direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Slagendwarsweg 19
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.00080-BP31

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op de locatie Slagendwarsweg 19, in het buitengebied van Almelo. Initiatiefnemer heeft aldaar het plan opgevat om het bestaande agrarische bedrijfsperceel om te zetten naar een bedrijfsperceel waar eveneens loonwerkactiviteiten zijn toegestaan.

Ter plaatse van het perceel Slagendwarsweg 19 te Almelo is Schuttevaar Landbouw gesitueerd. Het bedrijf is van oorsprong een gemengd agrarisch bedrijf maar is zich in de loop der jaren meer en meer toe gaan splitsen op akkerbouw en loonwerkactiviteiten. Inmiddels zijn de stallen voor het houden van dieren in onbruik geraakt en de benodigde milieurechten voor het houden van dieren niet langer van toepassing. Initiatiefnemer is dan ook voornemens om de bestaande, landschapsontsierende en niet bruikbare bedrijfsbebouwing te saneren. Tevens is de bestaande (niet langer bewoonde boerderij nog aanwezig en wordt eveneens gesaneerd. In plaats van deze bebouwing wenst initiatiefnemer één grote werktuigenberging te realiseren.

De loonwerkactiviteiten zijn niet bij recht toegestaan op basis van het geldende bestemmingsplan. Bij collegebesluit van 7 mei 2018 heeft het college van de gemeente Almelo aangegeven in te stemmen met het verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan. Een herziening van het geldende bestemmingsplan is daarom noodzakelijk. Het onderhavig bestemmingsplan geeft invulling aan deze ontwikkeling.

1.2 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Slagendwarsweg 19" bestaat uit de volgende stukken:

    • a. verbeelding;
    • b. regels;
    • c. bijlagen bij de regels:

1. erfinrichtingsplan Slagendwarsweg 19

    • a. toelichting;
    • b. bijlagen bij de toelichting.

1. ruimtelijk kwaliteitsplan

2. akoestisch onderzoek;

3. quickscan natuurwaarden;

4. watertoets.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. In de regels zijn voorschriften opgenomen die noodzakelijk worden geacht voor een juiste ontwikkeling en beheer van het plangebied. De toelichting vergezelt het plan. Hierin zijn de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten en onderzoeken weergegeven.

1.3 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Almelo, aan de noordoostzijde van de stad. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Almelo, sectie C, perceelnummers 1000, 1202 en 1203. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied in de omgeving weergegeven (rood omcirkeld).

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied nabij de noordelijke stadsrand, buitengebied Almelo (bron: Atlas van Overijssel)

1.4 Huidige planologische situatie

Op het perceel Slagendwarsweg 19 te Almelo is het agrarische bedrijf gevestigd. Het perceel ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' van de gemeente Almelo, onherroepelijk geworden op 26-09-2012.

Tevens is het bestemmingsplan Buitengebied gedeeltelijk herzien met het bestemmingsplan “Buitengebied correctieve herziening”, vastgesteld op 18 juli 2017. Deze correctieve herziening bevat geen aanpassingen die specifiek op het plangebied betrekking hebben.

Binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' heeft het perceel de bestemming 'Agrarisch' met bouwvlak en de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'. In figuur 6 is een fragment van de verbeelding van dat bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0002.png" Figuur 1.2: Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Binnen de genoemde bestemming zijn de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, dan wel een bed & breakfast, wegen en paden, e.d., met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ontsluitingsvoorzieningen, parkeervoorzieningen binnen het bouwvlak, groenvoorzieningen, tuinen en erven en bestaande nutsvoorzieningen. Volgens het betreffende bestemmingsplan is een agrarisch loonbedrijf mogelijk mede ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch loonbedrijf' op de enkelbestemming 'agrarisch'. Deze aanduiding is niet toegekend aan het bedrijfsperceel van initiatiefnemer.

Het gewenste voornemen tot uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten omtrent agrarisch loonwerk en de vervanging van een gedeelte van de bestaande bebouwing ten behoeve van de bouw van een werktuigenberging voor deze loonwerk bedrijfsactiviteiten past niet binnen het geldende bestemmingsplan. Daarnaast geldt dat de bestaande werkplaats met name voor de loonwerkactiviteiten wordt gebruikt en dat ook dit planologisch ingepast dient te worden.

1.5 Leeswijzer

De plantoelichting geeft een toelichting op het bestemmingsplan, maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan. De plantoelichting bevat achtereenvolgens de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 Inleiding

Hoofdstuk 2 Huidige en toekomstige situatie

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Hoofdstuk 4 Milieu-aspecten

Hoofdstuk 5 Waterparagraaf

Hoofdstuk 6 Planuitgangspunten

Hoofdstuk 7 Toelichting op de regels

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 9 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de onderdelen waaruit dit bestemmingsplan bestaat, de ligging en begrenzing van het plangebied en de huidige bestemmingsplannen die nu gelden. Hieruit blijkt het kader waarbinnen dit bestemmingsplan is opgesteld.

In het tweede hoofdstuk wordt de huidige situatie van het gebied beschreven (functionele, stedenbouwkundige en verkeersstructuur). Dit wordt aangevuld met het beleid dat, voor zover van toepassing (hoofdstuk 3). In hoofdstuk 4 wordt de milieusituatie, inclusief het aspect fysieke veiligheid, besproken. Hoofdstuk 5 bevat de waterparagraaf.

In hoofdstuk 6 worden algemene uitgangspunten voor het bestemmingsplan beschreven. In hoofdstuk 7 staat hoe deze uitgangspunten zijn vertaald in de juridisch bindende plantekst en verbeelding.

In hoofdstuk 8 staat de financiële verantwoording van het plan en hoofdstuk 9 geeft de wijze van en resultaten omtrent de inspraak en vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Huidige en toekomstige situatie

2.1 Functionele structuur

Het plangebied is gelegen in het noordoosten van Almelo. Het plangebied en haar directe omgeving is te karakteriseren als relatief jong agrarisch gebied. Het perceel maakt onderdeel uit van de erfstructuren die geschakeld langs de diverse wegen in het gebied liggen. Het plangebied ligt nabij het noordelijke plandeel van Almelo Noord Oost.

2.2 Stedenbouwkundige opzet

Zoals beschreven is de nieuwe situatie gericht op de bouw van een werktuigenberging ter vervanging van de bestaande landschapsontsierende en niet meer bruikbare bebouwing aan de Slagendwarsweg 19 te Almelo. Het voornemen heeft tot doel om het bedrijfsperceel geschikt te maken voor de loonwerkactiviteiten en akkerbouwactiviteiten van Schuttevaar Landbouw. De inmiddels overbodig geworden veestallen worden daarvoor opgeofferd. Zie onderstaand aanzicht uit augustus 2016 voor een weergave van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0003.png"

Afbeelding 2.1: aanzicht plangebied, juli 2016 (bron: Google Maps)

De werktuigenberging heeft de afmetingen van circa 45 m * 22 m en voorziet in de mogelijkheid om de agrarische werktuigen te stallen. De open zijde van de berging ligt van de straatzijde af gekeerd. Hierdoor ontstaat op het erf Slagendwarsweg 19 een binnenplaats waar de werktuigenberging, de bestaande werkplaats en mestsilo op gericht zijn. De bedrijfswoning aan de zuidoostzijde blijft gehandhaafd conform de huidige situatie. Onderstaand is een plattegrond van de nieuwe situatie weergegeven. De nieuwe werktuigenberging (grijs) is hierop zichtbaar op de contouren van de huidige (te slopen) bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0004.png"

Afbeelding 2.2: situatieschets toekomstige situatie (bron: B.O.M.A. staalbouw)

Deze nieuwe werktuigenberging staat samen met de bestaande werkplaats ten dienste van het agrarisch loonbedrijf, waarvan de gezamenlijke oppervlakte 1.529 m2 bedraagt. Eventuele toekomstige uitbreiding van de akkerbouwtak met bebouwing, zoals bijvoorbeeld opslagruimte van oogst- en pootmateriaal evenals stalling van specifieke werktuigen voor de akkerbouwtak, valt onder de reguliere bebouwingsmogelijkheden binnen een agrarisch bouwvlak. Deze agrarische bebouwing telt derhalve niet mee bij de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte van 1.529 m2 voor het agrarisch loonbedrijf.

Uit bovenstaande plattegrond is te achterhalen dat de ontsluitingen op de Slagendwarsweg beiden behouden blijven. In de praktijk is en blijft de oostelijke ontsluiting de hoofdontsluiting van het bedrijfsperceel. De werktuigen van Schuttevaar zullen via deze ontsluiting het terrein betreden en verlaten. Omliggend aan de bebouwing vindt landschappelijke inpassing plaats, waardoor de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse waar mogelijk wordt verbeterd. In figuur 2.3 is een impressie van de landschappelijke inpassing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0005.png"

Afbeelding 2.3: impressie landschappelijke inpassing Slagendwarsweg 19 Almelo (bron: Ad Fontem Ruimtelijk Advies)

2.3 Verkeersstructuur

Ontsluitingsstructuur en verkeersregime

De Slagendwarsweg is een gebiedsontsluitingsweg in het buitengebied van de gemeente Almelo. De straat kent een snelheidsregime van 60 km/u en relatief lage verkeersintensiteiten. De weg fungeert reeds in de huidige situatie als ontsluiting voor het plangebied en deze huidige ontsluitingen blijven gehandhaafd. Wel geldt dat in de toekomstige situatie de tractoren en werktuigen van Schuttevaar Landbouw voornamelijk en hoofdzakelijk aan de oostzijde van het bedrijfsperceel ontsluiten vanwege de aanwezigheid van een woonerf aan de Slagendwarsweg 20 (tegenover de westelijke ontsluiting). Om een goed woon- en leefklimaat voor de omwonenden te blijven garanderen wordt hiervoor gekozen. Bovendien geldt dat via de oostelijke erftoegang direct van en naar de werkplaats gereden kan worden. Het plangebied is en blijft hiermee goed bereikbaar.

Parkeren

De volledige parkeerbehoefte van het bedrijf dient op de eigen kavel te worden gerealiseeerd, omdat er op de aanliggende openbare wegen geen parkeerplaatsen aanwezig zijn. Op het erf is hiervoor voldoende ruimte beschikbaar en gereserveerd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (inmiddels NNN), inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Mede gelet op de ligging van het plangebied, zijn er geen directe raakvlakken met de hiervoor beschreven Nationale belangen. Voor wat betreft het hoofdenergienetwerk (380 kV) richting Duitsland wordt opgemerkt dat het tracé ten zuiden van Enschede is geprojecteerd. Van enige belemmeringen of aantasting van dat tracé is eveneens vanwege de ligging van het plangebied dan ook geen sprake.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de SVIR wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Ten aanzien van de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS) is bepaald dat niet het rijk, maar de provincies die grenzen (nader) bepalen.

In en rond het plangebied spelen geen ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.

De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zo blijkt ook uit de overzichtsuitspraak ladder-jurisprudentie (ABRvS 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724). Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag, dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Deze bewoording wordt enigszins bijgesteld door een recentere uitspraak door de Raad van State. Daarin is sprake van een uitbreiding van de planologische gebruiksmogelijkheden van feitelijk bestaande units in een bedrijfsverzamelgebouw.

De afdeling suggereert hiermee dat er functiewijzigingen - zonder enige toename van bebouwing - kunnen zijn die wel 'zodanig' zijn, dat zij kunnen worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met zodanig wordt in dit geval een ontwikkeling met zodanige impact/invloed bedoeld. Hierbij kan gedacht worden aan een functiewijziging "sec" die van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders, en door die invloed kan kwalificeren als "zodanige functiewijziging", zodat sprake is van een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling.

Gelet op het feit dat in het onderhavige plan:

  • er geen sprake is van nieuw beslag op de ruimte, aangezien de ontwikkeling binnen het huidige bouwvlak valt;
  • er per saldo sprake is van een afname van bebouwde oppervlakte, omdat circa 1164 m2 aan vervallen bedrijfsbebouwing gesloopt wordt en één werktuigenberging van circa 1.000 m2 wordt gebouwd;
  • er sprake is van een relatief kleinschalige ontwikkeling, gelieerd aan het buitengebied;
  • er sprake is van een gedeeltelijke planologische functiewijziging met een beperkte wijziging van de ruimtelijke uitstraling, zodat deze ontwikkeling in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' aanvaardbaar is;

kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes/rode draden bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

De ambities in het kader van duurzaamheid zijn: klimaatbestendigheid, het realiseren van een duurzame energiehuishouding, het sluiten van kringlopen (circulaire economie) en het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur. Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit wordt ingezet op het vergroten van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is daarbij van belang, waarbij een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit wordt ontwikkeld. Ook de ontwikkeling van een continu en beleefbaar watersysteem en het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen zijn ambities op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Het inpassen van nieuwe initiatieven en zorgvuldig inpassen heeft als doel om de samenhang in en identiteit van een gebied te versterken en nieuwe kwaliteiten te laten ontstaan. Een zichtbaar en beleefbaar landschap en het behouden en waar mogelijk verbreden van het bestaande aanbod aan woon-, werk- en mixmilieu's betreffen ruimtelijke kwaliteitsambities.

De ambitie van de provincie Overijssel is dat elk project bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en dat nieuwe initiatieven worden verbonden met bestaande kwaliteiten. De Catalogus Gebiedskenmerken, die per gebiedstype beschrijf welke kwaliteiten behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden, is daarbij een instrument om te sturen op ruimtelijke kwaliteit. Ten aanzien van sociale kwaliteit is het koesteren en het gebruik maken van 'noaberschap de ambitie, evenals het stimuleren van culturele identeit van de provincie Overijssel, zowel lokaal als regionaal. Duurzame ontwikkeling van cultureel erfgoed (bijv. herbestemmen/hergebruik monumenten en karakteristieke bebouwing) hoort hier bij. Het realiseren van sociale kwaliteit wordt gedaan door het actief betrekken van bewoners bij projecten en het bieden van ruimte aan initiatieven van onderop.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

 

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0006.png"

Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: Provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel 2017

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. In Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.

Door middel van het onderhavig plan wordt op een bestaand agrarisch bedrijfsperceel het gebruik voor loonwerkactiviteiten mogelijk gemaakt. Hierbij wordt kortom een bestaand bebouwingscluster benut, waarbij wel vervangende nieuwbouw voor de huidige stallen wordt gerealiseerd. Er is door middel van het voornemen van het gebruik, zodoende wordt invulling gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Het onderhavig plan is passend binnen de generieke beleidskeuzes.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0007.png" Afbeelding 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is aangeduid (bron: Atlas van Overijssel)

Het plangebied ligt binnen het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'.Het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap biedt ruimte aan concurrerende en innovatieve vormen van landbouw en aan opwekking van hernieuwbare energie. Denk daarbij aan zonnepanelen, maar ook aan windenergie en biovergisters. Wat betreft windenergie liggen vanuit de optiek van rendement de beste (wind)kansen in het noorden en noordwesten van de provincie: daar waait het het hardst.

Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Dit ontwikkelingsperspectief omvat de gebieden waar het ruimtelijk raamwerk van lanen, waterlopen, lintbebouwingen en bosstroken in harmonie zijn met de schaalvergroting in de landbouw. Vanuit het perspectief van ruimtelijke kwaliteit passen windenergie en tijdelijke zonnevelden ook in deze grootschalige landschappen, met name in de jonge heide- en veenontginningsgebieden. Nieuwe initiatieven willen we aan laten sluiten bij bestaande bebouwing, wegstructuur en ov-routes vanuit het belang van een goede bereikbaarheid en de verkeersveiligheid van de landwegen.

Het voorliggende planvoornemen voorziet in het toestaan van loonwerkactiviteiten op een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. Het voornemen staat het agrarisch ondernemen niet in de weg en faciliteert dit juist doordat een loonwerker zich kan vestigen op een bedrijfsperceel in het gebied. De bedrijfslocatie is hiermee op korte afstand gelegen van het werkgebied (de omliggende bedrijven). De bestaande infrastructuur wordt hiervoor eveneens benut en is ook toereikend. De ontwikkeling is passend binnen het toegekende ontwikkelingsperspectief.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

De 'natuurlijke laag' geeft aan het gebied het kenmerk 'dekzandvlakte en ruggen'. De afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen en de daarbij horende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes van Overijssel. Opvallend is de overwegend oost-west georiënteerde richting van ruggen en dalen. Door de geringe omvang van voorliggend plan is van negatieve gevolgen op de natuurlijke laag geen sprake.

De 'laag van het agrarisch cultuurlandschap' kent het kenmerk 'jonge heide- en broekontginningslandschap' aan het projectgebied toe. Kenmerkend voor het jonge heide- en broekontginningslandschap waren oorspronkelijk de grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden. Deze waren functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met rommelige driehoekstructuren als resultaat. Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.

Het bestaande agarische erf is gesitueerd aan de Slagendwarsweg. Dit erf is qua karakteristieken aansluitend bij de omliggende erven en de bovengenoemde gebiedskenmerken. Opvallend is de openheid ter plaatse van het plangebied en het ontbreken van beplantingsstructuren. Door middel van voorliggend plan wordt een verbetering in de ruimtelijke kwaliteit beoogd door de uitvoering en instandhouding van het landschapsplan, bijgevoegd in Bijlage 1.

Stedelijke laag

Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart de ‘Stedelijke laag’ geen bijzondere eigenschappen. Deze

Lust- en leisurelaag

Vanuit de lust- en leisurelaag is geen gebiedskenmerk op het plangebied van toepassing. Nadere toetsing aan deze laag hoeft daarmee niet plaats te vinden.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurplan Almelo

Het “Structuurplan Almelo” is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo. Diverse malen is het Structuurplan op onderdelen aangepast. Deze aanpassingen hebben geen invloed op deze planontwikkeling.. De ruimtelijke hoofdstructuur van Almelo wordt gekenmerkt door vier groene longen die vanuit het omliggende buitengebied tot aan de rand van het stadscentrum reiken. Het ruimtelijke beleid is gericht op het behoud van de lobbenstructuur. Binnen deze structuur moet worden gezocht naar de nodige uitbreidingsruimte voor stedelijke functies.

