direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Terwispel - De Streek 24 en 26
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0086.14BPDeStreek24en26-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voornemen betreft de aanpassing van het vigerende bestemmingsplan met het oog op de verplaatsing van een woning aan de Streek 26 te Terwispel. Op het perceel is deels een agrarische en deels een woonbestemming van toepassing. Binnen de agrarische bestemming is de realisatie van een woning niet mogelijk. Het doorlopen van een ruimtelijke procedure is dan ook noodzakelijk om voorliggend planvoornemen mogelijk te maken.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan De Streek 24-26 te Terwispel. Het betreft deels een woonperceel en deels agrarische gronden in het buitengebied van de gemeente Opsterland. Het betreft de kadastrale percelen 394 deels, 393 en 392 deels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.14BPDeStreek24en26-0301_0001.png"

Figuur 1. Weergave plangebied 

1.3 Juridisch planologisch kader

Het plangebied is gelegen binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Correctieve en partiële (1e) herziening bestemmingsplan Buitengebied 2018' (Vastgesteld op 8-10-2018) en het bestemmingsplan 'Buitengebied' (deels onherroepelijk in werking (vastgesteld 30-6-2014). De gronden zijn hierbinnen bestemd als 'Agrarisch' en 'Wonen' met een maatvoering van 'maximum aantal wooneenheden: 2'. Met voorliggend plan wordt het bouwrecht voor 'maximum aantal wooneenheden: 2' benut en herschikt. Om die reden valt het gehele als 'Wonen' bestemde deel voor De Streek 24 onder het nu voorliggende plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.14BPDeStreek24en26-0301_0002.png"

Figuur 2. Vigerend bestemmingsplan met maximaal 2 wooneenheden

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een uitgebreide planbeschrijving. Hoofdstuk 3 gaat in op et relevante beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 een toetsing plaatsvindt aan de geldende wet- en regelgeving. Hoofdstuk 5 gaat in op de juridische toelichting en hoofdstuk 6 beschrijft tenslotte de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie is het perceel bebouwd met een kleine inmiddels al niet meer bewoonde woning. De huidige woning bevindt zich op korte afstand van De Streek. Daarnaast is het perceel in gebruik als agrarische cultuurgrond. In de directe omgeving bevinden zich andere woningen, agrarische bedrijvigheid en een kerk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.14BPDeStreek24en26-0301_0003.png"

Figuur 3. Huidige situatie plangebied

2.2 Planvoornemen

De initiatiefnemer is voornemens op het perceel een nieuwe woning te realiseren. De woning wordt meer achterop het perceel gerealiseerd maar wel zodanig dat nagenoeg dezelfde rooilijn wordt gehanteerd. Het woonperceel wordt iets verbreed maar houdt voldoende groene ruimte vrij. Voor de nieuwe situatie is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Voor een goed woon- en leefklimaat is daarnaast een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting van De Streek. Aan de hand hiervan is de exacte positie van de woning bepaald, zodat geen sprake is van een te hoge geluidsbelasting in de woning. In bijlage is de volledige landschappelijke inpassing en het akoestisch onderzoek opgenomen.

Voor de oppervlakte en bouwhoogte wordt aansluiting gezocht op naastgelegen woningen en de bepalingen in het geldend bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.14BPDeStreek24en26-0301_0004.png"

Figuur 4. Principe voor landschappelijke inpassing en ligging nieuwe woning

2.3 Stedenbouwkundige onderbouwing

Ten behoeve van de planontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Het landschappelijk inpassingsplan tracht zo goed mogelijk rekening te houden met de wensen van de opdrachtgever, en houdt tegelijkertijd rekening met de geldende beleidsregels. Onderstaande uitgangspunten zijn van toepassing op de gewenste functieverandering:

  • 1. De landschappelijke inpassing kenmerkt zich door een tweedeling van het plangebied. Met het oog op het behoud van de nu aanwezige doorkijk naar het achterliggende land is het voorstel om een deel van het plangebied een open en landschappelijk karakter te geven. Door een strook van circa 10 meter aan de oostzijde van het plangebied een dergelijk karakter te geven blijft de visuele en fysieke verbinding met het achterliggende land behouden.
  • 2. Voorwaarde is vervolgens wel dat er een duidelijke groene scheidslijn tussen tuin en doorkijk gevormd wordt. Door beplanting te plaatsen wordt het zicht als het ware begeleid richting achterliggend landschap. Deze scheidslijn loopt door tot de zuidelijke zijgevel van de woning met het oog op voldoende zon voor de collectoren. Daarnaast zorgt dit ervoor dat het zicht niet te veel getunneld wordt en de ruimte zich opent.
  • 3. Zoals eerder genoemd staan de woningen in het lint op enige afstand van de rijbaan (tot ca. 10 meter) en afgestemd op de omgeving. Het is daarom ook niet gewenst om te ver van deze lijn af te wijken bij het ontwikkelen van nieuwe woningen. Het inpassingplan houdt hier rekening mee en stelt voor de nieuwe woning in lijn met de omliggende woningen te positioneren. De opdrachtgever gaf aan de woning verder naar achteren te willen plaatsen (circa 25 meter afstand van de weg) i.v.m. een zichtlijn richting het westen. Alhoewel deze zichtas van bovenaf logisch lijkt, blijkt deze op de grond door de aanwezigheid van veel obstakels niet reëel te zijn. De exacte afstand ten opzichte van de weg kan nog wijzigen indien dit op grond van akoestisch onderzoek nodig blijkt.
  • 4. Ondanks het feit dat de nokrichting van de woningen van oorsprong haaks op de weg is, zijn er genoeg woningen in de omgeving van het plangebied te vinden die deze regel niet volgen. Opdrachtgever geeft aan voorkeur te hebben voor een nokrichting parallel aan de rijbaan. Reden hiervoor is de plaatsing van zonnecollectoren gericht op het zuiden voor maximale opbrengst. Gekeken naar de beschikbare ruimte (circa 25 meter in de breedte) zou een woning in dergelijke richting geen landschappelijke belemmeringen opleveren, mits er binnen een bepaalde maat gebouwd wordt. Voorwaarde is daarom dat de zijgevel van de woning tot maximaal 13 meter mag zijn. Door hier aan te voldoen blijft er aan weerzijden van de woning genoeg ruimte over. Eventuele uitbouw is mogelijk, echter louter aan de zuidzijde van de woning.
  • 5. Conform het bestemmingsplan mag het totale oppervlakte van het hoofdgebouw niet meer dan 150 m² beslaan, hierbij moet rekening gehouden met een zijgevel tot maximaal 12 meter. Vanwege het feit dat de nokrichting parallel ligt aan de rijbaan, en gekeken naar de omgeving, is het voorstel om de goot niet hoger te laten uitkomen dan 3,5 meter. Daar komt bij dat de dakhelling tussen de 30 en 45 graden dient te blijven.
  • 6. Eventuele bijgebouwen dienen bij voorkeur los van de woning geplaatst te worden aan de westkant van het perceel. Er is gekozen voor de westkant zodat de smalle doorkijk 'ontlast' wordt. Dit is tevens de aanleiding om ook de oprit aan de westkant te positioneren. Enige afstand tussen bijgebouwen en woning is gewenst met het oog op de ruimtelijkheid van de omgeving.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
Op 13-03-2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Hierin is de visie van het Rijk op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR is gekozen voor een selectieve inzet van het rijksbeleid waarbij 13 nationale belangen aan de orde zijn die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. Met betrekking tot het voornemen kan worden geconcludeerd dat geen van de 13 nationale belangen worden geschaad.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het plangebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Wel geldt bij elk ruimtelijk plan nationaal belang 13 met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik.

