wordt het gebied begrensd door woonfuncties met tuinen. Ten zuiden van het plangebied bevinden zich eveneens woonfuncties met tuinen en een horecafunctie met tuin. Verder ten zuiden bevindt zich de Azelosestraat. Tot slot bevindt zich ten westen van het plangebied de Molenstraat, met daarachter bebouwing (kantoor- en woonfuncties) en de spoorlijn Almelo - Enschede.

In onderstaand figuur is de ligging van het plangebied (rode omlijning) ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0003.png"  
Figuur 2.1 Directe omgeving plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  

Het plangebied betreft een onbebouwd en braakliggend terrein, op een hok ter plaatse na. De bebouwing in figuur 2.1 ten behoeve van de dienstverlening (in het westen van het plangebied) is inmiddels verwijderd. In het westen is verharding aanwezig (zie figuur 2.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0004.png"  
Figuur 2.2 Verharding westelijke deel plangebied (gezien vanaf de Molenstraat) (Bron: Google Streetview)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

Initiatiefnemer is voornemens om binnen het plangebied 10 woningen te realiseren, in de vorm van acht rijwoningen en een twee-onder-een-kapwoning. De woningen worden levensloopbestendig gerealiseerd, met een bad- en slaapkamer op de begane vloer, en zijn daardoor geschikt voor vele doelgroepen. Dankzij de locatie van het plangebied, nabij de voorzieningen en het centrum van Borne, zijn de beoogde woningen onder andere zeer geschikt voor senioren.

Voor het plan is een inrichtingsplan opgesteld, hierin is de inpassing van het voornemen in de omliggende omgeving geregeld. De waarborging van het uitvoeren van het inrichtingsplan is tevens geregeld met een voorwaardelijke verplichting in de regels van voorliggend bestemmingsplan.

In figuur 3.1 is een uitsnede van het inrichtingsplan met de inpassing van het voornemen opgenomen. In bijlage 1 bij deze toelichting is het gehele inrichtingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0005.png"  
Figuur 3.1 Inrichtingsplan Molenstraat (Bron: Evers Adviesburo Civiele Techniek)  

Figuur 3.1 toont de situering van de 10 woningen opgenomen en laat daarnaast zien hoe de openbare ruimte met groen, namelijk met gras, bomen, hagen en heesters, wordt ingevuld.

De rijwoningen worden ontsloten via een binnen het plangebied te realiseren ontsluitingsweg met een in- en uitrit op de Molenstraat. De twee-onder-een-kapwoningen worden rechtstreeks ontsloten op de Molenstraat. Langs de te realiseren ontsluitingsweg worden 16 parkeerplaatsen gerealiseerd. De twee-onder-een-kapwoning beschikt per woning over twee parkeerplaatsen op eigen terrein. Daarnaast beschikt één van de rijwoningen eveneens over een parkeerplaats op eigen terrein.

In figuur 3.2 is een impressie opgenomen met een deel van de gewenste woonbebouwing en de in- en uitrit op de Molenstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0006.png"  
Figuur 3.2 Impressie bebouwing en in- en uitrit plangebied (gezien vanaf de Molenstraat ) (bron: Ramdhani Vastgoed)  

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Het CROW heeft parkeerkencijfers en verkeersgeneratiefcijfers geformuleerd en opgenomen in de publicatie 381 “Toekomstbestendig parkeren” (CROW, december 2018). Dit betreffen ervaringscijfers die als hulpmiddel dienen om tijdens een ontwerpproces rekening te houden met een indicatie van het aantal benodigde parkeerplaatsen en de verkeersgeneratie binnen een ontwerp.

Het is van belang dat de gemeente Borne, al dan niet met behulp van deze parkeerkencijfers, eigen parkeernormen heeft om te gebruiken bij de parkeerbehoefte-indicatie binnen ruimtelijke ontwerpen. De gemeente Borne beschikt dan ook over eigen parkeerbeleid, beschreven in de nota 'Parkeernormen Gemeente Borne' uit 2018. In de nota 'Parkeernormen Gemeente Borne' wordt aangesloten bij de cijfers van CROW.

De kern Borne valt in zijn geheel in de categorie 'matig stedelijk’. Het plangebied binnen de kern Borne behoort tot het ‘schilgebied'.

3.2.2 Verkeer

Binnen het voornemen worden 10 woningen in de vorm van 8 tussen-/hoekwoningen en 1 twee-onder-een-kapwoning (bestaande uit 2 woningen) mogelijk gemaakt. Deze typen woningen leveren per woning de volgende verkeersgeneratie op:

  • koop, huis, tussen-/hoekwoningen: 6,9 verkeersbewegingen per woning;
  • koop, huis, twee-onder-een-kapwoning: 7,6 verkeersbewegingen per woning.

Het voornemen heeft op basis van bovenstaande informatie een toename van de verkeersgeneratie tot gevolg, namelijk: (8 woningen x 6,9 verkeersbewegingen per woning =) 55,2 verkeersbewegingen + (2 woningen x 7,6 verkeersbewegingen per woning =) 15,2 verkeersbewegingen = 70,4 verkeersbewegingen.

De 8 tussen-/hoekwoningen worden ontsloten via een nieuwe ontsluitingsweg in het plangebied, deze komt in de vorm van een in- en uitrit uit op de Molenstraat. De twee-onder-een-kapwoning wordt rechtstreeks ontsloten, eveneens op de Molenstraat (zie paragraaf 3.1 van deze toelichting). De Molenstraat is in voldoende mate ingericht om de verwachte toename van circa 71 verkeersbewegingen eenvoudig en verkeersveilig te kunnen verwerken. Deze verkeersbewegingen zullen dan ook zonder problemen opgaan in het heersende verkeersbeeld.

Tot slot moet worden vermeld dat verwacht wordt dat de daadwerkelijke toename aan verkeersbewegingen per saldo lager zal zijn dan het berekende aantal, aangezien de bestaande verkeersbewegingen van de bestemming dienstverlening binnen het plangebied vervallen als gevolg van het voornemen.

3.2.3 Parkeren

Binnen het voornemen worden, zoals reeds vermeld, 10 woningen in de vorm van 8 tussen-/hoekwoningen en 1 twee-onder-een-kapwoning (bestaande uit 2 woningen) mogelijk gemaakt. Deze typen woningen leveren per woning de volgende parkeerbehoefte op:

  • koop, huis, tussen-/hoekwoningen: 1,8 parkeerplaatsen (in de openbare ruimte);
  • koop, huis, twee-onder-een-kapwoning: 2,7 parkeerplaatsen (2 op eigen terrein en 0,7 in de openbare ruimte).

Het voornemen levert op basis van bovenstaande gegevens de volgende parkeerbehoefte binnen het plangebied op: (8 woningen x 1,8 parkeerplaatsen per woning =) 14,4 parkeerplaatsen + (2 woningen x 2,7 parkeerplaatsen per woning =) 5,4 parkeerplaatsen = 19,8, afgerond 20 parkeerplaatsen.

In de behoefte van de tussen-/hoekwoningen van (8 woningen x 1,8 parkeerplaatsen =) 14,4 parkeerplaatsen en de twee-onder-een-kapwoning van (2 woningen x 0,7 parkeerplaatsen =) 1,4 parkeerplaatsen wordt voorzien in de openbare ruimte binnen het plangebied. Hier worden (14,4 + 1,4 =) 15,8, afgerond 16 parkeerplaatsen gerealiseerd, zoals aangegeven in paragraaf 3.1 van deze toelichting. De realisatie van deze 16 parkeerplaatsen is vastgelegd in de regels door middel van een voorwaardelijke verplichting. Daarnaast beschikken de twee-onder-een-kapwoningen elk over twee parkeerplaatsen op eigen terrein en beschikt één van de rijwoningen tot slot eveneens over een parkeerplaats op eigen terrein.

In totaal zijn dan ook voldoende parkeerplaatsen aanwezig, waardoor voorzien wordt in de parkeerbehoefte.

Vanuit oogpunt van parkeren bestaat dan ook geen bezwaar tegen het in voorliggend bestemmingsplan besloten voornemen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
4.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (tegenwoordig NNN), inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van ruimtelijke plannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de SVIR wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over ruimtelijke plannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

4.1.3 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

De SVIR laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De realisatie van de 10 woningen raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de SVIR.

Wat de “Ladder voor duurzame verstedelijking” betreft is een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van belang. Hierin is uitgesproken dat met de realisatie van 11 woningen niet voorzien wordt in een woningbouwlocatie of andere stedelijk ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (ABRS 16 september 2015, 201501297/1/R4). Dit bestemmingsplan voorziet in maximaal 10 grondgebonden woningen. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is in voorliggend geval dan ook geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.

Geconcludeerd wordt dat geen verdere toetsing noodzakelijk is aan de “Ladder voor duurzame verstedelijking” en dat het initiatief voldoet aan het rijksbeleid.

4.1.4 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie schetst de visie op de fysieke leefomgeving met het vizier op 2030 en met een doorkijk naar 2050. De revisie vastgesteld op 12 april door de Provinciale Staten geeft daar een nieuwe koers voor aan. De Omgevingsverordening, welke op 1 mei 2017 in werking treedt, vormt hierbij een belangrijk instrument.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema’s. Deze worden benaderd vanuit de – overkoepelende – rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit, waarvoor – themaoverstijgende – kwaliteitsambities zijn geformuleerd. Enkele belangrijke ambities zijn:

  • Een klimaatbestendig Overijssel;
  • Beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur;
  • Natuur als ruggengraat;
  • Een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
  • Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen;
  • Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur;
  • Zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • Het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een drietal criteria; functioneren vitale coalitie en positie burger, effectiviteit en doelmatigheid. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes (voortkomend uit de Omgevingsverordening);
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Generieke beleidskeuzes (voortkomend uit de Omgevingsverordening)

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het principe 'Zorgvuldig ruimtegebruik' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuur Netwerk Nederland (NNN) en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

4.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven (voortkomend uit de Omgevingsvisie)

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Gebiedskenmerken (voortkomend uit de Omgevingsvisie)

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Figuur 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0007.png"  
Figuur 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes (voortkomend uit Omgevingsverordening)

In het voorliggende geval dienen bij de afweging in de eerste fase, de 'generieke beleidskeuzes' de volgende artikelen te worden getoetst:

  • Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (art. 2.1.3);
  • Ruimtelijke kwaliteit (art. 2.1.5);
  • Realisatie nieuwe woningen (art. 2.2.2).

Hierna worden de artikelen nader getoetst.


Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
    • a. dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
    • b. dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

In voorliggend geval is sprake van een binnenstedelijke locatie in bestaand bebouwd gebied. Deze wordt middels herontwikkeling geschikt gemaakt voor de gewenste woningbouw. Van extra ruimtebeslag op de groene omgeving is daarom geen sprake.