Toets

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Almelo'. Er zijn verder geen bijzonderheden opgenomen voor deze specifieke locatie. Aangezien de ontwikkeling betrekking heeft op een bestaande agrarisch bedrijf, waar in de toekomstige situatie loonwerkactiviteiten worden toegestaan, is deze in overeenstemming met het structuurplan.

3.3.2 Kaderstelling landelijk gebied

Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad de 'Kaderstelling landelijk gebied' vastgesteld. Deze kaderstelling bevat een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijke gebied. In de kaderstelling wordt een viertal ruimtelijke kaders specifiek genoemd:

  • 1. Het landelijk gebied is in principe primair bestemd voor de uitoefening van de agrarische sector.
  • 2. Nieuwe initiatieven mogen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet hinderen.
  • 3. De groene longen worden gevrijwaard van verdere stedelijke ontwikkeling.
  • 4. Nieuwe initiatieven die:
    • a. niet binnenstedelijk zijn op te lossen;
    • b. van oorsprong al in het gebied aanwezig zijn.

Kunnen eventueel worden ingepast, indien met het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt versterkt.

Onder het eerste punt wordt nog concreet aangegeven dat initiatieven op het gebied van Rood-voor-Rood of Vrijkomende Agrarische Gebouwen (VAB) mogelijk zijn. Met de kaderstelling wordt eveneens het werkboek 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' vastgesteld als toetsingsinstrument voor nieuwe initiatieven in het buitengebied.

Conclusie

Bij voorliggend plan gaat het om een bestaand agrarisch erf welke naast agrarische activiteiten ook loonwerkactiviteiten is gaan ontplooien. De landschapsontsierende en niet langer bruikbare agrarische bebouwing wordt gesloopt en vervangen door een nieuwe werktuigenberging welke tezamen met de recenter gebouwde werkplaats en bedrijfswoning een erfensemble vormt die past binnen dit agrarisch productiegebied. Het bouw- en erfinrichtingsplan is afgestemd met de gemeentelijke welstandscommissie en de stadsbouwmeester. Deze hebben het initiatief geaccordeerd.

Gezien de landschappelijke inpassing en de eisen aan de erfinrichting is gekozen voor een voldoende investering in ruimtelijke kwaliteit, welke voldoet aan het werkboek 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'. Het plan past daarmee binnen de kaderstelling voor het landelijk gebied.

Hoofdstuk 4 Milieu-aspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het bestemmingsplan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven.

4.1 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0008.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

De nieuw te realiseren werktuigenberging maakt onderdeel uit van het agrarische bedrijf en loonbedrijf c.q. de inrichting Slagendwarsweg 19 te Almelo. Dit betekent dat de hierboven genoemde afstanden van de bedrijfswoning ten opzichte van het eigen bedrijf niet van toepassing zijn.

Er dient wel getoetst te worden of in de toekomstige situatie sprake blijt van een goed woon- en leefklimaat in de omgeving. Relevant hierbij is de aan de overzijde van de Slagendwarsweg gelegen woning, Slagendwarsweg 20. Deze woning, die wel als gevoelige functie dient te worden aangemerkt ten aanzien van eventuele andere milieubelastende activiteiten, dient beschermd te worden tegen onevenredige overlast.

In de toekomstige situatie worden binnen het plangebied de activiteiten 'Akker-en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief)' en 'Dienstverlening t.b.v. de landbouw: - algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m²' toegestaan. De bijbehorende grootste richtafstand betreft 100 m voor geur en 50 m voor geluid. Voor wat geur geldt dat in de feitelijke situatie niet langer dieren (voornamelijk verantwoordelijk voor geur) worden gehouden. Schuttevaar Landbouw gaat het agrarisch bedrijf richten op akkerbouw. De afstand van 100 m voor wat betreft geur is daarom niet langer relevant.

Voor wat betreft geluid geldt een afstand van 50 m. Aan deze onderlinge afstand tussen het bouwvlak en de woning Slagendwarsweg 20 wordt niet voldaan, omdat de onderlinge afstand 29 m bedraagt. Op basis van het vigerende bestemmingsplan is tevens intensieve agrarische bedrijvigheid aan de Slagendwarsweg 19 toegestaan. In het verleden werden onder meer varkens gehouden, waarvoor de activiteit 'Fokken en houden van varkens' geldt en eveneens een richtafstand van 50 m voor geluid geldt. Per saldo is daarmee geen sprake van een intensivering van (toegestane) bedrijvigheid en het daaruit voortkomende geluid ter plaatse. Voor het aspect geluid heeft bovendien akoestisch onderzoek plaatsgevonden om de aanvaardbaarheid inzichtelijk te maken. Dit onderzoek en de uitkomsten worden nader beschreven in paragraaf 4.4.

Voor wat betreft bedrijven en milieuzonering blijft er dan ook sprake van een aanvaardbare situatie.

4.2 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 550 m van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.3 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
  • Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007

De Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007 bevat voorschriften voor het meten en berekenen van de concentratie - en depositie - van luchtverontreinigende stoffen. De luchtkwaliteit ter plaatse is beoordeeld volgens deze regeling.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders voor het toestaan van loonwerkactiviteiten aan de Slagendwarsweg 19 te Almelo. De toename aan verkeersbewegingen als gevolg van het voornemen zijn niet eenduidig te benoemen. De loonwerkactiviteiten zijn namelijk in de loop der jaren opgebouwd, daarnaast zijn er tevens verkeersbewegingen verbonden aan de eigen agrarische activiteiten. Als desondanks uitgegaan wordt een worst-case scenario, waarbij uit is gegaan van een aantal extra verkeersbewegingen van 30, zorgt dit voor een bijdrage die ruimschoots beneden de grenswaarden blijft. Een project met deze omvang is aan te merken als een project welke 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan luchtverontreiniging. Onderstaand is deze berekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0009.png" Afbeelding 4.2: berekening NIBM Tool bijdrage extra verkeer (bron: infomil.nl)

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.4 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het afgeven van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.


Dit plan maakt geen nieuw geluidgevoelig object mogelijk, wel kan door het plan de geluidsbelasting op woningen van derden toenemen.