LADDER VOOR DUURZAME VERSTEDELIJKING
Nationaal belang 13 van de SVIR van het Rijk vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) worden onderbouwd. Per 01-07-2017 is een vereenvoudigde Ladder van toepassing. De verplichte toetsing aan de Ladder is vastgelegd in het Barro, dat weer verwijst naar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Artikel 3.1.6, lid 2 Bro schrijft het volgende voor: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Als nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt genoemd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hiervoor kan gekeken worden naar jurisprudentie. Hieruit blijkt dat niet iedere ruimtelijke ontwikkeling als stedelijke ontwikkeling valt te kwalificeren. Of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de stedelijke ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

Er is in beginsel sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als meer dan 11 woningen worden gerealiseerd. Vanaf 12 woningen is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het voornemen betreft de ontwikkeling van één woning. Op het perceel is reeds een woning aanwezig, deze wordt gesloopt. Het gaat dan ook om vervangende nieuwbouw. Met het planvoornemen is dan ook geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Nadere motivatie is dan ook niet noodzakelijk.

3.2 Provinciaal beleid

Streekplan Fryslân (2007)
Op 13 december 2006 is door Provinciale Staten het "Streekplan Fryslân 2007: Om de kwaliteit fan de romte" vastgesteld. Het streekplan geeft de visie van Provinciale Staten op het ruimtelijk beleid van de provincie weer. Centraal in het streekplan staat het begrip 'ruimtelijke kwaliteit'. Hiermee bedoelt de provincie dat in ruimtelijke plannen, in ontwerpen en in de uitvoering expliciet gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde worden toegevoegd aan de omgeving. Deze drie waarden waarborgen op de langere termijn een doelmatig gebruik en herkenbaarheid van de ruimte. Het betekent ook een ruimtelijke inrichting die bijdraagt aan duurzame ontwikkeling. De provincie wil deze doelstellingen koppelen aan een krachtige sociaaleconomische ontwikkeling in een leefbare omgeving.

Verordening Romte Fryslân (2014)
Op 25-06-2014 is de Verordening Romte Fryslân 2014 door het College van Gedeputeerde Staten van Fryslân vastgesteld. De verordening wordt regelmatig gewijzigd, waarbij de laatste wijziging is vastgesteld op 21 februari 2018. Met de verordening zijn concrete beleidsregels vastgelegd die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen (uit het streekplan) doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. Als daaraan niet wordt voldaan, zal de provincie een zienswijze indienen en eventueel een aanwijzing geven als daaraan onvoldoende tegemoet is gekomen. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen het begrip bestaand stedelijk gebied en het begrip landelijk gebied. Voor bestaand stedelijk gebied geldt een grotere mate van beleidsvrijheid voor het realiseren van stedelijke functies.

Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied van de provincie Fryslân.

Een nieuwe woning in het landelijk gebied kan worden toegestaan in geval van verplaatsing of vervanging van een aldaar bestaande woning, indien:

  • a. per saldo het aantal woningen in het landelijk gebied gelijk blijft of afneemt, en;
  • b. in geval van vervanging de bestaande woning wordt gesloopt, en in geval van verplaatsing de locatie van de woning aan de woonbestemming wordt onttrokken, en
  • c. het oppervlak van de nieuwe woning inclusief de bijgebouwen niet meer bedraagt dan 300 m2, dan wel niet meer dan het oppervlak van de bestaande woning inclusief de bestaande bijgebouwen indien dit oppervlak meer bedraagt dan 300 m2, en
  • d. de nieuwe woning qua omvang en uitstraling wordt ingepast binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten.

