Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Wijzigingsplan Spannumerdyk 8a Winsum
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0140.WpBtngbSpandyk8a-VA01
Hoofdstuk 1 Inleiding
 
Paragraaf 1.1 Aanleiding
Aan de Spannumerdyk 8a te Winsum is een (woon)boerderij gelegen op korte afstand van de Franekervaart. Ondanks dat hier in het verleden wel sprake van is geweest, heeft de boerderij in de huidige situatie geen opvaart naar de Franekervaart. In de directe omgeving is het gebruikelijk dat een boerderij een opvaart heeft naar een vaart, zoals in onderhavig geval de Franekervaart. Voor de opvaart heeft de familie Visser reeds een watervergunning van het Wetterskip Fryslân en een ontheffing van de Vaarwegenverordening van provincie Fryslân verkregen (respectievelijk als bijlage 1 en 2 bij deze toelichting gevoegd). Vervolgens is op 16 februari 2016 een principeverzoek ingediend voor het realiseren van een opvaart naar de Franekervaart. Het verzoek is door de gemeente Littenseradiel beoordeeld en op 25 februari 2016 heeft het college van Burgemeester en wethouders positief besloten op het principeverzoek. Zij geven aan medewerking te willen verlenen onder de voorwaarde dat wordt aangetoond dat de opvaart voldoet aan alle (omgevings)aspecten.
 
Voorts zijn initiatiefnemers voornemens om het bestemmingsvlak voor ‘Wonen’ beperkt uit te breiden. In het geldende bestemmingsplan is een deel van de kapschuur bij de (woon)boerderij onbedoeld gelegen in de bestemming ‘Agrarisch’. Om deze reden en in verband met onderhoudswerkzaamheden is het wenselijk dat gronden tot 3 meter uit de achtergevel van de kapschuur worden betrokken bij de woonbestemming. Ter plaatse zal een deel van een bestaande sloot worden gedempt. In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die een beperkte uitbreiding van woonbestemmingen in het buitengebied toestaat. De gemeente Littenseradiel heeft dan ook aangegeven dat deze uitbreiding van het bestemmingsvlak voor wonen zonder principebesluit kan worden meegenomen in onderhavig wijzigingsplan vanwege bovengenoemde redenen en omdat de contouren van het perceel nagenoeg gelijk blijven.
 
De gronden waarop de beoogde opvaart, de uitbreiding van het bestemmingsvlak voor wonen en het gedeeltelijk dempen van een sloot is voorzien, zijn niet in eigendom van initiatiefnemers. De huidige eigenaar van de betreffende grond tussen de boerderij en de Franekervaart heeft aangegeven de grond te willen verkopen.
 
De gewenste ontwikkelingen zijn niet rechtstreeks passend binnen de geldende bestemming ‘Agrarisch’. Om medewerking te kunnen verlenen is dan ook een nieuwe planologische procedure noodzakelijk. Dit betreft een wijzigingsprocedure op grond van artikel 3.7.15 en artikel 54, lid b. Voorliggende toelichting bevat de onderbouwing ten behoeve van deze procedure om de ontwikkelingen mogelijk te maken.
 
Paragraaf 1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de zeer landelijke gemeente Littenseradiel, ten westen van de kern Winsum nabij de Franekervaart. De directe omgeving van de planlocatie bestaat in hoofdzaak uit agrarische gronden met bijbehorende waterlopen. Daarnaast bevinden zich verspreid over de omgeving agrarische bedrijven met bijbehorende bedrijfswoningen. De gronden waarop onderhavig wijzigingsplan ziet, maken onderdeel uit van het perceel kadastraal bekend gemeente Baard, sectie F, nummer 42. In onderstaande figuren is de begrenzing van het plangebied globaal weergegeven.
 
[image]
 
Globale ligging plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
  
Paragraaf 1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ‘Bûtengebiet’ dat op 29 september 2015 door de gemeenteraad is vastgesteld.
 
Conform het vigerende bestemmingsplan kent het plangebied de bestemming ‘Agrarisch’. Het gedeeltelijk dempen van een bestaande sloot vindt overigens deels plaats op gronden die reeds de bestemming ‘Wonen’ kennen. De gronden met de bestemming ‘Agrarisch’ zijn bestemd voor het agrarisch grondgebruik met daaraan ondergeschikt voor water. Voorts is binnen de bestemming ‘Agrarisch’ bepaald dat een omgevingsvergunning is vereist voor het dempen van sloten en daarmee vergelijkbare watergangen.
 
De beoogde ontwikkeling waarbij een opvaart wordt gerealiseerd naar de Franekervaart, het bestemmingsvlak voor wonen wordt uitgebreid en een bestaande sloot gedeeltelijk wordt gedempt, past derhalve niet rechtstreeks binnen de regels van het vigerende bestemmingsplan. In het bestemmingsplan zijn een tweetal wijzigingsbevoegdheden opgenomen, die het mogelijk maken om aan voorliggend initiatief medewerking te verlenen:
  • In artikel 3.7.15 is aan het college van B&W de bevoegdheid gegeven om, onder voorwaarden het bestemmingsvlak voor het wonen te vergroten;
     
  • Artikel 54, lid b biedt het college de bevoegdheid om enige bestemming te wijzigen in de bestemming ‘Water’.
     
Wijzigingsbevoegdheden
 
De wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.7.15 luidt als volgt:
 
[image]
 
Artikel 3.7.15 bestemmingsplan ‘Bûtengebiet’
 
Voorliggend initiatief voldoet als volgt aan de gestelde voorwaarden:
  1. Bij de uitwerking van de regels van het wijzigingsplan zal worden aangesloten bij de regels uit artikel 35 van het bestemmingplan ‘Bûtengebiet’;
     
  2. Met de beperkte uitbreiding van het bestemmingsvlak voor het wonen zal de oppervlakte van maximaal 3.000 m2 niet worden overstegen. Het huidige woonperceel kent een oppervlakte van 2.455 m2. Door het voornemen wordt de woonbestemming verruimd naar circa 2.700m2;
     
  3. Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf ligt op circa 350 meter waardoor er geen sprake is van beperking van ontwikkelingsmogelijkheden;
     
  4. De gemeente Littenseradiel heeft aangegeven dat een erfinrichtingsplan in het onderhavige geval niet noodzakelijk is nu een eerdere omissie in het bestemmingsplan wordt hersteld en de contouren van het perceel nagenoeg gelijk blijven. Het betreft een relatief beperkte vergroting van het bestemmingsvlak voor het wonen;
     
  5. Nu het gaat om een zeer beperkte vergroting van het bestemmingsvlak voor wonen wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische en cultuurhistorische waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Een en ander blijkt ook uit de onderhavige toelichting.
     
De wijzigingsbevoegdheid in artikel 54, lid b luidt als volgt:
 
[image]
 
Artikel 54, lid b bestemmingsplan ‘Bûtengebiet’
  
Voorliggend initiatief voldoet als volgt aan de gestelde voorwaarden:
  1. Bij de uitwerking van de regels van het wijzigingsplan zal worden aangesloten bij de regels uit artikel 34 (‘water’)van het bestemmingplan ‘Bûtengebiet’;
     
  2. De wijziging ziet op de incidentele aanleg van een opvaart;
     
  3. Onderhavige toelichting laat zien dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijk en landschappelijke waarden, de bodemkundige, de cultuurhistorische en archeologische waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Hierbij is van belang dat het slechts gaat om een beperkt stuk agrarisch gebied en met het opnieuw realiseren van een opvaart de cultuurhistorische waarden juist worden hersteld.
     
Dubbelbestemming Waarde-Archeologie 1
 
Op de gronden waarop de uitbreiding van het bestemmingsvlak voor het wonen ziet, is tevens de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 1’ van toepassing. Hierin is bepaald dat voor bouwwerken, waarvoor bodemingrepen nodig zijn met een oppervlakte groter dan 50 m2 en dieper dan 30 cm, alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt verleend, door de aanvrager een rapport moet worden overlegd waarin de archeologische waarden in voldoende mate zijn vastgesteld en in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen Burgemeester en Wethouders voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning. In paragraaf 4.2 komt het aspect archeologie nader aan de orde.
 
