direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Klazienaveen, vergister en WKK Gantel 37
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0114.Zaak15890-V702

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

HoSt Klazienaveen B.V. heeft een aanvraag voor een omgevingsvergunning gedaan voor het bouwen en exploiteren van een biovergister en een houtgestookte warmtekrachtkoppeling (WKK) aan Gantel 37 te Klazienaveen. De aanvraag heeft betrekking op de onderdelen milieu, bouw en strijdigheid met het bestemmingsplan.

Het hoofddoel van de vergistingsinstallatie is de productie van groen gas. Het groene gas wordt ingevoed in het openbare distributienetwerk van netbeheerder Enexis. Het hoofddoel van de houtgestookte WKK is de productie van elektriciteit en warmte. De geproduceerde groene elektriciteit wordt ingevoed in het openbare distributienetwerk van netbeheerder Enexis. De vrijkomende warmte wordt geleverd aan de omliggende glastuinbouwbedrijven.

Het bouwplan ziet op het bouwen van een biovergistingsinstallatie, een houtgestookte WKK, enkele sleufsilo's en bijbehorende technische zaken. De aanvraag is geregistreerd onder Zaak 15890-2016. De bijbehorende verbeelding met de plancontour zijn geregistreerd onder het nummer NL.IMRO.0114.Zaak15890-V702.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak15890-V702_0001.png"

Figuur 1.1: Locatie plangebied in omgeving (gele vlak).

Deze ruimtelijke onderbouwing betreft een buitenplanse afwijking op basis van artikel 2.12 lid 1 onder a, sub 3 van de WABO. De Crisis- en Herstelwet (Chw) is van toepassing op de aanvraag, omdat de activiteiten genoemd zijn in bijlage I Chw.

Op 15 december 2017 is deze aanvraag geweigerd in verband met de weigering van de gemeenteraad om een VVGB af te geven. In uitspraak van 2 oktober 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, en is bepaald dat er opnieuw dient te worden besloten op de aanvraag. Deze ruimtelijke onderbouwing is onderdeel van de nieuwe beoordeling van die aanvraag.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie, beleid en planologische regeling

2.1 Ligging en huidige situatie

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op het perceel Gantel 37 te Klazienaveen, kadastraal bekend als gemeente Emmen, sectie AE, nummer 801. Het perceel is gelegen in de noordwesthoek van het glastuinbouwgebied Klazienaveen, zie afbeelding 1-1 en 2-1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak15890-V702_0002.png"

Figuur 2.1: Luchtfoto met locatie (gele vlak).

2.2 Beleid en planologische regeling

2.2.1 Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef

De "Structuurvisie Emmen 2020, Veelzijdigheid Troef", is 24 september 2009 vastgesteld door de raad. Het document is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de "Strategienota Emmen 2020", vastgesteld in de raadsvergadering van september 2001. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid. Voor ieder thema is een hoofdkoers bepaald. In de omgeving waarin het voorliggend plan Klazienaveen, vergister en WKK Gantel 37, NL.IMRO.0114.Zaak15890-V702 wordt gerealiseerd zijn vooral de thema's Werken en Duurzaamheid van belang.

Werken:
Op grond van de Structuurvisie dient in het glastuinbouwgebied ingezet te worden op herstructurering om de kwaliteit van het huidige aureaal te versterken. Hierdoor kan op delen een functieverbreding naar andere vormen van bedrijvighed aan de orde komen.

Op deze locatie is een dergelijke functieverbreding al toegepast. Op grond van het bestemmingsplan is biomassavergisting op deze locatie reeds toegestaan, omdat het een duurzame energievoorziening betreft die ondersteunend is aan de aanwezige glastuinbouw.

Duurzaamheid:
De zoektocht naar (ver)nieuw)bare vormen van energie en het benutten van deze vormen sluiten nauw aan op het streven naar duurzaamheid. Zo liggen er kansen voor de industrie en land- en tuinbouwsector. Ook zijn op grond van de Structuurvisie koppelingen denkbaar tussen industriële verwerking en teelt van biomassa.

De teelt van biomassa met een hoge energetische waarde en/of de verwerking van restafval uit de land- en tuinbouw in combinatie met biomassavergistingsinstallaties worden in de Structuurvisie daarbij als voorbeeld aangehaald. Voor wat betreft WKK wordt in de Structuurvisie expliciet de koppeling gemaakt met het glastuinbouwgebied.

Naarmate de installatie grootschaliger van aard wordt, ligt vestiging op een bedrijventerrein of in het glastuinbouwgebied meer voor de hand.

In lijn met de Structuurvisie staat het vigerende bestemmingsplan de aangevraagde activiteiten reeds toe. Uitbreiding van deze activiteiten ligt in lijn met hetgeen hierover in de Structuurvisie wordt genoemd.

2.2.2 Bestemmingsplan

Het perceel Gantel 37 te Klazienaveen is gelegen binnen het bestemmingsplan "Klazienaveen, glastuinbouwgebied Klazienaveen", vastgesteld door de gemeenteraad op 30 april 2015. In dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming Bedrijf-Biovergister bedoeld voor biovergistingsinstallatie, met bijbehorende gasdistributiebedrijf, warmtekrachtcentrale en andere bouwwerken.

Het door HoSt B.V. aangevraagde is in strijd met het vigerende bestemmingsplan, omdat de maximaal toegestane oppervlakte van 150 m2 voor andere bouwwerken wordt overschreden. Op grond van artikel 6.2.2. van het bestemmingsplan dienen de sleufsilo's en bassins worden beschouwd als zijnde andere bouwwerken. Deze hebben een groter gezamenlijk oppervlak dan 150 m2.

De maximale oppervlakte van 150 m2 betreft een abusievelijke verschrijving. Een biovergistingsinstallatie gaat altijd gepaard met een veelheid aan vierkante meters aan bijbehorende bouwwerken. Overwegende dat glastuinbouwactiviteiten voornamelijk binnen gebouwen plaatsvinden, is er in het bestemmingsplan Klazienaveen, Glastuinbouwgebied een standaard regel opgenomen die het aantal vierkante meters aan bijbehorende bouwwerken maximeert op 150 m2. Deze regel is echter per abuis één op één overgenomen in de op deze locatie geldende bestemming Bedrijf - Biovergisting waarbij een dergelijke maatvoering niet reëel is.

In dit kader wordt benadrukt dat het perceel vrijwel volledig uit bouwvlak bestaat, en het bouwvlak op grond van het bestemmingsplan volgebouwd mag worden met gebouwen. Als de bijbehorende bouwwerken zouden worden overkapt, wat overigens minder wenselijk is, dan zou dit passen binnen het bestemmingsplan.

Verder is het plan nog in strijd met het bestemmingsplan voor wat betreft de bouwhoogte van de WKK. Deze zou volgens artikel 6.2.1 onder b maximaal 12 meter mogen bedragen, maar de bouwhoogte wordt 12,2 meter. Deze overschrijding valt overigens ruim binnen de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden van 24.1 onder a, de 10% regel.