Het planvoornemen betreft de vervanging van een oude woning. De nieuwe woning wordt deels op hetzelfde woonperceel als de oude woning gerealiseerd. De oppervlakte van de woning inclusief bijgebouwen bedraagt niet meer dan 300 m2. In het bestemmingsplan is namelijk opgenomen dat een hoofdgebouw maximaal 150 m2 en het bijgebouw ook maximaal 150 m2 mag beslaan. Verder is voor het planvoornemen een landschappelijke inpassing opgesteld om de nieuwe woning in te kunnen passen binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten.

Grutsk op 'e romte (2014)
Provinciale Staten hebben op 26 maart 2014 het document 'Grutsk op 'e Romte' als thematische structuurvisie over landschap en cultuurhistorie vastgesteld. In deze thematische structuurvisie zijn landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang in samenhang geanalyseerd en gewaardeerd. Het doel hiervan is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, inspireren en adviseren. 'Grutsk op 'e romte' is als procesvereiste opgenomen in de verordening Romte, zodat bij het opstellen van een ruimtelijk plan een analyse dient te worden gemaakt van de aanwezige waarden in het plangebied. Op deze wijze verwacht Provinsje Fryslân de doorwerking van provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten, rijk en provincie te borgen.

Zoals aangegeven in paragraaf 2.2 is bij de inrichting van het woonperceel aandacht besteed aan een goede landschappelijke inpassing. Voor de analyse van in het plangebied aanwezig cultuurhistorische waarden wordt verwezen naar bijlage 1.

Conclusie
Het planvoornemen is opgesteld in lijn met het provinciale beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

Omgevingsvisie 2015-2030
In de omgevingsvisie is het integraal beleid het sociaal domein als het fysiek domein van de gemeente Opsterland geformuleerd. Hierbij staat de vitaliteit van de gemeenschap centraal. De missie van de gemeente Opsterland is het creëren van randvoorwaarden, die zorgen voor vitale leefgemeenschappen in een aantrekkelijke en duurzame leefomgeving. Opsterland wil een faciliterende gemeente zijn, die regie voert over de ruimtelijke ontwikkelingen, door duidelijke doelen te stellen en het maatschappelijk middenveld uit te nodigen om te investeren in de samenleving en in de leefomgeving.

In de omgevingsvisie is op het gebied van economie en arbeidsmarkt opgenomen dat door de economische omstandigheden is er minder focus op groei, promotie en acquisitie, maar meer op behoud van het bestaande; samenwerking en verbetering van het ondernemersklimaat.

Met het voornemen wordt invulling gegeven aan een oud woonperceel. Door herontwikkeling krijgt het perceel weer actieve woonfunctie waarmee de vitaliteit van het dorp Terwispel in stand wordt gehouden.

Welstandsnota Gemeente Opsterland 
Het welstandsbeleid van de gemeente Opsterland is vastgelegd in de Welstandsnota Gemeente Opsterland uit 2009. De welstandscriteria in deze nota vormen in de eerste plaats een vangnet en dienen om bouwplannen die het aanzien niet waard zijn, uit Opsterland te weren. Daarnaast kunnen de welstandscriteria gebruikt worden als opstapje, als middel om na te denken over de schoonheid van het bouwwerk in zijn omgeving. In de welstandsnota zijn zowel gebiedsgerichte als objectgerichte welstandscriteria opgenomen.

Het plangebied ligt in het deelgebied 8 Buitengebied (open landschap). Dit gebied wordt gekenmerkt door grootschalige openheid van het landschap, met daarin verspreid liggende bebouwingsconcentraties, linten en solitaire bebouwing. Bebouwingsconcentraties zijn veelal geaccentueerd met beplanting, waardoor plaatselijke verdichtingen in een weids landschap ontstaan. Het welstandsbeleid is gericht op het beheer van de bestaande situatie. Er is een regulier ambitieniveau van kracht. De criteria zijn gericht op het handhaven en respecteren van de aanwezige basiskwaliteiten. Er gelden geen specifieke object-gericht welstandscriteria in het plangebied.

Bij het plan worden de geldende welstandcriteria voor deelgebied 8 Buitengebied (open landschap) in acht genomen.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Erfgoed

4.1.1 Archeologie

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

De Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) biedt informatie over in de provincie bekende of te verwachten archeologische waarden. Voor Opsterland is een verdiepingsslag gemaakt van de FAMKE en dat levert voor de in geding zijnde locatie op dat wat betreft de Steentijd – Bronstijd een quickscan wordt voorgeschreven bij ruimtelijke ingrepen vanaf 5.000 m2 en voor de IJzertijd - Middeleeuwen een karterend onderzoek 3 bij ruimtelijke ingrepen vanaf 5.000 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.14BPDeStreek24en26-0301_0005.png"

Figuur 5. Weergave FAMKE-kaart Steentijd-Bronstijd

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.14BPDeStreek24en26-0301_0006.png"

Figuur 6. Weergave FAMKE-kaart IJzertijd - Middeleeuwen. 

In relatie tot voorliggend plan: het gaat om verruiming van het bestemmingsvlak 'Wonen'. Deze verruiming omvat circa 2.500 m2 en derhalve is nader onderzoek niet aan de orde. Een zorgplicht ten aanzien van archeologie blijft altijd gelden. Dit houdt in dat mocht gedurende de werkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, dit direct gemeld moet worden

4.1.2 Cultuurhistorie

De Cultuurhistorische Kaart Fryslân (CHK2) bied informatie over de aanwezige cultuurhistorische waarden in de provinsje Fryslân. Uit deze kaart blijkt dat in het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Het planvoornemen wordt dan ook niet door eventuele cultuurhistorische waarden in uitvoerbaarheid belemmerd.

4.2 Ecologie

In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het van belang om aandacht te besteden aan beschermde natuurwaarden. De effecten op natuurwaarden dienen te worden beoordeeld in relatie tot bestaande wet- en regelgeving op het gebied van gebieds- en soortenbescherming zoals vastgelegd in de Wet natuurbescherming, Streekplan Fryslân en de provinciale verordening Romte. Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. De volledige rapportage is te vinden in Bijlage 3. Uit het onderzoek komt het volgende naar voren.