Vrijwaringszone – radarverstoringsgebied
 
Het plangebied is voorts aangeduid als ‘vrijwaringszone – radarverstoringsgebied’. De betreffende gronden zijn daarmee mede bestemd voor het vrijhouden van een goed radarbeeld van het luchtruim. De bouwhoogte van bouwwerken mag niet meer bedragen dan 70 meter. Met onderhavige ontwikkeling worden geen nieuwe bouwwerken mogelijk gemaakt.
 
Gebiedsaanduiding luchtvaartverkeerzone – invliegfunnel
 
Het plangebied is tevens aangeduid als ‘luchtvaartverkeerzone – invliegfunnel’. De betreffende gronden zijn daarmee mede bestemd voor het vrijhouden van een invliegstrook voor de luchtvaart. De bouwhoogte van bouwwerken mag niet meer bedragen dan 151 meter. Met onderhavige ontwikkeling worden geen nieuwe bouwwerken mogelijk gemaakt.
 
Vrijwaringszone – vaarweg
 
De beoogde opvaart is deels gelegen op gronden met de aanduiding ‘vrijwaringszone – vaarweg’. Dit betekent dat deze gronden mede bestemd zijn voor het beschermen van een veilig en doelmatig functioneren van vaarwegen. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en andere bouwwerken, behoudens bestaande gebouwen, overkappingen en andere bouwwerken, worden gebouwd, anders dan andere bouwwerken ten behoeve van het doelmatig en veilig functioneren van de vaarweg. Met een omgevingsvergunning kan hiervan worden afgeweken, mits vooraf ontheffing wordt verkregen van de betreffende waterwegbeheerder.
 
De onderhavige ontwikkeling staat een veilig en doelmatig gebruik van de Franekervaart niet in de weg. Door de provincie Fryslân is ontheffing verleend van de Vaarwegenverordening Fryslân 2014 en door het Wetterskip Fryslân is reeds een watervergunning verleend.
 
Conclusie
 
De beoogde ontwikkelingen passen niet rechtstreeks binnen de regels van het vigerende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan voorziet wel in een tweetal wijzigingsbevoegdheden waarbij de gewenste ontwikkelingen kunnen voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden. Het initiatief kan dan ook mogelijk gemaakt worden op basis van de wijzigingsbevoegdheden.
 
Paragraaf 1.4 Doel van het voornemen
Initiatiefnemers hebben het voornemen om een opvaart te realiseren naar de Franekervaart, het bestemmingsvlak voor het wonen beperkt uit te breiden en een bestaande sloot gedeeltelijk te dempen. Op basis van de bestemming ‘Agrarisch’ uit het vigerende bestemmingsplan ‘Bûtengebiet’ is dit niet toegestaan. Om een en ander mogelijk te maken kan gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheden uit artikel 3.7.15 en artikel 54, lid b. Om het voornemen planologisch mogelijk te maken moet een planologische procedure worden doorlopen.
 
Voorliggend wijzigingsplan is bedoeld ter uitvoering van de wijzigingsbevoegdheden. In voorliggende toelichting wordt nader onderbouwd dat voldaan kan worden aan de wijzigingsregels van het bestemmingsplan en dat het voornemen niet in strijd is met de uitgangspunten van een goede ruimtelijke ordening. Aangegeven wordt wat de invloed van de beoogde ontwikkelingen op de omgeving is. Daarnaast wordt ook ingegaan op de relevante milieuaspecten, de uitvoerbaarheid en de juridisch- planologische consequenties. Op deze wijze wordt voldaan aan het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening en wordt de haalbaarheid van onderhavige planontwikkeling aangetoond.
 
Paragraaf 1.5 Leeswijzer
Het wijzigingsplan ‘Spannumerdyk 8a Winsum’ bestaat uit de volgende hoofdstukken:
  • Hoofdstuk 1 Inleiding;
     
  • Hoofdstuk 2 Beschrijving van de bestaande situatie en de gewenste toekomstige situatie;
     
  • Hoofdstuk 3 Beleidskader;
     
  • Hoofdstuk 4 Beschrijving van de omgevingsaspecten;
     
  • Hoofdstuk 5 Water;
     
  • Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving;
     
  • Hoofdstuk 7 Economische en maatschappelijk uitvoerbaarheid.
     
Hoofdstuk 2 Beschrijving van de huidige en gewenste situatie
 
Paragraaf 2.1 Huidige situatie
De gemeente Littenseradiel is een plattelandsgemeente. De ruimtelijke structuur wordt gekenmerkt door het open kleilandschap met onregelmatig verkavelde weilanden, trekvaarten, opvaarten en kleinschalige (terp)dorpen. Dit landschap geeft Littenseradiel een eigen en uniek karakter en maakt het een aantrekkelijke gemeente om in te wonen, werken en te recreëren.
 
Ter plaatse van het perceel Spannumerdyk 8a te Winsum is een (woon)boerderij met bijbehorende kapschuur aanwezig. Het perceel is op korte afstand (circa 65 meter) van de Franekervaart gelegen, maar kent geen opvaart. De gronden waarop de beoogde opvaart is voorzien betreffen onbebouwde agrarische gronden welke al jarenlang strikt agrarisch worden gebruikt als grasland.
 
De bij de woonboerderij gelegen kapschuur is in het huidige bestemmingsplan onbedoeld voor een gedeelte gelegen in de bestemming ‘Agrarisch’. Het voornemen is om ook deze omissie te herstellen. Hiertoe zal het bestemmingsvlak voor wonen worden verruimd in noordelijke richting. Het gedeelte achter de kapschuur is in gebruik als onbebouwde agrarische grond. Verder is een bestaande sloot aanwezig welke deels wordt gedempt.
 
[image]
 
Uitsnede kadastrale kaart
  
Zoals in paragraaf 1.2 aangegeven maken de gronden waarop onderhavig wijzigingsplan ziet onderdeel uit van het perceel kadastraal bekend gemeente Baard, sectie F, nummer 42. In bovenstaande figuur is een uitsnede van de kadastrale kaart weergegeven.
 
Paragraaf 2.2 Gewenste nieuwe situatie
De (woon)boerderij aan de Spannumerdyk 8a te Winsum heeft in het verleden een opvaart gehad naar de Franekervaart. Door wijzigingen is dit in de huidige situatie niet meer het geval. De wens van initiatiefnemers is om opnieuw een opvaart met een kade te realiseren. Hiermee wordt een karakteristiek element van het gebied toegevoegd en zal het gebruiksgenot van het woonperceel toenemen. Onderstaand is een uitsnede opgenomen van een historische kaart waarop de voormalige opvaart is ingetekend. Om praktische en kostentechnische redenen is de huidige opvaart op een andere plaats gesitueerd.
 
[image]
 
Historische kaart met aanduiding voormalige opvaart
  
De opvaart kent een lengte van circa 50 meter en een bodembreedte van circa 3,6 en 11 meter en taluds van 1 : 1,5 of minder steil. Dichtbij de boerderij is de opvaart breder waardoor een kleinschalig haventje ontstaat. Rondom de nieuw te graven opvaart zal een nieuwe waterkering aangelegd worden. Deze is nodig om het achterland te beschermen tegen de hogere boezemwaterstand. Tussen het woonperceel en de opvaart wordt een inlaat aangelegd.
 
Naast het graven van een opvaart zal ook het bestemmingsvlak voor het wonen beperkt worden uitgebreid. Hierdoor komt de kapschuur weer volledig binnen de bestemming ‘Wonen’ te liggen. Daarnaast wordt 3 meter achter de achtergevel van kapschuur betrokken bij het woonerf in verband met onderhoudswerkzaamheden. Als gevolg van deze ontwikkeling wordt circa 250 m2 toegevoegd aan het woonerf. Ter plaatse wordt tevens een bestaande sloot gedeeltelijk gedempt. Hierdoor gaat circa 95 m2 aan bergingsoppervlak verloren. In de huidige situatie voedt de bestaande inlaat vanaf de Franekervaart de watergang om de woning. Als gevolg van de demping van een deel van deze watergang, verliest de inlaatduiker zijn functie. Deze wordt dan ook verwijderd.
 