Toets

Door Buijvoets bouw- en geluidsadvisering (kenmerk: 18.118, d.d. 21-11-2018) is een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidbelasting op de gevels van woningen van derden t.g.v. de te wijzigen inrichting aan de Slagendwarsweg 19 te Almelo. Op dit moment is op de locatie een gemengd agrarisch bedrijf gevestigd. Het vee verdwijnt en het bedrijf houdt zich bezig met loonwerk en akkerbouw. De betreffende akoestische rapportage is opgenomen in Bijlage 2.

Toetsing LAr,LT

Representatieve bedrijfssituatie (RBS)

In de representatieve bedrijfssituatie kan zeer ruim aan de ambitiewaarde LAr,LT van het geluidbeleid en de grenswaarden van het Activiteitenbesluit worden voldaan, ook wanneer buiten de dag nog zware voertuigen rijden.

Incidentele bedrijfssituatie (IBS)

Inclusief het laden/lossen (pompen) van grote hoeveelheden mest kan nog precies aan de ambitiewaarde L Ar,LT van het geluidbeleid en de grenswaarden van het Activiteitenbesluit worden voldaan.

Toetsing LAmax

Overdag en in de avond kan in alle punten aan de grenswaarden worden voldaan, de afstand tot de maatgevende woning Slagendwarsweg is voldoende mits de westelijke inrit alleen overdag wordt gebruikt. Alleen het rijden van zware voertuigen in de nacht (22 tot 06 uur) kan een overschrijding op leveren bij een maximale bronsterkte van 109 dB(A), ook bij gebruik van de oostelijke inrit. Dit komt alleen incidenteel in het oogstseizoen voor en behoort niet tot de representatieve bedrijfssituatie. Met de huidige bestemming (veehouderij en akkerbouw) kan het ook incidenteel voorkomen dat in de nacht een zwaar voertuig komt. Met instructies van rustig rijden in een laag toerental waardoor de maximale bronsterkte niet hoger is dan 107 dBA kan de overschrijding worden voorkomen.


Conclusie

Van belang is dan dat op de strook grond tussen de nieuwe stalling en de openbare weg geen akoestisch relevante activiteiten plaats vinden. De bouw van de nieuwe stalling zorgt voor afscherming omdat deze aan alle zijden, uitgezonderd de noordzijde is gesloten. Door deze combinatie van voorzieningen kan bij de maatgevende woning Slagendwarsweg 20 aan de grenswaarden van het beleid worden voldaan en is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Naast bovenstaande conclusie die door de opsteller van het akoestisch rapport is geformuleerd, heeft de gemeente Almelo dit onderzoek eveneens beoordeeld. De conclusies van het rapport worden onderschreven. In de representatieve bedrijfssituatie wordt inderdaad voldaan aan de grenswaarden van het geluidbeleid. De hoogste pieken worden echter veroorzaakt door het rijden met zware voertuigen op de inritten. Bij de gevel van de woning Slagendwarsweg 20 kan vanwege deze bronnen niet worden voldaan aan grenswaarden in het geluidbeleid voor piekgeluiden (LAmax). Hiervan is sprake bij terugkeer in de nachtelijke uren tijdens de oogstperiode, wat gezien wordt als een incidentele bedrijfssituatie.

Als deze ruimtelijke procedure is afgerond en de activiteiten zijn planologisch toegestaan, dan zijn de voorschriften van het Activiteitenbesluit van toepassing. Het Activiteitenbesluit kent de mogelijkheid tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften aanvullend op de standaardvoorschriften in dit besluit. De gemeente is voornemens om maatwerkvoorschriften vast te stellen, waarin het gebruik van de westelijke inrit alleen in de dagperiode wordt toegestaan en in de avond- en nachtperiode verboden is. En tevens een voorschrift vast te stellen waarin wordt vastgelegd dat het gebruik van de oostelijke inrit in de nachtperiode wordt gezien als een incidentele bedrijfssituatie, waarbij een piekgeluidsniveau van 62 dB(A) op de gevel van de woning op het adres Slagendwarsweg 20 is toegestaan. Een recente gebouwde woning heeft een minimale gevelisolatie van 20 dB(A). In de praktijk is dit vaak hoger (ca. 25-30 dB(A)). De geluidsisolatie van de woning Slagendwarsweg 20 zal zeker voldoende zijn om te kunnen voldoen aan de grenswaarde van 45 dB(A) op grond van de Wet geluidhinder die geldt in geluidsgevoelige vertrekken in de woning.

De gehanteerde uitgangspunten van het akoestisch onderzoek worden via deze maatwerkvoorschriften geborgd, zodat ook in de incidentele bedrijfssituatie sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning Slagendwarsweg 20.

4.5 Bodemkwaliteit

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht. Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • het bouwwerk een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte heeft van ten hoogste 50 m²;
  • als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder als 2 uur gehanteerd;
  • als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).

Toets

Voor onderhavig plan geldt ter vervanging van een deel van de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing één werktuigenberging gerealiseerd wordt. Deze ontwikkeling vindt plaats op de locatie van de bestaande bebouwing, alwaar de bodem reeds geroerd is ten behoeve van de huidige bebouwing. Bovendien blijft de agrarische bedrijfsbestemming gehandhaafd.

De nieuwe werktuigenberging wordt benut ten behoeve van de stalling van agrarische werktuigen. Het object wordt niet benut voor langdurig verblijf. Werkzaamheden van het loonwerkbedrijf vinden namelijk op locatie elders plaats. Daarnaast wordt onderhoud aan de bedrijfsinventaris verricht in de bestaande werkplaats. Op basis van het vorenstaande is geen sprake van noodzaak voor bodemonderzoek. Er blijft sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.6 Flora en fauna

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. De voorgenomen activiteit wordt gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en het opzettelijk vernielen en weghalen van rust- en voortplantingslocaties’ als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd.

Toets

Middels een quickscan natuurwaarden (Natuurbank Overijssel, projectnummer 1563, d.d. 25-7-2018) zijn de natuurwaarden binnen het plangebied inzichtelijk gemaakt. Zie hiervoor ook Bijlage 3. De voorgenomen activiteiten worden gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en het opzettelijk beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’, als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogen verwonden en doden of om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te mogen beschadigen en te vernielen. In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dierenen moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.

Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van verschillende vogel-, vleermuis-, amfibieën- en beschermde grondgebonden zoogdiersoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er ieder voorjaar vogels in het plangebied en bezetten sommige grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten er een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie. Vleermuizen bezetten geen verblijfplaats in het plangebied, maar benutten de buitenruimte vermoedelijk wel als foerageergebied. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt de functie van het plangebied als foerageergebed niet aangetast.

Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten, dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden.

Voor de grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten die een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’ (of de soort is niet beschermd). Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt de functie van het plangebied als foerageergebied voor sommige soorten niet aangetast. Voor geen van de in het plangebied voorkomende amfibieën- , grondgebonden zoogdier- of vogelsoort is het foerageergebied beschermd. In het kader van de zorgplichtwordt geadviseerd om bij uitvoering van de voorgenomen activiteiten rekening te houden met de ecologievan amfibieën en grondgebonden zoogdieren.

Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura2000. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.

Conclusie

Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland en Natura2000, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en –gebieden. In het kader van de zorgplicht dienen de werkzaamheden afgestemd te worden op de ecologie van grondgebonden zoogdieren en amfibieën.

4.7 Archeologie

In een bestemmingsplan dient ook aandacht besteed te worden aan het aspect archeologie. Op basis van de gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingskaart is aan het perceel een lage archeologische verwachtingswaarde toegekend (zie onderstaand figuur, met daarop locatie Slagendwarsweg 19 zichtbaar).

Archeologisch onderzoek is noodzakelijk in plangebieden groter dan 50.000 m² en bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 50.000 m² geldt een vrijstelling voor archeologisch onderzoek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00080-BP31_0010.png"

Afbeelding 4.3: archeologische waarden- en verwachtingenkaart (bron: gemeente Almelo)

Op basis van het archeologisch beleid van de gemeente Almelo wordt geconcludeerd dat archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is.

Hoofdstuk 5 Waterparagraaf

5.1 Beleid wateraspect

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Het waterschap laat in het waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke (bestuurlijke) accenten zij in de samenwerking met partners willen leggen. Van daar uit wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Waterveiligheid

Ingezet wordt op meerlaagsveiligheid: we brengen de waterkeringen op orde, proberen te bereiken dat in de ruimtelijke ordening meer rekening wordt gehouden met waterveiligheid en eventuele gevolgen van een overstroming. En om adequaat te kunnen optreden bij hoog water zorgen we er voor dat onze crisisbeheersing op orde is. De regionale waterkeringen worden in de planperiode opnieuw getoetst waarbij gekeken wordt of we daarbij gebruik kunnen maken van nieuwe normen gebaseerd op de risicobenadering. Tevens gaan we extra aandacht schenken aan de vele kilometers overige keringen die bescherming bieden op lokale schaal.

Voldoende Water

De doelen voor 'Voldoende Water' zijn uitgewerkt voor drie situaties:

  • 1. In normale omstandigheden werken we aan doeltreffend en doelmatig waterbeheer gericht op optimaal functiegebruik.
  • 2. In droge omstandigheden willen we droogteschade zo lang mogelijk voorkomen.
  • 3. In natte omstandigheden willen we wateroverlast en natschade zoveel mogelijk voorkomen.

De beleidsmatige kern voor voldoende water onder normale omstandigheden vormt de GGOR; het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater-Regiem. In de planperiode wordt dit GGOR omgevormd en uitgebreid tot het 'Voorzieningenniveau'. Daarmee willen aan de (grond)gebruikers helder aangeven op welke wijze de landgebruik-functies bedient gaan worden, onder zowel normale, als onder droge en natte omstandigheden. Knelpunt is nog steeds de verdroging van vele natuurgebieden. Voor de maatregelen richten we ons primair op de uitvoering van de maatregelen voor Natura2000-gebieden.

Als gevolg van de klimaatontwikkeling nemen droge periodes toe. Het waterschap speelt daarop in door de maatregelen uit te voeren die in het kader van de Zoetwatervoorziening Oost Nederland zijn afgesproken. Het betreft een pakket aan maatregelen om de beschikbaarheid van zoetwater voor gebieds- en oppervlaktewaterfuncties zo lang mogelijk op peil te houden en om schade door droogte te beperken We sparen water door het vasthouden van grond- en oppervlaktewater in het gebied. We voeren water aan waar nodig en mogelijk.

Kern van het waterbeheer onder natte omstandigheden vormen de werknormen voor regionale wateroverlast. We gaan de komende jaren opnieuw toetsen of het gebied nog aan deze normen voldoet en zullen maatregelen nemen waar dat niet het geval is. We streven er naar om de toetsingsmethodiek in Rijn Oost te harmoniseren. En we stellen een strategie op over hoe we willen omgaan met verdere klimaatontwikkeling en de gevolgen daarvan voor wateroverlast (en droogte).

Schoon water

De doelen voor een gezond en schoon watersysteem zijn een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Vanuit de Kaderrichtlijn Water zijn voor de grotere waterlichamen doelen en maatregelen vastgesteld in factsheets. De meest voorkomende maatregelen zijn beekherstel, aanleg van natuurvriendelijke oevers, aanleg van vistrappen en aanpassing van het onderhoud. De maatregelen zijn uitgesmeerd over de hele KRW periode tot 2027. Naast de aandacht voor de KRW waterlichamen willen we in de planperiode ook meer aandacht geven aan doelen voor overige oppervlaktewateren zoals stedelijk water, kleine waardevolle wateren en diepe plassen: het waterschap is immers beheerder van al het oppervlaktewater.

Op veel plaatsen worden de normen voor diverse chemische stoffen overschreden. Ook maken we ons zorgen over verontreinigingen waar tot voor kort weinig aandacht voor was zoals medicijnresten en microplastics. We stellen in de planperiode een emissiebeheerplan op waarin we aangeven welke stoffen een probleem zijn of kunnen worden en welke maatregelen we daar als waterschap tegen kunnen nemen. Ook gaan we na of we aanvullende maatregelen moeten nemen op onze rwzi's om effecten van de effluentlozingen terug te dringen.