De wijzigingen ten opzichte van de reeds verleende vergunningen zijn:

- Hogere bouwhoogte van de biovergistingsinstallatie;

- Grotere sleufsilo’s voor opslag en verwerking;

- Wijziging van ondergeschikte bouwwerken (plaats op het terrein en verschijningsvorm).

2.2.3 Algemene verklaring van geen bedenkingen

De ontwikkeling van het bouwen van een biovergistingsinstallatie en houtgestookte WKK is een specifieke ontwikkeling. Om de gevraagde omgevingsvergunning te kunnen verlenen is het noodzakelijk dat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgeeft (artikel, 2.27 Wabo, jo. artikel, 6,4 Besluit omgevingsrecht).
De gemeenteraad kan op grond van artikel 6.5 lid 3 Bor categorieën van gevallen aanwijzen waarvoor geen verklaring van bedenkingen is vereist. De gemeenteraad van Emmen heeft een dergelijke lijst opgesteld. Deze ontwikkeling past echter niet binnen de aangewezen categorieën. Er is derhalve een specifieke verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist.

De ontwerp-verklaring van geen bedenkingen is afgegeven op 27 januari 2022 en de definitieve verklaring van geen bedenkingen heeft de gemeenteraad op 22 december 2022 afgegeven. Beide raadsbesluiten zijn als bijlage toegevoegd (zie bijlage 16 en 18).

2.2.4 Provinciaal beleid

Van provinciaal belang is de transitie naar duurzame energievoorzieningen. In de Omgevingsvisie van de provincie Drenthe wordt in dat kader aangegeven dat er wordt gestreefd naar een duurzame energiehuishouding. Dit vraagt om een overgang van gebruik van fossiele energie naar hernieuwbare energie. Van provinciaal belang is het benutten van de mogelijkheden voor duurzame energieopwekking en - distributie, onder andere door het bieden van voldoende mogelijkheden voor initiatieven voor energieopwekking. Ook het besparen van energie, het zorgvuldig gebruik van de ondergrond voor de energiewinning, de opslag van CO2, groen gas of aardgas en de energie-infrastructuur zijn van provinciaal belang.

In de voorliggende aanvraag worden duurzame energievoorzieningen aangevraagd, als hierboven bedoeld Een dergelijke ontwikkeling past binnen de Provinciale Omgevingsvisie.

De Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (POV) kent geen specifieke regels die op dit plan van toepassing zijn. Artikel 2.15 lid 3 POV kent geen relevantie, omdat dat artikel ziet op co-vergistingsinstallaties bij een agrarisch bedrijf. Daar is hier geen sprake van.

De Provincie heeft ingestemd met het bestemmingsplan op grond waarvan een biovergistingsinstallatie op deze locatie is toegestaan. Na het indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft de Provincie op 14 juli 2016 ingestemd met deze ontwikkeling. Op 10 juni 2021 is de Provincie opnieuw geïnformeerd.

2.2.5 Rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2021 in werking getreden. Onderdeel van deze structuurvisie is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Met de Structuurvisie laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies en kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op 14 nationale belangen. Het Barro stelt regels omtent de 14 aangewezen nationale belangen.

Deze ontwikkeling raakt geen rijksbelangen zoals benoemd in de SVIR.

2.2.6 Conclusie

Het bouwplan past binnen het gemeentelijk, provinciaal en rijks beleid.

Hoofdstuk 3 Onderzoeken

3.1 Archeologie

De gemeente Emmen heeft archeologie beleid vastgesteld, d.d. 30 mei 2013. Het betreft een archeologische beleidsadvieskaart met daarbij een rapport. Dit rapport dient als toelichting op de kaart. Het doel van deze documenten is om aan te geven wat de kern vormt van het archeologie beleid en waar welke beleidskeuzen zijn gemaakt.

De verschillende archeologische waarden en verwachtingen, en de daaraan gekoppelde maatregelen, zijn vanuit de gemeentelijk archeologische beleidsadvieskaart vertaald naar diverse categorieën "Waarde - Archeologie" in het bestemmingsplan. Met deze vertaling is op eenvoudige wijze voor het gehele gebied van de gemeente Emmen in beeld gebracht of archeologische waarden in het geding (kunnen) zijn en zo ja, op welke manier daarmee dient te worden omgegaan.

Onderstaande tabel geeft de onderverdeling van de vier gemaakte categorieën weer.

Categorie   Archeologische waarden   Oppervlakte   Diepte     Drainage  
Rijksmonument   Beschermd   -   -   Verbod  
Waarde - Archeologie 1   Zeer hoge archeologische waarde   0 m2   30 cm + 10 cm   Verbod  
Waarde - Archeologie 2   (zeer) (hoge) archeologische waarde   100 m2   30 cm + 10 cm   Verbod  
Waarde - Archeologie 3   Middelhoge of hoge verwachting   1000 m2   30 cm + 10 cm   Verbod  
Waarde - Archeologie 4   Middelhoge of hoge verwachting   1000 m2   30 cm + 10 cm     Toegestaan  

Tabel 1: Onderverdeling van archeologische waarden.

Deze beleidskeuzen zijn vertaald in een dubbelbestemmingen.

Per archeologische kwaliteit zijn planregels opgenomen voor de te bebouwen oppervlakte en een omgevingsvergunningsstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. De maatvoering voor afwijking is afhankelijk van de te verwachten waarden of verwachtingen en de uitkomsten van archeologisch onderzoek

Het plangebied is volgens de beleidskaart gelegen in een gebied met een lage archeologische waarde, zie op figuur 3.1 een uitsnede uit de beleidskaart. 

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak15890-V702_0003.png"

figuur 3.1: Waarde - archeologie 4 en lager: Geel betreft de locatie.

Gebieden met lage archeologische waarde/verwachting zijn gebieden waar de kans op het aantreffen van archeologische sporen klein wordt geacht. Dit kan zijn vanwege de bodemkundige opbouw, een lage dichtheid van archeologische resten/sporen of vanwege bodemverstorende activiteiten naderhand zoals ontginningen. Het betreft met name de ontgonnen veengebieden die in het verleden laag waren gelegen en een hoge grondwaterstand kenden. Er is hier geen sprake van concreet aanwijsbare vindplaatsen en de kans op het aantreffen van sporen en vondsten is klein. Deze gebieden zijn derhalve vrijgesteld voor archeologisch onderzoek.

3.2 Ecologie

3.2.1 Flora en fauna

De Wet natuurbescherming (Wnb) is in werking getreden op 1 januari 2017. Deze wet heeft de volgende drie wetten vervangen: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (houtopstanden). De provincie is bij de Wnb het bevoegd gezag voor de toetsing van werkzaamheden en handelingen bij Natura 2000-gebieden en dier- en plantensoorten. Het Rijk blijft bevoegd gezag bij ruimtelijke ingrepen met grote nationale belangen. Voor gemeenten geldt dat zij het bevoegd gezag zijn voor omgevingsvergunningen.