Geconcludeerd wordt dat de beoogde woningbouwontwikkeling voldoet aan de bepalingen zoals opgenomen in artikel 2.1.3.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

Lid 1: In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Lid 2: In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.

Lid 3: In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Lid 5: In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel

In het vervolg van deze paragraaf wordt onderbouwd dat de gewenste ontwikkeling bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken, namelijk mede als gevolg van het inrichtingsplan (zie bijlage 1 bij deze toelichting). Daarnaast wordt in het vervolg van de paragraaf inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en wordt gemotiveerd dat de gewenste ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het plangebied is neergelegd. Tot slot wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Geconcludeerd wordt dat het gewenste voornemen voldoet aan de bepalingen zoals opgenomen in artikel 2.1.5.

Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen

  • 1. Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • 2. In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien.
  • 3. In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken.
  • 4. De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.
  • 5. Wanneer de realisatie van nieuwe woningen niet past binnen geldende woonafspraken of wanneer er voor de gemeente geen woonafspraken gelden, dan moet de behoefte aan nieuwe woningen aangetoond worden door middel van actueel onderzoek woningbouw waarop de instemming is verkregen van zowel de gemeenten in de regio als Gedeputeerde Staten.
  • 6. In afwijking van het bepaalde in lid 5 geldt de eis dat gemeenten in de regio moeten hebben ingestemd niet voor buurgemeenten die gelegen zijn buiten de provincie Overijssel. In dat geval moet zijn aangetoond dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:

  • Nieuwe woningen: te realiseren woningen, waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven
  • Actueel onderzoek woningbouw: door de raad vastgesteld onderzoek waarin de behoefte van de gemeente aan nieuwe woningen is onderbouwd op basis van de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens.
  • Regionale behoefte woningbouw: door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nog te realiseren woningen is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.
  • Woonafspraken: bestuurlijke afspraken tussen provincie Overijssel en gemeenten over onder meer doelgroepen, wonen en zorg, stedelijke vernieuwing, toekomstbestendigheid bestaande voorraad, programmeren en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en bijbehorende programmeringsdocumenten, zoals voor een aangegeven periode zijn gemaakt.
  • Regio: de gemeenten die onderdeel uitmaken van de samenhangende woningmarkt die bediend wordt met de woningbouwmogelijkheden die een gemeente biedt.

In artikel 2.2.3 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek woningbouw verstaan: onderzoek dat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd.


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

De gemeente Borne heeft ten behoeve van de nota Regionaal Woonprogammaring (RWP) afspraken gemaakt met de Twentse gemeenten en de provincie. Hierin wordt vermeld dat gemeenten alleen voor de eigen lokale behoefte mogen bouwen en dat binnen de gemeente Borne nog ruimte is voor nieuwe plannen. De regionale afspraken zijn doorvertaald in de gemeentelijke woonvisie. Voor Borne geldt dat maximaal 100 woningen op jaarbasis mogen worden toegevoegd. Binnen het plangebied worden maximaal 10 grondgebonden woningen gerealiseerd, hiervoor zijn nog voldoende aantallen beschikbaar.

Geconcludeerd wordt dat woningbouwontwikkeling past binnen het gemeentelijk en regionaal woonbeleid (zie paragraaf 4.3.2 van deze toelichting), waardoor het voornemen aan het bepaalde in lid 3 en 4 van bovenstaand artikel 2.2.2 voldoet.

Gelet hierop is het gewenste voornemen in overeenstemming met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven (voortkomend uit de Omgevingsvisie)

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief ‘Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken’, zoals is te zien in figuur 4.2. Het plangebied is hierin ter indicatie met rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0008.png"  
Figuur 4.2 Ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel)  

"Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken"

Rond de binnensteden liggen de diverse woon- en werklocaties, elk met hun eigen woon-, werk- of mixmilieu. Herstructurering en transformatie moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur of water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld door in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening te houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

Binnen voorliggend voornemen wordt een braakliggend terrein binnen bestaand stedelijk gebied herontwikkeld tot een woningbouwlocatie met 10 woningen. Het woonmilieu blijft als gevolg hiervan vitaal en aantrekkelijk en de diversiteit wordt versterkt. De te realiseren woningen zijn namelijk onder andere bedoeld voor senioren, waarvoor in de kern momenteel onvoldoende woningen aanwezig zijn. Het voornemen wordt daarnaast afgestemd op de kenmerken van het watersysteem (zie paragraaf 5.5 van deze toelichting).

Geconcludeerd wordt dat het voornemen past binnen het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken (voortkomend uit de Omgevingsvisie)

Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van beleving) is met name van belang dat het plangebied grotendeels een woonperceel is en gelegen is in het stedelijk gebied en reeds bebouwd, verhard of braakliggend is. De toetsing aan de 'Natuurlijke laag' en de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap' is achterwege gelaten, aangezien deze gebiedskenmerken niet meer voorkomen in het plangebied. Dit geldt eveneens voor de ‘Laag van beleving’, deze laag is ter plaatse nooit van toepassing geweest.

1. De “Stedelijke laag”

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de ‘Stedelijke laag' aangeduid met het gebiedstype ‘Bebouwingsschil 1900 - 1955’. In figuur 4.3 is dat weergegeven, hierin is het plangebied indicatief met rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0009.png"  
Figuur 4.3 Stedelijke laag: "Bebouwingsschil 1900 - 1955" (Bron: Provincie Overijssel)  

“Bebouwingsschil 1900 - 1955”

De bebouwingsschil 1900-1955 bestaat uit gemengde stadwijken en woonwijken, direct aansluitend op de historische centra en binnensteden. De wijken worden van elkaar gescheiden door doorgaande lanen, singels en stadsstraten. Kenmerkend in de bebouwing is de verwantschap in architectuurstijlen en aandacht voor architectonische details en verbijzondering van gebouwen op specifieke plekken als straathoeken. De schil is op te delen in wijken met indviduele panden, gekenmerkt door veel variatie in bebouwing en veel (individueel en openbaar) groen.

De ambities zijn onder andere doorontwikkeling van de compacte stadskwartieren met de ‘gesloten’ stadsvorm en waar maar enigszins mogelijk het herstellen van de functiemix. Als daar vanuit de (woon)-kwaliteit aanleiding toe is ligt er in delen van deze wijken een belangrijke herstructureringsopgave.

Als herstructurering, inbreiding en toevoeging van bebouwing plaats vinden in de individueel ontwikkelde stadswijken van de bebouwingsschil 1900 - 1955, dan dragen deze bij aan behoud, versterking en vernieuwing van de individuele bebouwing met een eigen karakter en uitstraling. Ontwikkelingen voegen zich in maat, schaal en ritme naar de omliggende bebouwing.


Toetsing van het initiatief aan de “Stedelijke laag”

De realisatie van het voornemen leidt in de omgeving tot meer variatie in bebouwing in combinatie met groen (zie paragraaf 3.1 van deze toelichting). Het voornemen sluit aan bij de ambities van de 'Stedelijke laag', aangezien sprake is van herontwikkeling van het terrein in het kader van de behoefte van de huidige markt. Daarnaast wordt met het ontwerp van de nieuwe bebouwing bijgedragen aan behoud, versterking en vernieuwing van de individuele bebouwing met een eigen karakter en uitstraling. Om te zorgen dat de gewenste bebouwing tevens binnen de omgeving past voegt deze zich in maat, schaal en ritme naar de omliggende bebouwing en wordt de bebouwing ingepast in de omgeving (zie bijlage 1 bij deze toelichting). Bij het bestemmen van het plangebied is zoveel mogelijk aangesloten bij de woonbestemming van de omliggende woonbebouwing.

Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de ter plaatse geldende 'Stedelijke laag'.

4.2.5 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de geplande woningbouwontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel beschreven en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie Borne
4.3.1.1 Algemeen

De gemeente Borne heeft op 23 juni 2015 de Structuurvisie Borne 2030 vastgesteld voor het totale grondgebied van de gemeente. Deze structuurvisie heeft betrekking op de periode 2010-2030.

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening is elke gemeente verplicht één of meerdere structuurvisies op te stellen voor het gehele grondgebied. Daarnaast maken nieuwe inzichten en, diverse grootschalige plannen en ontwikkelingen in en rond Borne een actueel ruimtelijk sturingsmiddel noodzakelijk.

In de structuurvisie zijn ondermeer keuzes gemaakt over de wijze waarop Borne zich binnen de Netwerkstad wil profileren én via welke strategie zij deze keuze concreet wil verwerkelijken. Hiertoe is ingegaan op het imago dat de gemeente Borne wil uitstralen, het profiel dat de gemeente nastreeft en de vraag hoe aan het stedelijk gebied, de bedrijventerreinen en het landelijk gebied een 'Borns' karakter kan worden gegeven.

In de onderstaande figuur 4.4 is een uitsnede van de structuurvisiekaart opgenomen, waarruit blijkt dat voor het plangebied (ter plaatse van de blauwe cirkel) geen specifieke regels zijn opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0010.png"  
Figuur 4.4 Uitsnede structuurvisiekaart (Bron: Gemeente Borne)  

4.3.1.2 Wonen

Borne is een gemeente met relatief veel senioren en daarnaast een groot deel gezinnen met jonge kinderen tot 10 jaar. Borne beschikt daarmee over een relatief kleine groep inwoners jonger dan 29 jaar.

Aangezien de groep inwoners van 40 tot 54 jaar vrij groot is zal de vergrijzing in Borne de komende decennia fors zijn. Volgens zowel het Twents Woningmarktonderzoek en de CBS gegevens zal in Twente vanaf circa 2025 sprake zijn van een bevolkingsdaling. Vanwege de afname van de gemiddelde huishoudensgrootte wordt er op korte termijn echter nog een beperkte groei van het aantal huishoudens verwacht.

Daarnaast zal, door de geplande nieuwbouw in met name de uitbreidingslocatie Bornsche Maten, het inwonertal van Borne in de komende jaren naar verwachting nog toenemen. Borne biedt hiermee, in navolging van de gemaakte afspraken in netwerkstadverband, ruimte aan zowel de lokale als een deel van de regionale woningbehoefte. De Bornsche Maten is een wijk die past binnen de doelstelling en het karakter van de gemeente Borne, met een differentiatie aan woningen van hoge kwaliteit en voor alle doelgroepen. Vanwege de financieel-economische crisis en de mede daarop gebaseerde Regionale Woonafspraken, is het oorspronkelijk geplande jaarlijkse uitgiftetempo van de woningen in Borne fors bijgesteld. Dit leidt tot een latere voltooiing van de Bornsche Maten dan oorspronkelijk gepland. Uitgangspunt blijft echter het realiseren van het totaalprogramma van 2.300 woningen.

De woningvoorraad van Borne is permanent onderhevig aan vernieuwing en verbetering. Naast het realiseren van de nieuwbouwwijk Bornsche Maten is er tevens sprake van een kwaliteitsverbetering van de bestaande voorraad, mede ten behoeve van het behoud en de verbetering van de leefbaarheid van de bestaande wijken en buurten.