SOORTEN
Het plangebied is naar verwachting niet geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. Daarnaast is in de omgeving voldoende geschikt alternatief foerageergebied aanwezig. Negatieve effecten op het foerageergebied treden dan ook niet op. Wel dient tijdens de bouw rekening te worden gehouden met de potentiële vliegroute voor vleermuizen. Lichtuitstraling op de bomen aan De Streek en op de bosstrook aan de oostzijde dient vermeden te worden. Voorts wordt vleermuisvriendelijk gebouwd doordat er twee vleermuiskasten in de spouw van de nieuwe woning worden aangebracht.

De aanwezigheid van de jaarrond beschermde nestplaatsen van huismus kan niet worden uitgesloten. Nader onderzoek is dan ook noodzakelijk om te bepalen of deze aanwezig zijn.

Voor de overige vogelsoorten geldt dat, bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening gehouden moet worden met het broedseizoen. Voor de algemene amfibieën- en zoogdieren geldt dat voor deze soorten geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.

GEBIEDSBESCHERMING
In het kader van de Wnb beschermde gebieden liggen op geruime afstand van het plangebied. Het meest nabij gelegen beschermde gebied betreft het Natura 2000-gebied én NNN-gebied 'Van Oordts Mersken' dat is gelegen op een afstand van circa 1 kilometer ten noordoosten van het plangebied. Gezien de afstand tot het Natura 2000-gebied, de inrichting van het tussenliggende gebied en de aard van het plan, kan een toename van verstoring door geluid, verlichting of optische verstoring worden uitgesloten. Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als 'Natuur buiten de NNN' omvat de bosstrook die ten oosten van het grasland is gelegen. Gronden die zijn aangewezen als weidevogelkansgebied liggen op een afstand van circa 200 m ten westen van het plangebied. Gezien de afstand tot de beschermde gebieden en de aard van het plan zijn eveneens geen negatieve effecten te verwachten op het NNN, natuur buiten het NNN en weidevogelkansgebieden.

Nader onderzoek
Op grond van het inventariserend ecologisch onderzoek is inmiddels huismusonderzoek uitgevoerd (Bijlage 4). De resultaten zijn dat geen nesten van huismus aanwezig zijn in het te amoveren gebouw. Bij het aanvullend onderzoek werden in het gebouw wel nesten van boerenzwaluw aangetroffen. Gelet op het aantal is sprake van kolonie-vorming. Om de gunstige staat van instandhouding van deze kolonie te waarborgen dient voldoende gelegenheid voor circa 20 nesten van de boerenzwaluw in de nieuwe of nabijgelegen bebouwing aanwezig te zijn. Dit kan door nestmogelijkheid en/of zwaluwnestkommen te realiseren in nabijgelegen bestaande schuren (waarvan deuren of ramen open staan) of onder dakoverstekken of balkons van de nieuwbouw. Initiatiefnemer en de eigenaar van de nabijgelegen schuur hebben afspraken gemaakt om hiertoe mogelijkheden te bieden.

Bovendien is borging aangebracht in de planregels zodat bij planrealisatie binnen de broedperiode, niet gesloopt kan worden. De voorwaardelijke bepaling is zo geformuleerd dat sloop van het oude pand wel dient te geschieden voor de ingebruikneming van de nieuwe woning.

Conclusie 
Op basis van het uitgevoerde onderzoek is nog een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan en kan medewerking verleend worden als hier als preventieve maatregel vooraf vervangende nestkasten worden geplaatst. Op deze wijze wordt op natuurinclusieve wijze ontwikkeling mogelijk gemaakt. Nadere analyse in het kader van de gebiedsbescherming van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk.

4.3 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. De veiligheidsrisico's in het kader van externe veiligheid worden uitgedrukt in een plaatsgebonden risico en een groepsrisico. De normen voor het plaatsgebonden en het groepsrisico hebben tot doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon, dan wel deel uitmakend van een groep.

In of in de nabijheid van het plangebied zijn geen risicobronnen aanwezig of vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Daarnaast worden in het plangebied geen nieuwe risicobronnen mogelijk gemaakt. Het planvoornemen is wat betreft het aspect externe veiligheid dan ook uitvoerbaar.

4.4 Bodemkwaliteit

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een ruimtelijk plan inzicht verkregen moet worden in de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder meer duidelijkheid over de noodzakelijke financiële investering in een (mogelijk noodzakelijke) bodemsanering moet bestaan. Een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is derhalve onderdeel van de onderzoeksverplichting bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan. Daarnaast geldt in het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de volksgezondheid dat het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een hiervoor gevoelige bestemming, zoals wonen, in beginsel moet worden voorkomen.

Voor bodemkwaliteit van het perceel is het Bodemloket geraadpleegd. Er bestaat op grond van gegevens van het Bodemloket geen verdenking van bodemverontreiniging voor het plangebied. De uitvoerbaarheid wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem kan hiermee planologisch worden aangetoond. Een verkennend bodemonderzoek uit oogpunt van milieu is uiteindelijk wel nodig voor het kunnen verkrijgen van een omgevingsvergunning om te bouwen.

4.5 Waterparagraaf

Op grond van artikel 3.1.6 Bro is de watertoets verplicht voor bestemmingsplannen. In een hierover op te nemen paragraaf dient te worden aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.

Op 13 februari 2020 is via de digitale watertoets advies gevraagd aan het Wetterskip Fryslân. Uit dit advies blijkt dat het planvoornemen een beperkte invloed heeft op de waterhuishouding.