Gebiedsbescherming

In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelen voor soorten en vegetatietypen opgesteld.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor de provincie Drenthe uitgewerkt in de Provinciale Omgevingsvisie en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening.

Soortenbescherming

Het uitgangspunt van de Wnb is dat er geen (opzettelijke) schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. De soortenbescherming binnen de Wnb is daarbij opgedeeld in drie beschermingsregimes:  Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Bij beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen dier- en plantensoorten. Er dient een ontheffing op grond van artikel 3.3, 3.8 en/of 3.10 Wnb te worden aangevraagd voor een (bouw)werkzaamheid of activiteit indien het volgende van toepassing is:

  • uit gegevens of onderzoek blijkt dat er sprake is van verstoring of doden van (een) beschermde soort(en);
  • het bouwwerk en/of de activiteit veroorzaakt beschadiging of vernieling van voortplanting- of rustplaatsen van dieren, dan wel ontworteling of vernieling van plantensoorten;
  • er kan geen gebruik gemaakt worden van een vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming;
  • er kan niet gewerkt worden volgens een goedgekeurde gedragscode.

De aanvraag heeft betrekking op een gecultiveerd perceel in het bestaande glastuinbouwgebied. Hiervoor is bovendien bij de aanvraag reeds een Quick Scan uitgevoerd, zie bijlage 1. Zo wordt een nader flora en fauna onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Wel is op basis van de Wnb altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving. Concreet betekent dit dat bij (ruimtelijke) ingrepen gezorgd moet worden dat dieren niet verstoord of gedood worden en dat planten niet zomaar verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld broedende vogels, de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren. Daarbij geldt voor alle bouwactiviteiten dat er voorzorgsmaatregelen genomen dienen te worden, waardoor:

  • de aanvang van de werkzaamheden buiten het broedseizoen (globaal van half maart tot begin augustus) dient plaats te vinden;
  • een week voor de werkzaamheden beginnen, het plangebied kort gemaaid dient te worden, zodat het plangebied ongeschikt wordt voor kleine zoogdieren en ze de kans krijgen om te vluchten.

3.2.2 Natura 2000

Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe besloten een Wnb-vergunning voor het onderdeel Natura 2000 positief te weigeren voor de bedrijfslocatie HoST Klazienaveen B.V., Gantel 37, 7891 XB Klazienaveen, zie bijlage 2.

Op basis van de aangeleverde AERIUS-berekeningen (voor zowel de beoogde gebruiks- als de bouwfase) heeft Gedeputeerde Staten vastgesteld dat de aangevraagde situatie niet meer dan 0,00 mol/ha/jr stikstofdepositie veroorzaakt op Natura 2000-gebieden. Het project heeft geen significant effect op een Natura 2000-gebied. Ook acht het college het uitgesloten dat de bouwfase dan wel de beoogde gebruiksfase van dit project in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben. Gelet hierop is geen sprake van een vergunningplicht op basis van artikel 2.7, tweede lid van de Wnb. Gedeputeerde State heeft geconcludeerd dat de gevraagde vergunning niet nodig is en is overgegaan tot een positieve weigering.

Tegen deze positieve weigering is op 26 november 2020 bezwaar aangetekend. Gedeputeerde Staten heeft dit bezwaar op 20 april 2021 ongegrond verklaard, en heeft het besluit van 26 oktober 2020 (de positeve weigering) in stand gelaten. In de beslissing op bezwaar is een aanvullende motivering op dat besluit gegeven.

3.3 Milieu

Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: HoSt Klazienaveen B.V. (verder te noemen als HoSt) wil een installatie voor het opwekken van duurzame energie bestaande uit groen gas, elektriciteit en warmte oprichten. De energiecentrale bestaat uit een vergistingsinstallatie met een gasopwerkingsinstallatie met een capaciteit van 25.000 ton biomassa per jaar en een houtgestookte installatie die elektriciteit en warmte produceert met een capaciteit van 16.000 ton biomassa per jaar. Voor de inrichting zijn in een eerder stadium al omgevingsvergunningen afgegeven. HoSt wil een aantal beperkte wijzigingen doorvoeren binnen de inrichting en heeft om dit te formaliseren gekozen voor een revisievergunning. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning.

De vergunning heeft betrekking op een inrichting die valt onder categorie 7.1 onder a en categorie 7.5 onder g en h van onderdeel C van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De inrichting is op basis van deze laatste categorie vergunningplichtig.

De milieu overwegingen zijn in de (ontwerp-)omgevingsvergunning opgenomen.

3.3.1 Toetsing milieueffectrapportage

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage is aangegeven welke activiteiten leiden tot een mer-plicht dan wel merbeoordelingsplicht. In kolom 1 van categorie D 18.1 is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval aangewezen en uit jurisprudentie blijkt dat onder verwijdering tevens nuttige toepassing moet worden verstaan.

HoSt gaat bij het opwerken van gas een andere techniek toepassen. Dit betekent dat sprake is van een geringe wijziging van de installatie ten opzichte van de vigerende vergunning. De capaciteit van de installatie wijzigt echter niet en dat betekent dat de drempelwaarde van 50 ton per dag (kolom 2 van de bijlage bij het Besluit mer) niet wordt overschreden. Deze drempelwaarde is indicatief en via de 'vormvrije mer-beoordeling' moet worden beoordeeld of er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die maken dat een MER moet worden opgesteld.

Aanvrager heeft hiervoor bij de aanvraag een aanmeldnotitie ingediend. Aan de hand van de criteria, zoals opgenomen in bijlage III van de EEG richtlijn milieu-effectbeoordeling, oordeelt het college dat het maken van een MER niet noodzakelijk is. De bij de aanvraag gevoegde "Vormvrije m.e.r.-beoordeling HoSt B.V. Klazienvaan, Tauw, kenmerk N001-1245013LBE-evp-V01-NL, datum 25 november 2016", zie bijlage 4, bevat een logische conclusie en geeft geen aanleiding te veronderstellen dat er belangrijke negatieve effecten optreden als gevolg van de verandering. Dat besluit maakt onderdeel uit van de vergunning.

Gezien de lange tijd die sinds het indienen van de aanvraag is verlopen, is de m.e.r.-beoordeling uit 2016 geactualiseerd. Op deze manier kan worden uitgegaan van actuele informatie met betrekking tot de effecten.

