direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bûtewei 12 - Lippenhuizen
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0086.09BPWButewei12-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Bûtewei 12 te Lippenhuizen ligt Boomkwekerij / plantencentrum Visser Plant. De eigenaar is voornemens het bedrijf uit te breiden met het ten westen van het bedrijf gelegen perceel. Het idee is om deze gronden te gebruiken ter uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten in de vorm van laden en lossen, parkeren, opslag en voorbeeldbeplanting. Voor het plangebied vigeert het bestemmingsplan Buitengebied. De gronden hebben de bestemming 'Agrarisch'. De voorziene ontwikkelingen kunnen niet op basis van het vigerende bestemmingsplan gerealiseerd worden omdat de huidige bestemming geen kwekerij toe staat. Dit initiatief past wel binnen de wijzigingsbevoegdheid van het vigerende bestemmingsplan. Onderhavig wijzigingsplan dient als juridisch planologisch kader voor deze ontwikkelingsopgave.

1.2 Plangebied

Dit bestemmingsplan geldt voor de gronden direct ten westen van de bestaande kwekerij aan de Bûtewei 12 te Lippenhuizen (kadastraal bekend GRD00 - F – 636). De ligging en begrenzing van het plangebied blijken uit de verbeelding van dit bestemmingsplan en uit onderstaand figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.09BPWButewei12-0301_0001.jpg"

Figuur 1. Globaal plangebied

1.3 Juridisch planologisch kader

Het plangebied is opgenomen in het Bestemmingsplan Buitengebied (vastgesteld d.d. 30 juni 2014) en bestemd als ‘Agrarisch’. Op grond van deze bestemming is de uitoefening van een grond- en plaatsgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. In artikel 3.8 lid c is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders de agrarische bestemming kan wijzigen in de bestemming 'Agrarisch - Kwekerij‘. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn randvoorwaarden verbonden, waaronder de eis van een goede landschappelijke inpassing.

1.4 Leeswijzer

Het volgende hoofdstuk gaat in op het ruimtelijk beleid van Rijk, provincie en gemeente. Hoofdstuk 3 beschrijft de huidige situatie binnen het plangebied en laat zien hoe deze wordt ingericht. In hoofdstuk 4 is het planvoornemen getoetst aan diverse wet- en regelgeving, onder meer op het gebied van milieu, archeologie en ecologie. De laatste twee hoofdstukken hebben betrekking op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan.

Hoofdstuk 2 Het Plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied wordt in de huidige situatie gebruikt ten behoeve van een agrarisch akkerbouwbedrijf. Het perceel wordt vanaf de weg begrensd door een rij bomen waarachter de akkerbouwgronden zijn gelegen. Zie figuur 2. Aan de linkerzijde van figuur 2, is direct aangrenzend aan deze gronden, de boomkwekerij/plantencentrum gevestigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.09BPWButewei12-0301_0002.png"

Figuur 2. Huidige situatie.

2.2 Toekomstige situatie

De gewenste toekomstige situatie is om het voorste deel van de agrarische gronden vanaf de weg te gebruiken ter uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf in de vorm van laden en lossen, parkeren, opslag en voorbeeldbeplanting. Deze situatie is weergegeven in het inrichtingsplan dat als bijlage 2 bij deze toelichting is gevoegd.

 

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente geven uitgangspunten voor bestemmingsplannen. In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van het relevante beleid voor het planvoornemen.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld door het (voormalige) ministerie van Infrastructuur en Milieu. De SVIR heeft betrekking op de periode tot 2040 en heeft als motto: ‘Nederland concurrerend, leefbaar en veilig’. Om dit motto te kunnen bereiken zijn de volgende drie doelen gesteld:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

De bovengenoemde doelen zijn uitgewerkt in dertien nationale belangen. Nationaal belang dertien luidt: ‘zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten’. Het Rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening, inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dat betekent dat het systeem zo ingericht moet zijn dat integrale planvorming en besluitvorming op elk schaalniveau mogelijk is en dat bestaande en toekomstige belangen goed kunnen worden afgewogen. Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed. “Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio’s leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overprogrammering te worden voorkomen.” Om beide te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in artikel 3.1.6 lid 1 en 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit artikel is op 1 juli 2017 gewijzigd.

