direct naar inhoud van Regels
Plan: Wijzigingsplan Gracht 86a Scherpenzeel
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0098.WPGracht86a-ON01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan 'Wijzigingsplan Gracht 86a Scherpenzeel' met identificatienummer NL.IMRO.0098.WPGracht86a-ON01 van de gemeente Weststellingwerf;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aan-huis-verbonden beroep:

een dienstverlenend beroep, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.4 aan- of uitbouw:

een toevoeging dan wel een vergroting van een ruimte aan een hoofdgebouw, die in directe verbinding staat met het hoofdgebouw en qua afmetingen ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw;

1.5 achtergevel:

de gevel aan de achterzijde van een (hoofd)gebouw;

1.6 agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten (door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren) waaronder tevens is begrepen een bedrijf dat uitsluitend is gericht op het houden van rundvee;

1.7 agrarisch bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond waarop ingevolge de regels een zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing, verharding en bijbehorende voorzieningen ten behoeve van een agrarisch bedrijf zijn toegelaten;

1.8 agrarisch medegebruik:

een agrarisch gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit agrarische gebruik is toegestaan;

1.9 archeologische waarden:

waarden van in de bodem aanwezige voorwerpen of bewoningssporen van vroegere samenlevingen, die door hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische betekenis van algemeen belang zijn;

1.10 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.11 bed and breakfast:

het bieden door de bewoner van recreatief nachtverblijf in de vorm van logies en ontbijt in of bij een woning, waarbij in de ruimte die gebruikt wordt voor bed and breakfast geen zelfstandige kookgelegenheid aanwezig is;

1.12 bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

1.13 bestaand:

het op het moment van inwerkingtreding van het ontwerp van dit plan bestaande dan wel vergunde situatie;

1.14 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.15 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.16 bevoegd gezag:

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

1.17 bijgebouw:

een opzichzelfstaand, al dan niet vrijstaand, gebouw behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw dat qua afmetingen ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw;

1.18 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.19 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.20 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke bouwhoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en kapverdieping;

1.21 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.22 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.23 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.24 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.25 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.26 erotisch getinte vermaaksfunctie:

een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal;

1.27 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.28 geluidszoneringsplichtige inrichting:

een inrichting, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een geluidszone moet worden vastgesteld;

1.29 goede landschappelijke inpassing:

Van een goede landschappelijke inpassing is sprake als:

  • a. de aanwijzingen uit Bijlage 7 Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector Gemeente Weststellingwerf (2011) zijn gevolgd;
  • b. de uitvoering van de landschappelijke inpassing in het kader van het verlenen van de omgevingsvergunning middels het stellen van voorschriften of het stellen van andere voorwaarden wordt gegarandeerd, waarbij in ieder geval voorschriften of andere voorwaarden worden gesteld omtrent:
    • 1. de termijn waarbinnen de landschappelijke inpassing is gerealiseerd;
    • 2. de verplichting tot instandhouding van de goede landschappelijke inpassing.
1.30 grondgebonden agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde/open grond in de directe omgeving van het bedrijf. Zoals:

  • akkerbouwbedrijven, fruitteeltbedrijven, vollegrondstuinbouwbedrijven, vollegrondsbomen/ of – sierteeltbedrijven, melkvee- en/of weideveebedrijven;
1.31 hoofdgebouw:

een of meer gebouwen, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op de bestemming het belangrijkste is;

1.32 horizontale diepte

de lengte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de naar de weg gekeerde gevel;

1.33 kampeermiddel:

een mobiel en/of demontabel kampeermiddel en/of vast kampeermiddel dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

1.34 kampeerterrein

een terrein ter beschikking gesteld voor het plaatsen dan wel geplaatst houden van kampeermiddelen;

1.35 kap

een dakafdekking onder een hoek van meer dan 5° met het horizontale vlak;

1.36 kleinschalige bedrijfsmatige activiteit

de in Bijlage 2 onder categorie 1 en 2 genoemde bedrijvigheid, dan wel naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, die door zijn beperkte omvang in of bij een woning met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;

1.37 kleinschalig kampeerterrein:

een kampeerterrein waar maximaal 25 kampeerplaatsen voor mobiele kampeermiddelen worden verhuurd als toeristische standplaatsen uitsluitend tijdens het toeristische seizoen van 15 maart tot 1 november;

1.38 landschappelijke waarden:

de cultuurhistorische en visuele waarden van het landschap;

1.39 maatvoering:

de regels met betrekking tot de toegestane goothoogte en/of bouwhoogte en/of dakhelling en/of het bebouwingspercentage;

1.40 negatief effect op een Natura 2000-gebied door stikstofdepositie:

een, in vergelijking met de stikstofdepositie op de in Bijlage 6 behorende bij deze regels genoemde referentiedatum voor het betreffende Natura 2000-gebied, toename van de stikstofdepositie groter dan afgerond 0 mol stikstof per ha per jaar op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied;

1.41 nutsvoorzieningen:

een voorziening ten behoeve van de telecommunicatie en de gas-, water- en elektriciteitsdistributie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, telefooncellen en zendmasten;

1.42 ontsluitingsweg:

een in- en uitrit van een perceel.