De belangrijkste verschillen met 2016 zijn:

  • In 2016 is bij de berekeningen uitgegaan van de emissiegrenswaarde NOx uit het Activiteitenbesluit; gebleken is dat de installatie veel lagere NOx-emissies zal veroorzaken;
  • Door een iets hogere beladingsgraad is het aantal benodigde vrachtwagenbewegingen naar beneden bijgesteld;
  • Door een schonere shovel in gebruik te nemen, van stage II naar stage IV, nemen deze emissies af;
  • Uitgangspunt is nu dat de vrachtwagens kunnen voldoen aan Euro 6 (was Euro 4)
  • Actualisatie in het inzicht van de benodigde bedrijfsvoering (inclusief de veranderde bedrijfstijden)resulteert ook in diverse aanpassingen;
  • De bedrijfstijd van de houtgestookte WKK is beperkt tot 5.333 uur per jaar.

In 2016 is vastgesteld dat het voornemen geen belangrijke milieueffecten veroorzaakt. Met de geactualiseerde m.e.r.-beoordeling, welke in bijlage 3 is toegevoegd, is aangetoond dat dit in 2021 niet is veranderd. Daarbij is aandacht besteed aan de kenmerken van het plan, de plaats van het project, de kenmerken van de mogelijke effecten. Overwegende dat is vastgesteld dat er voor geen van de relevante aspecten van het voornemen sprake zal zijn van aanzienlijke effecten, is het niet nodig om de kenmerken van de effecten nader te onderzoeken, ook niet "in onderlinge samenhang". Een cumulatietoets is eveneens niet nodig, omdat er geen effecten op Natura2000 gebieden kunnen zijn. Als er geen effect is, kan er in cumulatie met andere projecten, vanwege de samenhang, nooit alsnog een significant effect ontstaan.

3.3.2 Bodem
3.3.2.1 Huidige situatie

De aanwezigheid van bodemverontreiniging kan gevolgen hebben voor het gebruik van de locatie. Niet alleen kan dit betekenen dat op het perceel gebruiksbeperkingen liggen. Ook kan het zo zijn dat de bodemverontreiniging de bestemming van de locatie in de weg staat. Het nemen van saneringsmaatregelen of het verwijderen van de bodemverontreiniging kan deze belemmering weer opheffen.

De bouwaanvraag betreft het plaatsen van een biovergistingsinstallatie en een houtgestookte WKK. Ten behoeve van deze activiteiten is in 2008 een bodemonderzoek uitgevoerd , welke is opgenomen in bijlage 5. Geconcludeerd wordt dat de locatie nagenoeg vrij is van verontreiniging. De geconstateerde waarden vormen geen risico voor de volksgezondheid en het waargenomen puin vormt geen belemmering. De locatie hoeft niet opnieuw uitgebreid onderzocht te worden, omdat het om industrie en niet om kantoren of wonen gaat. Bovendien hebben er sinds het laatste bodemonderzoek geen mogelijk verontreinigende activiteiten plaatsgevonden. Wel dient, indien grond wordt afgevoerd, een partijkeuring te worden gedaan.

3.3.2.2 Het kader voor de bescherming van de bodem

Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bo-dembescherming (NRB). Het uitgangspunt van de NRB is dat door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm) een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Alleen in bepaalde bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico.

Op basis van de NRB worden de (voorgenomen) activiteiten beoordeeld en wordt bepaald welke cvm noodzakelijk is om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen. Daarbij richt de NRB zich op de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in het kader van de NRB niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang die onlosmakelijk deel uitmaakt van de installatie, bijvoorbeeld in de vorm van een tank of opvangbassin, is wel een activiteit waar de NRB in voorziet. Tankputten en calamiteiten vijvers voor de opslag van verontreinigd bluswater worden in de NRB niet behandeld.

3.3.2.3 De bodembedreigende activiteiten, maatregelen en voorzieningen

Binnen de inrichting worden verschillende potentieel bodembedreigende activiteiten uitgevoerd. In de bodemrisicochecklist (BRCL) is per activiteit aangegeven welke voorzieningen en maatregelen door HoSt worden toegepast en hoe deze voorzieningen en maatregelen zich verhouden tot de van toepassing zijnde eisen in de NRB2012.

3.3.2.4 Activiteitenbesluit

Afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit heeft betrekking op het aspect bodem en is van toepassing op inrichtingen type A, inrichtingen type B en inrichtingen type C, waartoe een IPPC-installatie behoort, alsmede inrichtingen type C, waartoe geen IPPC-installatie behoort, voor zover het activiteiten betreft waarop hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is.

In Afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit en Afdeling 2.1 van de Activiteitenregeling zijn voorschriften opgenomen die betrekking hebben op:

  • treffen van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen;
  • signaleren van bodemverontreiniging;
  • nulsituatieonderzoek bij oprichting van inrichtingen;
  • eindsituatieonderzoek na beëindigen van bodembedreigende activiteiten;
  • middelvoorschriften voor bodembeschermende maatregelen;
  • middelvoorschriften voor bodembeschermende voorzieningen;
  • maatwerk voor aanvaardbaar bodemrisico;
  • de verplichting tot het bewaren van documenten.

Over deze onderwerpen worden in de vergunning dus geen voorschriften opgenomen voor bodembedreigende activiteiten die zijn genoemd in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit bij inrichtingen type C. Op grond van het Activiteitenbesluit moeten door het treffen van voorzieningen en maatregelen worden voldaan aan het verwaarloosbaar bodemrisico.

3.3.2.5 Beoordeling en conclusie verwaarloosbaar bodemrisico

Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument, zie bijlage 6, beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende activiteiten het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald, behalve voor de vergistings- en naopslagen. Volgens de NRB moeten deze vloeistofdicht worden uitgevoerd. De Richtlijnen mestbassins 1992 (RM 1992) spreekt echter van mestdicht. Mestdicht is nader te specificeren als een lekverlies van niet meer dan 0.7% van de nette inhoud per jaar. Of de vergister en naopslag voldoen aan de RM 1992 moet blijken uit een door de installateur verstrekte verklaring. Wij zijn van oordeel dat het voldoen aan de RM 1992 het bodemrisico in voldoende mate wordt beperkt. In de voorschriften is opgenomen dat er een geschiktheidsverklaring afgegeven moet worden voor de vergisters en na-opslag.

Om het verwaarloosbaar bodemrisico te borgen zijn in de vergunning ook voorschriften opgenomen die voorzien in de inspectie en het onderhoud van de bodembeschermende voorzieningen. Voor de bodembeschermende maatregelen zijn voorschriften opgenomen die voorzien in een adequate instructie en training van het personeel.

3.3.3 Geluid
3.3.3.1 Algemeen

De door de inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van Tideman, kenmerk 15.126.05, d.d. 31 maart 2016, opgenomen in bijlage 7. Het betreft het geluidsrapport gebaseerd op de situatie ten tijde van de aanvraag in 2016.

Vanwege de lange tijd die sinds het indienen van de aanvraag is verstreken, en enkele aanpassingen in de beoogde bedrijfsvoering, heeft initiatiefnemer het geluidsrapport laten actualiseren. Het geactualiseerde rapport is opgenomen in bijlage 8.

