direct naar inhoud van 3.1 Provinciaal beleid
Plan: Buitengebied Noord, deelplan Nijstad 11a, 2011
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0118.BP20118006006-OH01

3.1 Provinciaal beleid

Op 2 juni 2010 is de Omgevingsvisie door de Provinciale Staten vastgesteld. De bijbehorende Omgevingsverordening is op 9 november 2010 door Gedeputeerde Staten vastgesteld.

De Omgevingsvisie is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe tot 2020, met in sommige gevallen een doorkijk voor de periode daarna. De visie formuleert de belangen, de ambities, de rollen, de verantwoordelijkheden en de sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De provincie wil ontwikkelingen stimuleren die een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Deze kwaliteit zit voor de provincie in het zorgvuldig gebruikmaken van de ruimte, het behouden en waar mogelijk het versterken van de kernkwaliteiten en het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving.

Zowel het behouden en waar mogelijk het ontwikkelen van de kernkwaliteiten, als mogelijkheden voor schaalvergroting in de landbouw, worden gezien als provinciale belangen.

Kernkwaliteiten

De kernkwaliteiten van de provincie zijn weergegeven op kaarten. Als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten zijn betrokken, dient in het ruimtelijk plan te worden uiteengezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan het behoud en de ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform de provinciale ontwikkelingsvisie (zoals uiteengezet in de Omgevingsvisie en de uitwerkingen ervan) en maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten, dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten. Enkele kaarten zijn van belang voor het onderhavige plan. In het navolgende worden de betreffende kernkwaliteiten en de daarmee samenhangende gevolgen uiteengezet.

Landschap

De kaart 'landschap' geeft aan dat het plangebied is gelegen in een beekdal (zie navolgende kaart).

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.BP20118006006-OH01_0004.png"

Kaart Landschap (plangebied ligt in de cirkel).

Ook op kaart 9 (Oppervlaktewater) heeft het plangebied deze aanduiding

Artikel 3.7 van de Omgevingsverordening geeft aan dat een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op locaties die op de visiekaart zijn aangeduid als landbouwgebied, niet voorziet in ontwikkelingen die een negatief effect hebben op het functioneren van de agrarische bedrijvigheid. Randvoorwaarde blijft wel dat waar op kaart 9 (oppervlaktewater) een locatie als 'beekdal' is aangeduid, ruimte voor water behouden moet blijven. De waterhuishoudkundige inrichting mag niet leiden tot wateroverlast benedenstrooms en tot een vermindering van de grondwatervoorraad. Het plangebied ligt in een locatie dat als 'beekdal' is aangeduid. De beekdalen vormen, met de kanalen en de grondwaterlichamen, de kern van het Drentse watersysteem. De beekdalen verzorgen de waterafvoer van het Drents Plateau en bepalen de grondwatervoorraad onder dit plateau. Ook zijn de beekdalen van grote waarde voor de natuur en bepalen ze in belangrijke mate de landschappelijke kwaliteit van Drenthe. In paragraaf 4.3 wordt uiteengezet op welke wijze water in het plan wordt geïntegreerd.

Ontwikkeling van robuuste systemen

Op de visiekaart zijn de robuuste systemen aangegeven. De begrenzing is globaal en wordt specifieker gemaakt in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Uit de kaart kan worden geconcludeerd dat het plangebied is gelegen bij de grens van het multifunctioneel gebied en het landbouwgebied. Landbouw krijgt in de 'landbouwgebieden' maximale speelruimte. Bij te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten. Dat betekent dat ook ontwikkelingen in deze gebieden geen negatief effect mogen hebben op de landbouw. In deze gebieden wordt gestreefd naar een waterhuishoudkundige inrichting die is afgestemd op de functie landbouw.

In de multifunctionele gebieden daarentegen, is er geen sprake van een hoofdfunctie die leidend is in de ordening. In deze gebieden zijn meerdere functies van belang. Het behouden en ontwikkelen van functies en kernkwaliteiten gebeurt hier gebiedsgericht en waar nodig met maatwerk. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de van oudsher bestaande en/of dominante functie zo min mogelijk negatieve gevolgen mag ondervinden van de ontwikkeling van nieuwe of andere functies. Indien een agrarisch bedrijf in dit gebied groter wordt dan 1,5 hectare dient de ontwikkeling landschappelijk te worden ingepast.

Agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Bij uitbreiding van het bouwvlak moet de SER-ladder worden toegepast en de uitbreiding moet ruimtelijk worden ingepast.

SER-ladder

De SER-ladder is een hulpmiddel om te bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling zich op de juiste plaats voordoet. Daarbij zal ten eerste de ruimte moeten worden gebruikt die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering beschikbaar kan worden gemaakt. Ten tweede dient optimaal gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen. En ten derde komt, indien het voorgaande onvoldoende soelaas biedt, de optie van uitbreiding van het ruimtegebruik aan de orde.

De eerste twee opties van de SER-ladder bieden onvoldoende mogelijkheden voor het bedrijf. De uitbreiding sluit echter direct aan bij de bestaande agrarische bebouwing en omdat er sprake is van uitbreiding is er een inpassingsplan opgesteld (zie randvoorwaarden voor inrichting, paragraaf 3.2).