Gezien de hierboven genoemde demografische trends en ontwikkelingen zal de vraag zich steeds meer richten op levensloopbestendige woningen en woningen voor één- en tweepersoons huishoudens. Verwacht wordt dan ook dat de vraag naar vooral rijwoningen zal afnemen, terwijl de vraag naar appartementen met lift en naar dubbele en vrijstaande woningen in de hogere prijsklasse juist zal toenemen. De Bornsche Maten zal een groot deel van deze behoefte kunnen opvangen, waardoor de behoefte aan extra nieuwe

uitleglocaties niet noodzakelijk is. Borne wil haar toevoeging aan de woningvoorraad op de volgende locaties realiseren (groter en gelijk aan 10 woningen):

Uitleglocaties:

  • Bornsche Maten
  • Bornse Flieren
  • Hemmelhorst
  • Oosterveld
  • Roskamlanden

Inbreidingslocaties:

  • Kollergang
  • Stationsstraat
  • Hofstraat
  • Grote Straat

Als gevolg van de sterke vergrijzing, waar ook de gemeente Borne mee te maken heeft en krijgt, is het noodzakelijk vooral in te zetten op flexibel en levensloopbestendig bouwen. Bij woningen voor senioren is gelet op de bestaande woningvoorraad vooral behoefte aan grondgebonden woningen en minder aan appartementen.

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Structuurvisie Borne'

In voorliggend plan wordt ingespeeld op de behoefte aan grondgebonden woningen voor senioren. Daarmee wordt tevens ingespeeld op de (vrij forse) vergrijzing in Borne voor de komende decennia.

Het braakliggende terrein momenteel zonder functie leent zich hier perfect voor. Vanwege de ligging in de nabijheid van het centrum en het openbaar vervoer en het t tegemoet komen aan een zich voordoende specifieke behoefte. Ook wordt met dit plan de leefbaarheid van de directe woonomgeving verbeterd. Het voornemen sluit daarmee aan op de 'Structuurvisie Borne'.

4.3.2 Woonvisie Borne 2018-2028
4.3.2.1 Algemeen

Met de 'Woonvisie Borne 2018-2028' wordt een blik geworpen op de toekomst van het wonen in Borne. Welke trends zijn er en hoe wordt hiermee omgegaan? Deze woonvisie biedt de basis voor afwegingen die in de komende jaren gemaakt zullen worden, om ervoor te zorgen dat Borne ook de komende tien jaar voldoende passende woningen kan blijven bieden voor haar inwoners en tevens dé woongemeente van de Netwerkstad Twente blijft.

De woonvisie volgt de ambities van de toekomstvisie van de Bornse gemeenschap, vastgelegd in “Mijn Borne 2030, Dynamische Dorpen”. Deze visie is in nauwe samenspraak met alle geledingen uit de Bornse samenleving opgesteld en in 2013 door de gemeenteraad vastgesteld. Deze toekomstvisie houdt in dat Borne in 2030 een zelfstandige gemeente is binnen de netwerkstad Twente, waarbij goede afspraken zijn gemaakt met de buurgemeenten en met de partners van de netwerkstad. De 'Woonvisie Borne 2018-2028' werkt, op basis van de toekomstvisie, het thema wonen verder uit.

4.3.2.2 Visie op het wonen

De gemeente Borne heeft te maken met de volgende ontwikkelingen en trends op de woningmarkt:

  • 1. Groei en kwaliteit: realisatie Bornsche maten en ingrepen in de bestaande voorraad (renovatie/levensduurverlenging, sloop/nieuwbouw en verkoop);
  • 2. Sociale huurvoorraad: naar stabiliteit en flexibiliteit: verwacht wordt dat de behoefte aan sociale huurwoningen tot 2025 toeneemt en daarna stabiliseert;
  • 3. Langer zelfstandig wonen: de aanpasbehoefte van de woningvoorraad neemt als gevolg van de vergrijzing toe. Ouderen en (andere) doelgroepen met een lichte zorgvraag blijven steeds vaker zelfstandig wonen. Daarnaast is sprake van een behoefte aan beschermde woonvormen, welke met wat aanpassingen mogelijk in de bestaande voorraad kan worden opgevangen;
  • 4. Verduurzaming in de bestaande woningvoorraad: de ambitie is om eind 2020 45% van de bestaande woningvoorraad van de corporaties minimaal naar energielabel B te brengen. Daarnaast zullen in de bestaande koopwoningvoorraad duurzaamheidsmaatregelen zoveel mogelijk gestimuleerd worden.
  • 5. Nieuwe vormen van bewonersbetrokkenheid: dankzij technologie worden mensen makkelijker in verbinding met elkaar gebracht, dat kan leiden tot nieuwe betrokkenheid.

De woonvisie is opgebouwd aan de hand van een viertal thema’s, te weten:

  • 1. Betaalbaarheid en beschikbaarheid: de ambitie is om voldoende woningen en passend wonen voor iedereen mogelijk te maken, met focus op de sociale doelgroep en de (lage) middeninkomens.
    • a. Huisvesting van senioren: als gevolg van toenemende vergrijzing stijgt de behoefte aan met name wat kleinere grondgebonden seniorenwoningen/levensloopbestendige woningen. De gemeente wil mogelijkheden benutten om in dit specifieke segment te voorzien (zowel koop als huur);
    • b. Huisvesting jongeren: de slaagkans voor jongeren (< 23 jaar) staat enigszins onder druk, wanneer de slaagkans voor een bepaalde doelgroep afneemt zullen maatregelen worden genomen om deze te verbeteren;
    • c. Ruimte bieden aan vernieuwende woonconcepten: In het woningbouwprogramma wordt ruimte aan vernieuwende woonconcepten die uitgaan van een compacte en flexibele indeling geboden. Deze zijn zowel duurzaam zijn en betaalbaar voor 1-persoonshuishoudens (zowel koop als huur).
  • 2. Wonen, zorg en welzijn: de ambitie is om inwoners zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen laten wonen.
    • a. Faciliterende rol gemeente: stimuleren zorgverlening, ruimte creëren voor wonen met zorg en maximaal flexibel zijn als het gaat om toekomstbestendig wonen. Reguliere zorgwoningen passen binnen de bestemming ‘wonen’, zoals seniorenwoningen en levensloopbestendige woningen.
    • b. Zorgwoningen in de buurt van voorzieningenclusters: zorgvoorzieningen zo veel mogelijk concentreren in gebieden waar al een goed voorzieningenniveau aanwezig is en vooral in die gebieden prioriteit geven aan het levensloopbestendig maken van woningen. Nieuwbouw hier afgestemmen op de zorg vragende doelgroepen en de bereikbaarheid verbeteren. Eenzijdig samengestelde wijken voorkomen.
    • c. Aansluiten bij ontwikkelingen in het sociaal domein: samenwerken om te komen tot een integrale aanpak van wonen, welzijn en zorg.
    • d. Een openbare ruimte die uitnodigt tot ontmoeting: de openbare ruimte inrichten met het oog op ontmoeting (tussen alle leeftijden)en actief worden/blijven.
    • e. Meer ruimte in het woonprogramma voor nieuwe initiatieven: ruimte bieden aan kleinschalige wooninitiatieven gericht op een nieuwe vorm van Noaberschap of aan andere innovatieve woonvormen of woonomgevingen waarbij informele netwerken gemakkelijker kunnen worden aangesproken. In bestemmingsplannen plekken mogelijk maken, zoals woonhofjes, wooncommunes of particuliere initiatieven.
    • f. Levensloopbestendigheid in bestaande voorraad en nieuw te bouwen woningen: de vraag naar levensloopbestendige woningen doet zich voor in verschillende marktsegmenten. Bij het levensloopbestendig maken van de woningvoorraad gaat prioriteit uit naar woningen in de nabijheid van voorzieningenclusters.
  • 3. Leefbaarheid en kwaliteit: de ambitie is toewerken naar een toekomstbestendige kwalitatief hoogwaardige woningvoorraad voor alle inwoners van Borne.
    • a. Duurzaam wonen - verbinden van initiatieven: verbinden duurzame initiatieven aan elkaar te verbinden en de goede informatie op de goede plekken laten landen.
    • b. Wonen in het buitengebied - nieuwe mogelijkheden: vrijkomende agrarische erven bieden mogelijkheden voor de realisatie van nieuwe (zorg)woningen en erftransformaties. Het leveren van een bijdrage aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving staat voorop.
    • c. Vitale kerkdorpen en wijken met ruimte voor initiatief: bewoners in de wijken ruimte bieden om hun leefomgeving zelf in te richten. Er is een zekere behoefte aan woningen die geschikt zijn voor starters, als ook een behoefte aan woningen voor ouderen die zelfstandig in een passende en toegankelijke woning willen blijven wonen. Kleinschalige woningbouw met inbegrip van transformatie van leegstaand vastgoed kan hieraan een bijdrage leveren, maar zal het leefbaarheidsvraagstuk niet volledig oplossen.
    • d. Flexibiliteit en experimenteerruimte: inwoners die het initiatief tot zelfbouw nemen, helpen we waar we kunnen. Stimuleren en faciliteren particulier opdrachtgeverschap (PO), collectief-particulier opdrachtgeverschap (CPO) en mede-opdrachtgeverschap (MO). Het bieden van (regel)ruimte aan particulieren om hen te ondersteunen bij het project en het behandelen van particuliere opdrachtgevers als volwaardige gesprekspartners als het gaat om project- en kavelontwikkeling.
    • e. Samenwerken waar mogelijk: Duurzaam (t)huis Twente is een initiatief van de veertien Twentse gemeenten om de verduurzaming van particuliere woningen in Twente te stimuleren.
  • 4. Kwalitatief programmeren: de ambitie is in eerste instantie het voorzien in voldoende passende woningen voor de inwoners en daarnaast het leveren van een bijdrage aan het creëren van een goede balans tussen vraag en aanbod in het totale woningmarktgebied binnen de netwerkstad Twente.
    • a. Afwegingskader nieuwe initiatieven: maatwerk met betrekking tot de afweging van plannen met als doel op een zo objectief mogelijke wijze onderscheid maken in kansrijke plannen en minder kansrijke plannen.
    • b. Werken met de ladder voor duurzame verstedelijking: motiveringseis voor het realiseren van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, waarin de noodzaak van nieuwe stedelijke ontwikkelingen vanuit regionaal perspectief moet worden onderbouwd, waarin wordt bezien of de voorgenomen nieuwe stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden gefaciliteerd en waarin ten tenslotte moet worden bekeken in hoeverre de behoefte kan worden gefaciliteerd op een passende en zo mogelijk multimodaal ontsloten locatie.
4.3.2.3 Regionale Woon Programmering

De 'Woonafspraken' die volgend op de 'Regionale Woonvisie' zijn gemaakt met de veertien Twentse gemeenten en de provincie, worden cijfermatig onderbouwd in de 'Regionale Woon Programmering' (RWP). Twente wordt beschouwd als één woningmarkt, aangezien de verhuisdynamiek over de externe grenzen heen zeer beperkt is. Voor de Twentse netwerksteden geldt dat de woningmarkt een overwegend lokaal karakter heeft. Voor Borne is dat minder het geval. Met name de wijk Bornsche Maten heeft een bovenlokale aantrekkingskracht en functie. Deze relatie is het sterkst met de buurgemeente Hengelo. Vooral gezinnen die op zoek zijn naar een eengezinswoning met een ruime tuin hebben een voorkeur voor de Bornsche Maten. De kwaliteit van de Bornsche Maten is al in 2013 door de netwerkstadpartners onderkend, wat heeft geleid tot de aanwijzing tot prioritaire uitleglocatie in de 'Ontwikkelagenda Netwerkstad Twente'.