1.43 overkapping:

elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand;

1.44 peil:
  • voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  • voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  • indien in of op het water wordt gebouwd, het ter plaatse geldende peil;
  • het peil zoals door of namens burgemeester en wethouders is bepaald;
1.45 prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander persoon tegen vergoeding;

1.46 recreatief appartement:

appartement voor recreatieve bewoning;

1.47 risicovolle inrichting:

een inrichting als bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen;

1.48 seksinrichting:

de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.49 trekkershut:

een klein gebouw, zonder eigen sanitaire voorzieningen, bestemd voor verblijfsrecreatie;

1.50 verkeersveiligheid:

de waarde van een gebied voor de veiligheid van het verkeer die wordt bepaald door de mate van overzichtelijkheid en vrij uitzicht (met name bij kruisingen van wegen en uitritten) en de (mogelijke) effecten van bebouwing en overige inrichtingselementen op de gedragingen van verkeersdeelnemers;

1.51 vuurwerkbedrijf:

een bedrijf dat is gericht op de vervaardiging of assemblage van vuurwerk of de (detail)handel in vuurwerk, niet bedoeld periodieke verkoop in consumentenvuurwerk, c.q. de opslag van vuurwerk en/of de daarvoor benodigde stoffen;

1.52 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Voor zover in deze regels wordt verwezen naar andere regelingen (wetten, verordeningen), dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

Artikel 2 Wijze van meten

bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van kleine bouwonderdelen, zoals schoorstenen, liftkokers, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.2 de bebouwde oppervlakte:

van een bouwperceel, bebouwingsstrook, bebouwingsvlak of ander terrein wordt gemeten buitenwerks en 1 m boven peil, met dien verstande dat de grondoppervlakten van alle op een terrein gelegen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgeteld;

2.3 de breedte van een gebouw:

tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels;

2.4 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.5 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.6 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.7 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. agrarische cultuurgrond met daarbij behorende paden en sloten;
  • b. grondgebonden agrarische bedrijven al dan niet met een bestaande ondergeschikte tak van niet-grondgebonden bedrijfsactiviteiten;
  • c. bedrijfswonen;
  • d. dagrecreatief medegebruik;
  • e. een kleinschalig kampeerterrein, voorzover bestaand, zoals opgenomen in Bijlage 5 bij deze regels,

en tevens voor:

  • f. de instandhouding en het herstel van de landschappelijke waarden van het landschapstype veenpolders ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veenpolders";

maar ook voor de daarbij behorende:

  • g. voorzieningen ten behoeve van het waterbeheer;
  • h. parkeervoorzieningen;
  • i. nutsvoorzieningen
  • j. groenvoorzieningen;
  • k. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
  • l. wegen;
  • m. tuinen, erven en terreinen.

3.2 Bouwregels
3.2.1 Gebouwen
  • a. Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
    • 1. gebouwen mogen uitsluitend binnen een denkbeeldige rechthoek, met een langste zijde van 200 m, van 1,5 ha worden gebouwd, met dien verstande dat de denkbeeldige rechthoek binnen een bouwvlak ligt;
    • 2. in afwijking van het gestelde onder 1, mogen gebouwen ten behoeve openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van het waterbeheer buiten een denkbeeldige rechthoek en buiten een bouwvlak worden gebouwd;
  • b. Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels:
    • 1. per denkbeeldige rechthoek of samenstel van denkbeeldige rechthoeken mogen uitsluitend bedrijfsgebouwen ten behoeve van 1 agrarisch bedrijf worden gebouwd;
    • 2. bedrijfsgebouwen moeten achter de achtergevel van de bedrijfswoning worden gebouwd, dan wel:
      • op de bestaande plaats indien dit voor de achtergevel is;
      • op minimaal 15 m van de naar de weg gekeerde bestemmingsgrens indien geen bedrijfswoning aanwezig is;
    • 3. de goot- en bouwhoogte van een bedrijfsgebouw mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 4,5 m en 14 m;
    • 4. bedrijfsgebouwen dienen met een kap te worden afgedekt waarvan de dakhelling niet minder mag bedragen dan 15°.
  • c. Voor het bouwen van bedrijfswoningen en aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen bij bedrijfswoningen en plattelandswoningen gelden de volgende regels:
    • 1. er mag niet meer dan het bestaande aantal bedrijfswoningen per agrarisch bedrijf worden gebouwd, dan wel maximaal het bestaande aantal indien dit meer bedraagt;
    • 2. de oppervlakte van een bedrijfswoning, inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen, mag niet meer bedragen dan 150 m² per bedrijfswoning;
    • 3. de goot- en bouwhoogte van bedrijfswoningen mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 4,5 m en 10 m;
    • 4. de dakhelling van bedrijfswoningen mag niet minder bedragen dan 35°;
    • 5. de totale oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen per bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 100 m²;
    • 6. de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 3 m;
    • 7. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 5,5 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van een aan- of uitbouw, aangebouwd bijgebouw of vrijstaand bijgebouw niet meer mag bedragen dan de bouwhoogte van de bedrijfswoning.
  • d. Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en waterkering gelden de algemene bouwregels opgenomen in Artikel 6.