Waterketen

Als beheerder van de rioolwaterzuiveringen werken we aan een effectieve en efficiënte behandeling van het afvalwater. Dat doen we in nauwe samenwerking met de belangrijkste partners op dat gebied: de gemeenten. Riolering en zuivering worden in samenhang bekeken waarbij we er op blijven inzetten dat relatief schoon water, zoals neerslag en grondwater, niet via de riolering wordt afgevoerd.

In het beheer van de zuiveringen gaan we nauw samenwerken met de andere waterschappen in Rijn Oost om te zorgen voor efficiënt en doelmatig beheer. Bijzondere aandacht is er voor energiebesparing, terugwinnen van energie en het nuttig toepassen van rioolslib door bijvoorbeeld het terugwinnen van fosfaat.

5.2 Watertoetsproces

Via de digitale watertoets is onderzocht welke waterbelangen bij het voorliggende plan spelen.

Waterhuishouding

Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. De toename van het verharde oppervlak is minder dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.

Voorkeursbeleid hemelwaterafvoer

In het plan wordt het afvalwater en het hemelwater behandeld via een gescheiden stelsel. hemelwater en afvalwater worden gescheiden. Mede gelet op de ligging van het plangebied wordt aangesloten op het vuilwaterriool en wordt het hemelwater daar los van gekoppeld.

Aanleghoogte van de bebouwing

Voor de aanleghoogte van de gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter ten opzichte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Kelders dienen waterdicht te zijn. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast.

In het plan wordt er naar gestreefd het voorkeursbeleid van het waterschap op te volgen.

Resultaat

Voor onderhavig plan is het waterschap Vechtstromen geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

Uit de op 26 juni 2018 verrichtte watertoets is gebleken dan bij de verdere planontwikkeling rekening gehouden dient te worden met de uitgangspunten van het waterschap Vechtstromen. Volstaan kan worden met de standaard waterparagraaf, zie hiervoor ook Bijlage 4.

Hoofdstuk 6 Planuitgangspunten

In dit hoofdstuk komen de uitgangspunten die ten grondslag aan het bestemmingsplan liggen aan de orde. Met het nieuwe bestemmingsplan wordt een ontwikkeling mogelijk gemaakt waarbij binnen de agrarische bedrijfsbestemming eveneens de agrarische loonwerkactiviteiten ter plaatse van Slagendwarsweg 19 te Almelo mogelijk worden gemaakt. Ten behoeve van deze ontwikkeling wordt gebruik gemaakt van de standaardregels, voor zover van toepassing in de onderhavige situatie, van de gemeente Almelo. Het gaat hierbij om:

  • 1. Het toestaan van loonwerkactiviteiten
  • 2. het gebruik van afwijkingsmogelijkheden
  • 3. verwijderen gebiedsaanduiding landbouwontwikkelingsgebied

Ad 1. Toestaan van loonwerkactiviteiten

In aanvulling op de reguliere agrarische (bedrijfs)bestemming geldt voor onderhavig plan dat middels de aanduiding 'agrarisch loonbedrijf' eveneens een agrarisch loonbedrijf binnen het plangebied is toegestaan. Voor de loonwerkactiviteiten geldt dat een maximum bebouwingsoppervlakte van 1.529 m² wordt vastgelegd.

Ad 2. Gebruik van afwijkingsmogelijkheden

Bij het maken van dit bestemmingsplan is onderzocht in hoeverre het nog wenselijk is de veelheid van afwijkingsbepalingen, zoals deze in het vigerende bestemmingsplan was opgenomen, opnieuw in dit bestemmingsplan op te nemen. Naar aanleiding hiervan is besloten om zoveel mogelijk overbodige afwijkingsmogelijkheden te verwijderen en enkel relevante afwijkingsmogelijkheden te behouden.

Ad 3. Verwijderen gebiedsaanduiding landbouwontwikkelingsgebied

De juridische basis van het reconstructiebeleid is vervallen, zodat in dit nieuwe bestemmingsplan de aanduiding "reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied" op de verbeelding kan vervallen. De aanvullende of beperkende regels met betrekking tot dit beleid zijn eveneens verwijderd.

Hoofdstuk 7 Toelichting op de regels

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.

7.1 Inleiding

Het bestemmingsplan Slagendwarsweg 19 bestaat uit een verbeelding (plankaart), planregels en deze plantoelichting. De verbeelding en planregels vormen tezamen het juridische deel van het bestemmingsplan. Deze vormen het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van gronden en bebouwing. In de regels worden de mogelijkheden in artikelen vastgelegd. Op de verbeelding worden de bestemmingen, bouw- en gebruiksmogelijkheden per locatie aangeduid. Het bestemmingsplan is opgesteld in aansluiting op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.

In dit hoofdstuk zal de juridische systematiek van het bestemmingsplan worden toegelicht. Ook wordt een beschrijving per bestemming en een toelichting op de algemene bepalingen en de overgangs- en slotbepalingen gegeven.

7.2 Juridische systematiek

In dit plan wordt uitgegaan van positieve bestemmingen, waarbij de ontwikkeling van nieuwbouw of verbouw mogelijk is nadat burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning hebben verleend. De omgevingsvergunning kan alleen worden verleend wanneer het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Ook moet het gebruik van het gebouw of de gronden mogelijk zijn volgens de planregels en de verbeelding.

Planregels

De planregels zijn ondergebracht in een viertal hoofdstukken:

  • Inleidende regels: bevat een aantal bepalingen die van belang zijn voor een juiste interpretatie en toepassing van de planregels in de overige hoofdstukken;
  • Bestemmingsregels: bevat de regels omtrent de diverse bestemmingen waarin bouw- en gebruiks(on)mogelijkheden zijn opgenomen;
  • Algemene regels: bevat algemeen geldende regels met betrekking tot gebruik en afwijkingen;
  • Overgangs- en slotregels: bevat overgangsregels en de titel van het plan.

De hoofdstukindeling van de regels ziet er als volgt uit:

Hoofdstuk 1: 'Inleidende regels', bevat de volgende artikelen:

  • Begrippen (artikel 1);
  • Wijze van meten (artikel 2).