Om deze afspraken in het kader te plaatsen van de 'Regionale Woonvisie' en de bijbehorende 'Woonafspraken' is, in opdracht van de provincie en de Netwerkstadgemeenten, aanvullend onderzoek verricht naar de kwalitatieve programmering van de suburbane woonmilieus binnen de Netwerkstad. Doel daarvan was een door alle partijen gedragen oplossing te bewerkstelligen voor de verdere ontwikkeling van de Bornsche Maten in relatie tot andere uitleglocaties binnen de netwerkstad. Dit heeft ertoe geleid dat Borne maximaal 100 woningen op jaarbasis aan de voorraad mag toevoegen en dat de Bornsche Maten zich mag ontwikkelen tot een wijk van uiteindelijk 2.300 woningen. Hierbij is een lange termijnperspectief van toepassing, wat betekent dat Borne een groot deel van haar overcapaciteit niet binnen een termijn van drie jaar hoeft af te boeken. Hiermee is een nieuw ontwikkelingsperspectief gecreëerd, passend bij de woningvraag van nu en in de toekomst.

4.3.2.4 Toetsing van het initiatief aan de 'Woonvisie Borne 2017-2027'

Bij voorliggend initiatief is sprake van een braakliggend terrein zonder vervolgfunctie. Ten behoeve van de leefbaarheid van de woonomgeving en vanwege de ligging nabij het centrum met voorzieningen is het wenselijk om deze locatie te herontwikkelen tot woningbouwlocatie.

Het voornemen betreft een kleinschalig wooninitiatief, aangezien het voornemen voorziet in een tiental woningen. Daarnaast sluit het voornemen aan op een aantal ontwikkelingen en trends op de woningmarkt waarmee de gemeente te maken heeft. Binnen het voornemen wordt voorzien in het bestaande tekort aan wat kleinere grondgebonden seniorenwoningen/levensloopbestendige woningen. Dankzij dit type woningen, met in ieder geval een slaap- en badkamer op de begane grond, zijn de woningen tevens geschikt voor andere doelgroepen en is sprake van flexibiliteit. Met het voornemen wordt dan ook, met het oog op de leefbaarheid, de locatie, de inrichting op basis van een inrichtingsplan (zie bijlage 1 bij deze toelichting) en het type woningen een ruimtelijk-maatschappelijk ongewenste situatie opgelost. De gewenste woningen voldoen tevens aan de nieuwste eisen op het gebied van duurzaamheid.

Binnen het voornemen is sprake van kwalitatief programmeren, aangezien wordt voorzien in woningen die passen bij de behoeften van de inwoners. Daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan het creëren van een goede balans tussen vraag en aanbod in het totale woningmarktgebied binnen de netwerkstad Twente. Het betreft dan ook een kansrijk voornemen dat eveneens in overeenstemming is met de Ladder voor duurzame verstedelijking (zoals gebleken in paragraaf 4.1.4 van deze toelichting). Tot slot past de ontwikkeling van 10 woningen binnen het programma van zowel de gemeente Borne als de regio, aangezien de gemeente maximaal 100 woningen op jaarbasis mag toevoegen en deze 10 woningen hierbinnen passen (zie paragraaf 4.3.2 van deze toelichting).

Geconcludeerd wordt dat dit plan in overeenstemmming is met de gemeentelijke woonvisie.

4.3.3 Welstandsnota
4.3.3.1 Algemeen

De welstandsnota van Borne bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstandsaspecten getoetst zullen worden. Er worden criteria benoemd die ertoe moeten bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich op de lokale karakteristieken in bestaande stedelijke gebieden en het buitengebied.

De welstandsnota, als onderdeel van het welstandsbeleid van de gemeente Borne richt zich op de relatief kleine bouwopgaven van één of enkele gebouwen, uitbreidingen van bestaande bebouwing en veel voorkomende kleine bouwwerken in bestaand stedelijk- en buitengebied (beheergebieden). Voor grootschalige ontwikkelingen of voor herontwikkelingen in bijvoorbeeld dorpscentra, vormen andere documenten, zoals beeldkwaliteitsplannen, het toetsingskader voor welstand.

4.3.3.2 Situatie plangebied

Het plangebied behoort op basis van de welstandsnota tot een 'Uitloper/buurtschap'.

Deze bestaan uit de oude herkenbare linten die volgens een spinnenwebstructuur van het buitengebied naar het centrum lopen. De uitlopers van de Eslinten zijn kleine clusters van bebouwing, direct aan de kern gelegen als uitlopers van de verdichting in de dorpskern of als buurtschap aan het lint.

De meeste linten in Borne zijn al op de historische kaart van 1850 zichtbaar, dit zijn meestal de wegen die vanaf de omliggende dorpen naar Borne liepen (zoals te zien aan de straatnamen). Deze linten werden het eerst intensiever bebouwd, dichtbij de dorpcentra, waarbij de bebouwing niet alleen bestond uit woningen maar ook uit ander functies.

Na verloop van jaren liepen de linten verder richting het toenmalige buitengebied . De niet-woonfuncties bleven relatief geconcentreerd in een schil rondom het oude centrum. Tegenwoordig is deze structuur goed terug te vinden.

De bebouwing in de uitloper verschilt minimaal van dat van in het dorpsgebied. De overwegend vrijstaande kleinschalige bebouwing gaat van 1 tot 2 bouwlagen met kap. In het lint komen naast woonbebouwing enkele bedrijven voor. Er zijn grote verschillen in de architectuur van de bebouwing. Het materiaal- en kleurgebruik is sober en kent weinig detailleringen. Opvallend zijn, naast de grote panden in chaletstijl, de kleinere panden gebouwd in de expressionistische architectuur. De woningen uit de jaren '20 en '30 zijn grotendeels voorzien van twee bouwlagen met kap. Deze staan overwegend vrijstaand op de kavel. Opvallend zijn vaak de grote kappen en het gebruik van erkers en balkons.

Het uitgangspunt bij de welstandstoetsing is het behouden van de diversiteit in bebouwing en architectuur. Het welstandsniveau is 'plus': toetsing basiscriteria (situering, hoofdvormen, schaal etc.) en deelaspecten (gevelaanzichten en detailleringen).

4.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de Welstandsnota

Wat betreft de ontwikkeling wordt opgemerkt dat bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt getoetst en zal voldoen aan de criteria, zoals opgenomen in de gemeentelijke welstandsnota.

4.3.4 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Onderzoek/verantwoording

5.1 Geluid

5.1.1 Kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidsnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

5.1.2.1 Weg- en railverkeerslawaai

Alcedo heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de woningbouwontwikkeling aan de Molenstraat te Borne. De resultaten worden in onderstaande tekst kort beschreven, het gehele onderzoek is opgenomen in bijlage 2 van deze toelichting.

Resultaten akoestisch onderzoek weg- en verkeerslawaai

In het onderzoek worden de geluidsbelastingen gepresenteerd ten gevolge van wegverkeer op de Molenstraat, Azelosestraat, Bornerbroeksestraat, Parallelweg en railverkeerslawaai vanwege de spoorlijn Almelo - Enschede.

De geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai van de Molenstraat en de Azelosestraat bedraagt respectievelijk ten hoogste 56 en 53 dB, inclusief 5 dB correctie artikel 110g Wgh. Hiermee worden de voorkeurswaarde uit de Wgh en de ambitiewaarde uit het gemeentelijk geluidsbeleid van 48 dB overschreden. De geluidsbelasting overschrijdt de maximaal toelaatbare grenswaarde van 63 dB uit de Wgh echter niet. Aan de bovengrenswaarde van 53 dB voor een ‘onrustig’ gebied uit het gemeentelijk geluidsbeleid wordt, ten gevolge van de Molenstraat niet voldaan.

Ten gevolge van de Parallelweg en de Bornerbroeksestraat wordt aan de voorkeurswaarde en de ambitiewaarde uit het gemeentelijk geluidsbeleid van 48 dB voldaan. Ten gevolge van het spoor bedraagt de geluidsbelasting maximaal 54 dB, waarmee aan zowel de voorkeurswaarde als de ambitiewaarde uit het gemeentelijk geluidsbeleid van 55 dB voldaan.

Overwogen wordt dat het treffen van verdere maatregelen aan de wegen zelf of in de vorm van een afscherming redelijkerwijs niet mogelijk c.q. wenselijk zijn. Geadviseerd wordt om burgemeester en wethouders te verzoeken hogere grenswaarden vast te stellen voor de beoordelingspunten waar de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden.

Om aan de voorwaarde van een geluidsluwe buitenruimte te kunnen voldoen moeten de tuinen van de woningen in het zuiden van het plangebied (de 5 rijwoningen), waar de voorkeurswaarde wordt overschreden, worden afgeschermd met een afscherming van minimaal 1,5 meter hoog. Bij een verdere uitwerking van het ontwerp moet rekening worden gehouden met de geluidswering van de gevels. Hierbij moet rekening worden gehouden met de gecumuleerde geluidsbelasting.

5.1.2.2 Industrielawaai

In de omgeving van het plangebied is geen industrie aanwezig, daarom wordt het aspecten industrielawaai buiten beschouwing gelaten.

Wat betreft de invloed van de functies binnen het plangebied op de omgeving en andersom wordt verwezen naar paragraaf 5.2, waar nader op het aspect milieuzonering wordt ingegaan.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoering van het voorgenomen plan, indien hogere grenswaarden worden verkregen en rekening wordt gehouden met de gecumuleerde geluidsbelasting in het ontwerp.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

5.2.1 Kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende bedrijfscategorieën. Deze afstemming beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

5.2.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

In voorliggend geval is, vanwege de verscheidende functies in de nabijheid, uitgegaan van gebiedstype 'gemengd gebied'. Hierna zijn de richtafstanden behorende bij de gebiedstypen aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0011.png"

5.2.3 Situatie plangebied
5.2.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.2.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

In voorliggend geval wordt binnen het plangebied een woonfunctie mogelijk gemaakt. Woonfuncties worden niet aangemerkt als milieubelastend.

Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden met zich mee brengt.

5.2.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving of dat de ontwikkeling leidt tot belemmeringen in de bedrijfsvoering van de bestaande functies.

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich een aantal milieubelastende functies, namelijk een dienstverlenende functie, kantoorfuncties, een horecafunctie en gemengde functies.

In onderstaande tabel worden de functies, de hierbij behorende milieucategorie en (uiterste) richtafstanden en de daadwerkelijke afstanden van het bouwvlak van de functies tot het plangebied vermeld.

Functie   Milieucategorie (uiterste)   Richtafstand (circa)   Daadwerkelijke afstand (circa)  
Dienstverlening
(Bornerbroeksestraat 19)  
1   0 meter   0 meter  
Kantoor (met maatschappelijk)
(Molenstraat 122 en 124)  
2   10 meter   18 meter  
Horeca
(Azelosestraat 38)  
2   10 meter   27 meter  
Gemengd (met maatschappelijk)
(Parallelweg, ten zuiden van het plangebied)  
3.1   30 meter   83 meter  

Gesteld wordt dat aan alle richtafstanden in bovenstaande tabel wordt voldaan, van hinder van omliggende bedrijven is dan ook geen sprake. Daarnaast leidt de ontwikkeling eveneens niet tot belemmeringen in de bedrijfsvoering van de omliggende bestaande functies.

5.2.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.3 Bodem

5.3.1 Kader

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.

5.3.2 Situatie plangebied
5.3.2.1 Bodemonderzoek 1

Van der Poel B.V. heeft in voorliggend geval ter plaatse van de bestaande woonbestemming binnen het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd en het aanwezige asfalt ter plaatse onderzocht op de teerhoudendheid (zie bijlage 3 bij deze toelichting). Daarnaast is ter plaatse nader bodem- en verkennend asbest onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 4 bij deze toelichting). De resultaten van de onderzoeken worden in de volgende tekst kort beschreven.

Resultaten verkennend bodemonderzoek

De locatie is nooit bebouwd geweest. Op het terrein ten noordoosten van de locatie is in het verleden een melkfabriek gevestigd geweest. Op dit terrein is een grondwaterverontreiniging met chroom aanwezig. Deze blijft binnen de kadastrale grens van de voormalige melkfabriek en heeft geen invloed op de huidige onderzoekslocatie. Tijdens de maaiveldinspectie is op een tweetal plaatsen puin aan het maaiveld waargenomen. Hierin zijn tevens stukken asbestverdacht materiaal waargenomen.

Uit de veldwerkzaamheden is vervolgens gebleken dat de bodem van de onderzochte locatie opgebouwd is uit matig fijn tot matig grond zand. Het grondwaterniveau is tijdens het onderzoek vastgesteld op 0,9 m-mv. Tijdens het veldwerk is op verschillende plaatsen puin aan het maaiveld waargenomen. Ter plaatse van deze delen is tevens asbestverdacht plaatmateriaal waargenomen. Een deel van het onderzoeksterrein is verhard met asfalt. Daarnaast is in enkele boringen een bijmenging met puin waargenomen. Verder zijn geen voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen.

Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Afgezien van de reeds besproken locaties zijn deze niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen.

Uit de chemische analyses is het volgende naar voren gekomen:

  • Grond: In de bovengrond met puinbijmengingen is een interventiewaardeoverschrijding voor koper aangetoond. Verder verspreid over de locatie worden in de bovengrond voor cadmium, kobalt, lood, molybdeen, nikkel, zink, PAK en de somparameter van de PCB achtergrondwaardeoverschrijdingen gemeten. In de ondergrond wordt enkel voor de somparameter van PCB de achtergrondwaarde overschreden.
  • Grondwater: In het grondwater zijn voor geen van de onderzochte parameters gehalten gemeten die de streefwaarde overschrijden.
  • Asbestverdacht materiaal: Uit de analyse van het aangetroffen asbestverdachte materiaal blijkt dat dit daadwerkelijk asbest bevat.
  • Teerhoudendheid asfalt: Uit het onderzoek naar de teerhoudendheid van het asfalt blijkt dat er minder dan 50 mg/kg d.s. aan PAK in het asfalt aanwezig is. Het asfalt is daarom aan te merken als niet teerhoudend.

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de bovengrond en in de ondergrond overschrijdingen van de achtergrond-, streef- en interventiewaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. De onderzoekshypothese, zijnde een onverdachte locatie, is hiermee derhalve verworpen. In de bovengrond met puinbijmeningen is een interventiewaardeoverschrijding voor koper waargenomen.

Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de bestemming wonen van het terrein, concluderen wij dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet zijn uitgesloten. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook aanleiding tot nader onderzoek. Tevens is het aangetroffen plaatmateriaal asbesthoudend. Dit geeft aanleiding tot het uitvoeren van een verkennend asbestonderzoek om na te gaan of er ook asbest in de bodem aanwezig is.

Resultaten nader bodem- en verkennend asbest onderzoek

Bij het verkennend onderzoek zijn ter plaatse van de bovengrond met bijmengingen met puin en sintels een sterk verhoogde gehalte aan koper en een matig verhoogd gehalte aan zink in de grond aangetoond. Tevens is tijdens het verkennende onderzoek asbesthoudend materiaal op het maaiveld aangetroffen.

Uit de veldwerkzaamheden blijkt dat de bodem van de onderzochte locatie opgebouwd is uit matig fijn zwak siltig zand. Het grondwaterniveau is tijdens het onderzoek vastgesteld op circa 1,0 m-mv. Tijdens het veldwerk zijn in het vrijkomende materiaal uit de boringen geen voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen. Echter op het maaiveld ligt wel puin. Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Deze zijn zintuiglijk niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen. Op het maaiveld is tijdens het verkennende onderzoek wel asbesthoudend materiaal aangetroffen.

Uit de chemische analyses is het volgende naar voren gekomen:

  • Grond: De verontreiniging met koper en zink kent een oppervlakte van circa 400 m². Hiervan is een oppervlakte van naar schatting circa 250 m² (matig tot) sterk verontreinigd. De verontreiniging kent een laagdikte van circa 0,5 meter. Het betreft daarom naar schatting circa 200 m³ met koper en zink verontreinigde grond waarvan circa 125 m³ sterk verontreinigd is. De verontreiniging bevindt zicht in de bodem direct onder de oude asfaltverharding en is herkenbaar aan de zwart gekleurde grond met bijmenging van baksteen, kolengruis en sintels.
  • Asbest: In de bodem ter plaatse van de locaties met puinbijmenging aan maaiveld is asbest aangetoond, echter beneden de interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. Het gehalte is gelegen beneden 50 mg/kg d.s. zodat conform NEN 5707:2015/C1:2016 mag worden aangenomen dat de interventiewaarde niet wordt overschreden. Er is daarom geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader onderzoek.

De ter plaatse aangetoonde sterke grondverontreiniging met koper en zink betreft een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze verontreiniging is waarschijnlijk ontstaan als gevolg van koper en zink in de funderingslaag onder het oude asfalt.

De bij het verkennende onderzoek aangetoonde sterke grondwaterverontreiniging met koper en zink is op basis van de huidige resultaten een geval van ernstige bodemverontreiniging. De verontreiniging is ontstaan als gevolg van de aanleg van een pad ten behoeve van de toegang tot de naastgelegen panden.

Op basis van de uitgevoerde standaard risicobeoordelingen, zijn als gevolg van de sterke grondwaterverontreiniging met koper en zink, geen onaanvaardbare humane, ecologische en/of verspreidingsrisico’s aangetoond. In de huidige situatie bestaan geen contactmogelijkheden met de verontreiniging, omdat deze is afgedekt met asfalt. De ter plaatse aangetoonde verontreinigingen zijn op basis hiervan niet spoedeisend.

Op basis van de onderzoeksresultaten van het verkennende asbestonderzoek kan worden geconcludeerd dat er in geringe mate asbest aanwezig is in de bodem. De concentratie blijft beneden de 50 mg/kg d.s. zodat conform NEN 5707:2015/C1:2016 mag worden aangenomen dat de interventiewaarde niet wordt overschreden. Er is daarom geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader onderzoek.

Geadviseerd wordt om de verontreiniging middels een zogenaamde BUS-melding te ontgraven. Voor een BUS-melding is de Provincie Overijssel het bevoegd gezag. Tevens moet voor een volledig beeld de matige verontreiniging ter plaatse van het huidige houtdepot nader te worden onderzocht. Dit kan in een later stadium.

5.3.2.2 Bodemonderzoek 2 (Deel plangebied)

Est Invent BV heeft eveneens een nader bodemonderzoek en een verkennend asbestonderzoek uitgevoerd, namelijk ter plaatse van een deel van het plangebied (zie bijlage 5 bij deze toelichting). De resultaten van deze onderzoeken worden in de volgende tekst kort beschreven.

Resultaten nader bodem- en verkennend asbest onderzoek

Het doel van het verkennend asbestonderzoek is het met een relatief geringe onderzoeksinspanning na te gaan of de verdenking op verontreiniging van de bodem met asbest terecht is en een indicatieve uitspraak te doen over het asbestgehalte in de bodem. Het doel van het nader onderzoek is het bepalen van de aard en omvang van de aangetoonde metalenverontreiniging in de grond en in het grondwater.

Tijdens de veldwerkzaamheden van het nader bodemonderzoek, zijn in diverse boringen brokken kalk, sintels, slakken en kolengruis, zwakke bijmengingen met puin, baksteen waargenomen (bodemlaag tot maximaal 1,2 m-mv). In één van de boringen is een sterke puinlaag tot volledige baksteenlaag aangetroffen en bij andere boring is gestaakt op 1,2 m-mv. Ook is bij één van de (andere) boringen sprake van een sterke bijmenging met sintels. In de overige boringen zijn geen bijmengingen aangetroffen die kunnen duiden op de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Globaal gezien is er onder het toegangspad (asfalt en beton) op de grens van beide kadastrale percelen sprake van bovengenoemde bijmengingen.

In de graafgaten ter plaatse van een hok met asbestverdachte dakplaten, zijn zwakke bijmengingen met baksteen waargenomen. Zintuiglijk zijn op het maaiveld, in de opgeboorde grond en tussen de aangetroffen bijmengingen geen asbestverdachte materialen waargenomen.

De aangetoonde sterke verontreinigingen met koper en zink in de grond bevinden zich met name in de bovengrond met daarin bijmengingen en is aanwezig tot ca. 1,0 m-mv. Er is binnen de onderzochte kadastrale percelen circa 450 m³ (bodemvolume) sterk verontreinigde grond (koper en zink) aanwezig.