Uit dit onderzoeksrapport wordt hieronder geciteerd:

"Het onderzochte betreft een energiecentrale voor biomassa, waarin twee processen centraal staan: de verbranding van hout voor stoomopwekking waarmee door middel van een turbine elektriciteit wordt opgewekt en het vergisten van biomassa voor de opwekking van methaan voor levering aan het gasnet. Deze biomassa is (voor een deel) afkomstig uit de kassen. De restwarmte die bij beide processen vrijkomt, wordt gebruikt voor de verwarming van de kassen in de directe omgeving.

De aanvoer voor biomassa voor vergisting vindt plaats met vrachtwagens. Deze nemen de ingang aan de zijde van de Gantel en storten hun lading in de sleufsilo's. Vanaf hier zorgt een shovel voor de aanvoer naar de vergistingsinstallatie. Deze is voorzien van een invoerinstallatie met buffervoorraad. Dit is voldoende om het proces gaande te houden gedurende de nacht en het weekend zonder bijvullen.

Bij het in kaart brengen van de geluidsemissie van een bedrijf gaat het in principe om de representatieve bedrijfssituatie: de normale bedrijfssituatie met optimale benutting van de productiemiddelen.

Daarnaast kent men (milieutechnisch gezien) de incidentele bedrijfssituatie: een afwijkende situatie die zich maximaal 12 dagen per jaar voordoet. In dit bedrijf is er een bedrijfssituatie die niet tot de representatieve bedrijfssituatie behoort, maar wel meer dan 12 maal/dagen zal voorkomen. Het gaat om onderhoud aan de WKK installatie en het in bedrijf komen van de koeler bij een eventuele storing. In het onderzoek is uitgegaan van het worstcase-scenario."

3.3.3.2 Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau

Onder de representatieve bedrijfssituatie is er op één positie (positie 2 uit het geluidsonderzoek) een overschrijding van de reeds vergunde waarden. En verder, wanneer de koeler naast de centrale in bedrijf komt, dan zijn de geluidswaarden in de omgeving wat hoger. Dat valt deels te plannen en deels niet. De waarden vallen echter binnen de grenswaarden die zijn gesteld in het Activiteitenbesluit.

3.3.3.3 Maximaal geluidsniveau (LAmax)

Voor wat betreft het maximaal geluidsniveau is in het geluidsrapport het volgende opgenomen:

"De piekniveau's zijn op enkele punten hoger dan in de oorspronkelijke opzet. Dit is het gevolg van uitbreiding van het terreinoppervlak waarop de mobiele geluidsbronnen zich kunnen bewegen. Daardoor is de afstand tot enkele beoordelingspunten iets kleiner en bijgevolg de geluidsniveaus die kunnen optreden iets hoger. Daarnaast wordt voorzien dat het voor kan komen dat er nog een aanvoerbeweging is in de avondperiode aan de zijde van de Strijp.

De hoogst vastgestelde waarde is 59 dB(A) in de avondperiode op positie 7 als gevolg van een mogelijke transportbeweging in die periode. Volgens het Activiteitenbesluit is de grenswaarde bij woningen 65 dB(A) in de avondperiode, zodat dit vergundbaar is.

Het lossen van een vrachtwagen zal alleen in de dagperiode plaatsvinden omdat de piekgeluiden niet voldoen aan de standaardvoorschriften zonder voorzieningen."

3.3.3.4 Indirecte hinder

In het geluidsrapport is eveneens onderzoek gedaan naar indirecte hinder. Daaruit volgt:

"Het geluid van verkeer van en naar positie 8 is, wanneer al het verkeer dit punt passeert, 44 dB(A), terwijl de streefwaarde 50 dB(A) is. Er wordt dus voldaan aan deze eis. Positie 8 ligt van alle beschouwde woningen het dichtst op de weg. Op andere punten zal daarom ook voldaan worden."

3.3.3.5 Maatregelen

In het oorspronkelijke rapport is een geluidscherm beschreven die het geluid van de koeler en gasmotor moet afschermen. Dit scherm wordt ook in de vergunningsvoorschriften genoemd. Omdat er geen gasmotor zal komen en de koeler beperkt in bedrijf is, kan dit scherm vervallen.

3.3.3.6 Conclusie

Concluderend wordt in het geluidsrapport gesteld dat ten opzichte van de vergunde waarden er bij de representatieve bedrijfssituatie sprake is van overschrijdingen op één positie. De vastgestelde waarden vallen binnen de grenswaarden die zijn gesteld in het Activiteitenbesluit, en zijn milieutechnisch dus vergunbaar. De voorschriften zullen hierop worden aangepast.

De piekniveaus blijven onder de grenswaarden zoals gesteld in het Activiteitenbesluit.

Voor wat betreft indirecte hinder is de conclusie dat het niveau ruim onder de streefwaarde blijft.

3.3.4 Trillingen

Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.

3.3.5 Lucht
3.3.5.1 Emissies

Voor zover ten gevolge van de aangevraagde activiteiten emissies naar de lucht optreden is hierop het Activiteitenbesluit van toepassing. Hiermee wordt bereikt dat voldaan wordt aan BBT. Ten aanzien hiervan worden met deze vergunning verder geen emissie-eisen gesteld.

3.3.5.2 Toetsing gevolgen luchtkwaliteit

Ten aanzien van de gevolgen van de aangevraagde activiteiten moet voldaan worden aan de grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit Bijlage 2 van de Wm. De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, niet mogen worden overschreden. Gezien de activiteiten zijn hier alleen de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang.

Met de aanvraag is een luchtkwaliteitsrapport overgelegd, zie bijlage 9, waarin op adequate wijze de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de luchtkwaliteit zijn bepaald en vastgelegd.

Uit het rapport blijkt dat de gecumuleerde jaargemiddelde bijdrage met de achtergrondconcentratie voor zowel stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) als zeer fijn stof (PM2,5) ruim onder vigerende grenswaarden ligt. Ook wordt het aantal overschrijdingen van de uur- en daggemiddelde concentratie voor respectievelijk NO2 en PM10 niet overschreden.

Gezien de lange tijd die sinds de aanvraag in 2016 is verstreken, heeft initiatiefnemer ervoor gekozen het luchtkwaliteitsonderzoek te actualiseren. De geactualiseerde versie is bijgevoegd in bijlage 10. Ook hierin is geconcludeerd dat het gezien de lage GCN achtergrondconcentraties niet te verwachten is dat de grenswaarden voor NO2, PM10, PM2,5 worden overschreden. De resultaten uit het onderzoek leiden niet tot overschrijdingen van de grenswaarden voor de jaargemiddelde en uurgemiddelde concentraties voor de stof NO2. Voor PM10 wordt de maximaal toegestane jaargemiddelde concentratie en de daggemiddelde concentratie niet overschreden. Ook voor PM2,5 wordt de grenswaarde niet overschreden.

De berekende concentraties in de buitenlucht liggen ruim onder de vigerende luchtkwaliteitseisen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling inpasbaar is vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit op basis van artikel 5.16 lid 1a van de Wet luchtkwaliteit.

