direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Harlingen - verleggen gasleiding Oude Trekweg 108
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0072.BP20170-VA01

TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het voorliggende bestemmingsplan wordt de ontmanteling van afsluiterschema S-4607 Gratemasathen en de verlegging van een leidingtracé ter hoogte van de locatie Oude Trekweg 108 te Harlingen geformaliseerd. Voor de ontmanteling en verlegging is bij besluit van 12-06-2018 (2018-129/3641169) reeds een omgevingsvergunning verleend. De ontmanteling en de verlegging zijn noodzakelijk in verband met de uitbreidingsplannen van de eigenaar van het agrarische bedrijfsperceel Oude Trekweg 108 te Harlingen. Het afsluiterschema S-4607 ligt op zijn bouwperceel.

De gemeente Harlingen heeft met de Gasunie BV afgesproken dat dit project met een reguliere omgevingsvergunning mogelijk kon worden gemaakt onder voorwaarde dat nadien een nieuw bestemmingsplan geleverd werd.


De gemeente Harlingen beschikt met dit nieuwe bestemmingsplan over een nieuw actueel planologisch kader. Met deze wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied wordt voorts voldaan aan de eisen vanuit de Wet ruimtelijke ordening.

1.2 Plangebied

Het plangebied ligt in de provincie Fryslân en maakt deel uit van de gemeente Harlingen. De locatie bevindt zich in agrarisch gebied ten zuidoosten van een boerderij Oude Trekweg 108 te Harlingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0001.png"

afb. leidingenkaart met globale aanduiding plangebied

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Voor de gronden binnen het plangebied gelden de volgende bestemmingsplannen:

  • het Paraplubestemmingsplan gemeente Harlingen (vaststelling 21-02-2018) Dit bestemmingsplan herziet een groot deel van de bestemmingsplannen in de gemeente Harlingen op de volgende onderwerpen:
    • 1. de parkeerbepalingen
    • 2. het uitsluiten van het bedrijfsmatig stallen / parkeren van auto's
  • het Bestemmingsplan Buitengebied Harlingen (vaststelling 08-11-2017). De gronden van het voorliggende plangebied heeft de volgende bestemmingen:
    • 1. agrarisch met gedeeltelijk een bouwvlak en de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden'
    • 2. leiding - gas

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0002.png"

afb. uitsnede verbeelding vigerend Bestemmingsplan Buitengebied Harlingen

De reeds uitgevoerde ontmanteling en de verlegging van de gasleiding passen niet binnen de regels van de bestemming 'agrarisch' van het geldende bestemmingsplan Buitengebied Harlingen. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de reeds uitgevoerde ontmanteling en de verlegging van een passende juridisch-planologisch kader.

1.4 Leeswijzer

De toelichting is als volgt opgebouwd:

  • hoofdstuk 1 Inleiding bevat de aanleiding, een korte beschrijving van het plangebied en van het geldende bestemmingsplan alsmede de leeswijzer;

Hoofdstuk 2 Huidige en nieuwe situatie

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de huidige situatie van het buitengebied. Specifiek wordt ingegaan op het landschap, de landbouw en andere aanwezige functies

2.2 Bodem en water

De gemeente Harlingen ligt in het zeekleigebied. Kenmerkend voor het zeekleigebied is dat in de delen langs de Waddenzee kwel optreedt en landinwaarts afwisselend kwel en infiltratie.


Het buitengebied van Harlingen behoort tot de kalkrijke en knippige polder-vaaggronden en kalkrijke nesvaaggronden en de knippoldervaaggronden. Binnen de verschillende grondsoorten varieert de bodemopbouw van zware zavel tot zware klei. De gronden van de poldervaaggronden zijn ten behoeve van de baksteenfabricage grotendeels afgegraven. Deze gebieden zijn in het landschap te herkennen aan de lagere ligging en het vlakke karakter (NAP - 0,40 tot 0,0 m).


De maaiveldhoogte in het buitengebied varieert van circa NAP - 0,40 m nabij de bebouwde kom van Harlingen tot circa NAP + 0,60 aan de randen van de gemeentegrens. Opvallend is de lage ligging van de kalkrijke nes-vaaggronden; de maaiveldhoogte varieert hier tussen de NAP - 0,40 m en - 0,80 m. In het buitengebied komen verder op enkele plaatsen terpen voor. Deze zijn niet altijd in het landschap waar te nemen, doordat ze soms geheel of gedeeltelijk zijn afgegraven.


Het watersysteem van Laag-Nederland is ingericht op een efficiënte afwatering van polders via poldergemalen naar de boezem en van de boezem via sluizen of gemalen naar zee. Door de ligging van Harlingen aan de Waddenzee is dit hele watersysteem van toepassing binnen de gemeente Harlingen. De polders in het landelijke en stedelijke gebied van Harlingen wateren door middel van poldergemalen af op de boezemwateren, Bolswardervaart, Achlumervaart, Van Harinxmakanaal en het stedelijke boezemwater van Harlingen.

2.3 Landschap

2.3.1 Ontstaan en structuur

Het buitengebied van de gemeente valt in zijn geheel binnen één landschapstype, namelijk het kustlandschap. Hieruit valt af te leiden dat de zee een grote invloed heeft gehad op het landschap van de gemeente Harlingen. Vóór het aanleggen van de dijken was het gehele gebied een kweldergebied, dat van tijd tot tijd door de zee werd overspoeld. In een kweldergebied vindt aanslibbing plaats van zand en klei. Dit veroorzaakt hoogteverschillen die in de gemeente Harlingen nog goed zichtbaar zijn. Hier en daar zijn er in het landschap ook nog overblijfselen te vinden van het oorspronkelijke krekenpatroon.

Het landschap van Harlingen behoort tot het terpenlandschap van Westergo. Dit gebied bestaat van oorsprong uit getijdenafzettingen en is later door bedijking in cultuur gebracht. De ruimtelijke structuur van de dorpen is gerelateerd aan de ligging van de hogere kwelderwallen met daarop gelegen de reeksen van terpen en boerderijplaatsen. Het tussen de kwelderwallen gelegen open landschap (de kweldervlakte) is spaarzaam bebouwd. De aanwezige beplanting is veelal aan de bebouwingsstructuur gekoppeld.

De stad, de havens en de zeedijk zijn overal visueel aanwezig. Grofweg ten noorden van het Van Harinxmakanaal bestaat de agrarische activiteit uit akkerbouw, ten zuiden daarvan is er vooral grasland voor de veehouderij. Door het ontbreken van bosjes, rietlanden en het ontbreken van beplanting als perceelsscheiding, is sprake van een open landschap.

Het areaal land van de gemeente Harlingen is relatief gering. Het omvat slecht 2.700 hectare van de bijna 39.000 hectare grondgebied. Een groot deel van het land bestaat uit de stad Harlingen. Het overige deel vormt het buitengebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0003.jpg"

figuur: plangebied bestemmingsplan buitengebied Harlingen

Transformatie

Het landschap transformeert. In de afgelopen decennia heeft een schaalsprong plaatsgevonden. De agrarische bebouwing is toegenomen in schaal en maat, de infrastructuur uitgebreid, het aan het agrarisch gebied grenzend bedrijventerrein is toegenomen, en in en aansluitend aan het landschap is een aantal windmolenprojecten gerealiseerd. Het bedrijventerrein aan zee ligt grotendeels binnendijks. De zichtbaarheid van het bedrijventerrein vanaf de rand is hierdoor beperkt. Vanaf grotere afstand is de bebouwing op het bedrijventerrein goed zichtbaar. Hierdoor is deels sprake van een 'industrieel' cultuurlandschap. De 'landschappelijk' waardevolle delen van de gemeente zijn beperkt van omvang. Behoud van de huidige kwaliteit van het gebied is van belang voor het functioneren van het buitengebied als uitloopgebied voor de stad.

Volgende figuur geeft de belangrijkste landschappelijke structuren aan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0004.jpg"

figuur: landschappelijke structuren buitengebied Harlingen

2.3.2 Landschappelijke kenmerken

In het buitengebied van Harlingen zijn in hoofdzaak twee landschapstypen te onderscheiden: de kwelderwallen en de kweldervlakten. (Dit onderscheid is gebaseerd op de landschapstypenkaart als onderdeel van de Cultuurhistorische kaart (CHK) provincie Fryslân 2010). De landschapstypen onderscheiden zich van elkaar door verkaveling, mate van openheid en in richting en structuur van infrastructuur, watergangen en bebouwingspatroon. De kenmerken van het landschapstype kweldervlakten - waarbinnen het plangebied is gelegen - zijn als volgt:

  • open landschap
  • grote continuïteit in open ruimte in de parallel richting;
  • parallelle samenhang in richting en structuur met de kwelderwal;
  • de watergangen liggen aan de rand van de kwelderwal of zijn dwars op de kwelderwal gesitueerd als opvaart naar de dorpen;
  • het slotenpatroon haaks in de kweldervlakte is recht en kleinschalig van structuur, de waterlopen parallel aan de kwelderwal zijn gebogen van structuur.
  • incidentele agrarische bebouwing op een eilanderf.

2.4 Archeologie en cultuurhistorie

Ten aanzien van cultuurhistorische waarden kan een onderscheid worden gemaakt tussen zichtbare en onzichtbare (archeologische) waarden.


Cultuurhistorie

Wat betreft de zichtbare cultuurhistorische waarden gaat het in het buitengebied van Harlingen om de tuin van Roptastate, oude dijken, terpen, sloten en kreken, de kenmerkende verkavelingspatronen.

Archeologie

Het bodemarchief van de gemeente Harlingen vertelt veel over de geschiedenis van Harlingen. Zo stond Wijnaldum in de jaren '90 landelijk in de belangstelling met de vondst van de fibula (mantelspeld) uit de 7e eeuw. De terpenreeks die zich vanaf Wijnaldum uitstrekt richting Berlikum wordt dan ook beschouwd als een belangrijke terpenreeks.


De archeologisch waardevolle terreinen die in het buitengebied aanwezig zijn, zijn weergegeven op de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE). De adviezen die voor de verschillende zones in Fryslân gegeven worden variëren van ‘streven naar behoud' tot ‘geen nader onderzoek nodig'. Voor de waardevolle terreinen geldt het advies 'streven naar behoud'.


Van de gebieden van zeer hoge archeologische waarden is een aantal wettelijk beschermd in het kader van de Monumentenwet. Het betreft de gebieden behorende tot de hierboven omschreven terpenreeks. Deels zijn de terpen afgegraven en deels zijn ze nog in tact. In een groot deel van het gezamenlijke terrein komen nog intacte archeologische vondstlagen voor.


De andere waardevolle terreinen betreffen overige terpen of terprestanten, het terrein waar het klooster Ludinga heeft gestaan, en stins- en stateterreinen.


Naast deze reeds bekende archeologische waarden bevindt zich in de gemeente ook nog een aantal gebieden en/of landschappelijke eenheden waar archeologische waarden worden verwacht op basis van eerder onderzoek en op basis van de gebiedskenmerken. Dit betreft bijvoorbeeld terreinen op de oude kwelderruggen.

De gemeente heeft de FAMKE voor de eigen gemeente doorontwikkeld. Deze gemeentelijke beleidskaart is in het bestemmingsplan buitengebied vertaald in een passende regeling. Zie ook paragraaf 4.10 Archeologie

2.5 Nutsvoorzieningen

Naast vervoer van goederen en mensen is er in het buitengebied ook sprake van transport van informatie, energie en water. Het betreft dan zaken als kabels en leidingen ten behoeve van het transport van gas, elektriciteit en water. Om te voorkomen dat er in het buitengebied activiteiten gebeuren die strijdig zijn met deze vorm van infrastructuur dient doorgaans een minimale of maximale hoogte in acht te worden genomen.


Binnen het plangebied ligt een aardgastransportleiding.

2.6 Het plan

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een planologisch-juridisch kader voor een reeds ontmanteld schema en verlegde gasleiding ten behoeve van de uitbreidingsplannen van een agrarische bedrijf op het perceel Oude Trekweg 108 te Harlingen. Het bestaande schema en gasleiding lagen deels binnen het agrarische bouwperceel van dit bedrijf. Uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf werden belemmerd door de aanwezigheid van deze leiding. De gasleiding is recentelijk verlegd zoals ook te zien is op de volgende afbeelding. Deze afbeelding van de luchtfoto in combinatie met een uitsnede van verbeelding Buitengebied Harlingen geeft de ligging van de huidige leiding met beschermingszone weer. Op de afbeelding is ook te zien dat de verlegging van de leiding is uitgevoerd op en bij het perceel Oude Trekweg 108 te Harlingen.

De locatie van de gasleiding is gelegen in het buitengebied van Harlingen ten oosten van de stedelijke bebouwing van de stad Harlingen. De gronden - waarin de leiding ligt - hebben een agrarische functie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0005.png"

Afb. ligging plangebied ten opzichte van Harlingen

Een deel van de bestaande leiding met een lengte van circa 200 meter is verwijderd. Het nieuwe stuk leiding bedraagt circa 100 meter. Hieronder is een meer gedetailleerde tekening van de leiding opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0006.png"

afb. ligging plangebied met ligging bestaande gasleiding en de verlegde gasleiding

De werkzaamheden bestonden voornamelijk uit grondverzet door het verwijderen van de bestaande leiding en het leggen van de nieuwe leiding. De uitvoering van het werk is gepaard gegaan met tijdelijke opslag van grond en materialen en aan- en afvoer van materieel.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk is het relevante Europees, rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid weergegeven waarmee rekening gehouden dient te worden in dit bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

In de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) (vastgesteld op 13 maart 2012) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Provincies en gemeentes krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

De nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vervangt onder meer de volgende nota's:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de structuurvisie voor de Snelwegomgeving;
  • de agenda Landschap;
  • de agenda Vitaal Platteland;
  • Pieken in de Delta.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 in werking getreden. Het Barro stelt regels omtrent de 13 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte waaronder buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen

3.2.3 Structuurvisie Buisleidingen

Op 12 oktober 2012 is de Structuurvisie Buisleidingen vastgesteld. Deze Structuurvisie geeft aan langs welke hoofdverbindingen in de toekomst nog nieuwe buisleidingen van nationaal belang voor gevaarlijke stoffen gelegd kunnen worden. Het Rijk wil langs deze verbindingen ruimte hiervoor vrijhouden (buisleidingen-stroken). Het nationaal ruimtelijk beleid is gericht op verbetering van de basiskwaliteit van de gehele hoofdinfrastructuur. Daarbij is het van belang, dat het bestaande buisleidingennet goed wordt onderhouden en dat voldoende ruimte open blijft voor uitbreiding van het buisleidingentransport in de toekomst.

In de Structuurvisie buisleidingen van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) wordt een hoofdstructuur vastgelegd van ruimtelijke reserveringen (buisleidingstroken) voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen in Nederland voor de komende 25 á 30 jaar. Uitgangspunt daarbij is een zo beperkt mogelijke aanspraak op de ruimte. In veel leidingstroken liggen nu al één of meerdere buisleidingen. Hierin is bovendien ruimte beschikbaar voor het leggen van nieuwe buisleidingen voor aardgas, olieproducten of chemicaliën. Gemeenten zullen te zijner tijd de plicht krijgen in hun bestemmingsplannen rekening te houden met deze leidingstroken.

De betreffende leiding maakt geen onderdeel uit van ruimtelijke reserveringen voor buisleidingstroken van de Structuurvisie Buisleidingen.

3.2.4 Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is.

Het Bevb is van toepassing op aardgasleidingen en aardolieleidingen. Net als bij het Bevi worden de risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).

Concreet geldt voor het gebied geen specifiek beleid. In algemene zin kan worden opgemerkt dat de verlegging van de leiding niet in strijd is met het Barro. Het plan is in overeenstemming met het Bevb.

3.2.5 Conclusie

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bevat beleidsuitgangspunten ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zolang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de projecten van nationaal belang in beeld gebracht. Géén van deze nationale belangen is in het geding bij de uitvoering van het voorliggende initiatief.

3.3 Provinciaal beleid

Het provinciale beleid is uiteengezet in het Streekplan Om de kwaliteit van de romte. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wro heeft het streekplan de status van structuurvisie gekregen. De belangrijkste uitgangspunten uit het provinciale beleid zijn vastgelegd in de Verordening Romte Fryslân. Hierin zijn ten aanzien van de provinciale belangen regels opgenomen, waar in bestemmingsplannen rekening mee gehouden moet worden.

3.3.1 Streekplan Om de kwaliteit van de romte

Functies in het landelijk gebied

De provincie ziet het landelijk gebied primair als een gebied voor functies die hier een ruimtelijk-functionele relatie mee hebben. Hierbij gaat het vooral om landbouw, recreatie, natuur en waterberging en bestaande woon- en werkfuncties en voorzieningen. Voor de andere nieuwe functies, waaronder nieuwe woningen, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en andere publiektrekkende functies, stelt de provincie de randvoorwaarden dat ruimte gezocht moet worden in of aansluitend aan kernen en dat een goede landschappelijke inpassing gewaarborgd is.

Van deze beleidslijn kan worden afgeweken wanneer er sprake is van kwaliteitsarrangementen of wanneer het niet mogelijk is om de bedoelde functies in of bij kernen te plaatsen. De locatie zal in zulke specifieke situaties steeds zorgvuldig gekozen moeten worden door zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande bebouwingsconcentraties en bebouwde objecten in het landelijk gebied.

Een kwaliteitsarrangement is een concreet project waarin nieuwe passende vormen van wonen, werken, recreëren, verzorging, cultuur, educatie en/of de wijziging van bestaande ruimtelijke functies gelijktijdig worden gecombineerd met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied. Gedacht wordt aan de volgende voorbeelden:

  • hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing en sloop beeldverstorende bebouwing (ruimte voor ruimte);
  • verbetering van bebouwingslinten en bebouwingsclusters;
  • recreatieve kwaliteitsverbetering;
  • verplaatsing van agrarische bedrijven om maatschappelijk gewenste doelen te realiseren;
  • grootschalige combinaties van sociaal-economische impulsen en ruimtelijke kwaliteitsverbetering;
  • ontwikkeling van nieuwe landgoederen.

Hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing

De provincie zet met een passend hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing in op het instandhouden van beeldbepalende gebouwen in het landschap, het verwijderen van beeldverstorende bebouwing, het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van bebouwing en omgeving en het behoud van de sociaal-economische vitaliteit van het platteland. De beoordeling van de verschillende hergebruikvormen is primair een gemeentelijke taak. Wel gelden een aantal criteria voor functies, bebouwing en sloop.

Als geschikte, vervangende functie zijn onder andere een woonfunctie, functies in de sfeer van natuur- en landschapsbeheer, educatieve functies, 'zachte' horeca (zoals een theeschenkerij, restaurant en/of logies), zorg- en ontspanningsfuncties te noemen. Er wordt door de provincie geen maximum gesteld aan het aantal wooneenheden, recreatieve eenheden of de zorgcapaciteit in een beeldbepalend gebouw. Wel zijn woonfuncties en zorgeenheden beperkt tot het oorspronkelijke boerderijgebouw met daarin de woning, of tot de voormalige bedrijfswoning wanneer het een modern agrarisch bedrijf betreft. Bij uitzondering kunnen nieuwe wooneenheden of zorgeenheden in een bijgebouw worden toegestaan wanneer het gaat om een karakteristiek gebouw dat samen met het hoofdgebouw een waardevol geheel vormt.

 

Bedrijfsfuncties en vormen van dienstverlening zijn als vervangende functies eveneens geschikt als het gaat om activiteiten die zowel functioneel als qua ruimtelijke uitstraling passen bij het karakter van het omliggende landelijke gebied. Hierbij ligt de nadruk op activiteiten met een ambachtelijk of dienstverlenend karakter. Buitenopslag van goederen, materialen en voertuigen is in principe ongewenst. Daarnaast moeten het milieuvriendelijke bedrijven betreffen, zonder grote verkeersstromen. Dit zijn vooral bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 en in voorkomende gevallen in categorie 3. Dit laatste kan alleen wanneer dit past in de ruimtelijke en de functionele karakteristiek van de omgeving en eventuele bedrijvigheid geen afbreuk doet aan het voorzieningenniveau in kernen. Tot slot moeten vervangende functies geen afbreuk doen aan het voorzieningenniveau in kernen. Detailhandel houdt daarom overwegend verband met de agrarische productiefunctie en/of de recreatieve functie van het landelijk gebied.

Sloop beeldverstorende bebouwing (ruimte voor ruimte)

Sloop van beeldverstorende bebouwing kan op verschillende manieren worden bevorderd:

  • sloop van de beeldverstorende bebouwing op een perceel kan in veel gevallen plaatsvinden bij hergebruik door passende functies, zeker bij ruimere mogelijkheden voor vervangend gebruik;
  • vervolgens kan op het erf vervangende nieuwbouw voor een nieuw passende niet-woonfunctie worden toegestaan, waarbij een aanzienlijk grotere omvang van gebouwen wordt gesloopt;
  • voor de grotere knelpunten biedt de provincie de mogelijkheid om sloop van beeldverstorende bebouwing te financieren via compenserende woningbouw. Compenserende woningbouw dient bij voorkeur plaats te vinden in bestaande bebouwingslinten en -clusters in het landelijk gebied.

Hiermee wordt een uitgesproken landelijk woonmilieu geboden, terwijl wordt voorkomen dat op veel plekken solitaire woonbebouwing in het landelijk gebied ontstaat. Compensatie op een solitair bestaand bouwperceel in het landelijk gebied kan bij uitzondering aanvaardbaar zijn. Dit zal nadrukkelijk gemotiveerd moeten zijn vanuit een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse, waarbij woningbouw goed aansluit bij het ruimtelijke bebouwingspatroon op het perceel. In de “ruimte voor ruimte”-regeling wordt uitgegaan van de verhouding van één extra bouwtitel voor een (vrijstaande) woning per sloop van in totaal:

  • minimaal 1.000 m2 aan (agrarische) bebouwing of 3.000 m2 aan kassen wanneer compenserende woningbouw plaatsvindt in bestaande bebouwingslinten- of clusters in het landelijk gebied;
  • minimaal 1.500 m2 aan (agrarische) bebouwing of 5.000 m2 aan kassen wanneer compenserende woningbouw bij uitzondering plaatsvindt op bestaande solitaire percelen in het landelijk gebied.

De te slopen oppervlakte van meerdere bouwpercelen kan worden samengevoegd, met een minimum van 250 m2 te slopen bebouwing per perceel. Het is niet mogelijk een pand met de aanduiding “karakteristiek” te slopen in het kader van een “ruimte-voor-ruimte”-regeling.

Recreatie en toerisme

De provincie streeft naar kwaliteitsverbetering van recreatieve voorzieningen. Bevorderd wordt dat recreatie en toerisme als (nieuwe) sociaal-economische drager en als beheerder van landschap, natuur en erfgoed ten volle wordt benut. Grootschalige en intensieve recreatie wordt geconcentreerd in stedelijke en regionale kernen. Daarnaast is een aantal recreatiekernen aangewezen. In het plangebied komen deze door de provincie aangewezen kernen niet voor. Voor dit bestemmingsplan houdt dit in dat er geen ruimte is voor grootschalige, nieuwe ontwikkelingen.

Kleinschalige verblijfsrecreatieve voorzieningen, met name kamperen bij de boer, vormen een belangrijke basis voor plattelands, cultuur- en natuurtoerisme. Kleinschalige verblijfsvoorzieningen (tot 15 verblijfseenheden) zijn buiten de natuurgebieden in de hele provincie mogelijk. Voorwaarde is wel dat de gemeente het aantal gevallen beperkt of zones aanwijst.

Nieuwe initiatieven voor verblijfsrecreatieve voorzieningen zijn vooral mogelijk bij regionale centra en de recreatiekernen. Dit is tot en met het middensegment. Uitbreiding van bestaande terreinen is overal mogelijk. Uitgangspunt is een goede ruimtelijke en landschappelijke inpassing.

Landbouw

De provincie streeft naar een vitale en duurzame landbouw vanwege de belangrijke bijdrage aan de sociaal-economische vitaliteit van het platteland, het beheer van het landelijk gebied en de Friese economische structuur. Bij het bieden van ontwikkelingsruimte voor de landbouw wordt tevens ingezet op de blijvende herkenbaarheid van de verschillende landschapstypen in Fryslân. Ook nieuwe landschappelijke kenmerken kunnen hierbinnen ontwikkeld worden. Gestreefd wordt naar voldoende ruimte voor de ontwikkeling van agrarische bouwblokken en voor perceelsverruiming, zodanig dat een efficiënte agrarische bedrijfsvoering mogelijk is en rekening wordt gehouden met de landschappelijke kernkwaliteiten. De provincie is van mening dat de ruimtelijke consequenties van schaalvergroting en intensivering in de landbouw te combineren zijn met landschappelijke kernkwaliteiten.

Voor de inpassing van grotere agrarische bouwblokken is vooral de landschappelijke situering van belang, met aandacht voor de beplanting, erfelementen, de nokrichting van gebouwen en kleur- en materiaalgebruik. Een maximale maat voor de omvang van een agrarisch bouwblok is hierbij minder belangrijk dan het leveren van landschappelijk maatwerk. Bij perceelsverruiming vraagt de provincie aandacht voor landschappelijke inpassing door de benutting van bestaande landschappelijke elementen. Initiatieven voor de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit van de bouwblokken worden ondersteund.

De akkerbouwbedrijven blijven geconcentreerd in het noordelijk kleigebied. Er wordt geen aanzienlijke toename van de houtproductie verwacht. Intensieve veehouderij komt onder andere voor als tweede tak van enkele akkerbouwbedrijven. Er wordt enige groei verwacht in de tweede tak bij akkerbouwbedrijven. Vanuit de melkveehouderij en de akkerbouw is één van de inrichtingswensen dat de omvang van een agrarisch bouwblok tot 1,5 à 2 ha zou moeten bedragen in verband met onder andere stal-, manoeuvreer- en opslagruimte voor de melkveehouderij en loodsen (koelloodsen, opslagloodsen) voor de akkerbouw.

Dergelijke grote bedrijven kunnen een behoorlijke landschappelijke impact hebben. Door de provincie Fryslân is daarom het Nije Pleats project opgezet. De Nije Pleats (Fries voor 'de nieuwe boerderij') heeft als doel om grote agrarische gebouwen inpasbaar te maken in het Friese landschap. Bij vergroting van agrarische bedrijven wordt door middel van keukentafelgesprekken tussen betrokken partijen (initiatiefnemers, gemeente, provincie, landschapsarchitecten, en dergelijke) gezocht naar een zo goed mogelijke landschappelijke inpassing.

Op 21 december 2011 hebben Provinciale Staten ingestemd met het nieuwe provinciale beleid ten aanzien van melkveehouderijen. Hierin is opgenomen dat gemeenten beleidsvrijheid hebben als het gaat om bouwvlakken tot 1,5 hectare en dat voor bouwvlakken tussen 1,5 en 3 hectare maatwerk moet worden geleverd (Nije Pleats traject). De provincie zal, vooruitlopend op een herziening van de verordening, niet meewerken aan bouwvlakken groter dan 3 hectare.

3.3.2 Verordening Romte Fryslân

Op 25 juni 2014 hebben Provinciale Staten de Verordening Romte Fryslân 2014 vastgesteld. Op grond van een aantal ontwikkelingen was aanpassing van de Verordening Romte Fryslân van 15 juni 2011 noodzakelijk:

  • a. rijksbeleid en regelgeving (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, spoedwet reparatie Wro: beperking ontheffingsmogelijkheden in de provinciale verordeningen);
  • b. ‘Tuskentiidse evaluaasje Streekplan Fryslân' (2012);
  • c. totstandkoming van nieuw beleid voor veehouderij, weidevogels en herijking van de Ecologische hoofdstructuur.


In de Verordening Romte Fryslân worden regels gesteld die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. Deze regels hebben betrekking op diverse onderwerpen, waaronder:

  • hergebruik vrijkomende (niet-) agrarische bebouwing;
  • nieuwe landgoederen;
  • ruimte-voor-ruimte regeling;
  • schaalvergroting agrarische bedrijven;
  • ruimtelijke kwaliteit;
  • cultuurhistorie en archeologie;
  • recreatie en toerisme;
  • nevenactiviteiten en aan de landbouw gerelateerde bedrijfsactiviteiten;
  • glastuinbouw;
  • ecologische hoofdstructuur;
  • natuur buiten de ecologische hoofdstructuur;
  • reserveringszones voor versterking primaire waterkeringen;
  • windturbines.

3.3.3 Grutsk op 'e Romte

In het Streekplan Fryslân 2007 Om de kwaliteit fan de Romte worden de ‘kernkwaliteiten’ van het cultuurhistorische erfgoed en het landschap beschreven. Onder kernkwaliteiten wordt verstaan: die ruimtelijke eigenschappen die zo typisch zijn voor het Friese landschap, dat zij tezamen de ruimtelijke identiteit van Fryslân vormen. Het huidige Streekplan en de bijbehorende Verordening Romte Fryslân 2011 bevatten een beschrijving van welke kernkwaliteiten er zijn. Het Streekplan kondigt een nadere uitwerking en waardering aan van deze kernkwaliteiten. Deze uitwerking en waardering gaan verder dan alleen een beschrijving van kernkwaliteiten: wat is er? Er wordt ook een richting aangegeven voor de toekomst: wat willen we er mee? Deze richtinggevende uitwerking heeft de provincie Fryslân gemaakt in de vorm van het document Grutsk op ‘e Romte (01-04-2014). In Grutsk wordt de ontwikkelingsrichting bepaald. Na overleg met gemeenten en andere partners in Fryslân zullen de inhoud en de status van Grutsk worden vastgesteld door Provinciale Staten.

Het doel is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, adviseren en inspireren. Op deze wijze verwacht de provincie Fryslân de doorwerking van de provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten, rijk en provincie binnen Fryslân te borgen.

Het buitengebied van Harlingen maakt deel uit van het kleigebied Westergo. In dit gebied is van provinciaal belang:

  • 1. het stelsel van smalle kwelderwallen met terpen, terpdorpen en terpsteden, die met hun vaak lineaire structuren de kwelder- en oeverwallen volgen. Tussen de kwelderwallen de kweldervlaktes. De dorpen op de kwelderwallen liggen als groene punten op de wal; de kerktorens zijn belangrijke oriëntatiepunten in het dorpssilhouet. De dorpen zijn verbonden door één hoofdweg. Een belangrijke eigenschap van de kwelderwal is het aanwezige microreliëf, zowel natuurlijk als kunstmatig (akkers en terpen).
  • 2. Het uitgestrekte, open kleiterpengebied met een hoge dichtheid aan terpen en terpdorpen en -veelal verhoogde boerderijerven. Veel geconcentreerde blokvormige, radiale en lineaire dorpen, met lineaire bebouwingsstructuren, die de terpen, dijken, wegen en water volgen.
  • 3. De brede kwelderoeverwallen, die de voormalige Middelzee en de voormalige Marneslenk begrenzen, met hierop verdichtingen in de vorm van terpen en terpdorpen met kerken, boerderijerven en stateterreinen in hun groene context, in contrast met de veelal lege zeepolders (afgesloten slenken).
  • 4. De overgangszone van het klei- naar het veengebied als onderdeel van de strook die diagonaal over Fryslân heen loopt. In Westergo kenmerkt deze zone zich door de aanwezigheid van (onzichtbare) (veen)terpen en ontginningssporen, hemdijken, droogmakerijen en het begin van de opstrekkende verkaveling van het veen.
  • 5. De invloed van de dynamiek van de zee, zichtbaar in de aanwezigheid van terpen, kwelder-, oever- en omslagwallen, ligging van de dorpen, de waterlopen en de verkavelingsrichting. De relatie tussen de vorm van de nederzettingen, het type landschap, het grondgebruik en de infrastructuur (wegen en waterwegen). Fijnmazige en onregelmatige dorpsstructuur.
  • 6. Het systeem van zeedijken en voormalige zeedijken, hemdijken en polderdijken, waarbij de Slachtedijk specifiek wordt benoemd als bijzonderheden in het totale dijkensysteem
  • 7. Aantal ingepolderde meren: droogmakerijen die als eigenstandige structuren in het landschap liggen.

De effecten van de beperkte ingrepen in de bodem hebben geen nadelige gevolgen voor de bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld en de aanwezige cultuurhistorische waarden, zoals dijklichamen, kanalen en watergangen, herkenbare kruinige percelen, terpen en karakteristieke panden.

3.3.4 Ontwerp Structuurvisie Fryslân Windstreek 2012

Op 21 augustus 2012 hebben Gedeputeerde Staten de Ontwerp Structuurvisie Fryslân Windstreek 2012 vastgesteld. Hierin worden 3 gebieden aangewezen waar, onder voorwaarden, windmolens mogen komen.

Het gaat om:

  • een gebied in het IJsselmeer in de buurt van de Afsluitdijk;
  • een gebied op de kop van de Afsluitdijk, grofweg tussen Harlingen, Bolsward en Makkum;
  • een gebied aan de noordoostkant van het knooppunt bij Heerenveen.

De overige gebieden sluit de provincie uit van (nieuwe) windmolens. De provincie zal dit regelen in de Verordening Romte. De provincie verleent alleen medewerking aan projecten voor nieuwe clusters van windmolens in de 3 gebieden als er bestaande windmolens gesaneerd worden. Voor elk project moeten meer windmolens gesaneerd worden dan dat er in het project gebouwd worden.

3.3.5 Fryslân foar de Wyn

Fryslân foar de Wyn is een initiatief van Platform Duurzaam Fryslân, de Friese Milieu Federatie en het Comité Hou Fryslân Mooi. Drie verschillende organisaties die opkomen voor de belangen van natuur en landschap, van initiatiefnemers van windenergie en van omwonenden. Zij willen via een zorgvuldig proces komen tot een inventarisatie van windenergie-initiatieven met draagvlak.

Bij de keuze van locaties voor windenergie moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van aardgastransportleidingen.

3.3.6 Romte foar Sinne (ontwerp)

In de ontwerpnotitie Romte foar Sinne (GS 24 juni 2014) wordt een voorstel gedaan voor nieuw provinciaal beleid om ruimtelijk richting te kunnen geven aan de locatie en inpassing van zonneweides. Voorgesteld wordt om een voortvarende ontwikkeling van zonne-energie te faciliteren, maar ook ruimtelijk te begeleiden.

In het landelijk gebied is bij een combinatie van functies, zoals infrastructuur of nutsvoorzieningen, plaatsing mogelijk, onder kwalitatieve voorwaarden. Slechts bij uitzondering, na zorgvuldige afweging, wordt ruimte gezien voor zonnepanelen gekoppeld aan historische infrastructuur en (veelal groene gras) dijklichamen zoals benoemd in de Structuurvisie Grutsk op ‘e Romte (PS, 2014). Historische en landschappelijke kwaliteiten moeten voorop staan. In principe wordt geen ruimte gegeven voor opstellingen ‘in het weiland’ die niet aansluiten op een kern, ter behoud van agrarisch productiegebied en landschappelijke waarden.


Opstellingen in natuurgebieden zijn in principe niet gewenst. Uitzondering kan gemaakt worden voor een installatie met een functionele toepassing in het kader van beheer en onderhoud van het natuurgebied. Dit begrenst de maat en de inpasbaarheid staat voorop.


Voorgesteld wordt om de Verordening Romte Fryslân 2014 aan te passen aan dit nieuwe beleid. De ontwerpnotitie Romte foar Sinne bevat tevens dit voorstel voor aanpassing.

3.3.7 Weidevogelbeleid

Werkplan Weidevogels (2007-2013)

In 2006 hebben de Gedeputeerde Staten van Fryslân het Werkplan Weidevogels vastgesteld. Met het werkplan wordt ingezet op het beschermen van gebieden die vanwege de rust en openheid geschikt zijn voor weidevogels. Bij plannen en projecten die leiden tot verstoring van dergelijke gebieden en niet op een andere plek kunnen worden gerealiseerd, moet compensatie worden gezocht. Dit kan door verwerving van gronden, agrarisch natuurbeheer of een geldelijke bijdrage. Ontwikkelingen die leiden tot een verstoring van minder dan 0,5 hectare weidevogelgebied en uitbreidingen van agrarische bedrijven zijn uitgezonderd van deze compensatieregels.

Weidevogelnotitie

Een nieuwe weidevogelnotitie is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. In deze notitie staat het beleid voor weidevogels beschreven tot en met 2020. Doel van de notitie is om in 2020 minimaal 10.000 gruttobroedparen in Fryslân te hebben. Om dit te bereiken is een koerswijziging nodig. Dit begint met het aanwijzen van weidevogelkansgebieden. In de zomer van 2014 besluiten Provinciale Staten over de notitie.


Om de weidevogels meer kansen te geven in Fryslân zijn er weidevogelkansgebieden aangewezen. Kansgebieden zijn ruime kansrijke ‘zoekgebieden’ waar vanaf 2016 weidevogelkerngebieden worden aangewezen. De kerngebieden die men vormt zijn stukken land die optimaal zijn afgestemd op de ‘steltlopers’. Totaal gaat het om 40.000 hectare kerngebieden.


Naast de kans- en kerngebieden speelt predatie een belangrijke rol. Binnen de wettelijke kaders zetten de partners zich maximaal in voor het hinderen van predatoren (roofdieren die een vijand vormen). Een voorbeeld hiervan is het creëren van een open landschap zodat de roofdieren minder dekking hebben door hoog gras. Ook is de ruimtelijke afweging een belangrijk onderdeel van de notitie. Ruimtelijke ontwikkelingen die de rust en openheid voor de weidevogels aantasten zijn niet toegestaan in kans- en kerngebieden (behalve bij agrarische ontwikkelingen).

Verordening Romte 2014

In de verordening Romte 2014 wordt ten aanzien van weidevogels het volgende opgenomen: "Een ruimtelijk plan voor landelijk gebied dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn in of grenzen aan gebieden die op de kaart Weidevogelgebieden zijn aangewezen als weidevogelkansgebieden of weidevogelparels, voorziet in een regeling waarmee voldoende openheid en rust van die gebieden wordt gehandhaafd, met dien verstande dat de agrarische productiefunctie inclusief de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven zijn toegestaan. indien sprake is van het verloren gaan van gebied groter dan 0,5 ha dat vanwege rust en openheid voor weidevogels geschikt is, wordt dit financieel gecompenseerd door storting van een bedrag in een weidevogelfonds, volgens door Gedeputeerde Staten vast te stellen regels."

Het weidevogelbeleid is gericht op het bewaren van de rust en openheid in de weidevogelkansgebieden. Binnen het gemeentelijk grondgebied van Harlingen zijn geen kansgebieden aanwezig. Wel grenst een kansgebied binnen Franekeradeel aan de gemeentegrens.

3.3.8 Conclusie

Het voorliggende initiatief voorziet in een aanpassing van het ondergronds gasleidingnetwerk en heeft geen gevolgen voor het waardevol open landschap, kweldervlakten en weidevogels. Zoals hierboven al is vermeld volgt uit de aard van het project dat er geen bovengrondse effecten optreden, die van invloed kunnen zijn op de te beschermen waarden. Andere provinciale belangen zijn niet in het geding.

Er is geen sprake is van strijdigheid met het provinciale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie gemeente Harlingen 2025

De Structuurvisie Harlingen 2025 geeft richting aan het ruimtelijke, economische en sociaal maatschappelijke beleid van de gemeente Harlingen. Ruimtelijke, economische en sociaal maatschappelijke vraagstukken zijn de basis voor deze visie. Deze structuurvisie is het vertrekpunt voor het uitwerken van het verdere beleid van de gemeente Harlingen voor de toekomst.

Voor het buitengebied geeft de structuurvisie aan dat de gemeente Harlingen inzet op het herkenbaar houden van de karakteristieke openheid van het open kustlandschap. Verdere verdichting van het landschap met bebouwing en beplanting is daarom niet gewenst. De ligging van de boerderijen en terpdorpen in het open landschap en de natuurlijke overgangen daarvan naar het agrarische gebied dienen behouden te blijven. Dat geldt ook voor het karakteristieke reliëf van kreekruggen en omliggende, lager gelegen gronden. De bereikbaarheid van het buitengebied met de stad kan door het terugbrengen van oude paden en het ontwikkelen van nieuwe recreatieve routes verbeteren, bijvoorbeeld waddenwandelen. Bestaande natuurgebieden worden behouden en waar mogelijk versterkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0007.jpg"

Figuur: Structuurvisiekaart Harlingen 2025 (bron: structuurvisie 2025)

3.4.2 Kadernotitie Archeologie 2008

De provincie Fryslân heeft op grond van bekende en verwachte archeologische waarden de Friese Archeologische Beleidskaart Monumentenzorg Extra (FAMKE) ontwikkeld. Deze kaart is vanaf 2008 leidend geweest voor de uitvoering van het gemeentelijk archeologiebeleid. In samenwerking met de provincie Fryslân is de FAMKE doorontwikkeld.


Op basis van archief- en veldonderzoek in het buitengebied en stedelijk gebied is de FAMKE aangepast. Hierdoor kan de FAMKE betrouwbaarder en gedetailleerder adviseren.


Deze aangepaste FAMKE is in 2015 vastgesteld door de raad.

3.4.3 Watervisie Harlingen

In "De koers van het Harlinger water", Watervisie Harlingen (15 juli 2009) zijn de beleidsdoelstellingen van de gemeente Harlingen verwoord. Onderscheid wordt gemaakt in doelstellingen ten behoeve van:

1. Een duurzaam en veerkrachtig watersysteem;

2. Waardering van water;

3. Water en haar (maatschappelijke) omgeving.

De beleidsdoelstellingen zijn ruimtelijk vertaald naar een Waterstructuurvisie. De maatregelen die voortvloeien uit de Waterstructuurvisie worden opgenomen in het maatregelenprogramma waarmee de geformuleerde beleidsdoelstellingen worden geconcretiseerd.

Het gemeentelijke waterplan heeft het bebouwde gebied van de gemeente Harlingen als focus, waarbij wel aandacht is voor het landelijke gebied. Ten behoeve van de waterkwaliteit (KRWmaatregelen) zullen door Wetterskip Fryslân langs de Ropta-, Achlumer- en Bolswardervaart en langs het Van Harinxmakanaal natuurvriendelijke oevers worden aangelegd. Bij het Van Harinxmakanaal wordt de aanleg van natuurvriendelijke oevers gecombineerd met het verbreden van het kanaal en het verbeteren van de kaden.


Langs de Achlumervaart zijn, in combinatie met de in 2008-2009 uitgevoerde

baggerwerkzaamheden, natuurvriendelijke oevers aangebracht. Ter verbetering van de afvoersituatie bij hoge boezemwaterstanden en hoge buitenwaterstanden waarbij spuien via de sluizen niet mogelijk is, is de afvoer vanuit Harlingen richting gemaal Ropta bestudeerd.

3.4.4 Conclusie

Het voorliggende initiatief voorziet in een aanpassing van het ondergronds gasleidingnetwerk en heeft geen gevolgen voor het waardevol open landschap en de archeologische waarden. Er is geen sprake van strijdigheid met de uitgangspunten voor waardevolle open landschappen. De mogelijk aanwezige archeologische sporen worden niet aangetast. Zie verder ook onder hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Uit de aard van het project volgt dat er geen bovengrondse effecten optreden, die van invloed kunnen zijn op het waarden en belangen in het gebied.

Er is geen sprake is van strijdigheid met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Bij realisatie van nieuwe ontwikkelingen dient, met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan, te worden onderzocht of in de toekomst sprake is van een goede omgevingssituatie. Daarbij wordt getoetst aan de sectorale wet- en regelgeving op het gebied van milieu, ecologie, archeologie en water.

4.2 Planmer

4.2.1 Normstelling en beleid

Toetsingskader

In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een planMER voor strategische en kaderstellende plannen en een projectMER of een mer-beoordelingsplicht voor concrete projecten. Een planmer-plicht is voor een bestemmingsplan aan de orde als het plan:

  • kaderstellend is voor een toekomstig besluit over mer-(beoordelings)plichtige activiteiten: bijvoorbeeld bedrijfsactiviteiten die in het kader van de omgevingsvergunning milieu mer-(beoordelings)plichtig zijn;
  • mogelijkheden biedt voor activiteiten die een significant negatief effect kunnen veroorzaken op Natura 2000-gebieden (het opstellen van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is noodzakelijk).


Planmer-plicht

De aanleg, uitbreiding of wijziging van een aardgastransportleiding kan vanaf een bepaalde omvang mer- of mer-beoordelingsplichtig. Deze mer-(beoordelings)plicht is afhankelijk van het aantal dieren waarop het initiatief betrekking heeft. De drempelwaarden waarbij dit van toepassing is, zijn opgenomen in de C-8.1-lijst en D - 8.1-lijst bij het Besluit mer. Kaderstellende plannen, die het toetsingskader voor deze vergunningsaanvragen, zijn planmerplichtig.


Doel en procedure planMER

Doel van een planMER is het integreren van milieuoverwegingen tijdens de besluitvorming over een bestemmingsplan. Daarbij dient te worden getoetst of de ontwikkelingsruimte en flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt, leidt tot belangrijke negatieve milieueffecten. Waar relevant, dient te worden bekeken op welke wijze negatieve effecten kunnen worden beperkt of voorkomen (of positieve effecten kunnen worden versterkt).

De planmer-procedure bestaat uit de volgende stappen:

  • openbare kennisgeving opstellen planMER en bestemmingsplan;
  • raadpleging bestuursorganen en inspraak over reikwijdte en detailniveau van het planMER;
  • opstellen planMER en ontwerpbestemmingsplan;
  • terinzagelegging planMER met ontwerpbestemmingsplan Buitengebied (zienswijzen);
  • toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r.;
  • vaststelling bestemmingsplan: het planMER vormt een bijlage bij het bestemmingsplan.


De verlegging van de aardgastransportleiding blijft ruim onder de drempelwaarden 8.1 van C- lijst en D-lijst. Een planmer of planmerbeoordelingsplicht is niet aanwezig. Het enkele feit dat deze drempelwaarden niet worden overschreden, betekent niet dat er geen milieueffecten zouden kunnen optreden die om een nadere beoordeling vragen.

Uit de resultaten van de verrichte onderzoeken blijkt dat er geen significante milieueffecten optreden. Het betreft overigens een ontmanteling en verlegging van gasleiding binnen een klein plangebied om de betreffende agrariër tegemoet te komen. Andere functies of waarden in het gebied worden niet geschaad of aangetast. Kortheidshalve wordt verwezen naar de resultaten van deze onderzoeken in hoofdstuk 4.

Conclusie

De drempelwaarden uit lijst C en D van het Besluit-mer worden niet overschreden. Uit de milieuinformatie uit hoofdstuk 4 wordt geconcludeerd dat er geen significant nadelige effecten optreden door de betreffende kleinschalige bodemingreep.

4.3 Bodem

Bodemkwaliteit

Uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat de bodemkwaliteit geschikt moet zijn voor de beoogde functie. De gronden kenden van oudsher een agrarisch gebruik. Er hebben zich geen bodembedreigende activiteiten voorgedaan.

In verband met het vorenstaande is een bodemonderzoek verricht. De resultaten kunnen als volgt worden samengevat.

Het doel van dit onderzoek is het definiëren van (mogelijke) milieuhygiënische risico is in de bodem die de uitvoering van werkzaamheden op en rondom het schema S-4607 mogelijk beïnvloeden. De bodem ter plaatse van het schema en omliggend gebied blijkt niet noemenswaardig verontreinigd. In de grond zijn ten aanzien van de onderzochte parameters geen overschrijdingen van de achtergrondwaarde aangetroffen. In het grondwater is slechts een licht verhoogde concentratie aan barium aangetoond. De verhoogde concentratie aan barium in het grondwater wordt echter beschouwd als een verhoogde achtergrondconcentratie.

De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is door middel van dit bodemonderzoek in voldoende mate in beeld gebracht. De resultaten van dit bodemonderzoek hoeven geen belemmering te vormen bij de voorgenomen revisiewerkzaamheden op en rondom het afsluiterschema S-4607.

De grondwerkzaamheden op en rondom het schema S-4607 kunnen conform de CROW 132 zonder aanvullende veiligheidsmaatregelen worden uitgevoerd.

De onderzoekshypothesen zijn vergeleken met de resultaten van dit bodemonderzoek. Een overzicht van de toetsing van de hypothesen is in tabel 6.1 opgenomen.

De hypothese 'verdacht van bodemverontreiniging' voor het deelgebied afsluiterschema (S-4607) wordt verworpen en de hypothese 'onverdacht van bodemverontreiniging ' voor het overig deel wordt aanvaard.

Grond die tijdens graafwerkzaamheden binnen de onderzochte locatie vrijkomt, mag zonder verder onderzoek binnen de onderzoekslocatie teruggebracht worden. Wanneer grond van de locatie of naar buiten de geldende bodemkwaliteitszone moet worden afgevoerd, geeft dit verkennend bodemonderzoek onvoldoende informatie over de hergebruiksmogelijkheden en wordt door de toepassing een partijkeuring (AP04) geëist.

Het verkennend bodemonderzoek (29-08-2017) is toegevoegd aan de bijlagen van de toelichting.

Geotechnisch onderzoek

Doel van het geotechnisch onderzoek is de samenstelling, weerstand en de opbouw van de bodem vast te stellen om een verantwoorde verlegging en inpassing van de aardgastransportleiding zeker te stellen.

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor de gevraagde aanpassing van de aardgastransportleiding.

Het geotechnisch onderzoek (03-07-2017) is toegevoegd aan de bijlagen van de toelichting.

4.4 Geluid

De Wet geluidhinder heeft als belangrijkste doel het bestrijden en voorkomen van geluidhinder. Op grond van de Wet zijn verschillende soorten geluidhinder te onderscheiden die directe raakvlakken hebben met de ruimtelijke ordening. Voor het buitengebied van de gemeente Harlingen zijn wegverkeerslawaai, spoorverkeerslawaai en industrielawaai van belang.

Het gedeeltelijk verleggen van de aanwezige gasleiding heeft geen effect op de verkeersbewegingen in en bij het plangebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hierdoor zal er geen sprake zijn van een toename van de eventueel veroorzaakte geluidhinder in de omgeving door de verlegging van een deel van de gasleiding.

Een gasleiding veroorzaakt geen geluidshinder voor de omgeving en een gasleiding is ook geen gevoelige functie als bedoeld in de Wet geluidhinder. Een verdere toetsing aan de Wet geluidhinder kan daarom achterwege blijven.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Normstelling en beleid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. Sinds een aantal jaren is er wetgeving over “externe veiligheid” om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het externe veiligheidsbeleid heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Er wordt getoetst aan twee verschillende normen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt een kans van 10-6 als grenswaarde. Dit betekent dat binnen de zogenaamde PR 10-6-contour geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten, geldt deze norm als streefwaarde. Het onderscheid tussen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

Ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de GR-contour moet een bestuurlijke verantwoording plaatsvinden. De verantwoording bevat de volgende elementen:

  • 1. de personendichtheid;
  • 2. de hoogte van het groepsrisico;
  • 3. maatregelen ter beperking van het groepsrisico;
  • 4. de voor- en nadelen van alternatieve locaties;
  • 5. de mogelijkheden voor bestrijding van calamiteiten;
  • 6. de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied.

In verband met de verlegging van de aardgastransportleiding is een kwalitatieve risicoanalyse uitgevoerd. Een gasleiding is geen (beperkt) kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Een gasleiding is wel een risicobron. Bij de verplaatsing van een risicobron dient op grond van het Bevb een verantwoording van het groepsrisico te worden gegeven. In verband hiermee is een kwantitatieve risicoanalyse en een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd. Zowel voor de leiding exclusief de verlegging (de huidige situatie) zijn het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) berekend als voor de leiding inclusief de verlegging (de toekomstige situatie).

In de volgende tabel 2 van het onderzoekzijn de belangrijkste parameters opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0008.png"

De resultaten van deze analyses zijn hieronder beknopt samengevat.

De kwantitatieve risicoanalyse

  • Plaatsgebonden risico

Zowel N-510-06-deel-1 exclusief de verlegging als N-510-06-deel-1 inclusief de verlegging heeft geen PR 10-6 contour. Zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie kunnen er hierdoor geen kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour van de leiding liggen.

De verlegging voldoet aan de Revb. Het plaatsgebonden risico op een afstand van 4 meter, gemeten vanuit het hart van de verlegging, is niet hoger dan 10-6 per jaar.

  • Verantwoording groepsrisico

Zowel de maximale overschrijdingsfactor voor N-510-06-deel-1 exclusief de verlegging als de maximale overschrijdingsfactor voor N-510-06-deel-1 inclusief de verlegging is kleiner dan 1. Zowel de fN-curve voor de leiding exclusief de verlegging als de fN-curve voor de leiding inclusief de verlegging blijft onder de oriëntatiewaarde. De maximale overschrijdingsfactor voor N-510-06-deel-1 inclusief de verlegging is gelijk aan de maximale overschrijdingsfactor voor N-510-06-deel-1 exclusief de verlegging. Ten opzichte van in de huidige situatie neemt het groepsrisico in de toekomstige situatie niet toe of af als gevolg van de verlegging.

Advies omgevingsdienst (FUMO)

De omgevingsdienst (FUMO) is om advies gevraagd over de mogelijkheden tot de voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. De omgevingsdienst concludeert het volgende:

Uit de risicoanalyse (toegevoegd als bijlage 1 bij de toelichting) blijkt dat voldaan kan worden aan de norm voor het plaatsgebonden risico. Uit de berekening van het groepsrisico blijkt dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden (zowel de huidige als toekomstige situatie heeft een berekend groepsrisico van 0,00 ten opzichte van de oriëntatiewaarde). Het groepsrisico neemt daarmee ook niet toe als gevolg van de planontwikkeling.

Geconcludeerd wordt dat conform Artikel 12 Bevb, volstaan kan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico waarin enkel aandacht besteed hoeft te worden aan zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Brandweer Fryslân wordt hiervoor om advies gevraagd.

De belemmeringenstrook wordt in de planregels bij de toelichting benoemd. Deze belemmeringenstrook dient conform artikel 14 Bevb, opgenomen te worden op de plankaart. De grootte van de belemmeringenstrook bedraagt conform artikel 5 onder b Revb, 4 meter aan weerszijden van de buisleiding, gemeten vanaf het hart van de buisleiding.

In dit advies wordt ook ingegaan op de mogelijkheid op zelfredzaamheid van de personen die zich in het invloedsgebied van de gasleiding bevinden, in het geval zich een ramp of zwaar ongeval met de gasleiding voordoet.

Het advies van de FUMO is als bijlage bij de toelichting toegevoegd.

Advies Brandweer Fryslán

De Brandweer Fryslán adviseert om:

  • een (verkorte) verantwoording van het groepsrisico op (te laten) stellen;
  • Brandweer Fryslán op de hoogte te houden van de mate waarin ons advies is overgenomen.

Het advies van de Brandweer is overgenomen en deze heeft laten weten akkoord te zijn met de uitwerking. Het advies van de Brandweer is als bijlage bij de toelichting gevoegd.

In en nabij het plangebied zijn verder geen inrichtingen aanwezig en vindt geen vervoer van andere gevaarlijke stoffen plaats die een mogelijk risico vormen voor de gezondheid van personen.

Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Er zijn geen redenen aanwezig om aanvullende maatregelen vast te leggen waardoor het groepsrisico verder wordt geoptimaliseerd. Er is namelijk sprake van een laag groepsrisico en de verlegging van de gasleiding was nodig omdat de gasleiding deels was gelegen op het agrarische bouwperceel waardoor de eigenaar in zijn uitbreidingsmogelijkheden werd beperkt. Ten opzichte van in de huidige situatie neemt het groepsrisico in de toekomstige situatie niet toe of af als gevolg van de verlegging.

Ondanks maatregelen ter verhoging van de veiligheid kunnen risico’s nooit voor 100% worden weggenomen. Ook na het nemen van veiligheid verhogende maatregelen zal een restrisico blijven bestaan.

Met behulp van het uitvoeren van de verantwoordingsplicht voor het GR en het advies van Brandweer Fryslân, dient het bevoegd gezag zich uit te spreken over de aanvaardbaarheid van het restrisico. Voor wat betreft de acceptatie van het restrisico dient ook het belang van de ontwikkeling meegewogen te worden.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de actualisatie van het voorliggende bestemmingsplan.

4.6 Luchtkwaliteit

4.6.1 Normstelling en beleid

Sinds 15 november 2007 is de vernieuwde regelgeving voor luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer vastgelegd. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn onder andere:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1500 nieuwe woningen bij één ontsluitingsweg en 3000 nieuwe woningen bij twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen;
  • landbouwinrichtingen waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden.

4.6.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Het gedeeltelijk verleggen van een gasleiding heeft een neutraal effect op de bestaande luchtkwaliteit. Daarnaast zijn er binnen de gemeente geen knelpunten met betrekking tot de luchtkwaliteit bekend. Luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.7 Milieuhinder bedrijvigheid

In het kader van bedrijven en milieuzonering dienen de effecten van inrichtingen op hun omgeving (gevoelige bestemmingen, waaronder eventueel nieuw te ontwikkelen woningen) in beeld gebracht te worden. Voorbeelden van hinder zijn geluid, geur, stof of gevaar. In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering 2009' is een lijst van inrichtingen opgenomen waarbij de inrichtingen op grond van de hinder die zij veroorzaken, zijn opgedeeld in 6 categorieën. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat een inrichting uit categorie 1 relatief weinig hinder veroorzaakt en een inrichting uit categorie 6 bijzonder veel hinder veroorzaakt.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend.

In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Een gasleiding wordt niet vermeld in de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' in tegenstelling tot gasdistributiebedrijven. De aanwezigheid van een gasleiding kan in de omgeving van (beperkt) kwetsbare objecten een veiligheidsrisico betekenen. In verband hiermee is een kwalitatieve risicoanalyse uitgevoerd. Zie verder onder 4.5 Externe veiligheid.

4.8 Water

4.8.1 Normstelling en beleid

Harlingen heeft van oudsher een sterke relatie met water. De haven is van groot belang voor onder andere de werkgelegenheid in maritieme-, logistieke- en visserijactiviteiten. Ook de doorvoer naar het achterland over het Van Harinxmakanaal is een belangrijk aspect in het kader van ontwikkeling en werkgelegenheid. De door de gemeente Harlingen beheerde waterpartijen, watergangen en waterbergingen worden in een integraal waterplan omschreven. In ‘De koers van het Harlinger water’ staat tot op hoog detail niveau omschreven hoe het watersysteem er tot op heden voor staat en wat eventuele vervolgacties kunnen zijn. De komende jaren wordt op gemeentelijk niveau onder andere gewerkt aan een verdere verbetering van de kwaliteit van het water. Het betreft hier het tegengaan van overlast van de riolering (overbelasting), het tegengaan van het buiten de oevers treden van oppervlaktewater, het tegengaan van grondwateroverlast en het creëren van draagvlak en vergroten van waterbewustzijn en waterwaardering.

Op watergebied zijn landelijk veel ontwikkelingen gaande. De Waterwet stimuleert om met bestemmingsplannen waterwetgeving te integreren. Deze integratie in de ruimtelijke ordening is een belangrijk onderwerp voor de komende tijd. Dit betekent onder andere dat er actief moet worden gekeken naar welke punten er qua waterbeheer in de bestemmingsplannen wenselijk zijn. In het Fries Bestuursakkoord Waterketen zijn ten aanzien van dit onderwerp doelstellingen opgenomen.

Wetterskip Fryslân en de Provincie Fryslân hebben op respectievelijk 19-04-2016 en 20-04-2016 het Waterbeheerplan 2016-2021 (Algemeen Bestuur Wetterskip Fryslân) en het Vierde Waterhuishoudingsplan (Provinciale Staten van Provincie Fryslân) vastgesteld.

In deze waterplannen is het regionale waterbeleid voor de provincie Fryslân opgenomen. De hoofddoelstelling van beide waterplannen is "het hebben en houden van een veilige en bewoonbare provincie en het in stand houden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, zodat een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd".


Het beleid wordt in beide plannen verder uitgewerkt in de thema's:

  • waterveiligheid
  • voldoende water
  • schoon water

Het thema Waterveiligheid heeft betrekking op de primaire waterkeringen en de boezemkaden. Het ruimtelijk relevante beleid betreft de ligging van de zeedijken met reserveringszones. Het thema Schoon water gaat over de waterkwaliteit. Onder dit thema valt het beleid voor de afvalwaterketen (de inzameling, het transport en de zuivering van afvalwater) en de ecologische inrichting van watersystemen. Ten aanzien van dit laatste onderwerp zijn de afspraken die in Fryslân over de Kader Richtlijn Water zijn gemaakt in dit hoofdstuk opgenomen. Ruimtelijke relevant is het beleid voor de extra uitbreiding van waterberging in deelsystemen door middel van natuurvriendelijke oevers en de ruimtelijke bescherming van grondwaterwinningsgebieden voor drinkwater.


Het thema Voldoende water heeft vooral betrekking op het peilbeheer. Voldoende water betekent niet te veel water maar ook niet te weinig water en zorgen voor een goede verdeling van het beschikbare water over de verschillende functies. Het ruimtelijk relevante beleid betreft onder andere de ruimte die voor boezemuitbreiding en waterbergingsgebieden wordt gevraagd. In dit thema is ook het beleid voor de winning van grondwater (met name drinkwater) beschreven.

Het thema Schoon water ziet op de opgave voor het bereiken van een duurzame bescherming van de waterkwaliteit in de wateren door terugdringing van landbouwemissies en van gewasbeschermingsmiddelen en het natuurvriendelijker inrichten van het watersysteem.

De gemeente Harlingen verbetert de kwaliteit van het water binnen de gemeente en gaat het buiten de oevers treden van oppervlaktewater tegen. Grond wateroverlast en de overlast (overbelasting) van de riolering wordt tegengegaan. De gemeente streeft het Fries Bestuursakkoord Waterketen na.

Water en ruimtelijke ordening zijn in toenemende mate met elkaar verweven. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. In het bestemmingsplan moet daarom een waterparagraaf worden opgenomen. Voor nieuwe ruimtelijke plannen geldt bovendien de 'watertoets' die verplicht tot overleg met de waterbeheerder over voorgenomen ontwikkelingen, voordat een bestemmingsplan in procedure wordt gebracht. De watertoets is een procesinstrument dat is verankerd in de Wro. De bedoeling van het instrument is om wateraspecten van meet af aan mee te nemen bij ruimtelijke plannen en besluiten. Het gaat hierbij om vijf thema's: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkeringen, afvalwaterketen en beheer & onderhoud van nieuw oppervlaktewater.

4.8.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Waterkwantiteit

Door watersystemen goed in te richten, wordt regionale wateroverlast geminimaliseerd. De waterlopen die een waterhuishoudkundige functie hebben, zijn specifiek bestemd als 'Water'.

Waterberging is één van de maatregelen om extreme wateroverlast te voorkomen. Dit is mogelijk door verbreding van waterlopen of land geschikt te maken om water tijdelijk vast te houden ('droge' waterberging). In artikel 9 Algemene wijzigingsregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om waterlopen te verbreden door gronden te wijzigen in de bestemming water.

'Droge' waterberging

In het noordelijk deel van het buitengebied ligt een opgave voor waterberging. Hier zullen gronden worden gezocht die in tijden van zware regenval dienst kunnen doen als ”overloopgebied”. Grondruil kan als middel ingezet worden. Door middel van grondruil kunnen boeren worden gecompenseerd: in ruil voor de waterdiensten kunnen zij elders betere gronden toegewezen krijgen. In het kader van de gebiedsontwikkeling Franekeradeel/Harlingen wordt dit thema verder uitgewerkt. Er zijn mogelijkheden voor koppeling met natuurontwikkeling (ecologische oevers, weidevogelbeheer).

“Ruimte voor water” hoeft overigens niet altijd grote ruimtelijke consequenties te hebben. In dit geval gaat het om landbouwgronden met een wat lagere kade die - eens in de zoveel jaar - als eerste onderlopen. Met name de laag gelegen gronden in het landschap van de kwelderwallen en de erosievlakten lenen zich hiervoor.

“Ruimte voor water” heeft dus geen (planologische) functieverandering tot gevolg. Het land blijft immers beschikbaar voor de landbouw, behalve als het bij hoge waterstanden onderloopt. Vanuit de provincie en het waterschap wordt zoveel mogelijk geopteerd voor vasthouden van water in eigen gebied. Land wordt geschikt gemaakt om water tijdelijk vast te houden. Hierbij wordt de functie van waterberging gecombineerd met de functie landbouw. Van grote, open waterpartijen is in het geval van waterberging op deze wijze dus ook geen sprake. Binnen de agrarische bestemming is waterberging mogelijk gemaakt.

Waterkwaliteit

De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese wet met als doel dat alle lidstaten in alle wateren in Europa uiteindelijk een goede chemische en ecologische waterkwaliteit weten te bereiken. Een goede ecologische kwaliteit betekent dat plant- en diersoorten die ‘van nature' in bepaalde wateren voorkomen daar ook daadwerkelijk in (kunnen) leven en zich voortplanten. Daar wordt naar gestreefd in alle wateren.

Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarlangs planten en dieren zich meer thuis voelen dan langs traditionele oevers. Ze hebben ook een positieve invloed op de waterkwaliteit doordat ze van het land afstromend regen en grondwater filteren.

Waterkeringen

In de Legger primaire, secundaire en regionale waterkeringen zijn de eisen vastgelegd waaraan de waterkeringen volgens de wettelijke veiligheidsnorm moeten voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie. In de Legger van de primaire waterkering zijn ook de juridische begrenzingen opgenomen. Dit zijn het waterstaatswerk, de beschermingszone, de buitenbeschermingszone, het profiel van vrije ruimte en de ruimtelijke reserveringszone in verband met dijkversterking. De primaire waterkering (dijk langs de Waddenzee) is bestemd als 'Water - Waterkering' om de functie ervan te beschermen. De reserveringszone is aangeduid als 'Vrijwaringszone - dijk'.

Wateradvies

Het bestemmingsplan is aan het Wetterskip Fryslân voorgelegd voor advies. Zij zijn akkoord met dit voorliggende bestemmingsplan.

4.9 Ecologie

4.9.1 Normstelling en beleid

Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet.

Een ruimtelijke ontwikkeling is alleen mogelijk als duidelijk is dat de wettelijk beschermde dieren niet worden verontrust, dat de nesten, holen of andere vernield, beschadigd of verstoord en dat de wettelijk beschermde planten niet worden verwijderd van hun groeiplaats en hun groeiplaats behouden blijft. In verband hiermee is een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd.

Natura 2000-gebieden

Deze wet beschermt natuurgebieden die zijn aangewezen onder de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen geregeld (de zogenaamde Natura 2000-gebieden). Daarnaast kunnen op grond van deze wet gebieden van nationaal belang worden aangewezen: beschermde natuurmonumenten.

 
Op grond van de Wet natuurbescherming is in Nederland een groot aantal Natura 2000-gebieden aangewezen, waarvoor momenteel de vaststellingsprocedure loopt. Voor de Natura 2000-gebieden waarvoor de provincie de beheerplannen moet gaan opstellen, zal het opstellen van die beheerplannen de begrenzing van de gebieden definitief worden vastgesteld. Dit geldt ook voor de instandhoudingsdoelstellingen.


Natura 2000 omvat alle gebieden die zijn beschermd op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden worden beschermd door de Natuurbeschermingswet en behoeven daardoor geen extra bescherming via het bestemmingsplan. De relatie tussen de Wet natuurbescherming en het bestemmingsplan is echter gelegen op het punt van de uitvoering van het bestemmingsplan. Dit betekent dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan moet worden aangetoond. Het bestemmingsplan moet echter wel rekening houden met de beschermde status van de aangewezen gebieden. Het bestemmingsplan mag geen ontwikkelingen mogelijk maken waarvan verwacht moet worden dat daarvoor geen vergunning wordt verleend op basis van de Natuurbeschermingswet.

Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

Naast gebieden die zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet dient rekening te worden gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van gebieden die zijn gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Voor ontwikkelingen binnen of nabij de EHS geldt het ''nee, mits-principe'', hetgeen betekent dat ontwikkelingen geen afbreuk mogen doen aan de natuurlijke kenmerken van het gebied. Indien vernietiging of verstoring van de EHS plaats vindt, kan een ontwikkeling slechts doorgang vinden indien de effecten worden gemitigeerd en gecompenseerd. De EHS moet er te allen tijde in saldo op vooruit gaan.

Soortenbescherming

De bescherming van soorten vindt ook plaats via de Wet natuurbescherming. Op grond van de wet mogen beschermde dieren en planten, die in de wet zijn aangewezen niet worden gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld en het is niet toegestaan dieren te beschadigen, vernielen of te verstoren.

4.9.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Natura 2000-gebieden

Ten oosten van het plangebied van dit bestemmingsplan ligt op een afstand van circa 2,5 km het Natura 2000-gebied de 'Waddenzee'. Het verleggen van een gasleiding over een kleine lengte en op een ruimte afstand heeft geen significante op de instandhoudingdoestelling van dit gebied.

EHS-gebieden

Het plangebied ligt niet in of in de nabijheid van een gebied dat valt onder de EHS. Ten oosten van Wijnaldum ligt het natuurreservaatje op de kwelderrug.

Soortenbescherming

De gronden worden al jarenlang gebruik voor agrarische doeleinden, te weten: grasland. De werkzaamheden zijn uitgevoerd buiten het broedseizoen van weidevogels.Mogelijke effecten op de te beschermen soorten zijn daarom uit te sluiten.

Ter plaatse van het plangebied is geen sprake van aanwezigheid van bijzondere soorten op grond waarvan op voorhand geconcludeerd zou moeten worden dat ontwikkelingen niet kunnen worden toegelaten. Voor zover in het plangebied beschermde soorten aanwezig zijn waar mogelijk een ontheffing voor moet worden aangevraagd, zijn er geen aanwijzingen dat een dergelijke ontheffing niet kan worden verleend.


Gelet op het vorenstaande en het feit dat dit bestemmingsplan een bestaande situatie formaliseert, is een natuuronderzoek niet nodig.

4.10 Archeologie

4.10.1 Normstelling en beleid

De inzichten ten aanzien van de archeologie zijn de laatste jaren gewijzigd. Belangrijke uitgangspunten voor de omgang met archeologie zijn:

  • streven naar het behoud van archeologische waarden in situ (in de bodem);
  • vroegtijdig rekening houden met archeologie in de ruimtelijke ordening;
  • de bodemverstoorder betaalt voor het onderzoek en de documentatie van archeologische waarden, als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.


In de structuurvisie gemeente Harlingen 2025 is de opgave voor archeologie als volgt geformuleerd: "De gemeente Harlingen ziet archeologie in samenwerking met cultuurhistorie meer als kans en minder als last. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt in een vroegtijdig stadium rekening gehouden met archeologie".

Erfgoedwet

Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is op 1 september 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. De kern van Wamz is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. De Wamz verplicht gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden. Deze wet is inmiddels vervangen door de Erfgoedwet.

4.10.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Op de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (gemeentelijke FAMKE) staan beschermde archeologische monumenten, gebieden met een hoge archeologische waarde (advies op de FAMKE: “streven naar behoud”) en gebieden met een hoge c.q. middelhoge archeologische verwachting (advies op de FAMKE: karterend onderzoek 1 c.q. 2) aangegeven. Op volgende afbeelding is aangegeven dat de gronden zijn aangemerkt voor Waarde - Archeologie 2

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0009.png"

fig. uitsnede Monumentenkaart met globale ligging plangebied

Een deel van de gronden van de bestaande gasleiding heeft de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 en Leiding - Gas. Dat deel is op de volgende uitsnede van de verbeelding ter plaatse rood omlijnd.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0010.png"

Bij de aanleg van deze gasleiding zijn de gronden ten behoeve van de ingreep in dit aangegeven deel al geroerd. Er kan daarom worden afgezien van het uitvoeren van een verkennend onderzoek.

4.11 Cultuurhistorie

4.11.1 Normstelling en beleid

Cultuurhistorie en monumenten

De gemeente beschikt over een beschermd stadsgezicht, 513 rijksmonumenten, 98 gemeentelijke monumenten en meer dan 400 beeldbepalende panden. Cultuurhistorische waarden zijn in de hele gemeente aanwezig, beginnend in het buitengebied met onder andere landschappelijke waarden, terpen en kwelderwallen. Zo stond Wijnaldum landelijk in de belangstelling met de vondst van een mantelspeld, waar uit bleek dat Wijnaldum al in de 7e eeuw een belangrijke vesting was.

Het behouden en versterken van de cultuurhistorische identiteit van Harlingen, het beleefbaar maken van cultuurhistorie en het in stand houden van het Harlinger erfgoed en haar karakteristieke omgeving zijn belangrijke pijlers die mede door particuliere initiatieven worden bewerkstelligd. De kansen om cultuurhistorie als economische drager voor toeristische activiteiten te gebruiken worden benut.


Cultuurhistorie kan als inspiratiebron dienen bij ruimtelijke ontwikkelingen en extra betekenis geven aan de kwaliteit. Bij ruimtelijke ontwikkelingen vindt een zorgvuldige afweging plaats tussen de verscheidene belangen opdat een passende balans wordt gevonden tussen de ontwikkeling die nodig is en behoud van wat waardevol is.

4.11.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld

In het buitengebied wordt op verschillende manieren rekening gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden. Het gaat om dijklichamen, kanalen en watergangen, herkenbare kruinige percelen, terpen en karakteristieke panden.

Ter bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld zijn hiervoor de volgende regelingen opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied:

  • 'Waarde - Cultuurhistorische waardevolle lijnen'. Deze dubbelbestemming is gericht op het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de in het plangebied voorkomende dijken en voormalige tramlijnen;
  • 'Waarde - Reliëf kwelderwal, terpen en zijn percelen' onder deze dubbelbestemming gebracht.

De bovengenoemde regelingen sluiten aan bij de structuren van provinciaal belang, zoals in de Structuurvisie Grutsk op 'e Romte zijn omschreven. Zie ook paragraaf 3.3.3 Grutsk op 'e Romte

De hiervoor vermelde regelingen zijn niet van toepassing op de gronden van het plangebied.

In paragraaf 'Ruimtelijke kwaliteit' wordt uitgebreider ingegaan op de bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld. Geen van de regelingen gelden voor de gronden van het voorliggende bestemmingsplan. De cultuurhistorisch waardevolle elementen die met dit bestemmingsplan worden beschermd zijn op een afzonderlijke kaart weergegeven. Op deze kaart zijn tevens de gebieden met archeologische waarden en de archeologische momenten weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0072.BP20170-VA01_0011.png"

fig. uitsnede Cultuurhistorische Kaart met globale ligging plangebied

De geraadpleegde Cultuurhistorische Kaart van Fryslân (CHK2) toont in het onderzoeksgebied geen zaken van ondergrondse bouwhistorische waarde.

Geen van de aangewezen waarden zijn in het plangebied aanwezig. Cultuurhistorische waarden zijn in dit plan niet in het geding.

4.12 Kabels en leidingen

In het plangebied komen geen andere te beschermen kabels of leidingen voor dan de te verleggen gasleiding.

4.13 Niet Gesprongen Explosieven

In verband met de mogelijke aanwezigheid van niet gesprongen explosieven is een onderzoek ingesteld. Het doel van dit onderzoek is het vaststellen van het risico op de aanwezigheid van Niet Gesprongen Explosieven (NGE) binnen de projectlocatie. De informatie die tijdens dit onderzoek is verzameld wordt ook gedigitaliseerd en gebruikt voor kaarten die de vastgestelde risico's horizontaal afbakenen. Deze zal 'Verdacht' of 'Onverdacht' zijn op de aanwezigheid van NGE. Ook worden de verdachte gebieden verticaal afgebakend op basis van eventuele penetratiediepte van projectielen.

Voor het onderzoek worden de volgende bronnen geraadpleegd: literatuur, archiefstukken en, luchtfoto's.

Op basis van deze bronnen wordt vastgesteld dat het projectgebied vrij kan worden beschouwd van NGE die zijn achtergebleven door historische oorlogshandelingen. De geplande werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder aanvullende NGE maatregelen. Uiteraard is het altijd verstandig om het bij de kick-off ook kort over NGE te hebben. Mocht er onverhoopt toch een verdacht object aangetroffen worden, leg de werkzaamheden stil en neem contact op met de politie. Het adviesbureau kan eventueel ondersteuning verlenen met identificatie door middel van foto's.

De rapportage is als bijlage bij de toelichting gevoegd.

4.14 Overige aspecten

Verkeer en parkeren

De uitvoering van het bestemmingsplan heeft geen gevolgen voor het verkeer of voor het parkeren.

Hoofdstuk 5 Bestemmingen en planuitgangspunten

5.1 Algemene uitgangspunten

5.1.1 Functies in het bestemmingsplan

Het buitengebied biedt ruimte aan een aantal verschillende functies. Deze functies kunnen worden onderverdeeld in basisfuncties voor grotere gebieden (landbouw, natuur en water) en in perceelsgerichte functies (bestemmingen op perceelsniveau), zoals wonen, werken en recreatie. Tot de basisfuncties worden die functies gerekend, die als het ware ‘afhankelijk’ zijn van het buitengebied. Basisfuncties zijn ‘leidend’ als het gaat om het bieden van ontwikkelingsruimte in het buitengebied. De perceelsgerichte functies maken ‘gebruik van’ het buitengebied. Omdat meerdere delen van het buitengebied voor verschillende functies van belang zijn, is het noodzakelijk om in bepaalde situaties te komen tot een afweging van belangen; ontwikkeling van de ene functie zou immers ten koste kunnen gaan van de andere. Bij deze afweging van belangen wordt in beginsel aan de basisfuncties een doorslaggevend belang toegekend. In principe houdt dit in dat eventuele toekomstige ontwikkelingen primair gericht of afgestemd dienen te worden op het behoud en de versterking van de basisfuncties. De perceelsgerichte functies zijn daaraan ondergeschikt, in zoverre dat zij niet een dusdanige omvang of intensiteit mogen aannemen, dat de basisfuncties onevenredig negatief worden beïnvloed.

5.1.2 Overkoepelend beleidsuitgangspunt

De ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van de gemeente Harlingen wordt in belangrijke mate bepaald door het open landschap. Het in stand houden en verder ontwikkelen van de hieraan gekoppelde landschappelijke kwaliteiten hebben hoge prioriteit. Daarnaast leggen tal van functies een ruimteclaim op het landschap. De gemeente streeft naar ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector. Hierdoor wordt daar waar mogelijk ingespeeld op ontwikkelingen. Dit mag echter geen onevenredige afbreuk doen aan de bestaande landschappelijke kwaliteiten.

5.2 Toelichting bestemmingsonderdelen

In dit hoofdstuk zijn de verschillende bestemmingen toegelicht. Per bestemming zijn eveneens de uitgangspunten weergegeven. Hieronder wordt uitgelegd uit welke onderdelen een bestemming bestaat.

Bestemmingsomschrijving

Hierin staat beschreven voor welke functie(s) de gronden mogen worden ingericht, gebruikt en hoe de onderlinge rangorde van functies is. Door middel van aanduidingen worden op enkele specifieke locaties extra bestaande functiemogelijkheden geboden.

Bouwregels

Hierin is aangegeven welke gebouwen en andere bouwwerken in principe zijn toegestaan en welke maatvoering daarbij moet worden aangehouden.

Afwijking van de bouw- en gebruiksregels

In de toekomst kunnen zich omstandigheden voordoen (thans nog niet voorzien), waaruit blijkt dat de bouw- en gebruiksregels niet voldoende blijken te zijn. In deze gevallen kan door het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bouw- en gebruiksregels. Van geval tot geval zal een afweging worden gemaakt. Er zijn ook gebruiksvormen die beleidsmatig wel mogelijk zijn, maar die vanwege een zorgvuldige afweging onder een afwijking zijn gebracht. Deze wordt afgegeven na een zorgvuldige afweging van waarden en functies in de bestemmingen.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden

Voor een aantal van de genoemde werken en werkzaamheden geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden (dit zijn de vroegere aanlegvergunningen). Het gaat daarbij om werken en werkzaamheden die ingrijpen in de aard van de gegeven bestemming. Dat betekent dat deze pas mogen worden uitgevoerd, nadat een omgevingsvergunning is verkregen. Hierbij vindt een afweging van belangen naar evenredigheid plaats. Als het gaat om activiteiten die behoren tot het normale onderhoud en/of beheer of het normaal agrarisch gebruik, is geen vergunning vereist.

Als er voor meerdere werken en/of werkzaamheden een vergunning nodig is dan wordt hier één omgevingsvergunning voor aangevraagd. Er hoeft dus niet voor elke activiteit een aparte omgevingsvergunning te worden aangevraagd. Er wordt dan in één keer voor alle werken en/of werkzaamheden een omgevingsvergunning verleend als de activiteiten passen binnen de randvoorwaarden van het bestemmingsplan (een algemene toestemming).

Specifieke gebruiksregels

In principe moeten gronden en gebouwen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming, dus gebruiksvormen die hier niet binnen passen, zijn aan te merken als strijdig gebruik. Er zijn echter de volgende redenen om nog specifiek een aantal zaken op te nemen in specifieke gebruiksregels (strijdig gebruik):

  • ter verduidelijking;
  • het kan nodig zijn om in de gebruiksregels objectief bepaalbare grenzen te stellen aan de omvang van bij recht toegelaten gebruik (bijvoorbeeld de omvang van een aan-huis-verbonden beroep);
  • om een ondergeschikte functie aan de bestemming toe te voegen, is het nodig dat in de gebruiksregels een verbod wordt opgenomen, zodat van de gebruiksregels kan worden afgeweken om de functie toe te staan.

Wijzigingsbevoegdheden

Het plan bevat voor een aantal gevallen mogelijkheden om bestemmingen te wijzigen binnen de regels aangegeven grenzen. Voor zo'n wijziging bestaan aparte procedureregels. De gemeenteraad heeft het college van Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid gegeven om het plan te wijzigen. Voor zover het een wijziging binnen de bestemming zelf betreft, bijvoorbeeld het verwijderen van een aanduiding, staat deze in het betreffende artikel genoemd. Voor zover het een wijziging naar een andere bestemming betreft, kan deze in het betreffende artikel zijn opgenomen of in een algemeen artikel.

Overgangsbepaling

Het overgangsrecht is gericht op bouwwerken die ooit met een bouwvergunning of een melding zijn gebouwd, of een gebruik dat ooit is toegestaan, maar die nu, vanwege een bestemmings- of beleidswijziging onder het overgangsrecht zijn gebracht. Ook tientallen jaren aanwezige bouwwerken, die niet met een vergunning zijn gebouwd, of langdurig aanwezig gebruik worden met het overgangsrecht beschermd. Het overgangsrecht is er op gericht dat deze bouwwerken uiteindelijk zullen verdwijnen of het gebruik ervan wordt beëindigd, zodat de situatie in overeenstemming geraakt met de gegeven bestemming.

In beginsel mogen de bouwwerken slechts in ondergeschikte mate gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Het is niet mogelijk om hiermee geheel of in stappen tot een nieuw bouwwerk te komen.

5.3 Agrarisch

5.3.1 Toelichting bestemmingen

In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.2 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.

In deze paragraaf is een aantal voorwaarden toegelicht die gelden bij uitbreiding van agrarische bedrijven. Daarnaast is er een aantal specifieke gebruiksregels die van toepassing zijn voor alle of meerdere bestemmingen. Deze specifieke gebruiksregels zijn opgenomen in artikel 7 Algemene gebruiksregels. Voor de agrarische bestemming is met name ook van belang de specifieke gebruiksregel voor het gebruik van gronden, gebouwen en/of overkappingen waarbij een toename plaatsvindt van de stikstofemissie als gevolg van een wijziging van dieraantallen, diersoorten en/of andere stalsystemen vanaf het betreffende agrarische bedrijf of de betreffende gronden als strijdig gebruik wordt aangemerkt , indien:

  • dit leidt tot een toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en); of
  • toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en) leidt tot een overschrijding van de kritische depositiewaarde van de habitats; of
  • toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en) niet wordt gesaldeerd door een minimaal gelijkwaardige afname van depositie uit andere bronnen.


Dit komt voort uit de planMER (zie paragraaf 4.2 Planmer). Dit voorkomt in planologische zin dat er een verslechtering van de kwaliteit van Natura 2000-gebieden plaatsvindt ten aanzien van ammoniakdepositie. Deze gebruiksregel is geen lastenverzwaring voor de landbouw. De landbouw moet immers bij de vergunningverlening al een Natuurbeschermingswetvergunning aanvragen en aantonen dat er geen toename van depositie op de Natura 2000-gebieden plaatsvindt. Afwijking van de regel is mogelijk wanneer voor de beoogde ontwikkeling al een natuurbeschermingswetvergunning is verleend door de provincie of waarvoor de provincie heeft aangegeven dat voor de toename een dergelijke vergunning niet is vereist.

5.3.2 Algemeen uitgangspunt

In het buitengebied is de grondgebonden landbouw een belangrijke functie. Dit zal in de toekomst ook zo blijven. Vanuit het economisch perspectief ligt de prioriteit bij de ontwikkeling van de bestaande agrarische bedrijven. Het bestemmingsplan maakt daarbij geen onderscheid tussen vormen van grondgebonden landbouw. Het bestemmingsplan biedt de bestaande bedrijven ruimte voor specialisatie, schaalvergroting en verbreding, gericht op de grondgebonden landbouw (akkerbouw, veehouderij, productiegerichte paardenhouderijen). Wel is een aantal van deze uitbreidingsmogelijkheden gekoppeld aan een nadere afweging en afwijkingsmogelijkheid waarbij ruimtelijke voorwaarden gelden. Dit heeft te maken met het feit dat de landschappelijke waarden van het buitengebied altijd geborgd moeten zijn.

5.3.3 Bestemmingsomschrijving

De gronden die hoofdzakelijk in gebruik zijn als landbouwgrond zijn bestemd als "Agrarisch". Onder deze bestemming vallen zowel de gronden die een agrarisch gebruik hebben als de agrarische bedrijfskavels.

Grondgebondenheid

Wat is grondgebondenheid?

In de veehouderij is een duidelijk trend van schaalvergroting waar te nemen. Daarbij neemt de gemiddelde veebezetting per bouwperceel toe. Vaak groeit de veestapel bij het ene bedrijf en zijn er andere bedrijven die stoppen. De agrarische grond van stoppende bedrijven worden daarbij overgekocht door de blijvende bedrijven. De toename van het aantal stuks vee neemt daarbij niet altijd evenredig toe met de oppervlakte landbouwgrond. Grondgebonden betekent dat een veehouder voldoende grond beschikbaar heeft om zijn eigen ruwvoer te verbouwen en zijn mest af te zetten.

Grondgebondenheid en milieueffecten

Bij een grondgebonden bedrijfsvoering kan de veestapel alleen groeien in samenhang met de beschikbaarheid van landbouwgrond. Bij een grondgebonden veehouderij kan de mineralenkringloop makkelijker worden gesloten en is er geen aanvoer van voedergewassen en afvoer van mest nodig.

Omdat de hoeveelheid landbouwgrond begrensd is, wordt het aantal stuks vee in het plangebied daardoor gemaximeerd, wanneer wordt ingezet op een gebiedsgerichte grondgebonden veehouderij. De maximale ammoniakemissie vanuit het plan wordt daardoor gereduceerd. Ook op het gebied van geurhinder, luchtkwaliteit en verkeer zijn minder grote milieueffecten aan de orde.

Tot slot bestaat er een relatie tussen grondgebondenheid, weidegang en dierenwelzijn. Bij extensieve bedrijven vindt meer beweiding plaats, hetgeen van belang is voor het welzijn van de dieren. Daarnaast wordt beweiding positief gewaardeerd omdat koeien die buiten staan het landschap levendiger en afwisselender maken.

Wat wordt wel en niet geregeld via een bestemmingsplan?

In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen die de bouw- en gebruiksmogelijkheden van gronden bepalen. Grondslag voor deze regels is het criterium van een 'goede ruimtelijke ordening'. Voor aspecten die niet ruimtelijk relevant zijn of die via een ander wettelijk kader worden geregeld, worden geen regels in het bestemmingsplan opgenomen. Dit voorkomt dubbele regelgeving. Aan de grondgebondenheid van een bedrijf zit een aantal ruimtelijke componenten, maar de relatie is vaak indirect.

In het bestemmingsplan wordt allereerst onderscheid gemaakt tussen een grondgebonden bedrijfsvoering en intensieve veehouderij. Intensieve veehouderijen zoals pluimveehouders en varkenshouders zijn in principe niet afhankelijk van eigen grond. Vanwege het niet noodzakelijkerwijs gebonden zijn aan de grond voor en de ruimtelijke impact van het intensief houden van vee, zijn voor deze vorm van veehouderij minder mogelijkheden in het bestemmingsplan opgenomen.

In het bestemmingsplan (artikel 1) wordt bij de definitie van 'grondgebonden agrarische bedrijfsvoering' verwezen naar een aantal bedrijfstypen en de richtlijn die de provincie Fryslân heeft gedefinieerd ten aanzien van grondgebondenheid (zie onderstaand kader). De richtlijn is niet bedoeld als een hard juridisch criterium, maar deze zullen bij aanvragen worden gebruikt om te toetsen of bij een bedrijf nog sprake is van een min of meer grondgebonden bedrijfsvoering. Gemotiveerd afwijken van de richtlijn is ook mogelijk, wanneer specifieke omstandigheden daar om vragen.

Verordening Romte Fryslân 2014 (vastgesteld op 25 juni 2014)
De verordening bevat geen normstelling ten aanzien van grondgebondenheid. De provincie verwacht dat de gemeente in het ruimtelijke plan het principe van grondgebondenheid in de planregels opneemt en in de plantoelichting beschrijft hoe daaraan invulling te geven. De provincie geeft wel een beeld/indicatie van een mogelijke benadering, maar met de aantekening dat andere benaderingen mogelijk zijn.
Een veehouderij is grondgebonden wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer overwegend - d.w.z. in ieder geval meer dan de helft - afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Uit landbouwkundige productiegegevens blijkt dat bij een veebezetting van ca. 3 grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen aan deze voorwaarde wordt voldaan; ook de meeste mest kan dan bij het bedrijf worden afgezet. Omgerekend komt dit uit op ruim 0,3 hectare of meer per GVE. Dit richtgetal is een gemiddelde voor efficiënt producerende veebedrijven. Het getal houdt geen rekening met individuele omstandigheden, bijvoorbeeld een veehouder die veel ruwvoer per ha produceert. Onder de bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht, over kan beschikken. In de regel is 20 km een afstand waarbinnen een agrarisch bedrijf nog adequaat de bijbehorende grond kan verzorgen en benutten, en daarop toezicht kan uitoefenen.
Naast deze GVE methode kan een gemeente grondgebondenheid als volgt beoordelen:
Per veehouder op basis van individuele gegevens bepalen hoeveel hectares de veehouder in gebruik/ beheer moet hebben voor de gewenste mate van zelfvoorziening. Deze methode houdt rekening met individuele omstandigheden en biedt ruimte voor maatwerk. Per bedrijf zijn gegevens nodig over de omvang van de veestapel en de hoeveelheid grond in gebruik en beheer, productie en samenstelling van melk, mest en ruwvoer en mestafzet. Deze gegevens staan meestal in het bedrijfsplan. Met uitzondering van de ruwvoerproductie, betreft het gegevens die de veehouder standaard bijhoudt en jaarlijks aanlevert bij het Ministerie van EZ (Dienst Regelingen).
Een combinatie van verschillende gegevens/ indicatoren, bijvoorbeeld voldoende areaal grond in de omgeving voor ruwvoerproductie, mestafzet en weidegang, ligging van stallen t.o.v. aangrenzende gronden, type stalsysteem en feitelijke inrichting van de stal, milieuvergunning/melding, meitellingen. Ook gemiddelde verhoudingsgetallen van aantal dieren per ha of gemiddelde grondoppervlak per bedrijfsomvang kunnen indicaties geven; fijnregulering vindt vervolgens plaats via de mest- en milieuregelgeving. Dit vergt een goede onderbouwing per geval.
De provincie onderkent dat een groeiend bedrijf soms niet meteen over de benodigde grond beschikt. In dat geval zal aannemelijk gemaakt moeten worden dat het bedrijf binnen redelijke tijd over de grond kan beschikken. Dit kan op basis van het bedrijfsplan.

Handhaafbaarheid

Regelen dat de bedrijfsvoering van een grondgebonden agrarisch bedrijf 100% is gekoppeld aan de binnen de gemeente gelegen grond, roept veel praktische bezwaren op. Zo is het niet of nauwelijks te controleren in hoeverre veehouderijen voer van elders aanvoeren of mest elders afzetten. Het is goed mogelijk dat een bedrijf buiten de eigen gemeente gronden gebruikt, met name waar het gaat om bedrijven die tegen of nabij de gemeentegrens liggen.

Wanneer een richtlijn wordt opgenomen, moet deze dus enige flexibiliteit bevatten. Daarnaast moet een logisch toetsingsmoment worden gekozen, omdat het niet mogelijk en wenselijk is om de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf veelvuldig te controleren. Het meest voor de hand liggende moment is om dit te toetsen bij de aanvraag voor een uitbreiding van het agrarisch bedrijf (toetsen op voorhand).

De gemeente Harlingen zal bij de toetsing van de grondgebondenheid van een agrarisch bedrijf uitgaan van het uitgangspunt dat minimaal 50% (in overwegende mate) van de gronden behorende bij het agrarisch bedrijf binnen een straal van 20 km vanaf de agrarische bedrijfskavel moet zijn gelegen. Met betrekking tot het aspect grondgebondenheid is er nieuwe wetgeving in aantocht. Na de inwerkingtreding hiervan zullen de wettelijke normen als leidraad gaan gelden voor het bepalen van de grondgebondenheid.

Bedrijfskavel

De bestaande agrarische bedrijven hebben op de verbeelding een bedrijfskavel gekregen:

  • De grondgebonden bedrijven zijn aangeduid als "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf";
  • De niet-grondgebonden bedrijven en de bedrijven die zowel een grondgebonden deel als niet-grondgebonden deel hebben zijn aangeduid als “specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf.


Het aanduiden van de agrarische bedrijven is gebeurd op basis van het vigerende bestemmingsplan en een veldinventarisatie door de gemeente. Tevens zijn de resultaten van de inloopbijeenkomst (eind juni 2014) verwerkt. Wordt er geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend, dan is de bestemming omgezet naar het feitelijke gebruik (bijvoorbeeld woondoeleinden), en is het recht vervallen om agrarische bedrijfsactiviteiten uit te mogen oefenen. Het hobbymatig houden van dieren is toegestaan zoals andere hobby's uitgeoefend mogen worden.


De ligging van de bedrijfskavels is getoetst aan de huidige inrichting en situering van het erf, eigendomsituaties, wegenstructuur, landschappelijke en cultuurhistorische aspecten, archeologie en ruimtelijke ordening- en milieuwetgeving. Daarnaast wordt er geen afbreuk gedaan aan bestaande rechten. Dit betekent dat een aantal bedrijfskavels bij recht groter is dan 1,5 hectare, maar, zoals hierboven is aangegeven, zijn deze percelen landschappelijk en qua ontsluiting en milieusituatie zorgvuldig ingepast. Hiermee voldoen deze bedrijfskavels aan de voorwaarden uit de Verordening Romte Fryslân. Om bestaande bedrijfskavels te vergroten, zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen (zie paragraaf 3.7 Wijzigingsbevoegdheid).


De agrarische bedrijfskavels bestaan uit een aanduiding met een daarbinnen gelegen bouwvlak. De bedrijfskavel omvat het eigenlijke boerenerf, inclusief de tuin bij de bedrijfswoning en de voor opslag in gebruik zijnde gronden. Het bouwvlak ziet op gronden waar daadwerkelijk gebouwd mag worden en die ten behoeve van de bedrijvigheid verhard zijn. Daarmee geeft de verbeelding duidelijkheid, die anders -ingeval zonder onderscheid in bouwvlak en bedrijfskavel wordt gewerkt- in de regels beschreven moet worden. De systematiek vergroot de raadpleegbaarheid van het plan en biedt specifieke mogelijkheden om tot maatwerk te komen.

De grondgebonden agrarische bedrijven mogen geen intensieve veehouderij als tweede tak hebben. Bestaande intensieve neventakken zijn aangeduid.

Op zich staat de gemeente positief tegenover intensieve veehouderij als tweede tak of uitbreiding van een bestaande tak. Echter gezien de milieueffecten van intensieve veehouderij als tweede tak moet de toelaatbaarheid onderzocht worden in de planMER (zie paragraaf 4.2 Planmer). Dit betekent een grote onderzoekslast voor het opstellen van dit bestemmingsplan. Om de onderzoekslast van dit bestemmingsplan te beperken, zullen eventuele aanvaardbare initiatieven een aparte planologische procedure moeten doorlopen. Bij die initiatieven is het van belang dat het om een intensieve neventak gaat bij het grondgebonden bedrijf en niet dat er een volwaardig intensief bedrijf ontstaat. Om die reden zal de bebouwing van de intensieve tak niet groter mogen zijn dan 3.000 m2 en moet er sprake zijn van ruimtelijke ondergeschiktheid aan de grondgebonden tak. Bij ruimtelijke ondergeschiktheid speelt de oppervlakte van de bebouwing van beide takken een rol. Dit moet in een bepaalde verhouding zijn. Dit is niet het enige, want de oppervlakte van de gebouwen voor een akkerbouwbedrijf is vaak kleiner dan voor een veehouderijbedrijf. Bij het bepalen of er sprake is van ruimtelijke ondergeschiktheid is daarom ook de omvang van de bijbehorende gronden voor de akkerbouwtak van belang.


Wonen

Vanuit het oogpunt van een goede agrarische bedrijfsvoering is het gewenst om bij agrarische bedrijven te kunnen wonen. Daarom is één bedrijfswoning toegestaan, behalve waar is aangeduid dat er 2 aanwezig zijn. Om de openheid van het landschap zoveel mogelijk te waarborgen zal met eventuele aanvragen voor een tweede bedrijfswoning voor agrarische bedrijven terughoudend omgegaan worden. Ervaringen uit het verleden en van andere gemeenten leren dat dergelijke woningen regelmatig op de markt komen en worden verkocht als burgerwoningen. In de praktijk kan dit een onwenselijk milieuhygiënisch knelpunt opleveren. Daarnaast is een tweede bedrijfswoning in veel gevallen vanuit de bedrijfsvoering niet noodzakelijk.

Plattelandswoning
De Tweede Kamer heeft het voorstel om de zogeheten plattelandswoning in te voeren, aangenomen. Het gaat om woningen waarbij het agrarisch bedrijf blijft functioneren, maar de eerste of tweede bedrijfswoning door een derde wordt bewoond. Bij de Wet Plattelandswoning houdt de boerderij het karakter van een bedrijfswoning, maar kan toch door iemand (anders) worden bewoond. Tegelijkertijd hoeven agrarische bedrijven in de omgeving niet bang te zijn voor klachten. De burger die er in gaat wonen. kan namelijk nooit verzet aantekenen tegen overlast van werkzaamheden van een naburig agrarisch bedrijf.

De Wet Plattelandswoning heeft geen betrekking op voormalige agrarische bedrijven of ruimte-voor-ruimtesituaties. Dan is immers geen sprake meer van een agrarisch bedrijf. Er is één woning die hiervoor in aanmerking komt. Deze heeft een specifieke regeling gekregen in dit bestemmingsplan.

Landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden

De agrarische sector is een belangrijke beheerder van het landschap. Daarnaast mogen ontwikkelingen niet ten koste gaan van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden. Daarom is het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van het open landschap en van kleine natuur- en landschapselementen opgenomen in de bestemmingsomschrijving.

Mestvergisting en -raffinage

In een biomassa-/vergistingsinstallatie wordt onder andere biogas (methaan) geproduceerd uit organisch materiaal. Het hoofdbestanddeel bestaat uit mest met daarnaast een toevoeging van organisch materiaal, bijvoorbeeld maïs. De opgewekte energie wordt gebruikt op het eigen bedrijf of wordt geleverd aan het energiebedrijf. Ook andere toepassingen zijn mogelijk, bijvoorbeeld wijkverwarming. Het restproduct van de vergisting (het digestaat) wordt als meststof gebruikt op het (agrarisch) bedrijf of wordt eventueel verkocht. Op een agrarisch bedrijf is volledig bedrijfseigen mestbewerking/-verwerking in de vorm van minivergisters toegestaan.


Mestvergisting is één van de vormen van verbreding van de landbouw. Verbreding geeft de mogelijkheid aan de agrariër een verbreding van zijn inkomen te bieden en daarmee de rentabiliteit van een agrarisch bedrijf te verhogen. De gemeente staat daarom positief tegenover mestvergisting. Echter een grote mestvergister heeft een aantal milieueffecten waaronder de landschappelijk impact en daarom moet dit onderzocht worden in de planMER. Dit betekent een grote onderzoekslast voor het opstellen van dit bestemmingsplan. Bekeken moet worden wat de impact is als bij alle agrarische bedrijven een mestvergister wordt gerealiseerd, terwijl dit in de praktijk maar bij een enkel bedrijf zal zijn. Om de onderzoekslast van dit bestemmingsplan te beperken, zullen eventuele initiatieven geregeld worden via een aparte planologische procedure. Daarnaast is het aantal grote mestvergisters bij agrarische bedrijven in de gemeente tot nu toe beperkt. De verwachting is dat de vraag niet enorm zal toenemen door de ontwikkeling van mestraffinage. Daarom is een algemene regeling voor grote mestvergisters ook geen noodzaak.

Een mestraffinage systeem kan op basis van mest, dus zonder co-producten, biogas leveren van aardgaskwaliteit en scheidt daarnaast stikstof, kalium en fosfor van elkaar. Alle organische stof wordt omgezet en de eindproducten kunnen als kunstmestvervangende producten gezien worden. Dit betekent dat er meer van de geproduceerde mineralen op een veebedrijf op eigen land aangewend kunnen worden. Een logisch vervolg is dat er minder of zelfs geen mest van een bedrijf afgevoerd hoeft te worden. Mestraffinage in de vorm van kleine vergisters is toegestaan bij een agrarisch bedrijf .


Kleinschalige vormen van energie

Het buitengebied van Harlingen leent zich, vooral dankzij de geografische ligging, bij uitstek voor meerdere vormen van het opwekken van duurzame energie. Kleinschalige vormen van energie zoals zonnecollectoren op of aan een gebouw zijn toegestaan. Losstaande zonnecollectoren zijn niet toegestaan.

Hiermee wordt aangesloten op het provinciaal beleid, zoals weergegeven in de ontwerp-notitie "Romte foar Sinne" (GS, 24 juni 2014). daarin wordt de voorkeur uitgesproken voor de plaatsing van panelen op daken van boerderijen, met name de stallen en schuren, en andere bedrijfsfuncties in het buitengebied.

Karakteristieke waarden

De hoofdvorm van cultuurhistorisch waardevolle boerderijpanden is specifiek aangeduid om het behoud hiervan te beschermen. Als gebouwen ook architectonische waarden hebben dan zijn deze gebouwen aangeduid als karakteristiek om ook deze waarden te beschermen.

5.3.4 Bouwregels

In de bouwregels is aangegeven wat er gebouwd mag worden binnen het bouwvlak. Hieronder volgt een toelichting op een aantal bouwregels.


Bouwvlak

Het bouwvlak ziet op gronden waar daadwerkelijk gebouwd moet worden. In de regels is de omvang van de bouwmogelijkheden bepaald op grond van de omvang van het bouwvlak. Alle bebouwing, verharding en opslag moet binnen het bouwvlak gerealiseerd worden.


De bedrijfswoning mag maximaal 150 m2 zijn. Daarmee is de maximale oppervlakte van de bedrijfswoning bepaald. Dit geldt niet voor de karakteristieke boerderijen. Deze boerderijen zijn aangeduid waarmee de hoofdvorm is vastgelegd. De karakteristiek van deze panden wordt naast het vastleggen van het grondoppervlak, tevens beschermd doordat de goothoogte en dakhelling ten minste en ten hoogste de bestaande goothoogte en dakhelling moet zijn.


Maatvoering gebouwen

Er zijn maten opgenomen ten aanzien van de grootte en hoogte van de gebouwen en overkappingen. Hiermee is de gewenste maximale verschijningsvorm vastgelegd. Deze maten zijn zodanig dat een goede bedrijfsvoering mogelijk is. Tevens wordt er op deze manier voor gezorgd dat de gebouwen en overkappingen qua grootte en hoogte passen in het landschap. De goothoogte van bedrijfsgebouwen voor vee mag vanuit de provinciale verordening maximaal 5 meter zijn. Hiermee wil de provincie voorkomen dat er gestapelde stallen ontstaan.


Overige bouwwerken

Silo's, platen en bassins zullen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak, met uitzondering van bestaande platen ten dienste van opslagdoeleinden. Het is vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk dat deze bouwwerken ver van de bebouwing worden gerealiseerd.

5.3.5 Afwijken van de bouwregels

Artikel 3.3.1 Ondergeschikte tweede tak

In de gemeente kunnen initiatieven ontstaan voor nieuwe vormen van bedrijvigheid, die een sterke verwantschap vertonen met een agrarisch bedrijf. Dergelijke initiatieven komen (nog) niet vaak voor. Door de geografische ligging en de aanwezigheid van verzilting is het buitengebied van Harlingen in principe geschikt voor de teelt van zilte teelten. Zilte landbouw kan een goede optie zijn voor verzilte gronden.


Ook het telen van natte biomassa (algen, wieren) staat momenteel in de belangstelling door de potentieel hoge opbrengst per hectare en de veelvuldige hoogwaardige toepassingsmogelijkheden die het kent in de farmacie, voeding, chemie en energiewinning. Grootschalige algenteelt (op land en op zee) bevindt zich nog in een ontwikkelstadium en wordt nog nauwelijks (op grote schaal) toegepast binnen Nederland. Daarnaast kan het bijvoorbeeld gaan om aquacultuur (teelt van vissen, schaal- en schelpdieren) en wormenteelt. Dit soort bedrijvigheid kan niet worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Er bestaat geen noodzaak voor vestiging in het buitengebied. Gezien de aard van de werkzaamheden (het produceren van planten en dieren) is er wel een sterke verwantschap met de agrarische bedrijvigheid.


Tweede takken kunnen ook betrekking hebben op recreatieve voorzieningen of productiegebonden detailhandel. De tweede takken bieden een verbreding van het inkomen van de agrariër. Dit kan ervoor zorgen dat het bedrijf kan blijven bestaan. Het behoud van het bedrijf zorgt ervoor dat de activiteit in het buitengebied blijft en daarmee draagt het bij aan de leefbaarheid van het buitengebied.


Op basis van bovenstaande wordt een tweede tak als zilte teelten, telen van natte biomassa (algen, wieren), aquacultuur (teelt van vissen, schaal- en schelpdieren) en wormenteelt toegestaan met een omgevingsvergunning. Dit geldt ook voor de volgende overige tweede takken:

  • productiegebonden detailhandel (streekproducten);
  • zorg;
  • agrarische kinderopvang/gastouderschap;
  • agrarische dienstverlenende bedrijvigheid en gebruiksgerichte paardenhouderijen;
  • (boom)kwekerijactiviteiten inclusief containerteelt, visteelt en wormenteelt;
  • niet-agrarische bedrijvigheid: specifiek genoemde bedrijven met een milieucategorie 1 en 2;
  • opslag van niet-agrarische producten zoals caravans en boten;
  • recreatieappartementen en boerderijlogement;
  • bed and breakfast;
  • theeschenkerij;
  • galerie;
  • boerengolf.


Bovengenoemde tweede takken kunnen mogelijk worden gemaakt indien ze ondergeschikt zijn aan de agrarische activiteiten en landschappelijk zorgvuldig worden ingepast. Daarnaast gelden er nog specifieke voorwaarden ten aanzien van het gebruik. Zie ook paragraaf 5.6 Afwijkingen in Bijlage 2 Specifieke toetsingscriteria ondergeschikte tweede tak of ondergeschikte functie (bijlage bij de regels) wordt ingegaan op de specifieke toetsingscriteria.


Artikel 3.3.2 Bedrijfswoning buiten bouwvlak

Het kan voorkomen dat een uitbreiding van een bedrijfswoning niet binnen het bouwvlak mogelijk is. Als dit het geval is dan kan dit geregeld worden met een omgevingsvergunning. Hieraan zijn voorwaarden verbonden.


Artikel 3.3.3 Afwijken maatvoeringen karakteristieke gebouwen

Het kan om woontechnische redenen wenselijk zijn om toch af te wijken van de maatvoeringen en gevelindeling bij karakteristieke boerderijen. Dit kan mogelijk worden gemaakt met een omgevingsvergunning. Voorwaarde is dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bestaande hoofdvorm van het cultuurhistorisch waardevolle boerderijpand.

Artikel 3.3.4 Afwijkende bouwvormen

Naast de traditionele ligboxenstal zijn er de afgelopen jaren nieuwe type stallen ontwikkeld. In sommige gevallen hebben deze stallen een andere verschijningsvorm in het landschap dan de traditionele stal, bijvoorbeeld de serrestal en de boogstal. Om ervoor te zorgen dat deze stallen goed ingepast worden in het landschap, zijn ze mogelijk gemaakt via een afwijking. Er wordt onder meer een erfinrichtingsplan en lichtplan geëist.

Artikel 3.3.5 Goothoogte bedrijfsgebouwen

Voor de agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied wordt uitgegaan van een bouwwijze van één bouwlaag. Met een omgevingsvergunning kan een goothoogte van 8 meter worden toegestaan voor gebouwen voor de opslag van akkerbouwproducten. Het is niet bedoeld voor het realiseren van gestapelde stallen voor vee.

Artikel 3.3.6 Opslag buiten bouwvlak

Het kan voorkomen dat het noodzakelijk is om buiten het bouwvlak mest op te slaan, bijvoorbeeld als het bouwvlak onvoldoende ruimte biedt of vanwege een noodzakelijk afstand tot omliggende woonbebouwing. Hiervoor is een afwijkingsmogelijkheid om dit toe te staan. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. De mestsilo, het mestbassin of de plaat moet bijvoorbeeld direct aansluitend aan de bedrijfskavel worden gesitueerd. Ook mag de omvang van het denkbeeldige bouwvlak van het agrarisch bedrijf niet groter worden dan 3 hectare.

Artikel 3.3.7 Paardrijbakken 

Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om paardrijbakken toe te staan. Zie hiervoor ook 5.6.1 Paardrijbakken.

5.3.6 Specifieke gebruiksregels

Algemeen

In de Specifieke gebruiksregels zijn de activiteiten aangegeven als strijdig als ze niet zijn toegestaan of alleen zijn toegestaan via een omgevingsvergunning, omdat er voorwaarden aan verbonden zijn. Hieronder is een aantal toegelicht.


Aan-huis-verbonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit

Aan huis verbonden beroepen of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan. Er zijn wel voorwaarden aan verbonden zodat het ondergeschikt blijft (oppervlakte) aan de woonfunctie en parkeren op eigen erf plaatsvindt zodat er geen overlast ontstaat.


Houtteelt, bosbouw, sierteelt, fruitteelt en boomteelt

Primair moet de kenmerkende grootschalige openheid in het landschap worden gehandhaafd. Daarom zijn in het bestemmingplan functies als houtteelt en bosbouw in beginsel niet toegestaan. Fruitteelt kan onder voorwaarden (zie afwijking van de gebruiksregels) worden toegestaan als dit aansluit op bestaande opgaande elementen in het landschap.


Lichtuitstraling stallen

Een groeiende groep melkveehouders kiest ervoor haar melkvee met krachtige kunstverlichting extra te belichten tijdens seizoenen met een kortere zonlichtperiode. Vaak vindt deze belichting plaats in combinatie met een open stal, een vrij nieuw staltype met deels geopende gevels om de natuurlijke belichting en beluchting van het vee te optimaliseren. De combinatie van kunstmatige belichting en open gevels kan eenvoudig leiden tot lichtuitstraling. Lichtuitstraling in het vrijwel onverlichte buitengebied gedurende de donkere seizoenen is erg opvallend en zou gevolgen kunnen hebben voor de fauna en de beleving van het landschap. Daarom zijn er voorwaarden gesteld aan de mate van lichtuitstraling vanuit stallen.

5.3.7 Afwijken van de gebruiksregels

Algemeen

Van een aantal gebruiksregels kan worden afgeweken. Hieronder worden ze toegelicht.


Artikel 3.5.1 Ondergeschikte tweede tak

Naast de voorwaarden ten aanzien van het afwijken van de bouwregels, gelden ook nog een aantal voorwaarden ten aanzien van het gebruik bij een ondergeschikte tweede tak. Onder andere mogen de omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering geschaad worden en moet parkeren op eigen erf plaatsvinden. De afwijkingen zijn in vrijwel alle gevallen gelijktijdig noodzakelijk om een tweede tak mogelijk te maken. Zie ook paragraaf 5.6.2 Tweede takken

Artikel 3.5.2 Mestopslag

Het kan voorkomen dat er een noodzaak is om buiten het bouwperceel mest of andere producten op te slaan. Hier kan een bedrijfseconomische of milieutechnische reden aan ten grondslag liggen. Daarom is er een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om dit (in uitzonderingsgevallen) mogelijk te maken.


Artikel 3.5.3 Inwoning

Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om inwoning van een (huishouden van een) tweede persoon toe te staan. Zie ook paragraaf 5.6.3 Inwoning

Artikel 3.5.4 Mantelzorg

Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om (mantel)zorg toe te staan. De oppervlakte voor mantelzorg bedraagt per bestemmingsvlak niet meer dan 100 m2.


Artikel 3.5.5 Klein kamperen

Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om kleinschalig kamperen toe te staan. Het gaat om maximaal 5 mini-campings. Het aantal kampeermiddelen per kampeerterrein bedraagt maximaal 15.


Artikel 3.5.6 Fruitteelt

Fruitteelt is onder voorwaarden toegestaan. Onder meer moeten, daar waar dit aan de orde is, zichtlijnen op de dorpsranden worden behouden. Met deze voorwaarde en het feit dat er aangesloten moet worden bij opgaande elementen of beplanting, wordt de openheid van het landschap geen geweld aangedaan.


Artikel 3.5.7 Paardrijbakken

Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om paardrijbakken toe te staan. Naast de voorwaarden ten aanzien van het afwijken van de bouwregels, geldt ook nog een aantal voorwaarden ten aanzien van het gebruik. Zie ook paragraaf 5.6.1 Paardrijbakken

5.3.8 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden

Een aantal aspecten is onder een plicht van een Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gebracht. Dit zijn aspecten die gebruikelijk plaatsvinden in het buitengebied, maar waar de gemeente graag in mee wil denken omtrent de exacte uitvoering van de werkzaamheden, vanwege de structurele invloed die dit op het landschap kan hebben. Op zich kunnen de werkzaamheden dus worden toegestaan, maar de gemeente wil daarin kunnen sturen. Voorts moet nadrukkelijk worden gesteld dat normaal agrarisch gebruik van de gronden en normaal onderhoud van de gronden uitgezonderd zijn van de vergunningsplicht.


Eén van de aspecten is het (gedeeltelijk) slopen van een karakteristieke boerderij. Dit is alleen mogelijk met een omgevingsvergunning wanneer de bouwtechnische kwaliteit dusdanig slecht is dat de boerderij niet meer (her)gebruikt kan worden of als het gaat om delen van de boerderij die niet waardevol zijn en bij sloop van die delen de karakteristiek van de boerderij niet wordt aangetast. Op deze manier wordt behoud van de karakteristieke boerderij beschermd.

5.3.9 Wijzigingsbevoegdheden

Artikel 3.7.1 Vergroten bouwvlak grondgebonden of niet-grondgebonden agrarisch bedrijf naar 1,50 hectare


In de landbouw is een belangrijke ontwikkelingsrichting zichtbaar; er is sprake van schaalvergroting naar gespecialiseerde landbouw met grote bedrijven, onlosmakelijk verbonden met een verdergaande afname van het aantal agrarische bedrijven. Dit is een proces van schaalvergroting, waarbij landbouw ontstaat met grote tot zeer grote bedrijven. Voor melkveehouderijen geldt dat deze momenteel doorgroeien naar gemiddeld 200 koeien, met uitschieters naar boven. Schaalvergroting is een gegeven waarop moet worden geanticipeerd. Belangrijk aandachtspunt bij schaalvergroting is de landschappelijke en ruimtelijke inpassing.


Voor de meeste grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven geldt dat een bouwvlak van 1,5 hectare voldoende ontwikkelingsruimte biedt, ook als het gaat om de eventuele uitoefening van tweede takken (zie voor tweede takken paragraaf 3.3.1 Ondergeschikte tweede tak (Afwijken van de bouwregels). Alle bedrijven die kleiner zijn dan 1,5 hectare hebben niet direct een bouwvlak van 1,5 hectare gekregen. De reden hiervoor is dat als voorwaarde bij uitbreiding gesteld kan worden dat het geheel landschappelijk goed ingepast moet worden.


Artikel 3.7.2 Vergroten bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf naar 3,00 hectare

In het geval een grondgebonden agrarisch bedrijf of een gemengd bedrijf groter wil groeien dan 1,5 hectare, kan worden meegewerkt aan vergroting van het bouwvlak tot 3 hectare. Medewerking aan dergelijke uitbreidingen zal verlopen volgens het "Nije Pleats concept". De niet-grondgebonden agrarische bedrijfstak van het gemengde bedrijf kan tot 1,5 hectare groeien waarbij de omvang van de bedrijfsactiviteiten de 300 Nge niet mag overschrijden.


Naast de gevolgen voor het landschap heeft de agrarische schaalvergroting ook gevolgen voor de verkeersstructuur in de gemeente. De kleine smalle landbouwwegen in het buitengebied zijn niet berekend op zwaar en intensiever landbouwverkeer. Uitbreiding van een agrarisch bedrijf kan een toename van zwaar verkeer inhouden. Daarom moet worden aangetoond dat de uitbreiding geen onevenredige gevolgen heeft voor het bestaande wegennet.


Nog groter groeiende bedrijven die buiten de maatvoering van 3 hectare vallen, zijn vooralsnog zeldzaam en dienen gepaard te gaan met een aparte bestemmingsplan- of omgevingsvergunningsprocedure, maatwerk, én gebruikmaking van het “Nije Pleats concept”. De provincie verleent alleen in bijzondere situaties hiervoor ontheffing. Zij is dan ook betrokken bij de afweging en het inhoudelijke resultaat.


In het buitengebied kunnen zich incidenteel verzoeken tot nieuwvestiging van agrarische bedrijven aandienen. Redenen hiervoor kunnen bijvoorbeeld zijn: schaalvergroting, specialisatie, ontwikkelingen op het gebied van natuur of het oplossen van een milieuknelpunt. In de eerste plaats wordt er alleen ontwikkelingsruimte geboden voor de zittende bedrijven. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven van elders wordt in beginsel niet toegestaan.


Vanwege de stringente voorwaarden waaronder een nieuw bedrijf kan worden toegestaan, wordt in het bestemmingsplan geen regeling opgenomen voor nieuwe agrarische bouwvlakken. In het (niet veel voorkomende) geval dat een bestaand agrarisch bedrijf moet verplaatsen als gevolg van een noodzakelijke ruimtelijke ontwikkeling (zoals het Gebiedsproces), bij herverkaveling of bij een milieuhygiënisch knelpunt kan hier een uitzondering voor worden gemaakt. Zo'n situatie vraagt echter om maatwerk en kan alleen door middel van een apart bestemmingsplan of een omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt.


Artikel 3.7.3 Wijzigen situering bedrijfskavel

Er kunnen zich situaties voordoen dat er geen sprake is van vergroting van de bedrijfsproductie, maar dat het gewenst is het perceel anders in te richten. