direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Heerenveen - Van Riesenstraat
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Van Riesenstraat te Heerenveen staat een complex van ruimtes waarin zich winkels en bedrijven bevinden. Het plan is om dat complex te slopen en daarvoor in de plaats 9 nieuwe woonhuizen te realiseren. De bedrijfsfunctie komt hierbij te vervallen.

De geldende beheersverordening Heerenveen Centrum staat de beoogde ontwikkeling niet toe. Beleidsmatig bestaat echter ruimte voor herstructurering. Dit bestemmingplan geeft hieraan invulling en biedt een planologisch-juridisch toetsingskader voor de beoogde herontwikkeling.

1.2 Plangebied

In figuur 1 en 2 is de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven. De locatie ligt in het centrum van Heerenveen en bevindt zich aan de Van Riesenstraat. Dit is een steeg tussen de Dracht en het Molenplein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01_0001.png"

Figuur 1. Ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01_0002.png"

Figuur 2. Ligging plangebied

1.3 Planologische regeling

Het plangebied is geregeld in de beheersverordening 'Beheersverordening Heerenveen Centrum', dat is vastgesteld op 21 maart 2016. In de beheersverordening is het bestaande gebruik vastgelegd. Voor het plangebied is daarbij de aanduiding 'detailhandel van categorie 2' en 'bedrijf op 2e bouwlaag' van toepassing. Op basis hiervan is detailhandel met uitzondering van centrumgerelateerde detailhandel toegestaan en ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf op 2e bouwlaag' zijn dienstverlenende bedrijven en instellingen op de 2e en hogere bouwlagen toegestaan. Het bouwen van een woonhuizen is op grond van de beheersverordening niet toegestaan.

1.4 Leeswijzer

Na dit hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan gegeven. Daarbij wordt ingegaan op de bestaande situatie en de gewenste ontwikkeling. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het van belang zijnde beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 een toetsing aan de omgevingsaspecten volgt. Wanneer deze van toepassing zijn, worden daarbij de uitgangspunten voor het bestemmingsplan genoemd. In hoofdstuk 5 volgt een toelichting op de werking van het bestemmingsplan en de daarin opgenomen regeling. Het laatste hoofdstuk gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, waarbij aandacht wordt besteed aan de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het project

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Van Riesenstraat, een steeg in het centrum van Heerenveen tussen de Dracht en het Molenplein. In de directe omgeving komen zowel woonfuncties als winkel- en bedrijfsfuncties voor. De omgeving van het plangebied heeft dan ook een functioneel gemengd karakter.

In en aansluitend aan het centrum komen meerdere grootschalige gebouwen voor. In het plangebied staat een complex van ruimtes waarin winkels en bedrijven gevestigd waren.

Figuur 2 geeft een overzicht van het plangebied en zijn omgeving. Figuur 3 geeft een luchtfoto van de bestaande situatie en figuur 4 en 5 een vooraanzicht van de situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01_0003.png"

Figuur 3. Luchtfoto plangebied (huidige situatie)

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01_0004.png"

Figuur 4. Vooraanzicht situatie vanaf de Dracht

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01_0005.png"

Figuur 5. Vooraanzicht situatie vanaf het Molenplein

2.2 Toekomstige situatie

Het plan stelt de bouw van een rij van 9 woonhuizen voor. De woonhuizen, bestaande uit drie woonlagen en een plat dak, krijgt een bouwhoogte van ruim 10 meter en volgt de rooilijn van de Dracht en het Molenplein. Het gebouw staat georiënteerd op de Van Riesenstraat. Het grootschalige karakter van het gebouw past binnen de reeds aanwezige grootschalige gebouwen in de omgeving en sluit ook aan bij het direct er achter gelegen gebouw aan de Koornbeursweg. Een impressie van de toekomstige inrichting van het plangebied is weergegeven in figuur 6. Een impressie van het toekomstig woongebouw is weergeven in figuur 7 en 8.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01_0006.png"

Figuur 6. Toekomstige situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01_0007.png"

Figuur 7. Impressie toekomstig woongebouw

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNRiesenstraat-OW01_0008.png"

Figuur 8. Impressie toekomstig woongebouw vanaf het Molenplein

2.3 Stedenbouwkundige inpassing

De inrichting van het plangebied is in nauw overleg met de gemeente Heerenveen tot stand gekomen. Met het ontwerp is rekening gehouden met de afwisselende bebouwingstypologie en de structuur van de directe omgeving.

Het gehanteerde uitgangspunt voor het voorliggende plan is dat de bebouwing op de openbare ruimte is georiënteerd en dat de zijgevels de rooilijn van de bestaande gebouwen aan de Dracht en het Molenplein volgen en de korrelmaat past bij gebouwen in de omgeving. Qua bouwhoogte is aansluiting gezocht met het aangrenzende gebouw. Dit betekent een gebouw met drie bouwlagen en een maximale bouwhoogte van 10 meter.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 door de minister vastgesteld. Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Om de verantwoordelijkheden te leggen waar deze het beste passen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 14 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsruimte voor het faciliteren van ontwikkelingen.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

In het Bro (artikel 3.1.6) is geregeld dat een toelichting bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voorzien in duurzame verstedelijking. Dit houdt in dat de toelichting bij ruimtelijke plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling moet bevatten. Indien het ruimtelijk plan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, moet er tevens gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Dit plan maakt een herontwikkeling van bestaand stedelijk gebied mogelijk, waarbij een voormalige complex aan ruimtes gesloopt wordt en vervangen wordt door woonhuizen. Uit het beleid van de gemeente dat is beschreven in paragraaf 3.3, blijkt dat er in Heerenveen een blijvende behoefte is aan woningen. Daarmee mag worden aangenomen dat er sprake is van een actuele behoefte.