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
  • a. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
    • 1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder in ieder geval voer- en mestopslag wordt verstaan, mogen uitsluitend binnen een denkbeeldige rechthoek, met een langste zijde van 200 m, van 1,5 ha worden gebouwd, met dien verstande dat de denkbeeldige rechthoek binnen een bouwvlak ligt,
    • 2. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor (het verlengde van) de voorgevel van de bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 1 m;
    • 3. de bouwhoogte van palen en masten mag niet meer bedragen dan 8 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van reclamemasten niet meer mag bedragen dan 6 m;
    • 4. de bouwhoogte van torensilo's mag niet meer bedragen dan 25 m;
    • 5. de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van mestopslag mag niet meer bedragen dan 7,50 m, inclusief afdekking;
    • 6. de bouwhoogte van een werk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van mestopslag mag niet meer bedragen dan 2,50 m, inclusief afdekking;
    • 7. de bouwhoogte van een zend-/ontvangstinstallatie mag niet meer bedragen dan de bestaande bouwhoogte;
    • 8. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de waterhuishouding en waterkering, openbare nutsvoorzieningen en de geleiding, beveiliging of regeling van het verkeer mag niet meer bedragen dan 10 m;
    • 9. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 5 m;
    • 10. het bouwen van windturbines is niet toegestaan, met uitzondering van bestaande windturbines, met inachtneming van de bestaande masthoogte en de bestaande rotordiameter;
    • 11. het bouwen van mestvergistingsinstallaties is niet toegestaan, met uitzondering van bestaande mestvergistingsinstallaties.
  • b. in afwijking van lid 3.2.2 sub a, mogen erf- en terreinafscheidingen buiten de denkbeeldige rechthoek, dan wel een samenstel van denkbeeldige rechthoeken worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1,5 m.
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.3.1 Afwijken

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  • a. lid 3.2.1, sub a, onder 1 en onder 2 voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van bedrijfsmatige agrarische activiteiten van ondergeschikte aard, zoals schuilstallen, buiten een bouwvlak, met dien verstande dat:
    • 1. per agrarisch bedrijf maximaal 1 gebouw mag worden gebouwd;
    • 2. de oppervlakte per gebouw niet meer mag bedragen dan 40 m²;
    • 3. de goot- en bouwhoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan respectievelijk 3 m en 4,50 m;
    • 4. het bouwen buiten het bouwvlak noodzakelijk is in verband met dierenwelzijn; en/of;
    • 5. het bouwen binnen de denkbeeldige rechthoek of samenstel van denkbeeldige rechthoeken niet wenselijk is in verband met de afstand of situering van bij het bedrijf behorende cultuurgrond ten opzichte van de denkbeeldige rechthoek of samenstel van denkbeeldige rechthoeken.
  • b. lid 3.2.1, sub a, onder 1 en onder 2 voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van particuliere schuilstallen, buiten een bouwvlak, met dien verstande dat:
    • 1. de oppervlakte per schuilstal niet meer mag bedragen dan 30 m²;
    • 2. de bouwhoogte van een schuilstal niet meer mag bedragen dan 3 m;
    • 3. 1 schuilstal per dierhouder mag worden gebouwd;
    • 4. 1 schuilstal per kavel mag worden gebouwd, met dien verstande dat:
      • de oppervlakte van de kavel waarop een schuilstal wordt gebouwd minimaal 10.000 m² moet bedragen;
      • de kavel duurzaam in gebruik of in eigendom is van de dierhouder;
    • 5. aangetoond is dat bij het woonperceel van de dierhouder geen mogelijkheden zijn voor een schuilstal;
    • 6. sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • c. lid 3.2.1, sub a, onder 1 en lid 3.2.2, sub a, onder 1 voor het bouwen van bouwwerken binnen een agrarisch bouwperceel van 1,5 ha dat is gelegen binnen een bouwvlak, met dien verstande dat:
      • er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • d. lid 3.2.1, sub b, onder 3 voor een hogere goothoogte van bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat de goothoogte niet meer mag bedragen dan 6 m, met dien verstande dat:
      • er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • e. lid 3.2.1, sub b, onder 4 voor een gedeeltelijk platte afdekking van bedrijfsgebouwen tot een maximum van 50 m² indien hierdoor een betere architectonische samenhang met de overige bedrijfsgebouwen ontstaat.
  • f. lid 3.2.1, sub b, onder 4 voor het bouwen van gebouwen met andere dakvormen, met dien verstande dat:
      • er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • g. lid 3.2.1, sub c, onder 2 en lid 3.2.1, sub c, onder 5 voor een groter oppervlak van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen per bedrijfswoning en/of plattelandswoning, met dien verstande dat:
    • 1. de gezamenlijke oppervlakte van het hoofdgebouw, aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 300 m²;
    • 2. de totale oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen per bedrijfswoning en/of plattelandswoning niet meer mag bedragen dan 150 m²;
    • 3. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • h. lid 3.2.1, sub c, onder 4, en toestaan dat dat een woning met kap met een dakhelling van minimaal 20° wordt afgedekt of dat een gebouw geheel of gedeeltelijk plat wordt afgedekt.
  • i. lid 3.2.1, sub c, onder 7 voor een hogere bouwhoogte van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen, met dien verstande dat:
    • 1. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de bouwhoogte van de bedrijfswoning en/of plattelandswoning;
    • 2. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • j. lid 3.2.2, sub a, onder 1 in die zin dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde en werken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van mestopslag buiten de denkbeeldige rechthoek of samenstel van denkbeeldige rechthoeken worden gebouwd of aangelegd, met dien verstande dat:
    • 1. de bouwwerken, geen gebouwen zijnde en werken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van mestopslag binnen een bouwvlak worden gebouwd of aangelegd;
    • 2. de totale oppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en een werk, geen gebouw zijnde, niet meer mag bedragen dan 1.500 m² per bouwvlak, met dien verstande dat mestopslag binnen de denkbeeldige rechthoek niet wordt meegeteld in deze oppervlakte;
    • 3. de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, niet meer mag bedragen dan 7,50 m, inclusief afdekking;
    • 4. de bouwhoogte van een werk, geen gebouw zijnde, niet meer mag bedragen dan 2,50 m, inclusief afdekking;
    • 5. de mestopslag wordt gevuld met mest die afkomstig is van het eigen bedrijf;
    • 6. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing;
    • 7. de oppervlakte van de denkbeeldige rechthoek die na het verlenen van de omgevingsvergunning ontstaat niet meer dan 3 ha mag bedragen.
  • k. lid 3.2.2, sub a, onder 1 in die zin dat werken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van mestopslag buiten een bouwvlak worden gebouwd of aangelegd, met dien verstande dat:
    • 1. het totale aantal werken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van mestopslag, buiten een bouwvlak in de gemeente niet meer dan 10 mag bedragen;
    • 2. de totale oppervlakte van een werk, geen gebouw zijnde, niet meer mag bedragen dan 1.500 m²;
    • 3. de bouwhoogte van een werk, geen gebouw zijnde, niet meer mag bedragen dan 2,50 m, inclusief afdekking;
    • 4. de mestopslag wordt gevuld met mest die afkomstig is van het eigen bedrijf;
    • 5. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing;
    • 6. de oppervlakte van de denkbeeldige rechthoek die na het verlenen van de omgevingsvergunning ontstaat niet meer dan 3 ha mag bedragen.
  • l. lid 3.2.2, sub a, onder 1 in die zin dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van (boom)fruitteelt buiten de denkbeeldige rechthoek of samenstel van denkbeeldige rechthoeken en buiten een bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat:
    • 1. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 3,00 m;
    • 2. de oppervlakte van de denkbeeldige rechthoek die na het verlenen van de omgevingsvergunning ontstaat niet meer dan 3 ha mag bedragen.
  • m. lid 3.2.2, sub a, onder 7 voor een hogere bouwhoogte van zend- en ontvangstinstallaties, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 53 m.
  • n. lid 3.2.2, sub a, onder 9 voor een hogere bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 10 m.
  • o. lid 3.2.2, sub a, onder 11 voor het bouwen van mestvergistingsinstallaties, met dien verstande dat:
    • 1. de installatie wordt gevuld met mest die afkomstig is van het eigen bedrijf;
    • 2. de installatie binnen de denkbeeldige rechthoek of samenstel van denkbeeldige rechthoeken wordt gebouwd;
    • 3. de PR 10-6 contour binnen het bouwvlak moet vallen, dan wel binnen de PR 10-6 contour geen kwetsbare dan wel beperkt kwetsbare objecten zijn gelegen;
    • 4. de bebouwing ondergeschikt is aan de bedrijfsgebouwen;
    • 5. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.

3.3.2 Beoordelingscriteria

De in lid 3.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen afbreuk wordt gedaan aan:

  • a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • b. de milieusituatie;
  • c. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • d. de verkeersveiligheid;
  • e. het waterbeheer;
  • f. de (openlucht) recreatiemogelijkheden;
  • g. de landschappelijke waarden, ter plaatse van de aanduiding:
    • 1. "specifieke vorm van agrarisch - veenpolders";

waarvan de waarden zijn gespecificeerd in Bijlage 4 behorende bij deze regels.

3.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van gronden als standplaats voor kampeermiddelen, met uitzondering van de bestaande terreinen voor kleinschalig kamperen, zoals opgenomen in Bijlage 5 bij deze regels;
  • b. het gebruik van gronden en bouwwerken voor verbredingsactiviteiten, met uitzondering van de bestaande verbredingsactiviteiten;
  • c. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel anders dan productiegebonden detailhandel;
  • d. het gebruik van andere gebouwen dan bedrijfswoningen en/of plattelandswoningen voor bewoning;
  • e. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning;
  • f. het gebruik van gronden voor mestopslag buiten een denkbeeldige rechthoek of samenstel van denkbeeldige rechthoeken, met uitzondering van de bestaande vormen van mestopslag buiten de denkbeeldige rechthoek of samenstel van denkbeeldige rechthoeken en indien een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.3, sub j of sub k is verleend;
  • g. het gebruik van gronden ten behoeve van boomteelt, houtteelt en boomfruitteelt;
  • h. het gebruik van gebouwen voor het houden van dieren op meer dan één bouwlaag;
  • i. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee, zodanig dat er sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied door de stikstofdepositie, met dien verstande dat:
    • 1. tot een gebruik strijdig met deze bestemming niet wordt aangemerkt het bestaand gebruik, waarbij als referentiedatum voor het bestaand gebruik, in afwijking van het bepaalde in artikel 1 sub 1.13, wordt verstaande de referentiedata die zijn genoemd in Bijlage 6 behorende bij deze regels; of,
    • 2. tot een gebruik strijdig met deze bestemming niet wordt aangemerkt het gebruik dat vergund is door middel van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, dan wel het gebruik waarvan van het bevoegd gezag een verklaring is ontvangen dat een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming niet nodig is.
  • j. het niet aanleggen en het niet in stand houden van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen beplantingsplan. De landschapsmaatregelen dienen te zijn afgerond binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de nieuwe gebouwen;
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
3.5.1 Afwijken

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  • a. lid 3.4, sub a en toestaan dat nieuwe kleinschalige kampeerterreinen worden opgericht of bestaande kleinschalige kampeerterreinen worden uitgebreid, mits:
    • 1. de minimale afstand tot een ecologische verbindingszone en/of de Ecologische Hoofdstructuur 100 m is en de minimale afstand tot de bestemming 'Natuur' 50 m is;
    • 2. op een kleinschalig kampeerterrein een tenthuisje niet is toegestaan in de periode tussen 1 november en 15 maart van elk kalenderjaar;
    • 3. een tenthuisje een maximale vloeroppervlakte heeft van 40 m²;
    • 4. het maximale aantal standplaatsen per kleinschalig kampeerterrein 25 bedraagt;
    • 5. het kleinschalig kampeerterrein grenst aan het erf van de betreffende beheerder/exploitant en de afstand van het erf tot de verst gelegen standplaats maximaal 150 m bedraagt;
    • 6. er per standplaats 250 m² bruto kampeerterrein beschikbaar moet zijn;
    • 7. het kleinschalige kampeerterrein niet in gebruik is tussen 1 november en 15 maart van elk kalenderjaar;
    • 8. stacaravans en trekkershutten niet zijn toegestaan;
    • 9. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing;
    • 10. kleinschalige recreatiedoeleinden voor de eigen kampeergasten uitsluitend in de voormalige agrarische bebouwing mogen plaatsvinden.
  • b. lid 3.4, sub b voor het toestaan van verbredingsactiviteiten, mits:
    • 1. de verbredingsactiviteit ruimtelijk ondergeschikt is aan de agrarische bedrijfsfunctie, hetgeen betekent dat de totale bebouwde oppervlakte gebruikt voor de verbredingsactiviteit niet meer mag bedragen dan 25% van de agrarische bebouwing;
    • 2. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    • 3. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    • 4. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    • 5. buitenopslag niet is toegestaan.
  • c. lid 3.4, sub g voor het toestaan van boomfruitteelt, mits:
      • er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • d. lid 3.4 sub j voor het treffen van andere landschapsmaatregelen dan opgenomen in het Ruimtelijk Kwaliteitsplan, mits:
    • 1. de landschapsmaatregelen minimaal gelijk zijn aan de in het Ruimtelijk Kwaliteitsplan opgenomen maatregelen en voorzien in een minimaal gelijk beschermingsniveau van de landschappelijke waarden waarvoor de in het genoemde landschapsmaatregelen zijn bepaald;
    • 2. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden.
3.5.2 Beoordelingscriteria

De in lid 3.5.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen afbreuk wordt gedaan aan:

  • a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • b. de milieusituatie;
  • c. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • d. de verkeersveiligheid;
  • e. het waterbeheer;
  • f. de (openlucht) recreatiemogelijkheden;
  • g. de landschappelijke waarden, ter plaatse van de aanduiding:
    • 1. "specifieke vorm van agrarisch - veenpolders";

waarvan de waarden zijn gespecificeerd in Bijlage 4 behorende bij deze regels.

3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.6.1 Vergunningplicht

Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) of anders dan in zo'n vergunning is vastgelegd, de volgende werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • voor de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veenpolders":
    • 1. het graven, vergraven, verbreden of dempen van sloten, poelen, petgaten en andere watergangen;
    • 2. het planten van bomen en/of houtgewas met uitzondering van erfbeplantingen;
    • 3. het kappen/rooien van bomen en/of houtgewas voorzover deel uitmakende van een landschapsstructuur;
    • 4. het egaliseren van gronden;
    • 5. het aanleggen en verharden van dwars op de verkavelingstructuur gelegen wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen met een grotere plaatselijke oppervlakte dan 200 m²;

3.6.2 Uitzondering vergunningplicht

Lid 3.6.1 geldt niet voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden die:

  • a. plaatsvinden in het kader van het normale onderhoud en normale agrarische explotatiewerkzaamheden;
  • b. al in uitvoering waren op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;
  • c. gelet op de in Bijlage 4, behorende bij deze regels, omschreven landschappelijke waarden van deze gronden, van geringe betekenis moeten worden geacht. Als zijnde van geringe betekenis worden in ieder geval de navolgende werken en werkzaamheden aangemerkt:
    • 1. het graven en dempen van lengtesloten (ten opzichte van de slagenverkaveling) indien hierdoor geen percelen met een grotere breedte dan 100 m ontstaan en het dempen van dwarssloten;
    • 2. werken en werkzaamheden binnen de denkbeeldige rechthoek van een agrarisch bedrijf, met uitzonering van het vellen, rooien of beschadigen van houtwallen;
    • 3. het verharden van kavelpaden voorzover smaller dan 3m;
    • 4. het dunnen van boswallen en bossingels in het kader van (agrarisch) natuurbeheer.

3.6.3 Beoordelingscriteria

Een vergunning als bedoeld in lid 3.6.1, kan alleen worden verleend als geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • de landschappelijke waarden, ter plaatse van de aanduiding:
    • 1. "specifieke vorm van agrarisch - veenpolders";

waarvan de waarden zijn gespecificeerd in Bijlage 4 behorende bij deze regels.

Artikel 4 Waarde - Archeologie

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 50 m² dient, alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door Burgemeester en Wethouders te worden beslist of op grond van het rapport “Archeologisch basisonderzoek ten behoeve van de herziening Bestemmingsplan Buitengebied Gemeente Weststellingwerf”, opgenomen als Bijlage 3, behorende bij deze regels, nader archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd.
  • b. Indien uit het in sub a genoemde nader archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen Burgemeester en Wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    • 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Burgemeester en Wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden
4.3.1 Vergunningplicht

Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) of anders dan in zo'n vergunning is vastgelegd, de volgende werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  • a. het ontgronden, afgraven (waaronder het graven van watergangen en waterpartijen), egaliseren en ophogen van gronden en/of het anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
  • b. het uitvoeren van overige grondbewerkingen;
  • c. het verwijderen en/of aanbrengen van bomen en diepwortelende beplanting;
  • d. het aanleggen van ondergrondse energie-, transport- en of communicatieleidingen.
4.3.2 Uitzondering vergunningplicht

Lid 4.3.1 geldt niet voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden die:

  • a. een oppervlakte hebben van meer dan 50 m², maar waarvan die diepte niet meer bedraagt dan 0,3 m beneden maaiveld;
  • b. het normale onderhoud betreffen, waaronder in ieder geval normale agrarische werkzaamheden en grondbewerking tot een diepte van 0,3 m beneden maaiveld worden verstaan;
  • c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
  • d. in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen worden uitgevoerd, mits verricht door een daartoe bevoegde instantie;
  • e. een oppervlak van niet meer dan 50 m² beslaan.
4.3.3 Beoordelingscriteria
  • a. Een vergunning als bedoeld in lid 4.3.1 kan alleen worden verleend als geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden;
  • b. alvorens een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden wordt verleend, dient door Burgemeester en Wethouders te worden beslist of op grond van het rapport “Archeologisch basisonderzoek ten behoeve van de herziening Bestemmingsplan Buitengebied Gemeente Weststellingwerf”, opgenomen als Bijlage 3, behorende bij deze regels, nader archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd.
  • c. Indien uit het in sub b genoemde archeologische onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het uitvoeren van werken of werkzaamheden zullen worden verstoord, kunnen Burgemeester en Wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    • 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Burgemeester en Wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene bouwregels

6.1 Bestaande afmetingen

Wanneer een bestaand gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde:

  • een grotere goothoogte;
  • een grotere bouwhoogte;
  • een grotere oppervlakte;
  • een grotere dakhelling;
  • een kleinere dakhelling,

heeft dan in de bouwregels in de van toepassing zijnde bestemming is toegestaan, dan mag:

  • de goot- en/of bouwhoogte en/of oppervlakte en/of dakhelling ten hoogste de bestaande goot- en/of bouwhoogte en/of oppervlakte en of dakhelling bedragen;
  • de dakhelling ten minste de bestaande dakhelling bedragen.
6.2 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan:

  • a. de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
    • 1. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    • 2. de milieusituatie;
    • 3. het straat- en bebouwingsbeeld;
    • 4. de verkeersveiligheid;
    • 5. het waterbeheer;
    • 6. de (openlucht) recreatiemogelijkheden;
    • 7. de landschappelijke waarden
  • b. de plaatsing en omvang van (nood)uitgangen ten behoeve van een goede zelfredzaamheid ten aanzien van de externe veiligheid.
6.3 Gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en waterkering

Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en waterkering gelden de volgende regels:

  • a. de inhoud per gebouw mag niet meer bedragen dan 75 m³;
  • b. de bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan 3 m.
6.4 Bouwregels in verband met de Wet geluidhinder
  • a. De in het plan opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden kunnen, indien daarbij het bouwen van nieuwe woningen is inbegrepen en voor zover het de toepassing van de Wet geluidhinder betreft:
    • 1. alleen worden verleend in overeenstemming met een door het bevoegd gezag verleende hogere grenswaarde, indien de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer meer dan de voorkeursgrenswaarde is;
  • b. Bij reconstructie van wegen en de aanleg van plattelandswegen dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder in acht genomen te worden.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

7.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met dit wijzigingsplan, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van gebouwen ten behoeve van een recreatief appartement;
  • b. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van seksinrichtingen;
  • c. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van risicovolle inrichtingen en vuurwerkbedrijven;
  • d. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
  • e. het gebruik als opslag-, stort-, lozings-, of bergplaats van voorwerpen, stoffen en materialen op onbebouwde terreinen;
  • f. het gebruik van gronden als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte goederen en materialen.
  • g. het gebruik van gronden en bouwwerken voor de stalling en/of opslag van voer-, vaar- en vliegtuigen, dan wel onderdelen daarvan, met uitzondering van de inpandige stalling van caravans of daarmee gelijk te scharen vormen als vouwwagens, campers of boten en de stalling van caravans;
  • h. het opslaan van onklare voer- en vaartuigen of onderdelen hiervan;
  • i. het storten of het lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen;
  • j. het opslaan van gerede of ongerede materialen of goederen buiten gebouwen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, voer- en vaartuigen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan;
  • k. het gebruik en/of inrichten ten behoeve van reclame-uitingen;
  • l. het gebruik van gronden voor de bouw en of aanleg van een paardrijbak, met de daarbij behorende bouwwerken, met uitzondering van de bestaande paardrijbakken;
  • m. het gebruik van de gronden voor militaire oefeningen.

7.2 Toegestaan gebruik

Tot een gebruik, toegestaan in dit wijzigingsplan, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van woningen in combinatie met:
    • 1. een aan-huis-verbonden beroep;
    • 2. kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten categorie 1;
    • 3. kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten categorie 2 voorzover bestaand;
    • 4. bed and breakfast,

met dien verstande dat het gebruik als bed and breakfast niet mag plaatsvinden in vrijstaande bijgebouwen;

  • b. het gebruik van woningen in combinatie met mantelzorg en (bedrijfsmatige) zorgdienstverlening ten behoeve van de bewoners; met dien verstande dat de uitoefening van deze functies niet in vrijstaande bijgebouwen mag plaatsvinden;
  • c. het (tijdelijk) gebruik voor het realiseren of handhaven de bestemmingen, zoals bouwwerkzaamheden, of het normale onderhoud van de gronden;
  • d. de opslag van goederen of materialen als onderdeel van de uitoefening van een bedrijf dat volgens het plan is toegestaan;
  • e. het plaatsen van onderkomens volgens de gebruiksregels van de bestemmingsregels in hoofdstuk 2 van deze regels;
  • f. het opslaan of storten van afval- en meststoffen, maar alleen als dit noodzakelijk is voor het normale onderhoud van de gronden;
  • g. het gebruiken of het laten gebruiken van gronden ten behoeve van kortstondige, incidentele evenementen, festiviteiten en manifestaties, indien en voor zover daarvoor ingevolge een wettelijk voorschrift vergunning, ontheffing of ontheffing vereist en deze is verleend;
  • h. het gebruiken van bouwwerken en gronden, waarop krachtens de bestemmingsregels gebouwen mogen worden gebouwd, ten behoeve van passieve, actieve en fotovoltaïsche zonne-energie;
  • i. kleinschalige opwekking van andere vormen van duurzame energie.

7.3 Afwijken van de gebruiksregels
7.3.1 Afwijken

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  • a. lid 7.1, sub a en toestaan dat maximaal 2 recreatieve appartementen per woning of woonboerderij worden gerealiseerd, met dien verstande dat:
      • recreatieve appartementen niet in vrijstaande bijgebouwen mogen worden gerealiseerd.
  • b. lid 7.1, sub l en toestaan dat gronden worden gebruikt voor de aanleg en/of bouw van een paardrijbak, mits:
    • 1. de voorzieningen worden gerealiseerd binnen een afstand van ten hoogste 120,00 m gerekend vanaf de voorgevel van een woning of woonboerderij;
    • 2. de voorzieningen alleen worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van een woning of woonboerderij;
    • 3. de gezamenlijke oppervlakte van de voorzieningen per woning of woonboerderij of woonboerderij niet meer bedraagt dan 2.400 m²;
    • 4. de afstand van de voorzieningen tot de perceelgrens niet minder bedraagt dan 10,00 m;
    • 5. de voorzieningen achter de achtergevel van de woning of woonboerderij worden aangelegd en/of worden gebouwd;
    • 6. de bouwhoogte van de lichtmasten niet meer bedraagt dan 10,00 m;
    • 7. er sprake is van objectgerichte verlichting;
    • 8. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
  • c. lid 7.2, sub a voor nieuwe kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten categorie 2, met dien verstande dat:
    • 1. de oppervlakte die gebruikt wordt voor de kleinschalige bedrijfsmatige activiteit niet meer mag bedragen dan 50% van de oppervlakte van de bebouwing met een maximum van 150 m² voor (bedrijfs)woningen en plattelandswoningen;
    • 2. de oppervlakte die gebruikt wordt voor de kleinschalige bedrijfsmatige activiteit niet meer mag bedragen dan 50% van de oppervlakte van de bebouwing met een maximum van 250 m² voor woonboerderijen;
    • 3. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    • 4. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    • 5. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    • 6. buitenopslag niet is toegestaan.

7.3.2 Beoordelingscriteria

De in lid 7.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen afbreuk wordt gedaan aan:

  • a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • b. de milieusituatie;
  • c. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • d. de verkeersveiligheid;
  • e. het waterbeheer;
  • f. de (openlucht) recreatiemogelijkheden;

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

8.1 Afwijkingsbevoegdheden

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van:

  • a. de bij recht in de bestemmingsregels gegeven maten, afmetingen en percentages, tot maximaal 10% van die maten, afmetingen en percentages, maar alleen als dit om bouwtechnische redenen of om redenen van doelmatigheid van de bouw noodzakelijk is;
  • b. het bepaalde ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor het plaatsen van zend-, ontvang- en/of sirenemasten tot een bouwhoogte van maximaal 53 m.
8.2 Beoordelingscriteria

Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 8.1 kan alleen worden verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de woonsituatie, de landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de natuurwaarden, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Artikel 9 Algemene wijzigingsregels

9.1 Wijzigingsbevoegdheden

Burgemeester en wethouders kunnen het plan, overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, wijzigen in die zin dat:

  • a. de bestemmingen 'Agrarisch' wordt gewijzigd in de bestemming 'Wonen', mits:
    • 1. de bedrijfsactiviteiten volledig zijn beëindigd;
    • 2. beeldverstorende voormalige bedrijfsbebouwing of kassen is gesloopt met een oppervlakte van minimaal:
      • 1.000 m² aan bedrijfsbebouwing; of
      • 3.000 m² aan kassen;
    • 3. ten hoogste 1 woning mag worden toegevoegd op het perceel waar de beeldverstorende bebouwing is gesloopt;
    • 4. de woning past binnen het woonplan waarover met Gedeputeerde Staten overeenstemming bestaat;
    • 5. wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing;
    • 6. geen sprake mag zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
    • 7. parkeren op eigen erf plaatsvindt;
    • 8. geen afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen agrarische bedrijven;
    • 9. voor het overige de regels van Artikel 25 Wonen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" van overeenkomstige toepassing zijn.
  • b. de in het plan vermelde maatvoeringen worden gewijzigd.
  • c. de bestemming van gronden wordt gewijzigd ten behoeve van de vestiging van maximaal 2 seksinrichtingen binnen het plangebied.
  • d. de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' wordt verwijderd of wordt toegevoegd, met dien verstande dat, indien een dubbelbestemming wordt verwijderd aangetoond moet zijn dat ter plaatse de door de dubbelbestemming beschermde waarden niet meer aanwezig zijn.
9.2 Beoordelingscriteria

Wijzigingen als bedoeld in lid 9.1 kunnen alleen worden verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan

  • a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • b. de milieusituatie;
  • c. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • d. de verkeersveiligheid;
  • e. het waterbeheer;
  • f. de (openlucht) recreatiemogelijkheden;
  • g. de landschappelijke waarden.

Burgemeester en wethouders kunnen het plan, overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening, wijzigen in die zin dat:

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in lid 10.1, sub 1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 10.1, sub 1 met maximaal 10%.
  • 3. Het bepaalde in lid 10.1, sub 1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik
  • 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 10.2, sub 1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • 3. Indien het gebruik, bedoeld in lid 10.2, sub 1, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • 4. Lid 10.2, sub 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Gracht 86a Scherpenzeel" van de gemeente Weststellingwerf.