Toename verharding
Door ruimtelijke ontwikkelingen neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Het is verboden zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in het wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater.

Met het planvoornemen vindt geen toename van meer dan 1.500 m2 aan verharding plaats. Compenserende maatregelen of een watervergunning zijn dan ook niet noodzakelijk.

Ruimtelijke adaptatie
Om ook in de toekomst prettig te kunnen wonen, werken en recreëren moeten steden en dorpen ingericht worden met het oog op de toekomst. Het is belangrijk kansen te benutten om het gebied klimaat robuust in te richten. Zo is het mogelijk om het bebouwd gebied beter bestand te maken tegen hevige regenbuien, periodes van droogte en hitte en de gevolgen van een mogelijke overstroming. Voor veel maatregelen geldt bovendien dat ze kosteneffectief zijn, als ze maar in een vroeg stadium in het planvormingsproces worden meegenomen.

Waterwet
Voor bepaalde werkzaamheden heeft u een watervergunning nodig. Bijvoorbeeld als u een sloot wilt dempen, afvalwater wilt lozen op oppervlaktewater of grondwater wilt onttrekken. Soms is het doen van een melding voldoende. Een watervergunning aanvragen is dan niet nodig.

Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect water uitvoerbaar.

4.6 Geluidhinder

In 1979 is de Wet geluidhinder (Wgh) in werking getreden. De Wgh is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidbelasting' op gevels van woningen en andere geluidgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm. In veel gevallen is deze norm 48 dB. die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid.

De Streek is een weg waarop een maximumsnelheid van 60 km/uur is toegestaan. Voor het planvoornemen is daarom akoestisch onderzoek uitgevoerd. In het akoestisch onderzoek zijn zogenaamde '48 en 53 dB geluidscontouren' berekend. Aan de hand hiervan is bepaald op welke locatie een aanvaardbare binnenwaarde in de nieuwe woning bereikt kan worden. Deze locatie is op het perceel gevonden, namelijk 2,5 m verder van de weg af dan in het stedenbouwkundige schetsontwerp was opgenomen. De totale afstand van de weg tot de woning bedraagt circa 20 m.

De teruggelegde woning voldoet niet aan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB. De overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting bedraagt maximaal 5 dB vanwege de weg De Streek. De maximale ontheffingswaarde van 53 dB wordt echter niet overschreden. De gemeente Opsterland kan overgaan tot het verlenen van hogere grenswaarden voor wegverkeerslawaai

Om de realisatie van de woning mogelijk te maken, dient het College van Burgemeester en Wethouders nog wel een hogere waarde te verlenen.

Conclusie 
Ervan uitgaande dat de hogere waarde voor de nieuwe woning verleend wordt, is het planvoornemen uitvoerbaar.

4.7 Bedrijven- en milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de ruimtelijk-functionele afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en hindergevoelige functies (waaronder woningen) noodzakelijk. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden aangetoond dat een planvoornemen buiten de invloedssfeer van eventuele hinderlijke activiteiten in de omgeving valt en daarnaast geen belemmeringen oplevert voor nabijgelegen functies.

Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De grootste afstand is bepalend. De genoemde maten zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.

In de directe nabijheid van het aan te passen woonperceel bevinden zich met name woonfuncties. Op een afstand van circa 45 m bevindt zich een kerk. Voor kerkgebouwen (SBI 2008, 9491) wordt een richtafstand van 30 m vanwege geluid gehanteerd. Aan deze afstand kan ruimschoots worden voldaan.

Het planvoornemen wordt dan ook niet door bedrijfshinder in uitvoerbaarheid belemmerd.

4.8 Luchtkwaliteit

Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381 'Toekomstbestendig parkeren; van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (2018) van het CROW (het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen. De richtlijnen van het CROW gaan uit van een bandbreedte van minimale en maximale parkeerkencijfers.

Onderzoek
VERKEER
Terwispel is aan te merken als een niet stedelijk gebied. Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Opsterland. Op het perceel wordt een vrijstaande woning mogelijk gemaakt.

Op basis van deze kenmerken kan een verkeersgeneratie van minimaal 7,8 en maximaal 8,6 motorvoertuigen per gemiddelde weekdag worden gehanteerd. In de huidige situatie is ook één woning aanwezig. Feitelijk verandert er niets aan de verkeerssituatie ter plaatse.

PARKEREN
Op basis van de kenmerken kan een parkeernorm van minimaal 2 en maximaal 2,8 worden aangehouden. Op eigen terrein wordt voldoende ruimte geboden om te voorzien in deze parkeerbehoefte.

LUCHTKWALITEIT
Projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven op grond van de Wet milieubeheer (Wm) niet te worden getoetst aan de geldende grenswaarden. Een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) wordt als nibm beschouwd. Van een dergelijke verslechtering van de luchtkwaliteit is sprake wanneer een ruimtelijk plan tot een toename van meer dan 1.369 auto's (bij 100% autoverkeer) dan wel 132 vrachtwagens (bij 100% vrachtverkeer) per weekdagetmaal leidt (grenswaarde 2019). Kenniscentrum InfoMil vermeldt op hun website dat als de luchtkwaliteit aan de PM10 normen voldoet, dit ook geldt voor de PM2,5 normen. Op grond hiervan is toetsing aan de grenswaarden voor PM2,5 niet nodig, als aan de PM10 normen wordt voldaan.

Met het planvoornemen wordt één woning gerealiseerd. Het project blijft dan ook ruimschoots onder de grenswaarden. Het plan kan beschouwd worden als een nibm-project.

4.9 M.e.r.-verantwoording

De bij elk ruimtelijk plan uit te voeren m.e.r.-verantwoording houdt in dat nagegaan moet worden of er activiteiten plaatsvinden die negatieve effecten op het milieu kunnen hebben. De grondslag hiervoor is enerzijds het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) en anderzijds de hiervoor beschreven onderzoeken.