De herstructurering vindt plaats binnen bestaand stedelijk gebied. De locatie voorziet in een functiewijziging van een bedrijfsfunctie naar een woonfunctie. Hierdoor is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik en voorkomt dit voor deze woonhuizen dat het niet noodzakelijk is om daarvoor nieuwe uitbreidingslocaties uit te geven.

3.2 Provinciaal beleid

Verordening Romte Fryslân

In de Verordening Romte Fryslân 2014 (geconsolideerde versie augustus 2018) is het provinciaal beleid vertaald naar regels voor ruimtelijke plannen.

In artikel 1 van de verordening worden regels gegeven gericht op het bundelen van stedelijke functies in stedelijk gebied. Indien dit niet mogelijk is, kan aansluitend op bestaand stedelijk gebied een uitbreidingslocatie worden toegestaan. Volgens de verordening valt de locatie binnen het bestaand stedelijk gebied. Hier kunnen stedelijke functies, zoals wonen, toegevoegd worden.

In artikel 3 is bepaald dat een ruimtelijk plan voor woningbouw in overeenstemming moet zijn met een woonplan, dat de schriftelijk instemming van Gedeputeerde Staten heeft. In onderhavige situatie is sprake van 9 woonhuizen binnen bestaand stedelijk gebied. De te realiseren capaciteit valt binnen de gemaakte regionale afspraken.

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het plan in overeenstemming is met de Verordening Romte Fryslân 2014.

3.3 Gemeentelijk beleid

Woningbouwprogramma 2014-2020

Binnen de regio Zuidoost Fryslân, die de gemeenten Smallingerland, Ooststellingwerf, Weststellingwerf, Opsterland en Heerenveen omvat, zijn woningbouwafspraken gemaakt, die instemming hebben van Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân. De woningbehoefte voor de regio en de verschillende gemeenten is gerelateerd aan de provinciale huishoudensprognose 2013, waar voor de gemeente Heerenveen van 2012 tot 2030 een groei van 2.339 huishoudens wordt voorzien.

De regionale woningbouwafspraken betreffen zowel binnenstedelijk gebied als uitleggebied, en zijn kaderstellend voor de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Het woningbouwprogramma van Heerenveen bestaat voor circa 70% uit locaties binnen bestaand stedelijk gebied, waar sprake is van inbreiding, transformatie of wijkvernieuwing. Voor Heerenveen geldt de afspraak dat binnenstedelijk plafondloos kan worden gebouwd. Dit betekent dat voor binnenstedelijk bouwen, zoals in het plangebied, geen sprake is van beperkingen voor het bouwvolume.

Op grond van de geldende 'Beheersverordening Heerenveen Centrum' zijn in het plangebied al woningen op de tweede of hogere bouwlaag van de gebouwen toegestaan. In de beheersverordening is hiervoor geen maximum aantal opgenomen. Op basis van de huidige planologische regeling zijn daarom al 9 woningen in het plangebied toegestaan. Met dit bestemmingsplan wordt gebruikt gemaakt van de mogelijkheid om 9 woningen mogelijk te maken. Het woningbouwprogramma 2014-2020 heeft een incidentele woningbouwcapaciteit van 60 woningen in binnenstedelijk. Met dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt van deze incidentele woningbouwcapaciteit. Het woningbouwplan is daarmee passend binnen het woningbouwprogramma 2014-2020.

Welstandsnota 2016

De ‘Welstandsnota 2016’ is vastgesteld door de gemeenteraad van Heerenveen op 21 december 2015. De welstandsnota bevat een gebiedsindeling, die wordt bepaald door het onderscheid in type gebieden met verschillende kwaliteiten. In het ene gebied ligt de nadruk meer op bescherming van bestaande waarden, in het andere meer op het faciliteren van ontwikkelingen/wijzigingen.

Het plangebied valt in het welstandsgebied 1b-2, 'Centrumstegen'. Hier geldt welstandsniveau 1 (regulier). De stegen versterken het fijnmazige openbare ruimte netwerk van het centrum. Door de eigen, ingetogen karakteristiek en het smalle profiel vormen ze een toegevoegde waarde als variatie in de openbare ruimte van het centrum. Het zijn korte verbindingsroutes door de bouwblokken, tussen doorgaande straten. Met uitzondering van de Vermaningsteeg en de Kerkstraat (oostelijk deel), zijn het voornamelijk zijgevels van de bebouwing die de gevelwanden van de stegen vormen.

Behoud van de karakteristiek van de kleinschalige stegen ten opzichte van de doorlopende straten is wenselijk. Bij de stegen staat het versterken van representativiteit en interactie met de openbare ruimte voorop. Aantrekkelijkheid van de uitstraling in deze stegen zal de functie van verbindingsroute versterken. Slechts een aantal stegen zijn zo smal en/of afgesloten dat ze geen functie hebben als verbindingsroute.