Hiermee is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging (criterium > 25 m). De verontreinigingen houden verband met de aangetroffen bodemvreemde bijmengingen (puin, sintels e.d.). Ter plaatse van het hok met asbestverdachte dakplaten is in de bodem geen asbest aangetoond boven de norm voor nader asbestonderzoek. In het grondwater zijn geen verhoogde gehalten met koper of zink aangetoond.

Op basis van de uitgevoerde risicobeoordeling volgens de ‘urgentiesystematiek SANSCRIT’ blijkt, dat de sanering van de aangetroffen verontreinigingen in de huidige situatie (ander groen, bebouwing, infrastructuur, industrie (bedrijfsterrein) als niet-spoedeisend wordt beschouwd. Er wordt opgemerkt, dat het vaststellen van de ‘Ernst & Spoedeisendheid’ de uiteindelijke bevoegdheid is van de provincie Overijssel. Indien er graafwerkzaamheden worden uitgevoerd dienen sanerende maatregelen te worden uitgevoerd.

Als saneringsprocedure ligt het voor de hand om de sanering bij het bevoegde gezag (provincie Overijssel) te melden volgens de procedures van het Besluit Uniforme Saneringen (BUS, melding ‘immobiel’).

5.3.3 Conclusie

Vanuit milieukundig oogpunt zijn ten aanzien van de bodemkwaliteit, met inachtneming van de reeds vermelde adviezen, geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.4 Archeologie & cultuurhistorie

5.4.1 Archeologie
5.4.1.1 Algemeen

Voor archeologie geldt de Erfgoedwet op rijksniveau als wettelijke basis. In de Erfgoedwet zijn de uitgangspunten opgenomen in het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer, voorafgaand aan bodemingrepen, archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

In figuur 5.1 is een uitsnede van de gemeentelijke archeologische verwachtings- en advieskaart opgenomen, hierin is het plangebied indicatief aangegeven met de rode belijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0012.png"  
Figuur 5.1 Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtings- en advieskaart (Bron: Gemeente Borne)  

5.4.1.2 Situatie plangebied

Het plangebied is op basis van het geldende bestemmingsplan voorzien van de bestemming 'Waarde - Archeologie Middel'. Bouwwerken ten behoeve van de andere voor deze gronden aangewezen bestemmingen, zijn zonder archeologisch onderzoek toelaatbaar, indien het een bodemingreep betreft van minder dan 5.000 m², indien het een bodemingreep betreft waarvan de oppervlakte meer dan 5.000 m² bedraagt én de bodemingrepen niet dieper zijn dan 40 centimeter en indien het de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing betreft en de bestaande fundering wordt benut.

Op basis van de gemeentelijke verwachtings- en advieskaart (zie figuur 5.1) is eveneens archeologisch onderzoek noodzakelijk in plangebieden groter dan 5.000 m² bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter. Voor gebieden kleiner dan 5.000 m² en voor gebieden in de bebouwde kom geldt vrijstelling van archeologisch onderzoek.

Het voornemen overschrijdt de oppervlakte van 5.000 m² niet. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

5.4.2 Cultuurhistorie
5.4.2.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

5.4.2.2 Situatie plangebied

In het plangebied zelf en in de directe omgeving zijn geen monumenten of karakteristieke gebouwen aanwezig. Gesteld wordt dat cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat geen archeologisch onderzoek benodigd is en geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.5 Waterparagraaf

5.5.1 Beleid
5.5.1.1 Europees- en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.5.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.5.1.3 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
5.5.1.4 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk rioleringsplan 2017-2022 richt zich vooral op de aanpak van klimaat verandering en het intensiveren van de regionale samenwerking. De hiervoor genoemde speerpunten zijn verwerkt in onderstaande ambities:

  • Borne kan niet achterover leunen. Het klimaat verandert en de neerslaggebeurtenissen worden naar verwachting extremer. Als gevolg van de wateroverlast van de afgelopen jaren heeft de gemeente Borne het volgende uitgesproken: Borne heeft de ambitie dat er op de middellange termijn ook bij een bui van circa 30 mm per uur geen wateroverlast voorkomt.
  • In het kader van de besparingsopgave van Bestuursakkoord Water (landelijk € 380 miljoen) hebben de Twentse gemeenten en waterschap Vechtstromen in 2012 een regionaal samenwerkingsovereenkomst getekend. Doel is om kosten te besparen, kwaliteit te verbeteren, kwetsbaarheid te verminderen en duurzaamheid te bevorderen. Komende jaren wordt met de partijen doelgericht gewerkt om het resultaat voor de regio Twente (kostenbesparing van ruim € 14 miljoen) in de waterketen te bereiken.
5.5.2 Watertoets
5.5.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.5.2.2 Situatie plangebied

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording hiervan heeft er toe geleid dat de zogenaamde "Normale procedure" van toepassing is. De bij het plan behorende watertoetsresultaat is opgenomen in bijlage 6 bij deze toelichting.

Hieronder wordt nader ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied.


Algemeen  

In het gebied is geen sprake van wateroverlast. Het plangebied is daarnaast niet gelegen binnen een grondwaterbeschermings- of intrekgebied zoals bedoeld in de Omgevingsverordening Overijssel. Het dichtstbijzijnde intrekgebied en grondwaterbeschermingsgebied (Hasselo) is gelegen op een minimale afstand van 2,4 kilometer afstand (zie figuur 5.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0013.png"  
Figuur 5.2 Ligging van het plangebied ten opzichte van het grondwaterbeschermings- en intrekgebied (Bron: Provincie Overijssel)  

5.5.2.3 Advies waterschap

Het waterschap heeft advies uitgebracht ten aanzien van het plan (zie bijlage 6 bij deze toelichting):

Het schoon en vuil water moet gescheiden gehouden worden en het vuil water (DWA) moet worden afgevoerd naar de riolering. Schoon (regen)water (RWA) moet, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, geborgen worden binnen het plangebied. Uitgangspunt daarbij is dat de toename van het verhard oppervlak niet leidt tot een hogere afvoer. Er moet voldoende berging aangelegd worden, bijvoorbeeld in de vorm van een vijver, wadi, waterdoorlatende verharding, infiltratieriool of combinaties hiervan.

Het waterschap adviseert momenteel, mede in verband met de toenemende neerslagintensiteit en daarmee toenemende wateroverlast in stedelijk gebieden, de realisatie van 55 mm bergingscapaciteit die bij voorkeur binnen het plangebied geborgen moet kunnen worden.

Het waterschap is akkoord met de voorgenomen ontwikkeling, mits rekening wordt gehouden met de hiervoor genoemde uitgangspunten. In afbeelding 5.3 is een andere versie van het inrichtingsplan, dan de versie die enkel bedoeld is voor de inpassing van het voornemen (in paragraaf 3.1 en bijlage 1 bij deze toelichting), opgenomen. In deze versie is naast de inpassing tevens het waterhuishoudkundig plan opgenomen. De noodzakelijke maatregelen ten aanzien van water worden hiermee in acht genomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0014.png"  
Figuur 5.3 Inrichtingsplan met inpassingsplan en waterhuishoudkundig plan Molenstraat (Bron: Evers Adviesburo Civiele Techniek)  

5.6 Wet natuurbescherming

5.6.1 Kader

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

Jansen & Jansen Groenadviesbureau heeft binnen het plangebied een quickscan uitgevoerd. In de volgende subparagrafen worden de resultaten uit dit onderzoek behandeld. Voor de volledige quickscan wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting.

5.6.2 Soortenbescherming
5.6.2.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

5.6.2.2 Situatie plangebied

Resultaten veldonderzoek

Op 26 november 2018 is het veldonderzoek uitgevoerd. Het plangebied bestaat uit een braakliggend terrein met stukken verharding en gemaaide ruigte kruiden. De aanwezige vegetatie is kenmerkend voor een verstoorde, voedselrijke bodem (o.a. brandnetel en braam). In de hoeken van het terrein is de vegetatie niet overal gemaaid, hier zijn wat ruwe berken en boswilgen opgeschoten. In het plangebied zijn geen geschikte groeiplaatsen voor beschermde planten aangetroffen. De aanwezigheid van beschermde planten kan redelijkerwijs worden uitgesloten.

Het plangebied bestaat uit een braakliggend terrein dat is overgroeid met ruigtekruiden en enkele opschietende bomen en struiken. In het plangebied of in de omgeving van het plangebied is geen water aanwezig. Het plangebied is geheel omgeven door woonstraten en verharding. De aanwezigheid van (beschermde) amfibieën, vissen en reptielen kan redelijkerwijs worden uitgesloten. Wel is het mogelijk dat algemene amfibieën, zoals de gewone pad, het plangebied sporadisch doorkruisen.

Tijdens het veldonderzoek is het plangebied onderzocht op sporen en aanwijzingen voor verblijfplaatsen van vogels met jaarrond beschermde verblijfplaatsen. Sporen of aanwijzingen voor dergelijke verblijfplaatsen werden niet aangetroffen. In het plangebied zijn geen voor vogels met jaarrond beschermde verblijfplaatsen geschikte bomen (met holten) en geschikte bebouwing aanwezig. De aanwezigheid van jaarrond beschermde verblijfplaatsen van vogels in het plangebied kan redelijkerwijs worden uitgesloten. Wel is het zo dat een groep huismussen gebruikt maakt van de bosschage ten zuiden van (buiten) het plangebied. Het is mogelijk dat deze bosschage essentieel is in het leefgebied van de waargenomen huismussen. Daarnaast is het de verwachting dat algemene broedvogels verblijfplaatsen hebben in de opslag in het plangebied.

Tijdens het veldonderzoek is het plangebied onderzocht op sporen en aanwijzingen voor de aanwezigheid van zoogdieren met beschermde verblijfplaatsen. Hierbij was specifiek aandacht voor verblijfplaatsen van vleermuizen. In het plangebied zijn geen voor vleermuizen geschikte bomen of gebouwen aanwezig. De aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied kan redelijkerwijs worden uitgesloten. Wel is het de verwachting dat algemene zoogdiersoorten, zoals egels en muizensoorten verblijfplaatsen hebben in het plangebied. Met name de rand van opgeschietende berken/wilgen aan de randen van het plangebied zijn geschikte verblijfplaatsen. Ook is het de verwachting dat het plangebied gebruikt wordt als foerageergebied door vleermuizen. Het is echter niet de verwachting dat het hier gaat om essentieel foerageergebied. Dit door de aanwezigheid van een groter park in de directe nabijheid van het plangebied.

In het plangebied komen geen voedselarm water of voor libellen en vlinders geschikte vegetaties voor. De aanwezigheid van (beschermde) libellen en dagvlinders kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten. In het plangebied ontbreekt voor overige ongewervelden geschikt leefgebied. De aanwezigheid van overige ongewervelden kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.