Hoofdstuk 2: 'Bestemmingsregels', bevat de bestemmingen, die per artikel (indien van toepassing) het volgende stramien hebben:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

Hoofdstuk 3: 'Algemene regels', bevat de volgende artikelen:

  • Antidubbeltelregel;
  • Algemene gebruiksregels;
  • Algemene aanduidingsregels;
  • Algemene afwijkingsregels;
  • Algemene procedureregels.

Hoofdstuk 4: 'Overgangs- en slotregels', bevat de volgende artikelen:

  • Overgangsrecht;
  • Slotregel.

De bestemmingsomschrijving is de centrale bepaling van elke bestemming. In deze bestemmingsomschrijving worden limitatief de functies genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan. De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsomschrijving. Ook het gebruik van de grond en bebouwing is gekoppeld aan de bestemmingsomschrijving. De afwijkingsregels en nadere eisen geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om onder voorwaarden bij een omgevingsvergunning af te wijken van een specifieke regel.

Verbeelding

Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Een aantal elementen op de verbeelding heeft juridisch gezien geen enkele betekenis en is uitsluitend op de analoge verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van die verbeelding, zoals kadastrale lijnen, topografische symbolen en huisnummers.

Flexibiliteit binnen het bestemmingsplan

Binnen het bestemmingsplan zijn de volgende instrumenten aanwezig ten behoeve van de benodigde flexibiliteit:

  • een omgevingsvergunning om af te wijken van specifieke regels. Het gaat hier om geringe afwijkingen van het bestemmingsplan. Deze afwijkingsmogelijkheid biedt voor burgemeester en wethouders de mogelijkheid een afweging te maken van de noodzaak ten opzichte van het stedenbouwkundig en/of milieuhygiënisch belang;
  • nadere eisen: ten aanzien van enkele in de regels genoemde bouwmogelijkheden zijn burgemeester en wethouders bevoegd tot het stellen van nadere eisen inzake de situering van gebouwen, de profilering van wegen, het aantal parkeerplaatsen en afstanden van gebouwen ten opzichte van elkaar en de openbare ruimte.

Of en onder welke voorwaarden van deze mogelijkheden gebruik kan worden gemaakt, staat in het bestemmingsplan omschreven.

7.3 Beschrijving per bestemming

7.3.1 Bestemmingsregels

Het bestemmingsplan kent de bestemming 'Agrarisch'.

  • Agrarisch

Gronden met de bestemming Agrarisch zijn bestemd voor agrarisch gebruik, groenvoorzieningen en de versterking van landschapswaarden. Ook is extensieve dagrecreatie toegestaan. Er mogen gebouwen worden gebouwd ten behoeve van het agrarisch bedrijf. De regeling spitst zich daarnaasttoe op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals sleufsilo's, silo's, mestopslagplaatsen en overkappingen. Voor gronden binnen deze bestemming is een vergunningsstelsel voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen.

7.3.2 Overige regels

Inleidende regels / begrippen Artikel 1 

Dit artikel bevat de definities van begrippen die in dit bestemmingsplan worden gebruikt. Daardoor wordt vermeden dat verschillende interpretaties van begrippen tot verschillen van mening over de regelgeving zouden kunnen leiden. De begripsbepalingen zijn op alfabetische volgorde weergegeven.

Inleidende regels / wijze van meten Artikel 2 

In dit artikel is geregeld op welke manier moet worden gemeten.

Anti-dubbeltelregel Artikel 4 

Door middel van dit artikel wordt voorkomen dat grond, die betrokken is geweest bij het toestaan van een bouwplan, bij de beoordeling van een later bouwplan wederom betrokken is.

Algemene bouwregels Artikel 5

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

Algemene gebruiksregel Artikel 6 

Voor de redactie van de gebruiksregel is een algemene formulering aangehouden. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de doeleindenomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.

Algemene afwijkingsregel Artikel 7 

In dit artikel is een aantal voorwaarden opgenomen die het mogelijk maken het plan op ondergeschikte punten aan te passen. Dit evenwel met het voorbehoud dat de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. Ook kleine afwijkingen (tot 10%) van de in de regels opgenomen maten kunnen op grond van dit artikel mogelijk worden gemaakt. Tevens kunnen krachtens dit artikel kleine bouwwerken ten dienste van nutsbedrijven worden toegestaan. Ook de realisatie van erkers bij woningen wordt middels deze bepaling mogelijk gemaakt, alsmede het wijzigen van gebruik van gebouwen (al dan niet bij woningen) ten behoeve van kinderopvang.

Algemene wijzigingsregels Artikel 8

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

Algemene procedureregels Artikel 9 

Hierin zijn de procedurebepalingen opgenomen ten aanzien van het stellen van nadere eisen.

Overige regels Artikel 10

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangsrecht Artikel 11 

In dit artikel wordt geregeld dat bouwwerken mogen worden behouden of gebruik mag worden voortgezet vanaf het moment dat het plan rechtskracht heeft verkregen, ondanks dat de bebouwing of het gebruik niet (langer) overeenkomt met de regels die in het bestemmingsplan van kracht zijn.

Slotregel (Artikel 12 

Dit wordt ook wel de citeerbepaling genoemd. Hierin wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan genoemd is.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

Voorliggend plan is een particulier initiatief, wat wordt opgesteld voor rekening en risico van de aanvrager. De gemeentelijke kosten beperken zich tot de ambtelijke kosten welke verbonden zijn aan het voeren van de planologisch procedure en worden verhaald middels de legesverordening. Eventuele planschade wordt afgewenteld middels een planschadeovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a geen exploitatieplan nodig

Hoofdstuk 9 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

9.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

Het plan is in het kader van het vooroverleg op 14 december 2018 naar de provincie toegestuurd. De provincie Overijssel constateert in reactie van 18 decenber 2018 dat het bestemmingsplan past in provinciale ruimtelijk beleid.
Voor het ontwerpbestemmingsplan zijn vanuit het provinciaal belang geen beletselen voor het verdere vervolg van de procedure. Hiermee is, voor zover het de provinciale diensten betreft, voldaan aan het ambtelijke vooroverleg als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.

Waterschap Vechtstromen
Op 26 juni 2018 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechstromen een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

9.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 23 januari 2019 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.