3.3.6 Geur
3.3.6.1 Geur en de regelgeving

Op basis van artikel 2.7a eerste lid van het Activiteitenbesluit wordt, indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

Op grond van het tweede lid van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.

Artikel 2.7a vierde lid van het Activiteitenbesluit bepaalt dat het bevoegd gezag, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau overschrijdt, bij maatwerkvoorschrift:

  • geuremissiewaarden vaststellen;
  • bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
  • bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

In het vijfde lid van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit is bepaald dat indien een maatwerk-voorschrift als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld, het bevoegd gezag kan besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan het eerste lid van artikel 2.7a wordt voldaan.

3.3.6.2 Geurbeleid

Artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit is gebaseerd op het geurbeleid zoals dat door de minister van Infrastructuur en Milieu is verwoord in de circulaire van 30 juni 1995, en dat als zodanig is opgenomen in paragraaf 7.2 van de Handleiding Geur, waarnaar wordt verwezen in de toelichting op het Activiteitenbesluit. Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het voorkomen van (nieuwe) geurhinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de Beste Beschikbare Techniek (BBT) de kern van het geurbeleid.

Tot de kern van het geurbeleid behoort ook dat de regionale overheden de lokale afweging moeten maken zodat zij rekening houdend met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Het bevoegd gezag bepaalt uiteindelijk wat het aanvaardbare hinderniveau is waaraan in het Activiteitenbesluit in artikel 2.7a wordt gerefereerd. Samengevat kan de volgende beleidslijn worden afgeleid:

  • als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig;
  • als er wel hinder is, worden maatregelen op basis van het BBT principe afgeleid: mate van hinder kan onder andere worden bepaald via een belevingsonderzoek, hinderenquête, klachtenregistratie etc. Voor branches waarvoor een Bijzondere Regeling is opgenomen in het informatiedocument NeR komt het hinderniveau in die regeling aan de orde;
  • de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan.

De systematiek voor het vaststellen van het aanvaardbaar (is gelijk aan acceptabel) hinderniveau is beschreven in de 'Handleiding geur': bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industriële bedrijven (niet veehouderijen). De handleiding geur is op 28 juni 2012 vastgelegd in de NeR en het Activiteitenbesluit verwijst daarnaar. De handleiding gaat over geur van bedrijfsmatige activiteiten (uitgezonderd veehouderijen) die in de leefomgeving ruikbaar is. Een belangrijk uitgangspunt is dat de handleiding geur geen nieuw geurbeleid bevat. Provincies en gemeenten behouden de vrijheid om zelf lokaal invulling te geven aan hun geurbeleid.

3.3.6.3 Bepalen aanvaardbaar geurhinderniveau

Op grond van het derde lid van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit wordt bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:

  • a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
  • b. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
  • c. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
  • d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
  • e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
  • f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.

3.3.6.4 Geuronderzoek

In de bedrijfsvoering vinden een aantal, voor geurhinder relevante, processen/stappen plaats:

• Aanvoer vergistingsmateriaal en bermgras

• Aanvoer biomassa

• Invoeren materiaal in het systeem

• Ontluchting bassins

• Afvoeren dikke en dunne fractie

• Tijdelijk onafgedekte opslag van materiaal

De van de inrichting te verwachten geurbelasting op de omgeving is in kaart gebracht in een geuronderzoek. Dit geuronderzoek heeft de volgende kenmerken: Geuronderzoek vergistingsinstallatie Klazienaveen, N001-1232285KMS-V01, d.d. 1 april 2016, zie bijlage 11. De geursituatie rond de inrichting wordt beoordeeld op basis van de in dit geuronderzoek beschreven bedrijfssituatie.

Gezien de lange tijd die is verstreken sinds de aanvraag, heef initiatiefnemer het geuronderzoek laten actualiseren. Het geactualiseerde onderzoek is toegevoegd in bijlage 12.

Hieronder een korte samenvatting van het bijgevoegde onderzoek:

De gemeente Emmen kent geen specifiek geurbeleid en ook de provincie Drenthe heeft dat niet. Dit heeft ertoe geleid dat er als het toetsingskader voor het bepalen van eht aanvaardbaar hinderniveau is gekozen om aan te sluiten bij het geurbeleid van provincies Overijssel en Groningen. Daaruit volgt dat het toetsingskader, rekening houdend met de aard van de geur, het beschermingsniveau op basis van de aard van de omgeving waarin geurgevoelige objecten zich bevinden:

• Richtwaarde als 98-percentiel: 1,5 ouE/m3

• Richtwaarde als 99,5-percentiel: 3,0 ouE/m3

• Richtwaarde als 99,9-percentiel: 6,0 ouE/m3

De maximale berekende geurbelasting wordt berekend op de woning Strijp 22 en bedraagt 1,1 ouE/m3 als 98-percentiel, 3,0 ouE/m3 als 99,5-percentiel en 5,9 ouE/m3 als 99,9-percentiel. Geconcludeerd wordt dat de gestelde richtwaarden niet overschreden worden.

3.3.6.5 Conclusie

Ten aanzien van de geurbelasting die het gevolg is van de activiteiten van HoSt, is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. De verwachte geurbelasting op nabijgelegen woningen overschrijdt de gehanteerde niveaus voor toetsing op aanvaardbaarheid niet. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden die zowel de emissies van het bedrijf als de geurbelasting bij woningen van derden reguleren. Bovendien zijn voorschriften opgenomen die hiervoor benodigde maatregelen borgen.

3.3.7 Fytosanitaire risico's

Binnen de inrichting kan sprake zijn van risico's vanwege ziekten en plagen in de grondstoffen voor de vergistings- en verbrandingsinstallatie. In het voortraject zijn door tuinders uit de omgeving zorgen hierover geuit. In verband hiermee heeft HoSt een onderzoek laten uitvoeren om deze risico's in beeld te brengen "Rapportage Ziekte en Plagen in de grondstoffen voor de Bio vergister en houtverbrandingsinstallatie van HoSt Klazienveen, Delphy, 22 februari 2016", zie bijlage 13.

Conclusie uit het onderzoek is dat er zeven grondstoffen binnen gebracht kunnen worden die ziekten of plagen kunnen bevatten. Om verspreiding daarvan te voorkomen wordt aanbevolen om de opslag van de materialen af te dekken en te laten plaatsvinden op een harde ondoorlatende ondergrond. Daarnaast wordt een voor insecten ondoordringbare wand voorgesteld.

In de vergunning worden voor de onderdelen bodembescherming en geur eisen gesteld aan de uitvoering van de opslagen. Zo vindt de opslag plaats boven een betonnen vloer met opstaande wanden. Het beton is voor insecten ondoorlatend. Daarnaast is voor het voorkomen van geurhinder een permanente afdekking van het materiaal vereist (behoudens het direct uitnemen van grondstoffen).