Toetsing aan de Wet natuurbescherming

Op basis van de resultaten van deze quickscan en de te verwachten effecten van de ingreep is duidelijk geworden dat het uitgesloten kan worden dat met de uitvoer van de voorgenomen werkzaamheden vaste rust- en verblijfplaatsen van vogels, zoogdieren, beschermde standplaatsen van planten of andere beschermde functies/waarden verloren gaan.

Wel moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van nesten van algemene broedvogels in de opslag aan de randen van het terrein. Actieve nesten van vogels zijn altijd beschermd door de Wet natuurbescherming. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de mogelijke aanwezigheid van zoogdiersoorten, zoals muizen en egels. Werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling binnen het leefgebied van algemene zoogdieren zijn vrijgesteld in de Wet natuurbescherming (provinciale vrijstelling). Voor deze werkzaamheden geldt echter wel altijd een algemene zorgplicht (zorgvuldig werken) richting deze soorten.

Conclusie en advies

  • Overtreding van de Wet natuurbescherming kan worden uitgesloten;
  • De werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd conform de projectplanning, wel moet rekening gehouden worden met de mogelijke aanwezigheid van nesten van algemene broedvogels in de opslag aan de randen van het plangebied. Deze opslag mag niet worden verwijderd in het broedseizoen;
  • Er moet rekening gehouden worden met de mogelijke aanwezigheid van algemene zoogdiersoorten in de opslag aan de rand van het plangebied. Deze opslag moet handmatig worden verwijderd buiten de kwetsbare periode van winterrust en voorplanting. De dieren moeten hierbij de gelegenheid krijgen om te ontsnappen.
5.6.3 Gebiedsbescherming
5.6.3.1 Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten

5.6.3.2 Situatie plangebied

Natura 2000-gebieden

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied “Lonnekermeer” is gelegen op een afstand van circa 7 kilometer.

De realisatie van de woningen heeft echter stikstof (NOx) uitstoot tot gevolg, dit kan effect hebben op Natura 2000-gebieden. In het kader hiervan is door BJZ.nu een AERIUS berekening uitgevoerd, om inzicht in de te verwachten effecten van de ontwikkeling op nabij gelegen Natura 2000-gebieden te verkrijgen. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 8 bij deze toelichting. In onderstaande tekst worden de resultaten kort beschreven.

Resultaten AERIUS berekening

In voorliggend geval is enkel sprake van te verwachten effecten binnen de zogenaamde 'aanlegfase'. Dit betreft de te verwachten stikstofemissie als gevolg van de realisatie van de woningen. De aanlegfase is een tijdelijke fase, waarbij wordt uitgegaan van een periode van maximaal 12 maanden (1 jaar).

Binnen de aanlegfase is in voorliggend geval sprake van meerdere activiteiten (bronnen) die bijdragen aan de emissie van stikstof, zoals het gebruik van mobiele kranen, een hijskraan en een minigraver.

De totale emissie van deze activiteiten (bronnen) binnen de aanlegfase bedraagt 14,41 kg/j. Er is in voorliggend geval geen sprake van meetbare depositie van NOx in Natura 2000-gebied. Het aanvragen van een vergunning Wet natuurbescherming is dan ook niet noodzakelijk.

Natuur Netwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur)

Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als NNN is gelegen op ruim 1,4 kilometer afstand. Gezien de afstand van het plangebied tot de NNN en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.

5.6.4 Conclusie

Er hoeft geen vergunning Wet natuurbescherming of ontheffing aangevraagd te worden. Nader onderzoek naar gebieds- en soortenbescherming is dan ook niet noodzakelijk.

5.7 Luchtkwaliteit

5.7.1 Kader

Volgens de Wet milieubeheer is het nodig een planontwikkeling te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden, met als doel om alle overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen op te lossen. Het NSL omvat een omvangrijk pakket maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.

5.7.1.1 'Niet in betekenende mate'

Alleen projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.

De 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.
5.7.1.2 Grenswaarden

De Wet luchtkwaliteit stelt grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). In 2011 moet aan de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10 worden voldaan. Het jaargemiddelde concentratie mag maximaal 40 µg/m3 zijn en maximaal 35 dagen overschrijding van de 24 uurs gemiddelde concentratie PM10.

Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden. Het jaargemiddelde concentratie mag maximaal 40 µg/m3 zijn en maximaal 35 dagen overschrijding van de 24 uurs gemiddelde concentratie NO2.

5.7.1.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit gevoelige bestemmingen legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.7.2 Situatie plangebied

Alcedo heeft een luchtkwaliteit onderzoek uitgevoerd (zie hiervoor bijlage 2 bij deze toelichting). Uit het onderzoek naar de luchtkwaliteit blijkt dat aan de grenswaarden volgens de “Wet luchtkwaliteit” wordt voldaan. De luchtkwaliteitseisen vormen daarom geen belemmering voor de ontwikkeling, omdat geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.

Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.7.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.8 Externe veiligheid (inrichtingen en vervoer gevaarlijke stoffen)

5.8.1 Kader

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Voor transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.8.2 Situatie plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 5.4 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (indicatief aangegeven met de blauwe omlijning) en de omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0147.BpAHB2018hz001-ow01_0015.png"  
Figuur 5.4 Uitsnede risicokaart (Bron: risicokaart.nl)  

In de nabije omgeving van het plangebied zijn twee risicobronnen aanwezig, namelijk:

  • 1. Spoorlijn: op circa 75 meter afstand ten westen van het plangebied bevindt zich de spoorlijn Almelo-Enschede, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd;
  • 2. Gasleiding: op circa 53 meter afstand ten westen van het plangebied bevindt zich een gasleiding van de Gasunie.

Situatie spoorlijn:

Het plangebied ligt op een afstand van 75- 170 meter van het spoor, aangezien het voornemen betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute moet worden ingegaan op de verantwoording van het groepsrisico.

Situatie aardgastransportleiding Nederlandse Gasunie B.V.:

Op een afstand van circa 53 meter ligt daarnaast een aardgastransportleiding (6,61 inch met 40 bar). Bij gasleidingen zijn, voor wat betreft het groepsrisico, de 1% en 100% letaliteitsgrens van belang. De 1% letaliteitsgrens bepaalt het invloedsgebied voor het groepsrisico. Binnen de 100% afstand is de invloed van de leiding zodanig groot dat toename van bebouwing en bewoning bijdraagt aan een verhoging van het groepsrisico.

In voorliggend geval geldt een 1% letaliteitsgrens van 70 meter en een 100% letaliteitsgrens van 40 meter. Aan de letaliteitsgrens van 40 meter afstand wordt niet voldaan. Binnen het geldende bestemmingsplan is ter plaatse van de betreffende leiding en 4 meter aan weerszijden van de leiding de dubbelbestemming 'Leiding – Gas' opgenomen (plaatsgebonden risicocontour). Binnen deze bestemming mag niet worden gebouwd. Voorliggend voornemen wordt ruim buiten deze dubbelbestemming gerealiseerd. Echter is, aangezien de afstand van de 100% letaliteitsgrens niet wordt gehaald een verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk.

Verantwoording groepsriscio spoorlijn:

De Omgevingsdienst Twente heeft een advies uitgebracht met betrekking tot de spoorlijn, in het kader van het voornemen (zie bijlage 9 bij deze toelichting). In onderstaande tekst wordt het advies kort beschreven.

Het groepsrisico (GR) kent geen vaste norm waaraan moet worden voldaan, maar een oriënterende waarde welke moet worden getoetst. Bij een ontwikkeling met betrekking op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen 200 meter van een transportroute, wordt ingegaan op de verantwoording van het groepsrisico.

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van het groepsrisico. De exacte hoogte van het groepsrisico is onbekend. Wel is door het Basisnet Spoor helder dat de oriënterende waarde van het groepsrisico niet wordt overschreden.

De bestemming heeft reeds (grotendeels) een woonfunctie, waardoor het groepsrisico rekenkundig gelijk blijft. Met de toevoeging van 10 woningen op een afstand van 75 -170 meter van het spoor wordt dan ook niet bijgedragen aan een significante toename van het groepsrisico. Wel komen er in de praktijk meer mensen binnen het invloedsgebied.

Het Besluit externe veiligheid transportroutes geeft aan dat in bepaalde gevallen kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Dit kan wanneer:

Het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, met niet meer dan tien procent toeneemt en de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen niet wordt overschreden.

Gesteld word dat voorliggende situatie hieraan voldoet. Hierdoor kan volstaan worden met een beperkte verantwoording en moet aanvullend op bovenstaande nog aandacht te worden besteed aan de aspecten bereikbaarheid, bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Deze aspecten zijn op 31 juli 2018 reeds behandeld door de Veiligheidsregio (kenmerk: 2018-D15597). Hierna wordt daar op ingegaan.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat geen onevenredige risico’s voor het plangebied worden veroorzaakt. Als gekeken wordt naar de wet- en regelgeving en het advies van de Veiligheidsregio is de conclusie dat de realisatie van het plan voldoet, mits de volgende maatregelen worden geborgd:

  • Risicocommunicatie met bewoners (mede omdat eventuele vluchtmogelijkheden van de locatie specifieke aandacht nodig heeft: het betreft een hofje waar vluchten van het spoor af, een knelpunt is);
  • Mechanische ventilatie die is af te sluiten.

Het voldoen aan de wettelijke eisen en normen betekent niet dat er zich geen calamiteiten kunnen voordoen. Er blijft altijd een restrisico aanwezig waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

Gelet op bovenstaande overwegingen en de getroffen en geadviseerde toekomstige maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de verantwoording van het groepsrisico, wordt geadviseerd onderhavige situatie acceptabel te achten. In voorliggend voornemen worden de geadviseerde maatregelen dan ook opgevolgd.

Verantwoording groepsriscio gasleiding (met gasontvangststation Nederlandse Gasunie B.V.):

In het kader van het groepsrisico zijn de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden van zelfredzaamheid van belang. Daarnaast zijn de rekenkundige hoogte van het groepsrisico, de huidige en te verwachten personendichtheid in het plangebied, de mogelijkheden voor het treffen van maatregelen ter reductie van het groepsrisico en de mogelijkheden voor ruimtelijke alternatieven met een lager groepsrisico van belang.

Laatst genoemde kan achterwege blijven wanneer sprake is van een relatief laag groepsrisico (kleiner dan 10% van de oriëntatiewaarde) of wanneer de toename van het groepsrisico relatief klein is (kleiner dan 10%). Bij een groepsrisico groter dan de oriëntatiewaarde zijn alle genoemde aspecten van het externe risico van belang.

In het kader van het geldende bestemmingsplan 'Algehele herziening Borne', dat is vastgesteld op 13 november 2018, is door adviesgroep AVIV bv een risicoanalyse uitgevoerd (zie bijlage 10 van deze toelichting). Uit de risicoanalyse is naar voren gekomen dat het grootste deel van het traject geen PR 10-6 contour kent die ligt buiten de leiding. In het onderzochte gebied zijn twee plaatsen met een kleine PR 10-6 contour, echter zijn deze geen onderdeel van voorliggend plangebied.