[image]
 
Gewenste nieuwe situatie
 
[image]
 
Schets gewenste nieuwe situatie
  
Hoofdstuk 3 Beleidskader
 
Paragraaf 3.1 Rijksbeleid
 
Subparagraaf 3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
In de 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)' wordt het ruimtelijk beleid voor Nederland tot 2040 geschetst. Uitgangspunten zijn dat Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig moet zijn. De Rijksoverheid richt zich hiermee op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Overig ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten.
 
Eén van de nationale belangen die de SVIR benoemt is het belang van een ‘zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten’. Concreet betekent dit onder meer dat ruimte zorgvuldig moet worden benut en overprogrammering moet worden voorkomen. Om die doelstellingen te bereiken, is in 2012 de Ladder voor Duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Alle stedelijke ontwikkelingen dienen aan de Ladder voor duurzame verstedelijking getoetst te worden. Voor het overige heeft het rijksbeleid voor kleinere ontwikkelingen, zoals de onderhavige, een te hoog abstractieniveau voor een concrete toetsing.
 
Conclusie
 
Er is geen strijdigheid met de rijksbelangen. Het rijksbeleid is voor onderhavig initiatief niet relevant. De ladder voor duurzame verstedelijking komt in paragraaf 3.1.3 aan de orde.
 
Subparagraaf 3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten opgesomd die een groot Rijksbelang hebben. Per project worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels zijn een uitwerking van de onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro zijn vijftien onderwerpen met bijzonder rijksbelang beschreven:
  • mainportontwikkeling Rotterdam;
     
  • kustfundament;
     
  • grote rivieren;
     
  • waddenzee en waddengebied;
     
  • defensie;
     
  • erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
     
  • rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
     
  • elektriciteitsvoorziening;
     
  • ecologische hoofdstructuur;
     
  • primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
     
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
     
  • veiligheid rond rijksvaarwegen;
     
  • verstedelijking in het IJsselmeer;
     
  • toekomstige rivierverruiming van de Maastakken;
     
  • buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
     
Conclusie
 
Het realiseren van een opvaart, het gedeeltelijk dempen van een bestaande sloot en het beperkt uitbreiden van het bestemmingsvlak ten behoeve van het wonen, valt niet onder één van de projecten uit het Barro. Door het initiatief zal eveneens geen nationaal belang worden geschaad.
 
Subparagraaf 3.1.3 Ladder voor Duurzame Verstedelijking
Nationaal belang 13, zoals geformuleerd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder voor duurzame verstedelijking worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Barro. Het Barro verwijst naar het Bro; geformuleerd is dat deze toetsing een procesvereiste is bij alle nieuwe ruimtelijke besluiten en plannen ten aanzien van bijvoorbeeld kantoorlocaties en woningbouwlocaties. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. De toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking werkt volgens drie stappen:
  • beoordeling door betrokken overheden of beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale en gemeentelijke behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen;
     
  • indien er een vraag is aangetoond, beoordeling door betrokken overheden of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten;
     
  • indien herstructurering of transformatie binnen bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt, beoordelen betrokken overheden of de ontwikkeling zo kan worden gerealiseerd dat deze passend multimodaal ontsloten is of als zodanig wordt.
     
De ladder voor duurzame verstedelijking is alleen van toepassing wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Volgens artikel 1.1.1 lid 1, aanhef en onder i Bro is een stedelijke ontwikkeling een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend initiatief kan gelet op de aard en omvang niet worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. Er is dan ook geen nadere afweging van de ladder voor duurzame verstedelijking van toepassing. De behoefte aan de onderhavige ontwikkeling zit enerzijds in het herstellen van een omissie (uitbreiden woonbestemming) en anderzijds in een toename van het gebruiksgenot in combinatie met het herstellen van cultuurhistorische waarden (realiseren opvaart).
 
Paragraaf 3.2 Provinciaal beleid
 
Subparagraaf 3.2.1 Streekplan Fryslân 2007
Op 13 december 2007 is het Streekplan Fryslân ‘Om de kwaliteit fan de romte’ vastgesteld door Provinciale Staten. Dit streekplan vorm de basis van het provinciale beleid voor de periode 2006 – 2016. Centraal in dit streekplan staat de doelstelling ‘ruimtelijke kwaliteit’. De provincie wil hiermee benadrukken dat in ruimtelijke plannen en in ontwerpen en de uitvoering daarvan expliciet gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde aan de omgeving toegevoegd worden.
 
Het landelijk gebied (buitengebied) is primair bestemd voor functies die een ruimtelijk-functionele relatie met het landelijk gebied hebben. Het betreft de functies landbouw, recreatie, natuur en waterberging en de bestaande woon- en werkfuncties. Voor andere (nieuwe) functies zoals woningen en niet-agrarische functies dient aansluiting gezocht te worden met bestaande kernen en dat een goede landschappelijke inpassing gewaarborgd is.
 
Voor wat betreft ‘Cultuurhistorie’ staat in het streekplan beschreven dat de provincie ernaar streeft om de belangrijke cultuurhistorische kwaliteiten en waarden in de provincie in stand te houden en waar mogelijk verder te ontwikkelen. Hiermee wordt het volgende bereikt:
  • we leveren een bijdrage aan de herkenbaarheid van de ontwikkelingsgeschiedenis van de verschillende delen van Fryslân;
     
  • we benutten cultuurhistorie als inspiratiebron voor nieuwe ontwikkelingen en als kernkwaliteit voor nieuwe sociaal-economische impulsen waaronder cultuurtoerisme;
     
  • we stimuleren de instandhouding en ontwikkeling van belangrijke cultuurhistorische waarden als wezenlijk onderdeel van de ruimtelijke kwaliteit en van het identiteitsgevoel van de inwoners van Fryslân.
     
Conclusie
 
Onderhavig initiatief ligt in lijn met de uitgangspunten zoals verwoord in het Streekplan Fryslân 2007. Door het realiseren van een opvaart wordt gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde aan de omgeving toegevoegd. Daarnaast heeft de functie een ruimtelijk-functionele relatie met het landelijk gebied. Tot slot wordt met het opnieuw realiseren van een opvaart een bijdrage geleverd aan de herkenbaarheid van de ontwikkelingsgeschiedenis van Fryslân. De opvaarten zijn immers karakteristiek nu deze de dorpen en boerderijen ontsloten naar het trekvaartsysteem.
 
Subparagraaf 3.2.2 Verordening Romte Fryslân
Op 25 juni 2014 heeft Provinciale Staten van Fryslân de Verordening Romte Fryslân vastgesteld. In de Verordening Romte Fryslân worden regels gesteld die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. Deze regels hebben betrekking op diverse onderwerpen. Voor onderhavig initiatief is in hoofdzaak artikel 2.1.1 onder 1 van belang. Hierin staat het volgende opgenomen:
 
2.1.1
  1. De plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor het landelijk gebied omvat een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf waarin, voor zover noodzakelijk, wordt aangegeven op welke wijze:
    1. het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van nieuwe functies, op grond van een analyse van de samenhang van de ondergrond, netwerken en nederzettingspatronen;
       
    2. het plan invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de structuurvisie Grutsk op ’e Romte.
       
Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf
 
Ruimtelijke kwaliteit staat in het Streekplan centraal. Met ruimtelijke kwaliteit wordt bedoeld dat ruimtelijke plannen, in ontwerpen en in de uitvoering, expliciet gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde aan de omgeving toevoegen. Deze drie waarden waarborgen op de langere termijn een doelmatig gebruik en herkenbaarheid van de ruimte. Een goede manier om aan ruimtelijke kwaliteit invulling te geven, is door de samenhang van de ondergrond, de netwerken en het nederzettingspatroon als basis voor ruimtelijke planvorming op de lange termijn te nemen.
 
Conclusie
 
Onderhavig initiatief is qua aard en omvang beperkt. Zoals in paragraaf 3.2.1 aangegeven wordt door het realiseren van een opvaart gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde aan de omgeving toegevoegd. Daarnaast zorgt de ontwikkeling voor een blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten. Voorts is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik nu de opvaart gebonden is aan de onderhavige locatie en niet elders kan worden gerealiseerd voor de beoogde functie.
 
Subparagraaf 3.2.3 Grutsk op ‘e Romte
In het Streekplan Fryslân 2007 ‘Om de kwaliteit fan de Romte’ worden de ‘kernkwaliteiten’ van het cultuurhistorische erfgoed en het landschap beschreven. Onder kernkwaliteiten wordt verstaan: die ruimtelijke eigenschappen die zo typisch zijn voor het Friese landschap, dat zij tezamen de ruimtelijke identiteit van Fryslân vormen. Het huidige Streekplan en de bijbehorende Verordening Romte Fryslân 2014 bevatten een beschrijving van welke kernkwaliteiten er zijn. Het Streekplan kondigt een nadere uitwerking en waardering aan van deze kernkwaliteiten. Deze uitwerking en waardering gaan verder dan alleen een beschrijving van kernkwaliteiten: wat is er? Er wordt ook een richting aangegeven voor de toekomst: wat willen we er mee? Deze richtinggevende uitwerking heeft de provincie Fryslân gemaakt in de vorm van het document Grutsk op ‘e Romte. In Grutsk wordt de ontwikkelingsrichting bepaald.
 
Het doel is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, adviseren en inspireren. Op deze wijze verwacht de provincie Fryslân de doorwerking van de provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten, rijk en provincie binnen Friesland te borgen.
 
Onderhavig initiatief doet geen afbreuk aan de landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang. Zo blijft de verscheidenheid aan landschapstypen bestaan en wordt de openheid niet in relevante mate aangetast. De cultuurhistorische structuren worden juist versterkt met de beoogde ontwikkeling.
 
Subparagraaf 3.2.4 Vaarwegenverordening Fryslân 2014
Op 21 mei 2014 heeft Provinciale Staten van Fryslân de Vaarwegenverordening Fryslân 2014 vastgesteld. In de Vaarwegenverordening zijn vaarwegbeheer en nautisch beheer geïntegreerd. In artikel 3.3 lid 2 van de Verordening is het volgende opgenomen:
  1. Het is verboden zonder ontheffing van de vaarwegbeheerder in situaties binnen de beheergrens van de vaarwegen, werken, voorwerpen of stoffen te maken of te behouden, waarbij de in artikel 1.2 genoemde belangen in het geding zijn.
     
Bij brief van 9 februari 2016, verzonden 10 februari 2016, is onder voorwaarden ontheffing verleend van bovengenoemde verbodsbepaling uit de Vaarwegenverordening Fryslân 2014, voor het aanlegen, hebben en (onder)houden van een opvaart, uitkomende op de Franekervaart, ten behoeve van het perceel Spannumerdyk 8a te Winsum.
 
Paragraaf 3.3 Gemeentelijk beleid
 
Subparagraaf 3.3.1 Structuurvisie 2030
Op 21 mei 2012 is de Structuurvisie 2030 vastgesteld door de gemeenteraad van Littenseradiel. In de Structuurvisie 2030 zijn de volgende uitgangspunten benoemd die van belang zijn voor het buitengebied:
  • elk dorp heeft een uniek karakter; 'nieuwe ontwikkelingen moeten aansluiten bij het dorps-dna en het waar nodig zelfs versterken';
     
  • ruimte bieden aan de landbouw, zonder dat het landschap en de beleving hier nadeel van ondervinden; inrichtingsprincipes van de Nije Pleats zijn leidend voor uitbreiding van bouwpercelen of nieuwe bouwpercelen;
     
  • verbinden van natte gebieden in de ecologische hoofdstructuur;
     
  • uitbreiding van kano/vaarroutes;
     
  • verder versterking van fiets-, wandel- en vaarroutes;
     
  • er moet ruimte zijn voor evenementen;
     
  • windenergie heeft niet de voorkeur; opwekken van biogas is kansrijk, maar mag niet ten koste gaan van het landschap.
     
Cultuurhistorie voor eigen inwoners én bezoekers
 
De historische elementen binnen de gemeenten zijn om verschillende redenen waardevol. Hergebruik van bestaande gebouwen is bijvoorbeeld van belang voor het behoud hiervan. Daarnaast wil de gemeente recreatie en toerisme ondersteunen door betere infrastructuur en een goede afstemming tussen commerciële en maatschappelijke voorzieningen. Evenementen zijn en blijven een belangrijke trekpleister voor de gemeente. De gemeente stimuleert het zichtbaar maken van de cultuurhistorie van zowel de landschappelijke structuren als de monumentale panden en dorpsgezichten.
 
Conclusie
 
Onderhavig initiatief is in overeenstemming met de uitgangspunten uit de Structuurvisie 2030 van de gemeente Littenseradiel. Er wordt een historisch element toegevoegd middels het realiseren van een opvaart. Cultuurhistorie wordt zichtbaar gemaakt in de landschappelijke structuur.
 
Subparagraaf 3.3.2 Beeldkwaliteitsplan Bûtengebiet Littenseradiel
De regels in het bestemmingsplan ‘Bûtengebiet’ geven aan welke ontwikkelingen in het buitengebied zijn toegestaan, en in welke omvang. Daarnaast geeft de Welstandsnota harde kwaliteitscriteria waaraan nieuwe of gewijzigde bebouwing dient te voldoen. Gezien het belang van de ruimtelijke kwaliteit is in aanvulling op het bestemmingsplan Bûtengebiet een beeldkwaliteitsplan Bûtengebiet Littenseradiel (BKP) opgesteld. Het BKP bevat een beschrijving van ruimtelijke kwaliteiten en uitgangspunten in het plangebied. De richtlijnen in het BKP geven een nadere invulling aan de eisen uit het bestemmingsplan en zijn primair gericht op het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit.
 
Op basis van het beeldkwaliteitsplan dienen initiatiefnemers in een erfinrichtingsplan aan te geven hoe zij in hun plan rekening houden met de ruimtelijke kwaliteit. In het beeldkwaliteitsplan is een werkwijzer opgenomen, waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe de toets ruimtelijke kwaliteit dient te worden doorlopen.
 
Gezien de directe verbintenis van de richtlijnen in het Beeldkwaliteitsplan met de regels uit het bestemmingsplan vormt dit een bijlage bij het bestemmingsplan Bûtengebiet en is als zodanig ook door de raad vastgesteld. De welstandsbeleid van de gemeente - dat primair gericht is op de uitstraling van gebouwen en bebouwing - blijft daarnaast gewoon van kracht.
 
Het Beeldkwaliteitsplan geldt tevens als zelfstandig ruimtelijk kwaliteitskader voor toetsing van ontwikkelingen die niet passen binnen het bestemmingsplan Bûtengebiet.
 
Beoordeling / conclusie
 
Ten aanzien van het vergroten van het bestemmingsvlak voor het wonen is door de gemeente Littenseradiel aangegeven dat een erfinrichtingsplan niet noodzakelijk is nu een eerdere omissie wordt hersteld en de contouren van het perceel nagenoeg gelijk blijven. Het betreft een relatief beperkte vergroting van het bestemmingsvlak voor het wonen.
 
De gronden waarbinnen de opvaart gerealiseerd gaat worden behoren tot het landschapstype ‘Oude kleilandschap’. Daarbinnen zijn de gronden gelegen in het gebied ‘Kweldervlakte’. Ten aanzien van de waterstructuur worden de volgende uitgangspunten benoemd:
  • Vasthouden van de huidige waterbreedte van de Frjentsjerter Feart, ten behoeve van de beleving als hoofdwatergang.
     
  • Eventuele ontwikkelingen van oevers toepassen buiten insteek talud.
     
  • Vasthouden aan het karakteristieke slotenpatroon; regelmatige blokverkaveling. Rechthoekig tot bijna vierkante patronen op de kwelderwal en relatief lange en smalle rechthoekige patronen op de kweldervlakte (oriëntatie haaks op de kwelderwal).
     
  • Aanlegmogelijkheden koppelen aan recreatieve voorzieningen, langs een lage beschoeiing of langs aanlegsteiger
     
  • Kies voor natuurlijke oeverbeschoeiing (grastalud met lage beschoeiing, max. 0,25 cm. boven de waterspiegel).
     
  • Behoud zicht op het water en het landschap; voorkom rietkragen langs de oevers.
     
Onderhavige initiatief welke ziet op de realisatie van een opvaart naar de Franekervaart sluit aan bij bovengenoemde uitgangspunten. Verder valt de ontwikkeling niet onder één van de zeven thema’s met bijbehorende richtlijnen die gelden voor het landschapstype ‘Kweldervlakte’.
 
Paragraaf 3.4 Conclusie
Het voornemen is niet in strijd met het rijks- en provinciaal beleid. Een ontgrondingsvergunning van de provincie Fryslân is in het onderhavige geval niet nodig nu het wijzigingsplan wordt voorgelegd aan de provincie Fryslân in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro. Dit is afgestemd tussen de gemeente en de provincie. Verder is het voornemen passend binnen de geformuleerde uitgangspunten en voorwaarden uit het gemeentelijk beleid.
  
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
In dit hoofdstuk zullen de relevante uitvoeringsaspecten bij het plan worden besproken. Achtereenvolgens komen de aspecten ten aanzien van flora en fauna, archeologie en cultuurhistorie, de milieuaspecten en water aan bod. Afgesloten zal worden met een korte conclusie
 
Paragraaf 4.1 Flora- en fauna
 
Subparagraaf 4.1.1 Wettelijk kader
Natuurbeschermingswet
 
Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) in werking getreden. De Nbw 1998 biedt de grondslag voor de aanwijzing van de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Deze gebieden worden tezamen Natura2000-gebieden genoemd. Ter bescherming van deze Natura2000-gebieden voorziet de Nbw 1998 in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura2000-gebied kunnen aantasten.
 
De dichtstbijzijnde Natura2000-gebieden ‘Sneekermeergebied’, ‘Waddenzee’ en ‘Alde Feanen’ zijn op tenminste 14 kilometer afstand van het plangebied gelegen.
 
EHS
 
Het plangebied is geen onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur. De Ecologische Hoofdstructuur is op enige afstand ten zuiden en oosten van het plangebied gelegen.
 
Flora- en faunawet
 
Per 1 april 2002 is de Flora- en faunawet van kracht geworden. Deze wet voorziet in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden. Het uitgangspunt van de wet is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor o.a. reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de bouw van woningen, geldt de volgende vrijstellingsregeling:
  • een algemene vrijstelling voor algemene soorten;
     
  • een vrijstelling voor beschermde soorten en vogels op voorwaarden, dat gehandeld wordt volgens een door het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode.
     
Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.
 
Subparagraaf 4.1.2 Effect te vergunnen activiteiten
Onderhavig initiatief voorziet in het realiseren van een opvaart, het gedeeltelijk dempen van een bestaande sloot en het beperkt uitbreiden van het bestemmingsvlak ten behoeve van het wonen. Gelet op de aard van onderhavige ontwikkeling, de beperkte omvang en de afstand tot de Natura2000-gebieden, zal het initiatief geen invloed hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura2000-gebieden. De voorgenomen ingreep legt geen ruimtebeslag op de EHS. Het is niet de verwachting dat eventuele storende factoren die voortkomen uit de beoogde activiteiten, afgezet tegen de doelstelling van de nabijgelegen EHS, leiden tot (significant) negatieve effecten op de EHS.
 
Het graven van de opvaart vindt plaats op gronden welke reeds jarenlang een strikt agrarisch gebruik als grasland kennen. Het gras wordt regelmatig bemest, gemaaid en geoogst. Het grasland zal dan ook een zeer beperkte variatie aan vegetatie bevatten. Op de grond zelf zijn de afgelopen jaren geen nesten van weidevogels aangetroffen. Nu de graafwerkzaamheden ten behoeve van het realiseren van de opvaart buiten het broedseizoen (globaal van 15 maart tot 15 juli) zullen plaatsvinden, is de kans dat de voorgenomen activiteiten een schadelijk effect zullen hebben op mogelijk aanwezige beschermde soorten nihil. Voorts kan het terrein minder aantrekkelijk worden gemaakt voor kleine zoogdieren door voor aanvang van de werkzaamheden de vegetatie kort te maaien (inclusief de oever) en de sloten op te schonen. Daarnaast worden de volgende algemene maatregelen conform het ecologisch werkprotocol toegepast:
  • Tijdens de werkzaamheden gebruik maken van vaste routes om verstoring en vernieling op soorten en het gebied zoveel mogelijk te voorkomen;
     
  • Bij het ontgraven van het gebied gebruik maken van een kraan met rupsbanden waardoor de druk op de grond wordt vermindert en verspreid;
     
  • Bij de werkzaamheden dient apparatuur gekozen te worden waarbij de hoeveelheid slachtoffers (fauna) zo beperkt mogelijk is. Voor de ontgraving kan het beste gekozen worden voor een kraan met een bak zonder tanden om verruiging van de toekomstige vegetatie zoveel mogelijk te voorkomen;
     
  • Een eenzijdige werkrichting aanhouden en in de richting van uitwijkmogelijkheden werken. Dit zowel op het land als in het water, zodat aanwezige dieren kunnen vluchten;
     
  • Bij de werkzaamheden mag (bouw)verlichting alleen tijdens werktijden ingeschakeld zijn, waarbij deze niet gericht is op lijnvormige landschapselementen (mogelijk vliegroute vleermuizen en andere nachtactieve soorten);
     
  • In onvoorziene situaties moet altijd in overleg worden getreden met een toezichthouder en contact opgenomen worden met een ter zake kundige.
     
Ten aanzien van het deels dempen van een bestaande sloot wordt eveneens het ecologisch werkprotocol toegepast waardoor de kans op schadelijke effecten op mogelijk aanwezige beschermde soorten nihil is. Het gaat hierbij om het volgende:
  • Voorafgaand aan het deels dempen van de watergang wordt deze zoveel mogelijk vrij gemaakt van aanwezige vissen en amfibieën;
     
  • Voor het dempen van watergangen is het vanuit de soortgroepen amfibieën en vissen gewenst om werkzaamheden uit te voeren buiten de kwetsbare voortplantingsperiode en winterperiode. Dempen kan plaatsvinden van eind augustus tot en met maart. De voorkeursperiode betreft echter eind augustus tot en met oktober. Echter, deze periode kan zowel eerder als later beginnen of eindigen afhankelijk van de lokale klimatologische omstandigheden en van de meteorologische omstandigheden voorafgaand en tijdens de werkzaamheden. Tijdens de werkzaamheden dient de luchttemperatuur boven het vriespunt te liggen en er mag geen ijs aanwezig zijn in de betreffende watergang. De watertemperatuur moet beneden de 25 graden Celsius liggen;
     
  • In de te dempen watergang worden de aanwezige vissen en amfibieën in één richting opgedreven met behulp van visnetten. Die dieren worden naar open water verdreven; in de richting van een watergang welke niet gedempt of vergraven gaat worden. Nadat vissen zijn verdreven wordt de te dempen watergang afgedamt;
     
  • Na afdamming wordt de watergang gedeeltelijk leeggepompt tot er ongeveer nog 30 centimeter water in de watergang staat. Bij de pomp moet rekening gehouden worden dat er geen vissen en amfibieën vast of meegezogen worden. De overgebleven vissen en amfibieën worden zo goed mogelijk weggevangen bij de lage waterstand. Daarna wordt de afgedamde watergang leeggepompt en de bodem en bagger nagelopen op achtergebleven dieren. Soms kan het noodzakelijk zijn de bagger op de kant uit te spreiden en te controleren op individuen. De weggevangen dieren worden in een naastgelegen geschikte watergang uitgezet. Daarbij is het van belang dat de naastgelegen watergang buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden is gelegen;
     
  • De nieuwe locatie moet voldoen aan de habitateisen van de betreffende soort. De kenmerken van de nieuwe locatie moeten zoveel mogelijk overeenkomen met die van het oorspronkelijke leefgebied en bij voorkeur in hetzelfde watersysteem liggen. Rekening dient gehouden te worden met de volgende factoren; aquatische vegetatie, bodemmateriaal, stroming, diepte en breedte van de watergang.
     
Gelet op het voorgaande wordt nader onderzoek door een specialist dan ook niet noodzakelijk geacht. De kans dat met het voornemen overtredingen in het kader van de wet optreden is minimaal. Een onderzoek in het kader van de flora- en faunawet hoeft dan ook niet uitgevoerd te worden.
 
Zorgplicht
 
De Flora- en faunawet bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora of fauna veroorzaakt, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. Wanneer onverhoopt toch beschermde soorten worden gevonden, dan zal hiervoor tijdig ontheffing worden aangevraagd.
 
Subparagraaf 4.1.3 Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit de Flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan deze planontwikkeling wanneer de hiervoor genoemde maatregelen in acht worden genomen.
 
Paragraaf 4.2 Cultuurhistorie en archeologie
 
Subparagraaf 4.2.1 Cultuurhistorie
De Modernisering Monumentenwet (MoMo) heeft op 1 januari 2012 tot een wijziging van artikel 3.6.1, lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geleid. Sindsdien moet ieder bestemmingsplan tevens een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied bevatten. In de toelichting van een bestemmingsplan of in de ruimtelijke onderbouwing dient hiertoe een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de eventueel in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Hierbij dient tevens historisch (stede)bouwkundige geografie te worden meegenomen in de belangenafweging. Aangegeven dient te worden welke conclusies aan de geanalyseerde waarden worden verbonden en op welke wijze deze zijn geborgd in het plan.
 
De Cultuurhistorische kaart van de Provincie Fryslân laat zien dat het plangebied is gelegen in het hoofdlandschap ‘Kweldervlakte’. Daarbinnen behoort de planlocatie tot het deelgebied ‘Kleigebied Westergo’.
 
De kernkwaliteiten van het gebied bestaan uit open en grootschalig met structurerende elementen als dijken, kwelderwallen, slenken, terpen, paden, eendenkooien en vaarten. Er is sprake van een onregelmatige blokverkaveling met plaatselijk bijzondere verkavelingsvormen (mozaïek-, radiair- en strengenverkaveling). De beplanting is puntvormig geconcentreerd rondom boerderijen en dorpen, langs hoofdontsluitingswegen, kwelderwallen en randen van de Middelzee. Er is sprake van aanwezigheid van grasland in lagere delen en akker- en tuinbouw op de kwelderwallen.
 
Ten aanzien van water is de aanwezigheid van grote vaarten en voormalige kreken (lengterichting) kernmerkend voor het gebied. Opvaarten staan vaak haaks hierop.
 
Conclusie
 
Met onderhavig initiatief worden de cultuurhistorische waarden van het gebied gerespecteerd. Door het realiseren van een opvaart wordt een historisch element toegevoegd en wordt cultuurhistorie zichtbaar gemaakt in de landschappelijke structuur. Het voornemen doet dan ook geen afbreuk aan cultuurhistorische waarden in het plangebied of in de directe omgeving daarvan, maar heeft hier juist een positieve invloed op.
 
[image]
 
Uitsnede Cultuurhistorische kaart Provincie Fryslân
  
Subparagraaf 4.2.2 Archeologie
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Met deze inwerkingtreding werd het Verdrag van Malta, dat op 16 april 1992 onder ander door Nederland is ondertekend, in de Nederlandse wet- en regelgeving verwerkt. Het Verdrag van Malta is gericht op het behouden van archeologische waarden in de bodem. Uitgangspunt hierbij is onder andere het uitvoeren van een onderzoek naar archeologische waarden in het plangebied voor het vaststellen van een bestemmingsplan. Ook het zogenoemde veroorzakersprincipe is een uitgangspunt van het Verdrag van Malta. Dit betekent dat diegene die mogelijk archeologische waarden in de bodem verstoord, financieel verantwoordelijk is voor voldoende onderzoek naar en het behoud van de archeologische waarden. Met de inwerkingtreding van de Wamz werd ook de Monumentenwet 1988 (Monw) gewijzigd. Op grond van de Monw moet in een bestemmingsplan (mogelijke) archeologische waarden in de bodem van het plangebied overwogen worden.
 
In Nederland dient, op basis van het verdrag van Malta, in alle ruimtelijke plannen een archeologische paragraaf te worden opgenomen. Het zal duidelijk zijn dat een betere bescherming van het bodemarchief vraagt om een zo goed mogelijk inzicht in de verwachte ligging, verspreiding en aard van het bodemarchief. Om deze reden heeft de provincie het initiatief genomen, om zoveel mogelijk in samenwerking met het rijk en de gemeenten, het bodemarchief zo goed mogelijk in kaart te brengen. Dit gebeurt op de FAMKE: Friese Archeologische Monumentenkaart Extra.
 
Bodemingrepen als gevolg van initiatief
 
Met voorliggend initiatief vinden bodemroerende activiteiten plaats ter plaatse van de te graven opvaart. Dit deel van het plangebied is op grond van de FAMKE gelegen in een gebied waar ten aanzien van zowel de ijzertijd-middeleeuwen als de steentijd-bronstijd geen onderzoek noodzakelijk is. De FAMKE is overigens ook gebruikt als basis voor de dubbelbestemmingen archeologie die in het vigerende bestemmingsplan ‘Bûtengebiet’ zijn opgenomen. Het deel van het plangebied waar de opvaart gerealiseerd gaat worden kent dan ook geen dubbelbestemming archeologie.
 
De beperkte uitbreiding van het bestemmingsvlak ten behoeve van het wonen en het gedeeltelijk dempen van een bestaande sloot vindt plaats op gronden die zijn getypeerd als ‘streven naar behoud’. In het geldende bestemmingsplan is dit vertaald naar de dubbelbestemming: ‘Waarde – Archeologie 1’ Met de uitbreiding van het bestemmingsvlak wordt enkel het huidige gebruik bestendigd en worden geen nieuwe bouwmogelijkheden en daarmee samenhangende grondroerende activiteiten mogelijk gemaakt. Nu op dit deel van het plangebied geen bodemroerende activiteiten plaatsvinden, is een archeologisch onderzoek dan ook niet benodigd in het kader van dit wijzigingsplan.
 
[image]
 
Uitsnede Friese Archeologische Monumentenkaart Extra
  
Conclusie
 
Er kan worden geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling geen aantasting van cultuurhistorische of archeologische waarden tot gevolg zal hebben. Er hoeft dan ook geen onderzoek uitgevoerd te worden. Op basis van artikel 53 van de Monumentenwet geldt echter wel een meldingsplicht. Eventuele vondsten, gedaan tijdens bijvoorbeeld graafwerkzaamheden in de uitvoeringsfase, dienen gemeld te worden.
 
Paragraaf 4.3 Verkeer en parkeren
 
Subparagraaf 4.3.1 Verkeer
De vrijstaande (woon)boerderij aan de Spannumerdyk 8a te Winsum is geïsoleerd gelegen in het buitengebied van Littenseradiel. De woning is te bereiken via een zijpad van de Spannumerdyk. De te realiseren opvaart is enkel bedoeld voor particulier gebruik en uitsluitend bedoeld ten behoeve van de naastgelegen woonfunctie. Onderhavig initiatief heeft dan ook geen toename van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg. Het realiseren van een opvaart zal dan ook niet leiden tot problemen met de verkeersafwikkeling in de omgeving van het plangebied.
 
Subparagraaf 4.3.2 Parkeren
Het parkeren wordt zowel in de oude als in de gewenste nieuwe situatie opgelost op het eigen terrein van Spannumerdyk 8a te Winsum. De beoogde ontwikkeling is enkel bedoeld voor particulier gebruik door de bewoners van de naastgelegen woning. Zoals gesteld zal het initiatief daarom geen extra verkeersbewegingen tot gevolg hebben. Er zal dan ook geen sprake zijn van een toename van de parkeerdruk in het plangebied of in de directe omgeving daarvan.
 
Paragraaf 4.4 Luchtkwaliteit
Wet milieubeheer
 
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van de luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing). Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. In de Wet milieubeheer zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen.
 
De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
  1. de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
     
  2. de luchtkwaliteit tengevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
     
  3. de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
     
  4. het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL).
     
Verder is er met deze wijziging een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit opgesteld.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
 
Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
 
De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) en Ministeriële Regelingen (mr) die gelijktijdig met de 'Wet luchtkwaliteit' in werking zijn getreden, waaronder de AMvB en Ministeriele Regeling niet in betekenende mate (afgekort NIBM).
 
AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)
 
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en /of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.
 
De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een project als NIBM wordt beschouwd:
  • Woningbouw: = 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
     
  • Kantoorlocaties: = 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
     
  • Woningbouw en kantoorlocaties: 0,0008*aantal woningen+ 0,000012*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg en 0,0004*aantal woningen+ 0,000006*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg.
     
Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
Initiatief is NIBM
 
Onderhavig initiatief voorziet in het realiseren van een opvaart, het gedeeltelijk dempen van een bestaande sloot en het beperkt uitbreiden van het bestemmingsvlak ten behoeve van het wonen. Gezien de aard en de beperkte omvang kan het project worden aangemerkt als een project dat niet in betekende mate van invloed is op de luchtkwaliteit. Daarnaast is van belang dat de beoogde ontwikkeling niet leidt to een toename van het aantal verkeersbewegingen. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Er behoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden.
 
Conclusie
 
Het project kan worden beschouwd als een NIBM-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven.
 
Paragraaf 4.5 Bodemkwaliteit
De Wet Bodembescherming (Wbb) schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in een plangebied in overeenstemming is met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.
 
Indien op een planlocatie sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Met voorliggend initiatief zal het gebruik van de gronden worden gewijzigd van agrarisch naar water. Het realiseren van een opvaart is geen gevoelige functie in het kader van de Wet Bodembescherming. Een (verkennend) bodemonderzoek is derhalve niet benodigd. Met betrekking tot het beperkt uitbreiden van het bestemmingsvlak ten behoeve van het wonen geldt dat dit een eerdere omissie is die wordt hersteld. Het huidige gebruik als gronden ten behoeve van de woonfunctie zal niet wijzigen.
 
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het Bodemloket aangeeft dat in de directe omgeving van het plangebied slootdempingen hebben plaatsgevonden waarbij onderzoek is uitgevoerd en er geen noodzaak was tot verder onderzoek of sanering. Het onderzoek ziet echter niet specifiek op de gronden waar de opvaart gerealiseerd gaat worden. Desondanks is de verwachting dat, gelet op het historisch gebruik als agrarische grond zonder slootdempingen en de eerdere bodemonderzoeken in de directe omgeving, er geen sprake zal zijn van verontreinigingen.
 
Mocht er grond, afkomstig van de graafwerkzaamheden, buiten het plangebied worden gebracht dan zal er een partijkeuring in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit dienen plaats te vinden, teneinde de milieuhygiënische kwaliteit en de toepassingsmogelijkheden van de grond vast te stellen. Overigens zal dit ook gelden voor de grond die gebruikt gaat worden voor de nieuwe waterkering rondom de opvaart. In de watervergunning stelt het Wetterskip Fryslân (aanvullende) eisen aan de kwaliteit van de te leveren grond.
 
[image]
 
Uitsnede kaart Bodemloket
  
Conclusie
 
In het kader van de bodemkwaliteit zullen er geen risico’s voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig zijn met betrekking tot de voorgenomen activiteit op het onderhavige perceel.
 
Paragraaf 4.6 Geluidhinder
Wegverkeer en railverkeer
 
Langs alle (spoor)wegen – met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven – bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidshinder vanwege de (spoor)weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken/spoorstaven en van binnen- of buitenstedelijke ligging. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij 30 km /h-wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.
 
Industrielawaai
 
Gezoneerde industrieterreinen hebben een vaste geluidzone die wordt vastgelegd door middel van een bestemmingsplan. Buiten de geluidszone wordt de voorkeurswaarde van 50 dB(A) niet overschreden. De maximale ontheffingswaarde binnen de geluidszone bedraagt 55 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe situaties. In tegenstelling tot weg- en railverkeer wordt voor industrielawaai niet getoetst aan de Lden waarde maar aan de etmaalwaarde. De dosismaat Lden is voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai met ingang van 1 januari 2007 in de gewijzigde Wgh vastgelegd. Voor industrielawaai wordt Lden in het kader van de Wgh voorlopig niet ingevoerd.
 
Conclusie
 
Met onderhavig initiatief worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt. Evenmin ziet de beoogde ontwikkeling toe op de aanleg of reconstructie van een (spoor)weg of op een zone industrielawaai. Akoestisch onderzoek is derhalve niet benodigd. Gelet op het voorgaande, gelden vanuit de Wet geluidhinder geen beperkingen ten aanzien van onderhavig initiatief.
 
Paragraaf 4.7 Bedrijven en milieuzonering
 
Subparagraaf 4.7.1 Wettelijk kader
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
     
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
     
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.
 
De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
 
Subparagraaf 4.7.2 Onderzoek / beoordeling
Het realiseren van een opvaart naar de Franekervaart veroorzaakt geen milieutechnisch belemmeringen. Een opvaart vormt in het kader van milieuzonering immers geen gevoelig object. Daarnaast worden bedrijven in de omgeving van het plangebied niet in hun bedrijfsvoering beperkt door de aanleg van een opvaart.
 
Het beperkt uitbreiden van het bestemmingsvlak ten behoeve van het wonen veroorzaakt eveneens geen milieutechnische belemmeringen. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven gelegen. Voorts mogen agrarische bedrijven in de omgeving niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. De enige agrarische bedrijven waarbij er een afstand geldt van meer dan 100 meter zijn varkenshouderijen, pluimveehouderijen en een nertsen- en vossenhouderij. Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf is gelegen op circa 350 meter en betreft bovendien geen van de hiervoor genoemde agrarische bedrijven.
 
Subparagraaf 4.7.3 Conclusie
Vanuit het oogpunt van milieuzonering bestaat er geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling. Geconcludeerd kan worden dat het initiatief in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
 
Paragraaf 4.8 Externe veiligheid
 
Subparagraaf 4.8.1 Wettelijk kader
Besluit Externe Veiligheid
 
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:
  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
     
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.
     
Het is niet toegestaan nieuwe gevoelige functies binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:
  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
     
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
     
Subparagraaf 4.8.2 Onderzoek / beoordeling
Bij onderhavig initiatief is er geen sprake van het realiseren/toevoegen van een zogenaamd kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object. Het beleid is derhalve niet van toepassing en er behoeft ook geen afweging te worden gemaakt of de planontwikkeling ertoe leidt, dat er een onaanvaardbaar risico ontstaat in het kader van de externe veiligheid. Onderhavig plan maakt geen vestiging van een risicovolle inrichting mogelijk. Daarnaast zijn er in de directe omgeving geen risicovolle inrichtingen die van invloed kunnen zijn op de aanleg van een opvaart.
 
Subparagraaf 4.8.3 Conclusie
Er bestaat vanuit het thema externe veiligheid geen belemmering voor het realiseren van een opvaart, het gedeeltelijk dempen van een bestaande sloot en het beperkt uitbreiden van het bestemmingsvlak ten behoeve van het wonen.
 
Paragraaf 4.9 Kabels en leidingen
Uit de toelichting en verbeelding van het bestemmingsplan “Bûtengebiet” is op te maken dat er geen planologisch relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn.
  
Hoofdstuk 5 Water
 
Paragraaf 5.1 Inleiding
Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
 
Op Europees en nationaal niveau heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte 'watertoets'. Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in de toelichting bij ruimtelijke plannen. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.
 
Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering en/of bestemmingswijziging. Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerder, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder.
  
Paragraaf 5.2 Beleidskader
Waterhuishoudingsplan 2016-2021
 
Met dit waterhuishoudingsplan geeft het Wetterskip Fryslân vanuit haar taken en rollen invulling en richting aan het waterbeheer in Fryslân. Centraal in het plan staat de hoofddoelstelling. Dit hoofddoel is afkomstig uit het vorige waterhuishoudingsplan en blijft gelden in deze planperiode voor het beheer van de Friese watersystemen, en de schakels van de waterketen die hiermee verbonden zijn.
 
Het hebben en houden van een veilige en bewoonbare provincie en het in stand houden en versterken van gezonde, veerkrachtige watersystemen, zodat een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd.
 
Er worden drie beleidsthema’s onderscheiden: waterveiligheid, voldoende water (niet te veel, niet te weinig) en schoon water. Voor alle drie beleidsthema’s is een strategische doelstelling geformuleerd. Deze moeten gezien worden als een doelstelling die wordt nagestreefd op de langere termijn. De strategische doelstelling geeft richting aan de beleidskeuzen die per onderwerp in de beleidshoofdstukken zijn opgenomen.
  • Waterveiligheid
     
De inwoners van Fryslân en de Friese economie zijn goed beschermd tegen overstromingen en wateroverlast. Fryslân is waterrobuust en klimaatbestendig ingericht waardoor de gevolgen van wateroverlast of een overstroming zo klein mogelijk zijn.
  • Voldoende water
     
Het grond- en oppervlaktewatersysteem is zo ingericht dat de verschillende functies en gebruikers van water zo optimaal mogelijk bediend worden, nu en in de toekomst. Er is niet te veel en niet te weinig water voor de landbouw, de recreatie, de natuur en de drinkwatervoorziening. Er is sprake van een goede verdeling van water tussen ons landelijk en stedelijk gebied.
  • Schoon water
     
De kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater is goed. Daarmee zorgen we voor gezonde ecosystemen en kan het grond- en oppervlaktewater veilig gebruikt worden door burgers en voor economische activiteiten. Vervuiling wordt voorkomen.
 
Waterbeheerplan 2016-2021
 
Het Waterbeheerplan (WBP) maakt burgers, overheden en belangenorganisaties duidelijk wat zij de komende jaren van het waterschap kunnen verwachten, wat de doelen zijn voor de planperiode, welke strategische keuzes gemaakt worden en wat de financiële consequenties daarvan zijn. In het WBP 2016-2021 neemt Wetterskip Fryslân verantwoordelijkheid voor een robuust en duurzaam watersysteem en waterketen op de lange termijn. In het plan staat welke ontwikkelingen er op het waterschap afkomen. Het plan biedt inzicht in hoe we onze belofte voor veiligheid achter de dijken en voldoende en schoon water waarmaken.
 
Paragraaf 5.3 Beoordeling
Met de voorgenomen ontwikkeling zal de waterhuishouding op de locatie Spannumerdyk 8a veranderen ten opzichte van de bestaande situatie. Op de locatie zal een nieuwe opvaart worden gegraven en wordt een deel van een bestaande sloot gedempt. Het dempen van watergangen is alleen mogelijk indien vervangende berging binnen hetzelfde peilvak wordt gecreëerd. Dit kan worden gerealiseerd middels het graven van een nieuwe watergang of het verbreden van bestaande watergangen. Door het deels dempen van een bestaande sloot gaat circa 95 m2 bergingsoppervlak verloren. De nieuwe opvaart met een lengte van circa 50 meter en een bodembreedte van circa 3,6 meter en 11 meter compenseert dit ruimschoots. Vanwege de toename van het bergingsoppervlak zijn geen nadere maatregelen noodzakelijk ten aanzien van watercompensatie.
 
Met betrekking tot onderhavig plan is uitgebreid overleg gevoerd met het Wetterskip Fryslân. Bij besluit van 7 december 2015 is, onder voorwaarden, een watervergunning verleend voor het dempen van een deel van een sloot, het graven van een opvaart met een kade, het aanleggen van een inlaat en het verwijderen van de bestaande duiker.
 
Bij het besluit heeft het Wetterskip Fryslân overwogen dat rondom de nieuw te graven opvaart een nieuwe waterkering zal worden aangelegd. Deze is nodig om het achterland te beschermen tegen de hogere boezemwaterstand. Voorts is bepaald dat de bestaande inlaat vanaf de Franekervaart zijn functie verliest en verwijderd dient te worden. Tussen het woonperceel en de opvaart wordt een nieuwe inlaat aangelegd.
 
Paragraaf 5.4 Conclusie
Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de in dit wijzigingsplan opgenomen planontwikkeling.
 
Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving
Het wijzigingsplan is opgesteld aan de hand van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Het wijzigingsplan maakt, na vaststelling, integraal onderdeel uit van het bestemmingsplan ‘Bûtengebiet’. Alle algemene bepalingen en bestemmingen die op het bestemmingsplan van toepassing zijn, gelden ook voor het voorliggende wijzigingsplan. Er zijn geen nieuwe regels opgenomen.
  
Hoofdstuk 7 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid
 
Paragraaf 7.1 Economische uitvoerbaarheid
De integrale planontwikkeling voor het gehele project komt geheel voor rekening en risico van de initiatiefnemer. De ontwikkeling zal geschieden conform hetgeen bepaald is in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening. De verwezenlijking van het plan is dan ook niet afhankelijk van gemeentelijke investeringen. Wat betreft planschade zal de gemeente met initiatiefnemer een (anterieure) overeenkomst afsluiten. Het plan wordt dan ook economisch haalbaar geacht.
 
Paragraaf 7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor onderhavig ontwerpbesluit wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in hoodfstuk 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met het gestelde in de Wet ruimtelijke ordening.
 
Paragraaf 7.3 Overleg met overheidsinstanties
In het kader van de overlegverplichting ex artikel 3.1.1 Bro dient een wijzigingsplan, in het kader van het vooroverleg te worden voorgelegd aan betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke mogelijk in het plan in het geding zijn. Gelet op het feit dat het hier gaat om het realiseren van een opvaart, het gedeeltelijk dempen van een bestaande sloot en het beperkt uitbreiden van het bestemmingsvlak ten behoeve van het wonen, is er geen sprake van een rijksbelang. Er is dan ook geen (voor)overleg nodig met de Rijksoverheid. Het (concept)ontwerpwijzigingsplan is toegezonden aan de volgende overlegpartners c.q. instanties:
  1. Provincie Fryslân;
     
  2. Wetterskip Fryslân.
     
Van beide instanties is een reactie ontvangen. De provincie en het Wetterskip maakten de volgende opmerkingen welke worden gevolgd door een gemeentelijke reactie.
 
Subparagraaf 7.3.1 Provincie Fryslân
De provincie Fryslân heeft per brief van 12 juli 2016 laten weten dat de provinciale belangen in het plan op een juiste manier zijn verwerkt. Het plan geeft voor het overige geen aanleiding tot opmerkingen.
 
Reactie
 
De reactie geeft geen aanleiding tot aanpassing van het wijzigingsplan.
 
Subparagraaf 7.3.2 Wetterskip Fryslân
Het Wetterskip Fryslân heeft per e-mail van 10 augustus 2016 laten weten geen opmerkingen te hebben op het plan. Gebleken is dat voor de uitvoer van de werken een watervergunning is aangevraagd en verleend.
 
Paragraaf 7.4 Planprocedure
De vaststellingsprocedure van het wijzigingsplan zal plaatsvinden volgens artikel 3.6 van de Wet
ruimtelijke ordening. Het ontwerpwijzigingsplan wordt in dit kader gedurende een periode van zes
weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden hun zienswijzen kenbaar
maken tegen het plan.
 
Tegen het plan zijn geen zienswijzen binnengekomen.
 
Het plan is op 29 november 2016 ongewijzigd vastgesteld door het college van burgemeester en
wethouders.
 
Tegen het vaststellingsbesluit van Burgemeester en wethouders kan beroep worden ingesteld bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State