Artikel 3.1.6, lid 2 Bro schrijft voor dat de onderbouwing van een ruimtelijke plan, waar een nieuwe stedelijke ontwikkeling mee mogelijk wordt gemaakt, aan de Ladder moet voldoen. Het beleid luidt als volgt:

'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied'.

Als nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt genoemd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hiervoor kan gekeken worden naar jurisprudentie. Uit jurisprudentie blijkt dat niet iedere ruimtelijke ontwikkeling als stedelijke ontwikkeling valt te kwalificeren.

Of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de stedelijke ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Uit rechtspraak (ABRvS 28 juni 2017;ECLI:NL:RVS:2017:1724) blijkt dat niet iedere ontwikkeling als stedelijke ontwikkeling valt te kwalificeren.

Uit jurisprudentie volgt dat wanneer het om een functiewijziging gaat, moet worden beoordeeld of er sprake is van een naar aard en omvang zodanige functiewijziging, dat desalniettemin gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarbij moet ook het ruimtebeslag betrokken worden. Daarnaast blijkt uit jurisprudentie dat een plan dat ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, in beginsel niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling tenzij die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft (ABRvS 20 april 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1075). Zoals hiervoor is aangegeven voorziet het planvoornemen ten opzichte van het geldende bestemmingsplan niet in uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden, en derhalve niet in nieuw ruimtebeslag, maar uitsluitend in uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden. De functiewijziging van de bestemming 'Agrarisch' naar de bestemming 'Agrarisch - Kwekerij' is geen functiewijziging van een zodanige aard en omvang dat alsnog sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Nu het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is artikel 3.1.6, tweede lid, niet van toepassing.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het beleid uit de SVIR. In het Barro zijn regels opgenomen die de beleidsruimte van andere overheden inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Het gaat hier om de nationale belangen die in paragraaf 3.1.1 genoemd zijn. Deze hebben geen inperkende werking voor dit planvoornemen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Verordening Romte

De verordening is opgesteld om de provinciale ruimtelijke belangen te waarborgen. De verordening vormt de juridische vertaling van de Omgevingsvisie 'De Romte diele' die recent door Provinciale Staten van Fryslân is vastgesteld als vervanger van het streekplan. Daarnaast wordt inzicht gegeven in de wijze waarop deze belangen doorwerken naar gemeentelijke ruimtelijke plannen. In de verordening stelt de provincie regels aan de provinciale belangen. Deze regels moeten in gemeentelijke plannen worden doorvertaald. In de Verordening Romte Fryslân wordt uitgegaan van bundeling van stedelijke functies. Om te voorkomen dat in het landelijk gebied verdere verstedelijking plaatsvindt, worden stedelijke functies geconcentreerd in het bestaand stedelijk gebied (artikel 1.1.1. lid 1). De voorkeur gaat uit naar herstructurering, transformatie of intensivering voordat gekeken wordt naar uitbreidingen buiten het bestaand stedelijk gebied (artikel 1.1.1 lid 2).

Uit de kaart 'Begrenzing bestaand stedelijk gebied' blijkt dat het plangebied is gelegen buiten de begrenzing van bestaand stedelijk gebied' en valt daarmee in het landelijk gebied.

Op grond van de provinciale verordening (artikel 1.1.1, het eerste lid) geldt: 'in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied mogen geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden worden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies'. Het veranderen van een functie 'Agrarisch' naar 'Agrarisch - Kwekerij' betreft een agrarische functiewijziging en is daarmee niet strijdig met artikel 1.1.1. van de verordening.

3.2.2 Grutsk op ‘e Romte!

In Grutsk op ‘e Romte! - Structuurvisie 2014 (vastgesteld d.d. 1 april 2014) worden de landschappelijke en cultuurhistorische structuren die van provinciaal belang zijn, in samenhang geanalyseerd, gewaardeerd en van een richtinggevend advies voorzien. Het doel hiervan is: “behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, adviseren en inspireren.” De provincie hanteert voor de doorwerking van Grutsk een tweesporenbeleid: bestuurlijke borging gebeurt via de (planologische) Samenwerkingsagenda en juridische borging via de Verordening Romte Fryslân (zie paragraaf 3.2.1). Gemeenten moeten in ruimtelijke plannen motiveren hoe ze met de provinciale belangen uit Grutsk zijn omgegaan.

Het projectgebied is gelegen in het gebied van de Zuidelijke Friese Wouden, onderdeel van de westelijke helling van het Drents Plateau, hier lag in de voorlaatste ijstijd een dik pak ijs. Gletsjertongen vanuit deze ijskap schuurden van het noordoosten naar het zuidwesten brede, ondiepe (beek)dalen uit. Op dit hele gebied, dat bestaat uit een basis van keileem, is tijdens de laatste ijstijd dekzand afgezet en hebben zich lage, licht glooiende zandruggen gevormd, die als waterscheidingen fungeerden.

Het provinciale belang in de Zuidelijke Wouden is de samenhang tussen de hogere gronden (lang-gerekte ruggen) en de dalen, die wordt gevormd door de verkaveling, de rangschikking van de bebouwing (lineair) en de singels en houtwallen te behouden. Herstellen en versterken van de visuele relatie tussen de dorpen en het landschap eromheen door verdere dichtslibben van bebouwing in de linten tegen te gaan en door dicht gegroeide doorzichten weer open te maken. Behouden van het patroon (ritme, volume, kleur en oriëntatie) van de bebouwingslinten op de hogere ruggen en de langgerekte hoogveen-ontginningen. Stimuleren doorontwikkeling van individuele erven (particulier opdrachtgeverschap) en bescheiden reeksen van (kleine) bebouwingsstructuren en rijen eventueel in de lengterichting van de landschapsstructuur. Stimuleren van de karakteristieke groene erfscheidingen en tuinen, die het beeld van dit gebied mee bepalen.

Geconcludeerd wordt dat dit met dit plan niet tegen de ideeën uit de structuurvisie wordt ingegaan.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Gemeente Opsterland 2015-2030

In de Omgevingsvisie is het integraal beleid het sociaal domein als het fysiek domein van de gemeente Opsterland geformuleerd. Hierbij staat de vitaliteit van de gemeenschap centraal. De missie van de gemeente Opsterland is het creëren van randvoorwaarden, die zorgen voor vitale leefgemeenschappen in een aantrekkelijke en duurzame leefomgeving. Opsterland wil een faciliterende gemeente zijn, die regie voert over de ruimtelijke ontwikkelingen, door duidelijke doelen te stellen en het maatschappelijk middenveld uit te nodigen om te investeren in de samenleving en in de leefomgeving.

De Omgevingsvisie gaat wel in op de uitbreiding van agrarische bouwpercelen maar niet op functiewijziging van agrarische gronden (akkerbouw) naar agrarisch kwekerij. Omdat onderhavig voornemen enkel ziet op de functiewijziging van gronden zonder bouwmogelijkheden staat de Omgevingsvisie de functiewijziging niet in de weg.

3.3.2 Bestemmingsplan Buitengebied

Het plangebied is opgenomen in het Bestemmingsplan Buitengebied (vastgesteld d.d. 30 juni 2014) en bestemd als ‘Agrarisch’. In het geldende bestemmingsplan is de volgende wijzigingsbevoegdheid vastgelegd met vijf voorwaarden. Hieronder zijn ze opgesomd, waarbij in cursief is aangegeven hoe aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Voorwaarden   Hoe is voorwaarde vertaald in bestemmingsplan  
aan een dergelijke wijziging uitsluitend wordt meegewerkt wanneer dit niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van landschappelijke en natuurlijke waarden;   De landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gemeente Opsterland zijn per deelgebied samengevat in bijlage 1 van de bestemmingsplanregels. Het plangebied valt in dit bijlagedocument onder landschapstype 'Beekdal en zandrug cultuurlandschap' waarbij als landschapselement 'houtwallen en 'singels' is aangegeven.

Er is enkel sprake van een functiewijziging van de gronden van agrarisch akkerbouw naar agrarisch kwekerij. Er worden daarnaast geen ingrepen gepleegd die van invloed zijn op de landschappelijke en natuurlijke waarden. Daarnaast worden de aanwezige 'houtwallen en 'singels' in stand gehouden.  
bij de inrichting van een perceel ten behoeve van deze functie de omvang en vorm van het perceel wordt afgestemd op de richting en structuur van de bestaande verkaveling;   Er is enkel sprake van een functiewijziging van de gronden van agrarisch akkerbouw naar agrarisch kwekerij. Er worden daarnaast geen ingrepen gepleegd die voor wijzigingen zorgen in de richting en structuur van de bestaande verkaveling.  
een perceel waarop deze functie wordt gerealiseerd wordt ingericht volgens een vooraf in te dienen inrichtingsplan;   In paragraaf 2.2 is ingegaan op het inrichtingsplan.  
uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de bestaande agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen, met dien verstande dat een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 1.500 m² aan kassen mag worden gerealiseerd ter vervanging van eenzelfde oppervlakte aan agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen;   Er is enkel sprake van een functiewijziging van de gronden waarbij gebruik gemaakt wordt van de bedrijfsgebouwen van het reeds aanwezige bedrijf op Bûtewei 12 te Lippenhuizen.  
voor het overige na wijziging de regels van de bestemming 'Agrarisch - Kwekerij' (artikel 4) van overeenkomstige toepassing zijn.   De regels van de bestemming 'Agrarisch - Kwekerij' (artikel 4) zijn opgenomen in dit bestemmingsplan.  

Van deze bevoegdheid wordt alleen gebruik gemaakt wanneer geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, zoals opgenomen in bijlage 1;
  • de natuurlijke waarden;
  • de milieusituatie;
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • de verkeersveiligheid;

Op deze aspecten is ingegaan in deze toelichting. De wijzigingsbevoegdheid wordt voor deze herbestemming toegepast.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

In het hiernavolgende is kort ingegaan op de diverse omgevingsaspecten in het plangebied. Het gaat hierbij om verschillende wettelijk verplicht te beschouwen aspecten en sectoraal beleid uit oogpunt van ruimtelijke ordening/planologie dan wel milieu bezien. De uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan stuit niet op belemmeringen met betrekking tot onderstaande omgevingsaspecten. Er is dan ook volstaan met het voor zover noodzakelijk ingaan op het wettelijk kader en het eventueel benoemen van relevante aspecten met betrekking tot het plangebied.

4.1 Erfgoed

De belangrijkste wettelijke basis voor het behoud van erfgoed is per 1 juli 2016 de Erfgoedwet. Met de Erfgoedwet beschermt de overheid het cultureel erfgoed in Nederland. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient aangegeven te worden op welke wijze met cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.

Archeologie
Voor het plangebied is op basis van de provinciale archeologische beleidskaart (FAMKE) onderzocht welke archeologische waarden aanwezig zijn. Op deze kaart is op basis van zowel de aanwezige archeologische monumenten als de te verwachten archeologische waarden een advies aangegeven. De FAMKE bestaat uit twee provinciedekkende advieskaarten, één voor de periode steentijd - bronstijd, en één voor de periode ijzertijd - middeleeuwen. Voor het betreffende plangebied kan op basis van de kaarten uit de twee verschillende perioden tot de volgende conclusies worden gekomen.

Advies steentijd - bronstijd
Het FAMKE-advies voor steentijd-bronstijd is deels een quickscan en deels karterend onderzoek 1 (steentijd). Van gebieden met het advies quickscan wordt vermoed dat eventuele aanwezige archeologische resten al ernstig verstoord zijn, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. De provincie beveelt daarom aan om bij ingrepen van meer dan 5.000 m² een quickscan te verrichten. In de gebieden met karterend onderzoek 1 kunnen zich archeologische resten uit de steentijd vlak onder de oppervlakte bevinden, die zijn afgedekt door een dun veen- of kleidek. De conservering van eventueel aanwezige resten in nu nog goed, maar de archeologische resten zijn wel zeer kwetsbaar. De provincie beveelt daarom aan om bij ingrepen van meer dan 500m² een karterend (boor)onderzoek uit te laten voeren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.09BPWButewei12-0301_0003.jpg"

Figuur 4. Steentijd - bronstijd

Advies ijzertijd - middeleeuwen
Het FAMKE-Advies ijzertijd-middeleeuwen is karterend onderzoek 3 (middeleeuwen). In deze gebieden kunnen zich archeologische resten bevinden uit de periode ijzertijd - middeleeuwen. Het gaat hier dan met name om vroeg en vol-middeleeuwse veenontginningen. Daarbij bestaat de kans dat er zich huisterpjes uit deze tijd in het plangebied bevinden. Ook de wat oudere boerderijen kunnen archeologische sporen of resten afdekken, hoewel de veengronden eromheen al afgegraven zijn. De provincie beveelt aan om bij ingrepen van meer 5.000 m² een historisch en karterend onderzoek te verrichten, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan eventuele Romeinse sporen en/of vroeg-middeleeuwse ontginningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.09BPWButewei12-0301_0004.jpg"

Figuur 5. Ijzertijd - middeleeuwen

Het plan voorziet enkel in een functiewijziging van de gronden zonder dat er ingrepen in de grond gaan plaatsvinden 5.000 m², zodat een quickscan en karterend onderzoek 1 (steentijd - bronstijd) en een historisch en karterend onderzoek (ijzertijd - middeleeuwen) niet vereist zijn.

Cultuurhistorie
Naast wetgeving op rijksniveau is ook in de Verordening Romte Fryslân 2014 vastgelegd dat gemeenten in een ruimtelijk plan moeten aangeven op welke wijze het plan rekening houdt met cultuurhistorische elementen en structuren. Informatie over cultuurhistorische waarden is beschikbaar middels de Cultuurhistorische Kaart Fryslân 2 (CHK2) van Provinsje Fryslân. Wat betreft cultuurhistorie blijkt uit deze kaart dat er geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Een regeling ten aanzien van de bescherming van cultuurhistorische waarden wordt daarom niet nodig geacht.

Conclusie
Wat betreft het aspect erfgoed mag het planvoornemen uitvoerbaar worden geacht.

4.2 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient op grond van de bepalingen in de Wet natuurbescherming rekening te worden gehouden met de gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Beknopte natuurtoets
In verband met deze planontwikkeling is een natuurtoets uitgevoerd. In de natuurtoets, die als Bijlage 1 is bijgevoegd, zijn de kansen en risico's geïnventariseerd ten aanzien van geldende wet- en regelgeving met betrekking tot natuur. Dit zijn de Wet natuurbescherming (Wnb), het Natuurnetwerk Nederland (NNN) - voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS) - en eventuele andere vormen van regelingen ten aanzien van natuurbescherming. Uit de natuurtoets blijkt het volgende:

Voor een toetsing aan de Wnb en het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 1-9-2020) en het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Een ontheffing van de Wnb voor beschermde soorten is niet nodig. Wel wordt geadviseerd om ervoor te zorgen dat geen laagtes of kuilen ontstaan die zich met water vullen en zo geschikt voortplantingswater vormen voor rugstreeppad. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels.

Een nadere analyse van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. De ontwikkeling is op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de provinciale ruimtelijke verordening.

Stikstofdepositie
Omdat er enkel sprake is van een functiewijziging van de gronden zonder werkzaamheden treden er geen negatieve effecten in het kader van de Wnb beschermde gebieden op. Het gaat in dit geval dan met name om de depositie op de Natura 2000-gebieden Van Oordt's Mersken en de Alde Feanen. Een berekening stikstofdepositie voor onderhavig project is dan ook niet aan de orde.

Conclusie
Op grond van voorgaand omschreven en uitgevoerd onderzoek naar ecologie en stikstof, mag worden geconcludeerd dat het ecologisch aspect en het stikstof aspect de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan niet in de weg staan.

4.3 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de risico's voor mens en milieu bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Ook de risico's die luchthavens geven vallen hieronder. Inwoners van een bepaald gebied kunnen te maken krijgen met plaatsgebonden risico (PR). Dit is de kans per jaar dat één persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof. In theorie zou die persoon zich onafgebroken en onbeschermd op één bepaalde plaats moeten bevinden. Deze kans mag niet groter zijn dan één op de miljoen. Het groepsrisico (GR) legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het is een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp. Bij de berekening van het GR spelen twee factoren mee:

  • 1. de aard en de hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen;
  • 2. het aantal potentiële slachtoffers. In een omgeving met veel inwoners is dit aantal bijvoorbeeld groter dan in een dunbevolkt gebied.

In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Hierop staan verschillende risico-ontvangers en risicobronnen aangegeven. Om na te gaan of voor het planvoornemen van dit bestemmingsplan ook aandachtspunten op het vlak van externe veiligheid aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd (zie figuur 6). Uit de risicokaart blijkt dat in de directe nabijheid van de ontwikkeling risicobronnen zijn gelegen waarvan de risicocontouren of invloedsgebieden over de ontwikkeling vallen. De (mogelijke) relevante risicobronnen voor de ontwikkeling zijn:

  • transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Direct ten oosten van het plangebied is een buisleidingen gesitueerd. Het Bevb geeft de eisen en veiligheidsafstanden voor buisleidingen ten opzichte van (beperkt) kwetsbare objecten. Onder het Bevb vallen leidingen met aardgas, aardolieproducten en overige gevaarlijke stoffen. De veiligheidsafstanden zijn weergegeven met de plaatsgebonden risicocontour 10-6/jr. De norm voor het PR is een harde norm (grenswaarde) voor kwetsbare objecten. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze als richtwaarde. Een bestemmingsplan dat de aanleg van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object mogelijk maakt, bevat een verantwoording van het groepsrisico binnen het invloedsgebied van de buisleiding.

Agrarische gronden ten behoeve van een kwekerij is niet genoemd in de opsomming van beperkt kwetsbare objecten in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bevi. Gelet op de korte tijd waarin personen op het terrein aanwezig zullen zijn, kan het ook niet met een beperkt kwetsbaar object gelijkgesteld worden (zie de Nota van toelichting van het Bevi, Staatsblad 2004, nr. 250, p. 28-29). Nu er geen sprake is van een (beperkt) kwetsbare object is een verantwoording van het groepsrisico niet nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0086.09BPWButewei12-0301_0005.jpg"

Figuur 6. Uitsnede Risicokaart (Bron: www.risicokaart.nl)

Conclusie
Externe veiligheid staat de uitvoerbaarheid van het project niet in de weg.

4.4 Bodemkwaliteit

In het kader van een ontwikkeling of een herziening van een bestemmingsplan, moet onderzocht worden welke gevolgen eventuele bodemverontreinigingen hebben voor de uitvoerbaarheid van het plan. De bodemkwaliteit kan namelijk een beperkende factor zijn voor de beoogde functie of de financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan. Uitgangspunt ten aanzien van de bodemkwaliteit is dat deze bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zodanig goed moet zijn dat er geen risico's voor de volksgezondheid bestaan bij het gebruik van het plangebied voor wonen of een andere functie. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. De bodem in zowel de huidige als toekomstige situatie in gebruik als agrarische grond.

Conclusie
Vanuit milieuhygiënisch oogpunt zijn er geen belemmeringen voor de bestemmingswijziging van de onderzoekslocatie.

4.5 Waterparagraaf

In de ruimtelijke ordening is het doorlopen van de wettelijk verplichte 'watertoets' bij de waterbeheerder (in dit geval Wetterskip Fryslân) van belang. De watertoets wordt gezien als procesinstrument dat moet waarborgen dat de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de waterhuishouding meer expliciet worden afgewogen. De watertoets is een belangrijk instrument bij het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van de ruimte. De watertoets zorgt ervoor dat in alle ruimtelijke plannen in een vroegtijdig stadium aandacht wordt besteed aan veiligheid, kwaliteit en kwantiteit van het water.

Watertoets
Om de wateraspecten van planvoornemens goed te beoordelen en mee te nemen, is de watertoets beschikbaar. Bij toename van verharding dient deze te worden doorlopen, hetgeen op 13 juli 2021 is uitgevoerd. Deze toets is tevens een middel om het waterschap op de hoogte te stellen van de op handen zijnde ontwikkeling en inzicht te krijgen in mogelijke maatregelen die genomen dienen te worden. Omdat er alleen sprake is van een functiewijziging en er nauwelijks sprake is van toename van verharding, is er geen waterschapsbelang. De uitkomst van de watertoets is als bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen.