In de risicoanalyse van AVIV is de aanwezige en op grond van het geldende bestemmingsplan te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied weergegeven. Deze gegevens zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de BAG-populatieservice. De groepsrisicoberekening laat zien dat het groepsrisico in het kilometervak met het hoogste groepsrisico 0,015 x de oriëntatiewaarde bedraagt. Op grond van artikel 12 3de lid van het Bevb volstaat daarom voor het geldende bestemmingsplan een beperkte groepsrisicoverantwoording.

De realisatie van de gewenste woningen heeft een verwachte toename van de personendichtheid tot gevolg. Als kengetal wordt 2,4 personen per woning aangehouden, waardoor in voorliggend geval sprake is van een beperkte toename van 24 personen. Daarmee zal het risico binnen dit deel van het invloedgebied eveneens beperkt toenemen. Verwacht wordt dat daarmee de toename van het groepsrisico kleiner is dan 10% of te wel relatief klein is.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat een nadere afweging van het groepsrisico niet is vereist. Voor wat betreft de aspecten bereikbaarheid, bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid wordt aangesloten op de verantwoording van het groepsrisico van de spoorlijn. Het gewenste voornemen is acceptabel te achten, mits de genoemde maatregelen worden geborgd. In voorliggend voornemen worden de geadviseerde maatregelen dan ook opgevolgd.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspecte externe veiligheid geen belemmering vormt voor voorliggend voornemen.

5.9 Geurhinder

5.9.1 Kader

Wet geurhinder en veehouderij en lokaal geurbeleid

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt primair het toetsingskader bij vergunningverlening voor geur veroorzaakt door dierenverblijven van veehouderijen. Tevens moet bij de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten (zoals woningen) worden getoetst aan de normen zoals die gelden in de Wgv. De Wgv beschermt de burger tegen geurhinder afkomstig van veehouderijen.

De Wgv biedt de mogelijkheid aan gemeenten om andere dan de wettelijke normen te stellen, mits dit gewenst is vanwege de geursituatie. Wanneer er afwijkende normen worden vastgesteld moet dit gebeuren in een gemeentelijke geurverordening. Bij het opstellen van deze geurverordening worden de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen en de mogelijkheid om op relatief korte afstand van deze bedrijven woningen en andere geurgevoelige objecten te kunnen realiseren, afgewogen tegen de geurhinder voor geurgevoelige objecten.

De gemeente Borne heeft er voor gekozen uitsluitend voor melkveehouderijen een geurverordening vast te stellen. Het doel van deze gemeentelijke geurverordening is om op een verantwoorde wijze zowel ruimte voor groei te bieden voor melkrundveebedrijven en voor de inpassing van nieuwe gevoelige functies, als voldoende bescherming te garanderen tegen geurhinder voor de huidige en toekomstige geurgevoelige objecten.

5.9.2 Afstandsnormen

Naast geurbelastingsnormen kent de wet voor bepaalde diercategorieën vaste afstandsnormen. Dit betreft diercategorieën waarvoor geen geuremmissiefactor is bepaald, zoals melkrundvee en paarden. De Wgv maakt daarbij onderscheid tussen de situatie binnen en buiten de bebouwde kom.

Als voor een veehouderij met 'dieren zonder geuremissiefactor' de bestaande afstand tot een geurgevoelig object, zoals een woning kleiner is dan de wettelijk vereiste vaste afstand, dan is er geen uitbreiding van het aantal dieren mogelijk. Een aantal melkrundveebedrijven in de gemeente Borne kan daardoor niet uitbreiden.

Volgens de Wgv kade geurbelastingen en/of afstandsnormen ten opzichte van de normen uit de Wgv worden vastgelegd. De gemeente Borne heeft er voor gekozen om alleen de afstandsnormen voor melkrundveebedrijven te wijzigen.

5.9.3 Situatie plangebied

Binnen de kern van Borne komen geen agrarische bedrijven voor. Rondom de kern zijn wel diverse agrarische bedrijven aanwezig. Deze bedrijven zijn op voldoende afstand van geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom, en daarmee tevens het plangebied, gesitueerd. Voorliggend voornemen leidt niet tot extra beperkingen voor omliggende agrarische bedrijven of een verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied.

5.9.4 Conclusie

Vanuit het aspect van milieuhinder van agrarische bedrijven is geen sprake van belemmeringen voor het uitvoeren van het voorgenomen initiatief.

5.10 Belemmeringen/leidingen

In het plangebied zijn geen leidingen en een hoogspanningsverbinding gelegen (zie paragraaf 5.8 voor een nabij gelegen leiding). Er moet rekening worden gehouden met de invliegfunnels van vliegbasis Twente.

Invliegfunnels vliegbasis Twente

De vliegbasis Twente heeft een viertal invliegfunnels. Eén van de invliegfunnels is gelegen boven het plangebied. Het plangebied is gelegen binnen de buitenste ring van de invliegtunnel.

De invliegfunnel stelt eisen aan de maximale bouwhoogte. Binnen de buitenste ring van de invliegfunnel geldt een maximum bouwhoogte van 180 meter. De maximale bouwhoogte binnen het plangebied wordt beperkt tot een hoogte aanzienlijk lager dan 180 meter. Daarom zijn in het bestemmingsplan geen beperkingen opgenomen ten aanzien van de hoogte in relatie tot de invliegfunnels.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.

De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012.


Navolgend wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.

6.2.1 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten:
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

6.2.2 Bestemmingsregels

In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat 2 bestemmingen, te weten; Wonen' en 'Waarde - Archeologie Middel'.

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding;
  • Nadere eisen (indien van toepassing): in deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de regels waaraan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • Afwijken van de bouwregels (indien van toepassing): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels in het plan;
  • Specifieke gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
  • Afwijken van de gebruiksregels (indien van toepassing): in dit onderdeel is aangegeven dat met een omgevingsvergunning afgeweken kan worden ten behoeve van functies, die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Via deze afwijkingsmogelijkheid kunnen geen 'nieuwe' functies worden toegestaan. Met andere woorden: de afwijkingsregeling kan worden opgenomen voor kleinere, planologisch minder ingrijpende, onderwerpen. Functiewijzigingen en grotere, ingrijpende ruimtelijke ingrepen worden geregeld via een wijzigingsbevoegdheid;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (indien van toepassing): werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die niet mogen worden uitgevoerd zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van bevoegd gezag;
  • Wijzigingsbevoegdheid (indien van toepassing): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen.
6.2.3 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
  • Algemene bouw- en gebruiksregels: deze bepaling bevat een algemene regel omtrent ondergronds bouwen of het gebruik;
  • Algemene afwijkingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemene wijzigingsregels: in deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
  • Algemeneprocedureregels: in deze bepaling staat aangegeven welke procedure dient te worden gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen en het toepassen van een ontheffings- en een wijzigingsbevoegdheid.
  • Overige regels: in dit artikel zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van parkeren, laden en lossen.
6.2.4 Overgangs- en slotregels
  • Overgangsrecht: 
    - Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid; Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro;
    - Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
  • Slotregel: deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

6.3 Bestemmingen

Wonen (Artikel 3)

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen met daaronder begrepen beroep-aan-huis en inwoning. Met de daarbij behorende parkeervoorzieningen op eigen terrein, tuinen en erven en water- en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Het aantal woningen binnen een bouwvlak bedraagt maximaal het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden', aangegeven aantal woningen en hoofdgebouwen worden uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd. Dit bouwvlak mag volledig worden bebouwd. Daarnaast zijn ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen' alleen twee-aaneen en/of geschakelde woningen toegestaan en ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' alleen meer dan twee-aaneen gebouwde woningen.

De goothoogte van hoofdgebouwen bedraagt ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m)' aangegeven goothoogte (6 meter of 4,5 meter) en de maximale bouwhoogte hiervan bedraagt de maximale goothoogte vermeerderd met 6 meter.

Voor het bouwen van bijgebouwen geldt dat bijgebouwen zowel binnen als buiten het bouwvlak zijn toegestaan, met dien verstande dat de afstand van de voorgevelrooilijn en het bijgebouw minimaal 1 meter bedraagt. Het gezamenlijke oppervlak van gebouwen, carports en overkappingen bedraagt maximaal 60% van het oppervlak van het bouwperceel en het gezamenlijke oppervlak van bijgebouwen bedraagt maximaal 55 m² op een bouwperceel. De maximale oppervlakte per bijgebouw bedraagt maximaal 33 m² en de bouwhoogte van bijgebouwen bedraagt maximaal 6 meter. De goothoogte van bijgebouwen bedraagt maximaal 3,3 meter.

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en geen carports of overkappingen zijnde, geldt dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 1 meter bedraagt voor de voorgevelrooilijn en maximaal 2 meter achter de voorgevellijn. De bouwhoogte van tuinmeubilair bedraagt maximaal 3 meter, evenals de bouwhoogte van speeltoestellen. Pergola's bedragen maximaal 2,5 meter.

Voor het bouwen van carports en overkappingen geldt dat carports en overkappingen tot maximaal 1 meter achter de voorgevelrooilijn worden gebouwd met een maximale oppervlakte van elk 30 m² en een maximale bouwhoogte van 3,3 meter of de bouwhoogte van de eerste bouwlaag. Het gezamenlijk oppervlak van gebouwen, carports en overkappingen bedraagt maximaal 60% van het oppervlak van het bouwperceel.

Voor het waarborgen van de maatregelen op grond van het inrichtingsplan (inpassing) is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, evenals voor het waarborgen van de 16 parkeerplaatsen binnen het plangebied.


Waarde - Archeologie Middel (Artikel 4)

De voor 'Waarde - Archeologie Middel' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden.

Binnen deze bestemming worden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Bouwwerken ten behoeve van de andere voor deze gronden aangewezen bestemmingen, zijn zonder archeologisch onderzoek toelaatbaar, indien het een bodemingreep betreft van minder dan 5.000 m², indien het een bodemingreep betreft waarvan de oppervlakte meer dan 5.000 m² bedraagt én de bodemingrepen niet dieper zijn dan 40 centimeter en indien het de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing betreft en de bestaande fundering wordt benut.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In voorliggend geval is er een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten worden verhaald middels de legesverordening, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Overleg en inspraak

8.1 Inleiding

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties, waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.2 Vooroverleg

8.2.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke plannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.2.2 Provincie Overijssel

Het plan wordt in het kader van het vooroverleg naar de provincie toegezonden.

8.2.3 Waterschap Vechtstromen

Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het waterschap heeft een positief wateradvies afgegeven.

8.3 Inspraak

De Wro bevat geen verplichting tot het geven van de mogelijkheid tot inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen, bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

In het voorliggende geval wordt geen inspraak verleend.

8.4 Zienswijzen

P.M.