In paragraaf 2.3 staat beschreven dat met het ontwerp rekening is gehouden met de bebouwingstypologie en de structuur van de directe omgeving. In het kader van een goede ruimtelijke structuur wordt het ontwerp aan de welstandscommissie voorgelegd. Zij toetsen het plan aan de door de gemeenteraad vastgestelde welstandscriteria.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Mer-beoordeling

In het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Wanneer niet voldaan wordt aan de drempelwaarden moet het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten nagaan of mogelijk sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Daarbij lettend op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

In onderdeel C en D van de bijlage uit het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig (onderdeel C en D), projectmer-plichtig (onderdeel C) of mer-beoordelingsplichtig (bijlage D) zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen.

In bijlage D van het Besluit m.e.r. (D11.2) is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject opgenomen. Ten aanzien van woningen ligt de drempelwaarde op een aaneengesloten gebied met 2.000 of meer woningen. Dit bestemmingsplan maakt 9 woningen mogelijk en is daarmee niet rechtstreeks planmer-, projectmer of mer-beoordelingsplichtig.

Dit project voorziet in de bouw van negen woningen. De woonhuizen komen op vrijwel dezelfde plek als het bestaande complex en worden ontsloten op de Van Riesenstraat. Hiervoor hoeven geen andere ontwikkelingen plaats te vinden, zoals de aanleg van nieuwe infrastructuur. Daarnaast is slechts sprake van een perceelsgebonden ontwikkeling die geen relatie heeft met andere percelen of andere functies in de omgeving. Er is geen sprake van een complex project, waar meerdere woningen, winkels of bedrijven worden gevestigd dan wel van stedelijke voorzieningen die een betekenis hebben voor de hele stad of een stadswijk. Er is dan ook geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject.

Daarnaast blijkt uit de beoordeling in de hierboven beschreven paragrafen dat gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Er is dan ook geen aanleiding voor het doorlopen van een m.e.r.-procedure.

4.2 Milieuzonering

Tussen bedrijfsactiviteiten en hindergevoelige functies (waaronder wonen) is een goede afstemming nodig. Het doel daarbij is het voorkomen van onacceptabele hinder ter plaatse van woningen, maar ook om te zorgen dat bedrijven niet worden beperkt in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden.

Dit plan maakt de herontwikkeling van een voormalig complex van ruimtes met bedrijvigheid en detailhandel in woningen mogelijk. Op het perceel zijn planologisch toegestaan: dienstverlenende bedrijven en instellingen.


De VNG brochure Bedrijven en milieuzonering wordt gebruikt als hulpmiddel bij de onderbouwing van ruimtelijke ordeningsbesluiten. De brochure bevat een indeling van bedrijfstypen in milieucategorieën. Naar mate een bedrijfstype in een hogere milieucategorie is ingedeeld, moet een grotere afstand worden aangehouden ten opzichte van woningen.


Bij de toepassing van de brochure wordt onderscheid gemaakt in twee omgevingstypen: het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied en het omgevingstype gemengd gebied. Het omgevingstype rustige woonwijk / rustig buitengebied is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voor. Er is weinig verstoring door verkeer. Het omgevingstype gemengd gebied kent een matige tot sterke functiemenging. Naast woningen komen andere functies voor, zoals horeca, winkels en kleine bedrijven. De Van Riesenstraat en omgeving kan worden aangemerkt als gemengd gebied. Het gebied kent een afwisseling van woningen met detailhandel, lichte bedrijven kantoren en dienstverlenende bedrijven.

De brochure Bedrijven en milieuzonering kent een voorbeeld Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging. De categorieën A en B worden in de brochure als volgt omschreven:

Categorie A

Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend. Dit betekent dat de situering van de geplande appartementen ten opzichte van de toegelaten functies op het perceel Koornbeursweg 136, voldoet aan de brochure Bedrijven en milieuzonering.

Categorie B

Activiteiten die in een gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden. Dit betekent dat de situering van de geplande appartementen ten opzichte van de toegelaten functies in de omgeving voldoet aan de brochure Bedrijven en milieuzonering.

Overige bedrijfsactiviteiten bevinden zich op een zodanige afstand dat deze niet relevant zijn voor dit bestemmingsplan. Daarnaast zijn tussen het plangebied en andere bedrijven reeds woningen gevestigd, welke maatgevend zijn voor eventuele bedrijfsmatige beperkingen van deze bedrijven. De bedrijven worden dan ook niet onevenredig in hun bedrijfsvoering geschaad. In zijn algemeenheid zijn bedrijven en instellingen uit ten hoogste milieucategorie 1 en 2 goed verenigbaar met de woonfunctie. In een gemengd gebied wordt die functiewisseling aanvaardbaar geacht.

Geconcludeerd wordt dat het aspect milieuzonering de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg

staat.

4.3 Verkeer en parkeren

Verkeersafwikkeling

De ontwikkeling is gelegen op de hoek van de Koornbeursweg en de Molenplein. De Koornbeursweg is een gebiedsontsluitingsweg met een maximale snelheid van 50 km/u. Via de Koornbeursweg en de Atalantastraat wordt het plangebied ontsloten op de A32 in oostelijke richting.

De Molenplein is een erftoegangsweg die voornamelijk wordt gebruikt voor de functies in het centrum en het parkeerterrein aan het Molenplein. De verkeersgeneratie is berekend op basis van de gemiddelde kentallen die afkomstig zijn van het CROW (Publicatie 317 Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie). Voor de berekening van de verkeersgeneratie zijn de uitgangspunten gebruikt van 'Koop, tussen/hoek'. Voor de locatie is uitgegaan van een “centrum” gebied op basis van de adressendichtheid, de ligging “centrum” en de gemiddelde kencijfers vanwege het gemiddelde autobezit van de gemeente ten opzichte van het landelijke gemiddelde. De verkeersgeneratie is weergegeven in tabel 2.

Functie   Norm   Hoeveelheid   Verkeersgeneratie  
Koop, tussen/hoek   6,8 mvt/etmaal per kamer   9 wooneenheden   62 mvt/etmaal  

Tabel 2. Verkeersgeneratie toekomstige situatie

In de huidige situatie zijn er al verkeersbewegingen in het plangebied ten gevolge van de winkels en bedrijven in het bestaande complex. Uitgaande van een totale BVO van 300 m2 en functietype 'Binnenstad of hoofdwinkel(stads)centrum 50.000-100.000 inwoners' bedraagt de huidige verkeersgeneratie 83 mvt/etmaal. Feitelijk is derhalve sprake van een afname van het aantal vervoersbewegingen.

De toekomstige verkeersgeneratie bedraagt 62 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etmaal) op een gemiddelde weekdag. De verkeersafwikkeling wordt beoordeeld op een maatgevende werkdag. Conform het CROW dient de verkeersgeneratie van woonfuncties te worden vermenigvuldigd met de factor 1,11 om tot een werkdaggemiddelde te komen. Op een gemiddelde werkdag genereert het plangebied zodoende 69 mvt/etmaal. In een maatgevend spitsuur wordt gemiddeld 10% van de etmaalwaarde afgewikkeld. Dit betekent dat de verkeerstoename in een spitsuur circa 7 mvt bedraagt. Naar verwachting zal deze verkeerstoename opgaan in de dagelijkse fluctuatie van het verkeer. Bovendien zijn op basis van de vigerende beheersverordening al detailhandelfuncties mogelijk, wat, zoals hiervoor al beschreven ook een verkeersaantrekking heeft. Er is derhalve sprake van een verkeersafname. Echter leidt de toekomstige verkeersgeneratie niet tot een verminderde doorstroming op de wegvakken en de relevante kruispunten.

Parkeren

Voor het parkeren geldt als uitgangspunt dat er binnen het plangebied voldoende ruimte moet zijn voor het opvangen van de parkeerbehoefte. Op die manier wordt parkeeroverlast in de omgeving van het plangebied voorkomen. Hierbij wordt uitgegaan van de kencijfers uit het parkeerbeleid van de gemeente Heerenveen. Deze zijn opgenomen in het document Uitwerkingsplan ''Heerenveense Parkeernormen''.

In overleg met de gemeente is bepaald dat een parkeernorm van 1,1 per woonhuis van toepassing is. Voor de beoogde 9 woonhuizen zijn 10 parkeerplaatsen nodig. Binnen het plangebied en in de nabije omgeving zijn er geen beschikbare parkeerplaatsen aanwezig. Wanneer een ontwikkeling in het centrum plaatsvindt, kan ontheffing verleend worden van de parkeereis. Daartegenover staat dan een afkoopsom per niet te realiseren parkeerplaats. Met de opbrengsten van de afkoopsommen kan de gemeente dan de parkeerbalans in het centrum op orde houden c.q. brengen.

4.4 Water

In overleg met de gemeente is bepaald dat de parkeereis wordt opgelost op het parkeerterrein van het Molenplein. Hier worden 10 parkeerplaatsen beschikbaar voor de woonhuizen. Het parkeerterrein ligt op een loopafstand van circa 100 meter. Deze afstand wordt als acceptabel gezien. Hiervoor geldt dat sprake is van betaald parkeren. Voor de benodigde parkeerplaatsen kan in dit geval een ontheffing verleend worden waarbij voor de 10 parkeerplaatsen een afkoopsom wordt betaald.

4.4 Water

Deze 'waterparagraaf' gaat in op de watertoets. Hierin wordt beoordeeld wat de effecten van het bestemmingsplan op de waterhuishouding zijn en of er waterschapsbelangen spelen. De belangrijkste thema's zijn waterveiligheid, de afvoer van schoon hemelwater en afvalwater en de waterkwaliteit.


Het plangebied ligt in het beheersgebied van Wetterskip Fryslân. Het plan is via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap (kenmerk: 20200518-2-23319). De watertoets is als bijlage 1 bij de toelichting toegevoegd. De uitkomst is dat de korte procedure moet worden gevolgd. In het verstrekte wateradvies zijn uitgangspunten voor verschillende wateraspecten opgenomen waar bij de uitvoering van de plannen rekening meegehouden moet worden. Deze worden hierna nader toegelicht.

Waterafvoer/berging

In een situatie waarin een terrein niet is verhard kan hemelwater infiltreren in de ondergrond. Wanneer een gebied (deels) wordt verhard dan stroomt hemelwater versneld af naar het oppervlaktewater. Om overlast te voorkomen, moet deze versnelde afstroom gecompenseerd worden om overlast te voorkomen. Wetterskip Fryslân hanteert een compensatienorm van 5 % bij plannen die vrij voor de boezem liggen. Voor bebouwd gebied is de ondergrens van 200 m² van toepassing, in het buitengebied geldt een ondergrens van 1.500 m².

De oppervlakteverharding op het perceel neemt in de toekomstige niet toe. Derhalve hoeft geen rekening te worden gehouden met compenserende maatregelen.

Ruimtelijke adaptatie

Om ook in de toekomst prettig te kunnen wonen, werken en recreëren moeten steden en dorpen ingericht worden met het oog op de toekomst. Kansen moeten benut worden om het gebied klimaat robuust in te richten. Zo is het mogelijk om het bebouwd gebied beter bestand te maken tegen hevige regenbuien, periodes van droogte en hitte en de gevolgen van een mogelijke overstroming.

 

Bij de inrichting van het plangebied kan hierop geanticipeerd worden door bijvoorbeeld het percentage verhard oppervlak te verminderen en het plangebied groener in te richten. Door nú maatregelen te nemen, worden steden en dorpen mooier en wordt grote schade in de toekomst voorkomen. Voor veel maatregelen geldt bovendien dat ze kosteneffectief zijn, als ze maar in een vroeg stadium in het proces worden meegenomen.

 

Afvalwater en regenwatersysteem

Het uitgangspunt is om regenwater en rioolwater zoveel mogelijk gescheiden af te voeren. In dit geval wordt rioolwater via een nieuw rioleringsstelsel aangesloten op het gemeentelijk riool. Uitgangspunt is dat dit voldoende capaciteit heeft voor de extra woningen. Hemelwater wordt afgekoppeld en geïnfiltreerd op het eigen perceel of aangesloten op een nabij gelegen oppervlaktewater.

 

Waterkwaliteit

De bouwwijze en onderhoudstechniek moeten emissievrij zijn om verontreiniging van het water te voorkomen. In dit geval zal gebruik worden gemaakt van milieuvriendelijke (bouw)materialen.

 

Procedure: De ontwikkelaar houdt rekening met de relevante wateraspecten bij de uitvoering van het plan.

4.5 Geluid

Op grond van de Wet geluidhinder geldt rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/uur, spoorwegen en inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken', een geluidzone. Bij de ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de voorkeursgrenswaarden die in de wet zijn vastgelegd.

In de Wet geluidhinder (Wgh) wordt onderscheid gemaakt tussen geluidgevoelige functies enerzijds en niet-geluidsgevoelige functies anderzijds. Indien een geluidsgevoelige functie mogelijk wordt gemaakt en binnen de zone van een weg, spoorweg of een industriegebied ligt, moet onderzocht worden of voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde. In dit geval is alleen het aspect wegverkeerslawaai relevant. Voor wegverkeerslawaai geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximale ontheffingswaarde bedraagt 53 dB.

Het plangebied ligt in de wettelijke geluidszone van een aantal wegen. Voor de ontwikkeling is een geluidsonderzoek uitgevoerd. Het geluidsonderzoek is als bijlage toegevoegd. Het plangebied ligt binnen de geluidzones van de Koornbeursweg en de Burgemeester Falkenaweg. De berekende geluidbelasting vanwege deze wegen bedraagt ten hoogste Lden = 59 dB vanwege de Koornbeursweg en Lden = 44 dB vanwege de Burgemeester Falkenaweg.

Daarmee wordt de voorkeursgrenswaarde van Lden = 48 dB vanwege de Koornbeursweg overschreden. De maximale ontheffingswaarde van Lden = 63 dB wordt niet overschreden, zodat het plan realiseerbaar is binnen de randvoorwaarden van de Wet geluidhinder. De voorkeursgrenswaarde vanwege de Buregemeester Falkenaweg wordt niet overschreden.

De overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarden treden alleen op ter plaatse van de kop] of eindgevels van het plan. Het ontwerp van de gevels is zodanig dat zonder moeite kan worden voldaan aan het principe van een dove gevel (geen te openen delen). Dit betekent dat op de eindgevels niet hoeft te worden getoetst en daarmee heen hogere waarde procedure hoeft te worden doorlopen. De geluidbelasting vanwege het Molenplein bedraagt niet meer dan Lden = 53 dB . Daarmee wordt voldaan aan de maximale ontheffingswaarde (=richtwaarde, niet gezoneerd) van Lden = 63 dB.

De totale cumulatieve geluidbelasting exclusief aftrek 110g Wgh bedraagt ten hoogste Lden = 64 dB aan de zuidwestzijde van het plan, bij voorkeur uit te voeren als dove gevel. Aan de Van Riesenstraat bedraagt de cumulatieve geluidbelasting ten hoogste Lden = 54 dB. Door bij het dimensioneren van de geluidwering rekening te houden met de cumulatieve geluidbelasting exclusief aftrek art. 110g Wgh, dient de karakteristieke geluidwering GA;k dient minimaal GA;k = 54 – 33 = 21 dB(A) te bedragen op basis van de hoogst berekende waarde. Dit slechts 1 dB hoger dan de minimumeis uit het Bouwbesluit 2012. Samenvattend: aan de voorkeursgrenswaarde van de Wgh wordt voldaan omdat de kop/eindgevels “doof” worden uitgevoerd. Een hogere waarde procedure is niet noodzakelijk. Er is sprake van een aanvaardbaar akoestisch woon- en leefklimaat.

4.6 Bodem

Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor wonen of een andere functie. Daar waar sprake is van nieuwe woningbouw dient op grond van bodemonderzoek vastgesteld worden dat er geen sprake is van risico's voor de volksgezondheid.

Binnen het plangebied is volgens het Bodemloket 'voldoende onderzocht/gesaneerd'. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat er onderzoek heeft plaatsgevonden en de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde woonfunctie. In het kader van dit bestemmingsplan is het derhalve niet nodig om een bodemonderzoek uit te voeren. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd.

4.7 Archeologie

In de Erfgoedwet zijn archeologische resten beschermd. Wanneer de bodem wordt verstoord moeten archeologische resten intact blijven. Als dit niet mogelijk is, is opgraving een optie. Om inzicht te krijgen in de kans op het aantreffen van archeologische resten in bepaalde gebieden zijn op basis van historisch onderzoek archeologische verwachtingskaarten opgesteld.


Voor Heerenveen wordt gebruik gemaakt van de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE). De kaart is opgemaakt voor twee perioden: de ijzertijd-middeleeuwen en de steentijd-bronstijd. Op basis van de provinciale archeologisch verwachtingskaart Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) is er voor de periode steentijd - bronstijd voor het plangebied een quickscan noodzakelijk. Van deze gebieden wordt vermoed dat eventuele aanwezige archeologische resten al ernstig verstoord zijn, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. De provincie beveelt daarom aan om bij ingrepen van meer dan 2.500 m² een quickscan te verrichten.

Op de provinciale archeologisch verwachtingskaart FAMKE is het perceel voor de periode ijzertijd - middeleeuwen aangeduid als “geen onderzoek noodzakelijk”. Dit advies wordt gegeven als op basis van eerder onderzoek is gebleken dat er zich geen archeologische resten in de bodem bevinden, of wanneer de archeologische verwachting voor het aantreffen van archeologische resten uit de periode ijzertijd - middeleeuwen op gefundeerde gronden zodanig laag is dat de kans op aantasting bij de meeste ingrepen zeer klein is.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt geen bodemingrepen van meer dan 2.500 m2 mogelijk. Aanvullend archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Mochten er bij overige bodemingrepen desondanks toch bodemvondsten worden gedaan, dan dienen die gemeld te worden bij de provinciaal archeoloog. Archeologisch onderzoek in het kader van het voorliggende bestemmingsplan kan achterwege blijven.

4.8 Cultuurhistorie

De rol van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening is de laatste jaren sterk toegenomen. Bij het opstellen van plannen moeten cultuurhistorische waarden tijdig in beeld worden gebracht. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt in dat verband specifieke eisen aan het opstellen van ruimtelijke plannen. Waar mogelijk moeten cultuurhistorische waarden worden behouden of versterkt. Cultuurhistorie is daarmee veelal een sturend onderdeel geworden in de ruimtelijke ordening.

De gemeente Heerenveen heeft in zijn erfgoednota cultuurhistorisch beleid vastgelegd. In de nota is het plangebied niet aangewezen als cultuurhistorisch waardevol. Het plangebied maakt geen deel uit van een cultuurhistorisch waardevol gebied. Wel bevinden zich aan de Dracht enkele monumenten en zegt de stedenbouwkundige structuur van de Dracht iets over de historie van Heerenveen.

Zoals beschreven in hoofdstuk 2.3 besproken wordt de nieuwe situatie op een goede wijze ingepast in de stedenbouwkundige structuur van de omgeving. Het is niet noodzakelijk om nadere eisen ten aanzien van cultuurhistorische waarden te stellen. Cultuurhistorie is dan ook geen belemmerende factor voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit gebied.

4.9 Ecologie

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening gehouden worden met de natuurwaarden van de omgeving en met beschermde plant- en diersoorten. Deze zijn geregeld in de nieuwe Wet natuurbescherming (Wnb). Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.


Gebiedsbescherming

In de omgeving van het plangebied is geen sprake van Natura 2000-gebieden. Gezien de aard en de schaal van de ontwikkeling in het plangebied, treden geen nadelige effecten op voor NNN- en Natura 2000-gebieden. Het plangebied is door de Provincie niet aangewezen als weidevogelleefgebied. Verstoring van weidevogels is daarom niet aan de orde.

Stikstof

Voor deze ontwikkeling is beoordeeld of deze significante effecten heeft voor de stikstofdepositie binnen daarvoor gevoelige Natura 2000-gebieden. Met het programma AERIUS Calculator is een berekening uitgevoerd om de gevolgen voor de stikstofdepositie binnen Natura 2000 in beeld te brengen en te toetsen of de eventuele toename past binnen de eisen die gelden op grond van de Wet natuurbescherming. De berekening is als bijlage 3 toegevoegd en de bijbehorende memo als bijlage 4. Uit de berekeningen blijkt dat de stikstofdepositie op de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden niet boven 0,00 mol N/ha/jaar uit komt. Hiermee is aangetoond dat het project, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden, de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied niet kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen. De Wet natuurbescherming en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het project niet in de weg

Soortenbescherming

Ten aanzien van de soortenbescherming gelden onder andere algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten, het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van voortplantings- of vaste rustplaatsen of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten of het opzettelijk verontrusten van een beschermde diersoort. Het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met de plannen effecten kunnen gaan ontstaan op soorten die beschermd zijn via de Wet natuurbescherming.

De huidige bebouwing in het plangebied wordt gesloopt. Gezien het intensieve huidige gebruik en de ligging van het plangebied in een druk centrum zijn gebouwen ongeschikt als verblijfsplaats voor beschermde soorten. Een ecologisch onderzoek wordt daarom niet nodig geacht. Voor alle soorten blijft de algemene zorgplicht van kracht. Bij verstoring van dieren moeten deze de gelegenheid krijgen te vluchten naar een nieuwe leefomgeving.

4.10 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals bijvoorbeeld vuurwerk, aardgas of lpg. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen(bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn alsmede op het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen.

Risico's zijn inzichtelijk gemaakt op de professionele risicokaart. In het plangebied worden (beperkt) kwetsbare objecten voorgesteld en in de omgeving van het plangebied zijn drie mogelijk relevante risicobronnen aanwezig, te weten:

    • a. Rijksweg A32 met transport van gevaarlijke stoffen;
    • b. Een buisleiding met een diameter van 13 inch en een werkdruk van 40 bar;

(Beperkt) kwetsbare objecten:

Uit oogpunt van externe veiligheid zijn de woningen in het plan gebied een kwetsbaar object en genieten bescherming tegen de risico's van gevaarlijke stoffen. Er zijn geen beperkt kwetsbare in het plangebied aanwezig.

Het transport van gevaarlijke stoffen over de A32 is een relevant risico in verband met de externe veiligheid. Met de risico's die aan de aanwezigheid van deze transportroute zijn verbonden moet in het bestemmingsplan rekening worden gehouden. Dat geschiedt met behulp van een veiligheidszone waarbinnen beperkingen gelden ten aanzien van werkzaamheden, bebouwing en de aanwezigheid van personen.

  • a. Rijksweg A32 met transport van gevaarlijke stoffen.

Plaatsgebonden risico (PR) vervoer over de weg

Voor de beoordeling van de gevolgen van het transport over de A32 is gebruik gemaakt van het rapport "Voorstel Basisnet eindrapportage, conceptversie 4" van 11 maart 2008. Uit dit rapport blijkt, dat voor het traject van de A32 ter plaatse van het plangebied, de risicocontour van het PR 10-6/jaar binnen het tracé van de A32 ligt. Uit de toekomstverkenning (tot 2020 met doorkijk naar 2040), waarin met een worst-case groeipercentage voor het vervoer van gevaarlijke stoffen rekening wordt gehouden, blijkt dat de risicocontour voor het PR 10-6/jaar, ook bij een flinke groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen, binnen het tracé van de A32 blijft. Vanwege het vervoer gevaarlijke stoffen over de weg en het daardoor veroorzaakte PR bestaan derhalve geen beperkingen voor het bestemmingsplan.

Groepsrisico (GR) vervoer over de weg

In het project Basisnet (conceptversie 0.4, 11 maart 2008) is het Groepsrisico (GR) voor een invloedsgebied van 200 meter aan weerszijden van de A32 bepaald. Daarbij is gebruik gemaakt van actuele bevolkingscijfers en bouwplannen van de gemeente die vermeld zijn op de Nieuwe Kaart van Nederland. Tevens is voor de berekening van het toekomstige GR gebruik gemaakt van de uniforme groeiprognoses van DVS/KiM voor het peiljaar 2020. Uit de rapportage Basisnet Weg blijkt dat het Groepsrisico langs de A32 ter plaatse van het bestemmingsplan Meander, zowel in de huidige als in de toekomstige situatie kleiner is dan de laagst aangegeven waarde van 0,1 keer de oriënterende waarde. Langs dit wegvak is geen relevant GR aanwezig, ook niet bij een hoge groeiprognose. Langs de A32 is geen KOV-zone aanwezig. Op grond van het Basisnet bestaan langs de A32 geen beperkingen ten aanzien van de aanwezigheid van kwetsbare objecten.

In het rapport is voorgesteld om voor situaties waarin het GR lager is dan 0,1* de oriënterende waarde GR, geen QRA te verplichten. In overeenstemming met dit voorstel is voor het transport van gevaarlijke stoffen over de A32 geen QRA berekend.

Verantwoording PR en GR op basis van risicoberekeningen

Over de A32 vindt in beperkte mate vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Dit betreft in hoofdzaak het transport van LPG en vloeibare brandstoffen. Bij een ongeluk met vloeibare brandstoffen kan een plasbrand binnen een zone van ca.30 meter langs de weg tot slachtoffers leiden. De afstand tussen de A32 en het plangebied bedraagt meer dan 800 meter. Het plangebied ligt dientengevolge buiten het Plasbrand Aandachts Gebied (PAG) van een ongeluk met brandbare vloeistoffen en buiten het gebied waar slachtoffers kunnen vallen.

Bepalend voor de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen, is het transport van LPG. De effectafstand voor een LPG transport bedraagt 85 meter. Op een afstand groter dan 85 meter heeft een ongeluk met een LPG transport geen invloed op het GR. De afstand van het plangebied tot de A32 is minimaal 800 meter. Het plangebied ligt volledig buiten het invloedsgebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A32. De A32 is in het kader van externe veiligheid dientengevolge niet relevant.

  • b. Buisleiding met een diameter van 8 inch en een werkdruk van 40 ba.

In en nabij het plangebied ligt langs de A32 een buisleiding voor het onder hoge druk transporteren van aardgas (kenmerk N-500-20-KR-008-1en 2, N-500-20-KR-009). Deze leiding heeft een diameter van 8 inch en een werkdruk van 40 bar. De transportleiding ligt op een afstand van ca 850 meter van het plangebied.

Het invloedsgebied van het groepsrisico van de buisleiding bedraagt 95 meter. Het plangebied bevindt zich buiten het invloedsgebied van de leiding. Aangezien het plangebied volledig buiten het beïnvloedingsgebied ligt, is de buisleiding in het kader van externe veiligheid niet relevant voor het plangebied.

Conclusie 

De afstand tussen het plangebied en de A32 is groter dan de effectafstand van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A32. Het plangebied ligt geheel buiten het invloedsgebied van de A32. Er is geen PR en evenmin een GR. Een risicoberekening is niet zinvol. De aanwezigheid van de A32 vormt geen beperking voor de ontwikkeling van het bestemmingsplan.

Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van de buisleiding langs de A32, kenmerk N- 500-20-KR-008-1en 2, N-500-20-KR-009. De buisleiding is dientengevolge niet relevant voor het bestemmingsplan en vormt geen beperking voor de ontwikkeling van het plan.

4.11 Luchtkwaliteit

Een onderdeel van de Wet milieubeheer betreft luchtkwaliteit. De wet is bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging, aan te pakken.

Overschrijdingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit zijn veelal het gevolg van het aantal verkeersbewegingen in een gebied. Op grond van de algemene maatregel van bestuur 'niet in betekenende mate' (NIBM) vormen luchtkwaliteitseisen geen belemmeringen voor projecten die niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen vrijgesteld van toetsing.

Er worden slechts 9 woningen mogelijk gemaakt. Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Aanvullend onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit is niet noodzakelijk. Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.12 Kabels, leidingen en zoneringen

Bij de uitvoering van ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van elektriciteit- en communicatiekabels en nutsleidingen in de grond. Hier gelden beperkingen voor ingrepen in de bodem. Daarnaast zijn zones, bijvoorbeeld rondom hoogspanningsverbindingen, straalpaden en radarsystemen van belang. Deze vragen vaak om het beperken van gevoelige functies of van de hoogte van bouwwerken. Voor ruimtelijke plannen zijn alleen de hoofdleidingen van belang. De kleinere, lokale leidingen worden bij de uitvoering door middel van een Klic-melding in kaart gebracht.


In of nabij het plangebied lopen geen hoofdleidingen of -kabels. Ook liggen er geen relevante zones over het plangebied.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Het juridische systeem

Het bestemmingsplan voldoet aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen conform de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld conform deze standaarden.

Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden.

5.2 Toelichting op de bestemmingen

De woonhuizen krijgen in de nieuwe situatie de bestemming 'Wonen'. Rondom de woonhuizen is een bouwvlak gelegd. Op dit bouwvlak is in overeenstemming met het stedenbouwkundig plan een maximum aantal wooneenheden (zijnde de in een rij van negen gebouwde woonhuizen) en een maximum bouwhoogte opgenomen. Voor de bouwhoogte van het voorgestelde woongebouw (3 verdiepingen) wordt uitgegaan van maximaal 10 meter.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Ruimtelijke ordening is voor een groot deel een belangenafweging. Uit deze belangenafweging blijkt de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Om dit aan te tonen doorloopt het bestemmingsplan de in de wet vastgelegde bestemmingsplanprocedure:

Vooroverleg en inspraak

Het voorontwerp wordt op basis van de inspraakverordening niet voor inspraak ter inzage gelegd. Verder wordt het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van het overleg voorgelegd aan de betrokken overleginstanties.

Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan wordt vervolgens voor zes weken ter inzage gelegd. Tijdens deze periode wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen tegen het bestemmingsplan kenbaar te maken (artikel 3.8 Wro).

Vaststelling

Het bestemmingsplan wordt vervolgens, al dan niet gewijzigd, vastgesteld. Het besluit tot vaststelling wordt gepubliceerd en het bestemmingsplan ligt zes weken ter inzage. Tijdens die periode bestaat voor belanghebbenden de mogelijkheid beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te dienen.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Voor de uitvoerbaarheid van het plan is het van belang te weten of het economisch uitvoerbaar is. De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds bepaald door de exploitatie van het plan (financiële haalbaarheid) en anderzijds door de wijze van kostenverhaal van de gemeente (grondexploitatie).

Financiële haalbaarheid

Dit plan heeft betrekking op een particulier initiatief waarmee de gemeente geen directe financiële bemoeienis heeft. De kosten voor het realiseren van de ontwikkeling worden gedragen door de initiatiefnemer. Aangenomen wordt dat deze over voldoende financiële middelen beschikt om de woningen te kunnen realiseren. Het plan wordt hiermee economisch uitvoerbaar geacht.

Grondexploitatie

Door middel van de grondexploitatieregeling beschikken gemeenten over mogelijkheden voor het verhalen van kosten, bijvoorbeeld voor het bouw- en woonrijp maken en kosten voor de ruimtelijke procedure. Indien er sprake is van bepaalde bouwplannen, dient de gemeente hiervoor in beginsel een exploitatieplan op te stellen. Van deze verplichting kan worden afgezien als het kostenverhaal anderszins verzekerd is. Dit kan door middel van een anterieure overeenkomst. Voor vaststelling van het planologisch besluit dient duidelijk te zijn op welke wijze de kosten zullen worden verhaald.

In dit geval wordt een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemers gesloten om het kostenverhaal te verzekeren. Hierin zijn onder andere de kosten met betrekking tot het begeleiden van de bestemmingsplanprocedure en daaraan verwante kosten opgenomen. Tevens is hierin het aspect planschade afgedekt.