Conclusie
Water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.6 Geluidhinder

De Wet geluidhinder (Wgh) is erop gericht om de geluidhinder vanwege spoorweglawaai, industrielawaai en wegverkeerslawaai in nieuwe situaties te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. Voor het wegverkeerslawaai is deze norm 48 dB; voor spoorweglawaai bedraagt deze 55 dB en voor industrielawaai is de norm 50 dB(A).

Het planvoornemen voorziet niet in de realisatie van een geluidsgevoelige bestemming zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Een geluidsonderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Het aspect geluidhinder vanwege verkeer en industrie is voor dit planvoornemen niet relevant.

Conclusie
Geluidhinder staat uitvoering van het plan niet in de weg.

4.7 Bedrijven- en milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de ruimtelijk-functionele afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en hindergevoelige functies (waaronder woningen) noodzakelijk. Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst in de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) uit 2009. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimale afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde afstanden in de VNG-publicatie zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.

Het planvoornemen voorziet enkel in de functiewijziging in het agrarisch gebruik van de gronden van akkerbouw naar bomenkwekerij. Mogelijke milieuhinder is niet aan de orde.

Conclusie
Bedrijven en milieuzonering staat uitvoering van het plan niet in de weg.

4.8 Luchtkwaliteit

Projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven op grond van de Wet milieubeheer (Wm) niet te worden getoetst aan de geldende grenswaarden. Een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) wordt als nibm beschouwd. Van een dergelijke verslechtering van de luchtkwaliteit is sprake wanneer een ruimtelijk plan tot een toename van meer dan 1.369 auto's (bij 100% autoverkeer) dan wel 132 vrachtwagens (bij 100% vrachtverkeer) per weekdagetmaal leidt (grenswaarde 2019). Kenniscentrum InfoMil vermeldt op hun website dat als de luchtkwaliteit aan de PM10 normen voldoet, dit ook geldt voor de PM2,5 normen. Op grond hiervan is toetsing aan de grenswaarden voor PM2,5 niet nodig, als aan de PM10 normen wordt voldaan.

Het planvoornemen voorziet enkel in de functiewijziging in het agrarisch gebruik van de gronden van akkerbouw naar bomenkwekerij. Het project blijft dan ook ruimschoots onder de grenswaarden. Het plan kan beschouwd worden als een nibm-project.

Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect luchtkwaliteit dan ook uitvoerbaar.

4.9 Verkeerseffecten

Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381 'Toekomstbestendig parkeren; van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (2018) van het CROW (het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen. De richtlijnen van het CROW gaan uit van een bandbreedte van minimale en maximale parkeerkencijfers.

VERKEER

De Bûtewei is een landbouwweg van en naar Terwispel. Het voorliggende plan leidt tot een beperkte toename van verkeersbeweging door mogelijk meer bezoekers van de kwekerij. Voor wat betreft de wegcapaciteit van De Bûtewei is het aannemelijk te stellen dat deze voldoende is in relatie tot voorliggend plan.

PARKEREN

Bij het huidige bedrijf is er sprake van een parkeerterrein. Op met name de drukke dagen voor de kwekerij (Pasen, Hemelvaart, Pinksteren etc) ontstaat er wel eens parkeerdruk en parkeren bezoekers langs De Bûtewei. Omdat de eigenaar van het bedrijf dit een onwenselijke situatie vindt wordt in de functiewijziging rekening gehouden met een overloop gebied voor parkeren. Dit overloopgebied wordt met waterdoorlatende verharding gerealiseerd zodat op deze extra drukke dagen voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig is.

Conclusie
Conclusie: voor het aspect verkeer en parkeren mag het plan uitvoerbaar worden geacht. Daarbij wel de vermelding dat initiatiefnemers zorgdragen voor reservecapaciteit voor parkeren op eigen grond.

4.10 M.e.r.-verantwoording

Voor bepaalde grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur dient op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een milieu-effectrapportage (mer) opgesteld te worden. Hierin moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het Besluit mer is aangegeven in welke gevallen er onderzoek gedaan moet worden. Afhankelijk van de grootte van het project zijn er drie mogelijkheden:

  • 1. bij een project dat voorkomt in onderdeel C van de bijlage van het Besluit mer en boven de daar genoemde drempelwaarden uitkomt, geldt een directe mer-plicht. In dat geval dient een mer opgesteld te worden. Dit geldt ook voor een project dat onder de drempelwaarden genoemd in onderdeel C blijft, maar boven de drempelwaarden die in onderdeel D gegeven worden ligt en waarvoor een (kaderstellend) bestemmingsplan opgesteld wordt;
  • 2. indien er geen directe mer-plicht geldt, kan er wel een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht gelden. Dit geldt voor projecten die in onderdeel D genoemd worden en niet boven onder de drempelwaarde uitkomen. Hierbij moet worden onderzocht of er sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er gelden geen vormvereisten, maar wel inhoudelijke vereisten: de criteria uit bijlage III van de Europese richtlijn moeten in acht worden genomen. Als de uitkomst is dat het uitgesloten is dat er belangrijke gevolgen voor het milieu zijn, dan moet dit in de toelichting van het bestemmingsplan worden gemotiveerd. Zijn belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet uitgesloten, dan geldt een mer-plicht.

Onderzoek
De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in onderdeel C en D van het Besluit mer en is daarom niet aan te merken als een activiteit waarvoor een directe m.e.r.-plicht danwel een m.e.r.-beoordeling geldt.

Conclusie
Nu de activiteit niet voorkomt in onderdeel C en D is een M.e.r.-verantwoording niet aan de orde.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

Het onderhavige wijzigingsplan wordt mogelijk gemaakt met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3.8 lid c van het Bestemmingsplan Buitengebied (vastgesteld d.d. 30 juni 2014). Een wijzigingsbevoegdheid stelt burgemeester en wethouders in staat te besluiten om de bestemming van een locatie te wijzigen, onder de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaarden.

De procedure die wordt doorlopen, is vastgelegd in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is tevens van toepassing.

Het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid dient samen te gaan met een toelichting. In een dergelijke toelichting wordt uiteengezet of er vanwege de voorgenomen wijziging sprake is van ‘een goede ruimtelijke ordening’. In voorliggende toelichting is de uitvoerbaarheid verantwoord. Het wijzigingsplan zelf bestaat uit een verbeelding en regels. Voor de betreffende bestemming ‘Agrarisch - Kwekerij’ (artikel 4) gelden de regels zoals die zijn opgenomen in het moederplan.

Aan het plangebied is primair de bestemming ‘Agrarisch - Kwekerij’ toegekend. Dit betekent dat artikel 4 uit het moederplan van toepassing is. Het wijzigingsplan is zodanig vormgegeven dat het voldoet aan de vereisten van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Bij de vormgeving en de bijbehorende verbeelding is aangesloten op de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012. Het wijzigingsplan voldoet aan de digitale verplichting zoals deze per 1 januari 2010 van kracht is.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De kosten voor realisatie van onderhavig plan komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Dat geldt ook voor eventuele planschadekosten, die daarmee dus ‘anderszins verzekerd’ zijn. Omdat het kostenverhaal anderszins verzekerd is, zal het college bij de vaststelling van het wijzigingsplan tevens besluiten dat er geen exploitatieplan zal worden vastgesteld. Dit is conform artikel 6.12 onder 2 van de Wet ruimtelijke ordening. De gemeenteraad van Opsterland heeft de bevoegdheid tot het wel of niet vaststellen van een exploitatieplan bij een wijzigingsplan gemandateerd aan het college. Met de initiatiefnemer zal een planschadeovereenkomst worden afgesloten waarin vastgelegd wordt dat eventueel uit te betalen vergoedingen voor planschade verhaald worden op de initiatiefnemer.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg 

Het wijzigingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voorgelegd aan betrokken instanties. De volgende instanties hebben gereageerd:

  • Provincie Fryslân
  • Wetterskip Fryslân
  • Brandweer Fryslân
  • Gasunie
  • Liander

De inhoudelijke opmerkingen van de provincie en het Wetterskip zijn in dit plan verwerkt. De drie andere overlegpartners hadden geen inhoudelijke opmerkingen over het plan.

Ter inzage 

Het wijzigingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Een ieder werd gedurende deze periode in de gelegenheid gesteld om een zienswijze op het plan naar voren te brengen. Wanneer daartoe aanleiding bestaat kan het plan bij de besluitvorming worden aangepast.