De voorgenomen ontwikkeling is geen concreet benoemde activiteit die in kolom D van het Besluit m.e.r. zijn genoemd. Er is dan ook geen sprake van het overschrijden van drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor het planvoornemen geldt daarom geen plan-MER-plicht en een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is ook niet noodzakelijk.

Het voornemen betreft de verplaatsing van een reeds bestaande woning. Alleen in de aanleg/sloopfase zal sprake zijn van een toename aan stikstofuitstoot. Gezien de afstand en de ligging van het plangebied heeft dit geen effecten op het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. Zoals beschreven in paragraaf 4.3 heeft het planvoornemen geen significant negatieve effecten op beschermde natuur tot gevolg.

Voorts kan op basis van voorgaande verantwoording van de omgevingsaspecten in redelijkheid worden aangenomen dat geen onaanvaardbare milieueffecten in het projectgebied hoeven te worden verwacht.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Algemeen

Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening
Op 1 juli 2008 zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld op grond van de Wro en het Bro.

Op grond van artikel 3.1.3 van het Bro moet een bestemmingsplan worden uitgewerkt in:

  • een beschrijving van de bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven;
  • bestemmingen die bij of krachtens wet kunnen worden voorgeschreven;
  • regels die bij of krachtens wet kunnen worden voorgeschreven;
  • voor zover nodig uitwerkings-, wijzigings- en afwijkingsregels.

Daarnaast dient een dergelijk plan vergezeld te gaan van een toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten, de uitkomsten van het onderzoek en de uitkomsten van het overleg zijn vermeld.

De invoering van de Wro en het Bro heeft op 1 juli 2008 plaatsgevonden. Bij het opstellen van het bestemmingsplan is de geldende wet- en regelgeving toegepast. Op grond van artikel 1.2.1 van het Bro (in werking getreden op 1 januari 2010) moet het bestemmingsplan digitaal beschikbaar gesteld worden. Om dit mogelijk te maken moet het bestemmingsplan worden uitgewerkt in een zogenoemde GML. In de GML is er een koppeling tussen de kaart, regels en toelichting (het bestemmingsplan) gemaakt. Deze koppeling van de kaart, regels en toelichting is de zogenoemde verbeelding van het bestemmingsplan. Hiervoor moet het bestemmingsplan worden opgesteld overeenkomstig de RO-standaarden:

  • Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012);
  • Standaard toegankelijkheid ruimtelijke instrumenten 2012 (STRI2012);
  • Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen 2012 (2012).

Het voorliggende bestemmingsplan is zo opgesteld dat het bestemmingsplan digitaal beschikbaar gesteld kan worden. Dit betekent dat:

  • alle verschillende onderdelen van de kaart een zogenoemde IMRO2012-code hebben;
  • de digitale kaart is opgesteld volgens de standaardtechniek voor uitwisseling GML;
  • de regels overeenkomstig de SVBP2012 zijn opgesteld;
  • de toelichting en regels digitaal aan de kaart zijn gekoppeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Wabo is een deel van de Wro opgenomen in de Wabo.

Op grond van de Wabo en het Bor is de omgevingsvergunning ingevoerd. In de omgevingsvergunning worden verschillende vergunningstrajecten (zoals bouwvergunning, milieuvergunning, etc.) gebundeld. In artikel 2.1 van de Wabo is een algemeen gebruiksverbod opgenomen. Op grond hiervan is voor een gebruik dat op grond van een bestemmingsplan niet is toegestaan een omgevingsvergunning noodzakelijk.

5.2 Procedure

In de Wro en het Bro zijn wettelijke regels voor de bestemmingsplanprocedure vastgelegd.

Hierin zijn de volgende fasen onderscheiden:

Voorbereidingsfase
De gemeente voert ten behoeve van de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek uit naar de bestaande situatie en de mogelijke (ruimtelijke) ontwikkelingen in de gemeente. De gemeente stelt voor het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Bro haar voornemen (vaak in de vorm van een voorontwerpbestemmingsplan) beschikbaar aan de besturen en diensten van hogere overheden. Ook biedt de gemeente eventueel de mogelijkheid om een reactie te geven op het voorontwerpbestemmingsplan via inspraak.

De gemeente geeft een reactie op de overleg- en inspraakreacties. De uitkomsten hiervan worden vermeld in de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan en voor zover noodzakelijk verwerkt in regels en verbeelding.

Terinzageleggingsfase
Na de aankondiging in de Staatscourant, in ten minste één plaatselijk dag-, nieuws- of huis aan huisblad en op de internetpagina van de gemeente wordt het ontwerpbestemmingsplan voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. In deze periode kan door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.

Vaststellingsfase
Na de periode van terinzagelegging stelt de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan, mogelijk met wijzigingen, binnen een periode van ten hoogste 12 weken vast.

Beroepsfase
Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vaststellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage. Indien Gedeputeerde Staten of de Inspectie Leefomgeving en Transport een zienswijze hebben ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging uiterlijk 6 weken na vaststelling. Uiterlijk 6 weken na bekendmaking van

het vaststellingsbesluit kan er beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan zienswijzen van Gedeputeerde Staten en/of de Inspectie Leefomgeving en Transport, wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk 2 weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk 2 weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.

5.3 Bestemmingen

In deze paragraaf is een korte toelichting op de juridische regels behorende bij het plan gegeven. Er is voor een zo eenvoudig mogelijke planologische regeling gekozen die voorziet in een helder stelsel van regels en de nodige flexibiliteit biedt. Aan de hand van de bestemmingsregels kan het planvoornemen worden gerealiseerd. In de toekomst kan de gerealiseerde situatie vervolgens worden gehandhaafd.