In een aanvullend telefoongesprek met Delphy zijn deze maatregelen voorgelegd. Delphy heeft bevestigd dat deze maatregelen in overeenstemming zijn met het eerder gegeven advies en voldoende zijn om de verspreidingsrisico's te beperken.

Het risico op verspreiding van ziekten en plagen vanwege deze inrichting wordt niet zodanig geacht dat geen vergunning kan worden verleend. Bij dit oordeel is het bestaande gebruik van de omgeving van de inrichting betrokken. Bovendien, wellicht ten overvloede, is er op deze locatie op grond van het bestemmingsplan reeds een biovergister toegestaan. De strijdigheid met het bestemmingsplan heeft betrekking op het aantal m2 aan andere bouwwerken. Overwegende dat deze andere bouwwerken bedoeld zijn voor opslag van het te vergisten materiaal, is het fytosanitaire aspect wel in de belangenafweging meegenomen.

In de vergunning worden geen aanvullende voorschriften opgenomen ter voorkoming van eventuele fytosanitaire risico's.

3.3.8 Externe veiligheid
3.3.8.1 Algemeen

Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico's bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico's die verbonden zijn met de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een ongewoon voorval vrij kunnen komen. De nadruk van het veiligheidsbeleid ligt op een kwalitatieve benadering en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie). Anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval te verkleinen. Dit omvat nadrukkelijk ook de bescherming van het milieu.

Het in werking hebben van een biovergister kan bepaalde risico's voor de directe omgeving opleveren. Het biogas in de vorm van het ruwe gasmengsel als wel het opgewaardeerde biogas zijn beide licht ontvlambaar. Omdat er tijdens een calamiteit effecten buiten de inrichting kunnen optreden dient in de omgevingsvergunning onder andere rekening te worden gehouden met het aspect externe veiligheid. In verband hiermee zijn de externe veiligheidsrisico's middels een kwantitatieve risicoanalyse inzichtelijk gemaakt, zie bijlage 14 .

3.3.8.2 Besluit externe veiligheid inrichtingen

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is geregeld op welke wijze met het aspect externe veiligheid voor bepaalde categorieën bedrijven om moet worden gegaan en welke externe veiligheidsnormen gelden. De biovergister waarvoor deze aanvraag is ingediend heeft een zodanige kleine omvang dat het Bevi niet op deze inrichting van toepassing is. Biovergisters worden namelijk niet met name in het Bevi genoemd. Evenmin worden biovergisters in artikel 1b van het Revi genoemd. Toetsing aan het Bevi vindt dus niet plaats.

3.3.8.3 Kwalitatieve risicoanalyse

De risicoanalyse toont aan dat het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar de grens van de inrichting (zuidzijde van het terrein) net overschrijdt en over de rand van een kassencomplex ligt. Deze kas wordt aangemerkt als een beperkt kwetsbaar object. Binnen het effectgebied, in Safeti-NL bepaald door de 10E-30 ligt in het zuiden over de naastgelegen kas. In het noorden ligt dit gebied eveneens buiten de grens van de inrichting, maar daar bevinden zich geen objecten.

De risicoanalyse toont aan dat er vanwege het geringe aantal personen dat zich binnen het effectgebied bevindt, geen groepsrisico wordt berekend. Het groepsrisico hoeft niet te worden verantwoord, omdat deze nihil is. Daarnaast geldt er geen wettelijke verplichting om het groepsrisico te moeten verantwoorden, omdat de inrichting niet onder het Bevi valt.

3.3.8.4 Risicokaart

De biovergistingsinstallatie dient zodra de omgevingsvergunning is verleend in het Register Risicosituaties Gevaarlijke Stoffen (RRGS) als een risicobron met overige gevaarlijke gassen te worden geregistreerd. Inrichtingen waar meer dan 20.000 liter gevaarlijke gassen, zoals (ruw) biomethaan in een insluitsysteem aanwezig is, moeten op grond van de Regeling provinciale risicokaart op de risicokaart worden gepubliceerd. Het RRGS is daar de invoerapplicatie voor.

3.4 Verkeer

Een WKK-installatie met een biovergister is een vol continu installatie. Voor een goede en efficiënte bedrijfsvoering is het noodzakelijk om te beschikken over voldoende voorraad aan te vergisten dan wel te verstoken materiaal. Ook om het aantal verkeersbewegingen per dag te beperken is een ruime opslag noodzakelijk. Een grote opslag zorgt voor een betere spreiding van de verkeersbewegingen en voorkomt piekmomenten in de aanvoer.

Het gebied karakteriseert zich als agrarisch kassengebied met veel bedrijvigheid en verkeersbewegingen. De wegen op het tuinbouwgebied zijn geschikt voor verkeersbewegingen van vrachtwagens. De realisatie van een WKK-installatie en biovergister leidt niet tot verkeersonveilige situaties op het tuinbouwgebied.

De aspecten verkeer en verkeersveiligheid zijn reeds behandeld in het bestemingsplan "Klazienaveen, Glastuinbouwgebied Klazienaveen". Het beleid ten aanzien van verkeer en vervoer staat in het Gemeentelijk Verkeer en Vervoer Plan 2012-2020 'Oog voor mobiliteit' van december 2013. In het wegcategoriseringsplan zijn aan alle wegen functies toebedeeld (stroomweg, gebiedsontsluitingsweg, erfotoegangsweg). De aangegeven verkeersbewegingen en de te gebruiken vervoersmiddelen zijn passend in de omgeving en leiden niet tot een verkeersonveilige situatie. De inrichting van de wegen Gantel en Strijp zijn goed bereikbaar vanaf het perceel en de situatie is dermate ruim en overzichtelijk dat de verkeersveiligheid behouden blijft.

3.5 Waterparagraaf

3.5.1 Inleiding

Uitgangspunt bij een watertoets is dat bij een bouwplan moet worden voorkomen dat grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet negatief wordt beïnvloed.
In deze waterparagraaf wordt beschreven hoe het huidige waterhuishoudkundig systeem ten behoeve van de nieuwe ontwikkeling aan de Gantel 37 is ingericht en of fysieke omstandigheden voor het gebied gelden en of speciale functies voor het plangebied gelden. Naast een beschrijving van de waterhuishoudkundige consequenties van het plan en de stedelijke wateropgave heeft het wateradvies van het waterschap een duidelijke plaats gekregen.

3.5.2 Ligging plangebied

Het perceel Gantel 37 te Klazienaveen is gelegen aan de rand van het glastuinbouwgebied. Langs het terrein liggen afwateringsloten Het terrein wordt ingericht als biovergister en houtgestookte WKK met bijbehorende bouwwerken. Er wordt minder ruimte verhard dan bij een glastuinbouwbedrijf, waar de afwatering voor is bedoeld. Bovendien is geen aanlegvergunningstelsel opgenomen in het bestemmingsplan, waardoor het aanleggen van verharding vergunningsvrij kan.

3.5.3 Wateradvies waterschap

Er wordt rekening gehouden met bestaande wetten en regels op het gebied van de waterhuishouding.

In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan het waterschap Hunze en Aa's verzonden.

Naar aanleiding hiervan hebben wij de volgende reactie ontvangen:

Het waterschap ziet geen aanleiding om advies te geven voor de indirecte lozing. De lozing zal qua samenstelling en hoeveelheid geen invloed hebben op de doelmatige werking van de rioolwaterzuivering te Emmen. De directe lozing blijft onder het Activiteitenbesluit vallen en hiervoor is geen watervergunning nodig.

3.5.4 Afvalwater
3.5.4.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater

Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling moeten voorschriften opgenomen worden die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool, een zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. Daarnaast dienen voorschriften te worden opgenomen die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. De genoemde voorschriften zijn in deze vergunning opgenomen.

Ten behoeve van de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie is door waterschap Hunze en Aa's, belast met de zuivering van het stedelijk afvalwater, geen aanvullend inhoudelijk advies uitgebracht.

3.5.4.2 Beoordeling en conclusie

De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. Aan deze vergunning zijn uitsluitend de voorschriften voortvloeiend uit de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" opgenomen.

In de aanvraag is een lozing van afvalwater op het gemeentelijk vuilwaterriool opgenomen. Aandachtspunt bij lozing van afvalwaterstromen op het gemeentelijk vuilwaterriool is de hydraulische capaciteit van dit riool. Gelet op de omvang van de lozing in relatie tot deze hydraulische capaciteit bestaat er geen bezwaar tegen deze lozing.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Algemeen

Vandaag de dag worden de Nederlandse doelstellingen voor duurzame energieproductie bij lange na niet gehaald. Om vanuit glastuinbouw een bijdrage te leveren, heeft HoSt een aanvraag ingediend voor een biovergistingsinstallatie en een houtgestookte WKK op het perceel Gantel 37 te Klazienaveen.

Uitgangspunten van het ontwerp zijn:

  • Vergisting van plantaardige organische reststromen voor maximaal 25.000 ton per jaar.
  • Digestaatscheiding in een dunne en dikke fractie middels een separator;
  • Opwerking van het biogas middels een membraantechniek tot op het openbare gasnet invoedbaar gas;
  • Verbranding van maximaal 16.000 ton schoon hout uit bos en/of ongeverfd hout (A-hout), met de productie van elektriciteit (te leveren aan het openbare elektriciteitsnet) en warmte (aan omliggende tuinders)

De eindproducten van het vergistingsproces binnen de inrichting zijn:

  • Vloeibare overige organische meststof;
  • Vaste overige organische meststof;
  • Groen gas;
  • Gasvormige CO2.

De eindproducten van het houtverbrandingsproces binnen de inrichting zijn:

  • Elektriciteit;
  • Warmte;
  • As.

4.2 Bouwplan

Het bouwplan houdt in het realiseren van een biovergister en een houtgestookte WKK aan Gantel 37 te Klazienaveen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0114.Zaak15890-V702_0004.jpg"

Figuur 4-1: Situatie terrein biovergister en WKK

De houtgestookte WKK op het oostelijke deel van het perceel betreft een installatie van 12,2 meter hoog.

De biovergistingsinstallatie is op het middengedeelte van het perceel aan de Gantel gesitueerd. Het betreffen twee silo's (vergister en navergister) met een maximale doorsnee van 24 meter. De silo's met toebehoren zijn 12 meter hoog.

Aan de westzijde van het perceel zijn de sleufsilo's ten behoeve van de opslag geprojecteerd. De wanden van de sleufsilo's zijn 2,3 meter hoog. Aan de zuidwestzijde zijn twee waterbassins gepland.

Aan de noordzijde van het perceel wordt een groene afscheiding ingepland in de vorm van bomen en struiken.

Parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden. Daarvoor is ook voldoende ruimte op eigen terrein.

De strijdigheden met het bestemmingsplan zijn de overschrijding van het maximaal aantal vierkante meters van andere bouwwerken, en een geringe overschrijding van de bouwhoogte. Voor het overige past dit bouwplan binnen de gebruiks- en bouwregels van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke betrokkenheid

Op de gevraagde vergunning is de uitgebreide procedure betreffende een buitenplanse afwijking op basis van artikel 2.12 lid 1 onder a, sub 3 van de WABO van toepassing.

Hieronder is een overzicht gegeven van het verloop van de aanvraag:

Datum   Beschrijving   Bijzonderheden  
7-jun-16   Ontwerpbesluit    
16-jun-16   Publicatie in de Staatscourant    
5-jul-16   Informatiebijeenkomst HoSt voor glastuinbouwsector    
6-jul-16   Zienswijze Waterschap   Geen bezwaren  
14-jul-16   Zienswijze Provincie Drenthe   Geen bezwaren  
21-jul-16   Zienswijze overig   Bezwaren tegen de activiteiten  
31-jan-17   Zienswijzenota opgesteld    
29-aug-17   Raadsvoorstel strekkende tot afgifte VVGB    
28-sep-17   Raad heeft geweigerd om VVGB af te geven    
14-dec-17   Raad heeft motivatie weigering VVGB aangevuld    
15-dec-17   College heeft aanvraag geweigerd    
7-feb-18   Informatiebijeenkomst HoSt voor de raad    
2-okt-18   Rechtbank verklaart beroep gegrond, zie bijlage 15.   Besluit vernietigd ivm procedurefout en onhoudbare motivatie weigering VVGB  
5-apr-19   Voorstel aan college om procedurefout te herstellen   Doorsturen aanvraag aan raad en voorstel om VVGB te verlenen  
12-jun-19   Datum raadsvergadering   Voorstel is echter niet behandeld, want door college van agenda gehaald ivm PAS uitspraak  
26-okt-20   Positieve weigering Wnb vergunning Provincie Drenthe   De positieve weigering houdt in dat er geen Wnb vergunning nodig is voor de aangevraagde activiteit  

Op 27 januari 2022 heeft de gemeenteraad een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Het betreffende raadsbesluit is bijgevoegd in bijlage 16.

De ontwerp-verklaring van geen bedenkingen heeft, tegelijkertijd met de ontwerp-omgevingsvergunning, ter inzage gelegen van 23 maart tot en met 3 mei 2022. Gedurende die periode konden zienswijzen worden ingediend. In dit geval zijn er zes zienswijzen ingediend. De beantwoording van die zienswijzen is vastgelegd in de “Nota van beantwoording zienswijzen omgevingsvergunning en VVGB Gantel 37, Klazienaveen”, welke is opgenomen in bijlage 17. De ingediende zienswijzen hebben geen aanleiding gegeven om het besluit te wijzigen.

Op 22 december 2022 heeft de gemeenteraad de definitieve verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Het raadsbesluit is toegevoegd in bijlage 18.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

De planonwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de aanvrager van de omgevingsvergunning. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid voldoende geborgd.