Hoofdstuk 1: Inleidende regels
BEGRIPPEN
In dit artikel worden waar nodig de in de regels gebruikte begrippen verklaard. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. Een deel van deze begrippen is voorgeschreven in de SVBP2012.

WIJZE VAN METEN
De wijze waarop maten, afstanden en dergelijke gemeten moeten worden, is voor een belangrijk deel voorgeschreven in de SVBP2012. Deze regels zijn overgenomen in artikel 2 van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
In deze paragraaf zijn de in het plan voorkomende bestemmingen geregeld. In ieder artikel is per bestemming bepaald welke gebruik van de gronden is toegestaan en welke bebouwingsregels er gelden. Tevens zijn waar mogelijk flexibiliteitbepalingen opgenomen. De toekenning van bestemmingen tot een bepaald perceel is gebaseerd op het gewenste gebruik en een verantwoorde inpassing.

Het bestemmingsplan kent de volgende bestemming:

WONEN
Percelen die voor wonen zijn bestemd, zijn voorzien van een bestemmingsvlak. De grenzen van de bestemming sluiten aan bij de topografische situatie. In sommige gevallen betekent dit dat een betrekkelijk groot perceel de woonbestemming toegewezen heeft gekregen. Om ervoor te zorgen dat op een dergelijk perceel ‘compact’ gebouwd wordt is de situering van het hoofdgebouw vastgelegd en dient de erfbebouwing in principe binnen een straal van 25 meter van het hoofdgebouw te worden

gebouwd.

Voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen (erfbebouwing) gelden de volgende uitgangspunten:

  • de situering van de erfbebouwing dient in principe ten minste 1 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te geschieden (met voorgevel wordt bedoeld: de naar de weg gekeerde gevels; in het geval van een hoeksituatie gaat het om twee gevels);
  • erfbebouwing dient in principe nabij het hoofdgebouw te worden geplaatst. Dit is in de regels vertaald door de bepaling dat de vrijstaande bijgebouwen binnen een afstand van 25 meter van een hoofdgebouw geplaatst dient te worden. Hiervan kan onder voorwaarden worden afgeweken;
  • de bouwmaten zijn gericht op een lage goot en een lage nok;
  • de oppervlakte van bijgebouwen bedraagt in principe niet meer dan 100 m² dan wel ten hoogste 150 m² indien het perceel tenminste 1.000 m² bedraagt. Hiervan kan onder voorwaarden worden afgeweken;
  • voor bestaande erfbebouwing waarvan de gezamenlijke oppervlakte meer is dan de in de regels opgenomen maatvoering geldt een zogenaamde saneringsregel. Na sloop van de verouderde gebouwen mag tot maximaal 70% van de oorspronkelijke oppervlakte worden teruggebouwd. Teneinde sanering en herbouw te bevorderen mogen nieuwe (vrijstaande) bijgebouwen worden gebruikt voor lichte bedrijfsactiviteiten en opslag of stalling.

Binnen de woonbestemming zijn naast de woonfunctie aan-huis-verbonden beroepen/kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toegestaan. Het gaat daarbij meestal om vormen van bedrijvigheid met een dermate beperkte omvang, dat de woonfunctie van het perceel qua ruimtelijke uitstraling de hoofdfunctie blijft.

Hoofdstuk 3: Algemene regels
ANTI-DUBBELTELREGEL
De anti-dubbeltelregel ziet er op toe dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning voor het bouwen mag worden meegenomen. De anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden ten tijde van het geldende bestemmingsplan.

ALGEMENE GEBRUIKSREGELS
In de algemene gebruiksregels is vastgelegd welk gebruik in ieder geval strijdig is met de in de regels gegeven bestemmingsomschrijvingen.

ALGEMENE AFWIJKINGSREGELS
De algemene afwijkingsregels bieden enige flexibiliteit als het gaat om het afwijken van in het plan opgenomen maten en bieden ruimte om bepaalde voorzieningen te kunnen realiseren.

Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
OVERGANGSRECHT
De in het Bro voorgeschreven formulering van het overgangsrecht is opgenomen in deze regels. In het plan zijn de al dan niet in directe relatie met een bestemming staande voorzieningen, zoals ondergrondse leidingen, wegen, paden, parkeervoorzieningen, bermen, geluidwerende voorzieningen, centrale installaties ten behoeve van de energievoorziening, voorzieningen ten behoeve van de waterbeheersing in de vorm van watergangen, duikers, waterkeringen en dergelijke in de bestemming begrepen, zonder dat dit uitdrukkelijk is vermeld.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer draagt de uit het plan voortkomende kosten. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente is een planschadeovereenkomst en een anterieure overeenkomst afgesloten.

Op basis van deze overweging is het voorliggende bestemmingsplan economisch uitvoerbaar. De uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan is niet door onvoldoende economische uitvoerbaarheid belemmerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Om te achterhalen of dit bestemmingsplan maatschappelijk uitvoerbaar is, wordt de bestemmingsplanprocedure doorlopen. Tijdens deze procedure zijn verschillende momenten waarop burgers en instanties kunnen reageren op het plan, namelijk; inspraak, overleg, zienswijzen en tot slot beroep. De uitkomsten hiervan kunnen ook nog nieuwe niet voorziene uitgangspunten voor het bestemmingsplan geven.

In de bestemmingsplanprocedure is het verplicht overleg te voeren met verschillende van belang zijnde instanties. Dit is geregeld in artikel 3.1.1 Bro. Het plan is toegezonden aan de diverse overleginstanties. De ingekomen inhoudelijke overlegreacties zijn voorzien van een reactie en daar waar nodig in het ontwerpbestemmingsplan verwerkt. De beantwoording van de overlegreacties is opgenomen in de volgende paragraaf.

Overleg
In het kader van het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is een reactie op het voorontwerpbestemmingsplan ontvangen van:

  • 1. Provincie Fryslân;
  • 2. Brandweer Fryslân;
  • 3. Liander;
  • 4. Wetterskip Fryslân.

De overlegpartners 2 t/m 3 kunnen instemmen met het planvoornemen en hebben verder geen inhoudelijke reactie. De provincie heeft wel inhoudelijk gereageerd en hiernavolgend wordt dat samengevat en beantwoord. De betreffende brief is als Bijlage 5 opgenomen.

Ad 1. Provincie Fryslân
Provincie Fryslân geeft bij brief van 6 mei 2020 dat de provinciale belangen in het plan aanleiding geven tot het maken van de volgende opmerkingen:

Archeologie
In de toelichting wordt aangegeven dat de daadwerkelijke ruimtelijke ingreep (het bouwen van een woning) hoogstens 300 m2 beslaat en dat daarom geen karterend onderzoek hoeft te worden uitgevoerd. Deze conclusie is onjuist. Volgens de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) bevindt De Streek 22 - 24 zich in het gebied 'Steentijd- bronstijd: karterend onderzoek 1'. In deze gebieden kunnen zich op enige diepte archeologische lagen bevinden uit de steentijd, die zijn afgedekt door een veen- of kleidek. Mochten zich hier archeologische resten bevinden, dan zijn deze waarschijnlijk goed van kwaliteit. Omdat de bestemmingswijziging een gebied van +/- 2200 m2 beslaat, beveelt de provincie aan om bij ingrepen van meer dan 500 m2 een karterend (boor)onderzoek uit te laten voeren.

Reactie:

De opmerking van de provincie gaf aanleiding om opnieuw naar het onderdeel archeologie te kijken. Daardoor wordt duidelijk dat niet de actuele gegevens zijn gehanteerd bij het opstellen van het concept-ontwerpbestemmingsplan maar ook niet door de provincie. Er is in relatie tot de kaartbladen van de FAMKE een verdiepingsslag Opsterland gemaakt en dat levert voor de in geding zijnde locatie op dat wat betreft de Steentijd – Bronstijd een quickscan wordt voorgeschreven bij ruimtelijke ingrepen vanaf 5.000 m2 en voor de IJzertijd - Middeleeuwen een karterend onderzoek 3 bij ruimtelijke ingrepen vanaf 5.000 m2. Voorliggend plan komt niet aan planomvang en derhalve is nader onderzoek niet aan de orde.

Dankzij de opmerkzaamheid van de provincie is op dit punt de toelichting aangepast naar de actuele stand van zaken.

Ecologie

  • 1. Op basis van het uitgevoerde onderzoek is nog een onvoldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan, dit vanwege de mogelijkheid dat één of meerdere nesten van de huismus verloren gaan. Dit dient nog te worden gedaan.
  • 2. De provincie vraagt om in te schatten hoe groot is op de aanwezigheid van een kraamverblijfplaats of op het voorkomen van bijzondere/zeldzame soorten. Als de kans daarop groter is dan 50% dan is onderzoek nodig in de kraamperiode. Deze periode ligt tussen 15 mei en 1 juli. Dat is nog altijd korter dan een volledig onderzoek dat tot 1 oktober duurt. Echter, misschien is het niet nodig en is de inschatting lager dan 50%. In dat geval dient op voorhand te worden gecompenseerd, bij wijze van zekerheidsclausule. Het aantal en type kasten, inclusief de locatie waar deze aan te brengen, dient tevens te worden bepaald door de ecoloog.

Reactie:
Ad 1.
Inmiddels is het huismusonderzoek uitgevoerd en opgenomen als aanvullende bijlage. De resultaten zijn dat geen nesten van huismus aanwezig zijn in het te amoveren gebouw. Bij het aanvullend onderzoek werden in het gebouw wel nesten van boerenzwaluw aangetroffen. Gelet op het aantal is sprake van kolonie-vorming. Om de gunstige staat van instandhouding van deze kolonie te waarborgen dient voldoende gelegenheid voor circa 20 nesten van de boerenzwaluw in de nieuwe of nabijgelegen bebouwing aanwezig te zijn. Dit kan door nestmogelijkheid en/of zwaluwnestkommen te realiseren in nabijgelegen bestaande schuren (waarvan deuren of ramen open staan) of onder dakoverstekken of balkons van de nieuwbouw. Initiatiefnemer en de eigenaar van de nabijgelegen schuur hebben afspraken gemaakt om hiertoe mogelijkheden te bieden. Bovendien heeft de gemeente borging aangebracht in de planregels zodat bij planrealisatie binnen de broedperiode, niet gesloopt kan worden. De voorwaardelijke bepaling is zo geformuleerd dat sloop van het oude pand wel dient te geschieden voor de ingebruikneming van de nieuwe woning.

Op het punt van huismus/boerenzwaluw is een aanvulling in de toelichting gemaakt bij de paragraaf ecologie.

Ad 2.
In het ecologisch rapport wordt beargumenteerd vermeld dat het te slopen gebouw niet echt geschikt is voor vleermuizen en dat ze er om die reden waarschijnlijk ook niet aangetroffen zullen worden. Om die reden is ook geen nader onderzoek gedaan. Gerelateerd aan de denklijn van de provincie stelt de ecoloog dat aanwezigheid van soorten zeker lager dan 50% is en in samenspraak met initiatiefnemer is afgesproken dat twee vleermuiskasten in de spouw van de nieuwe woning worden opgenomen. Gelet ook op de voorwaardelijke bepaling zoals hierboven benoemd, biedt dit vleermuizen gelegenheid om te migreren.

Ontwerp

Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 5 november 2020 t/m 16 december 2020. Dat heeft niet geleid tot het indienen van zienswijzen.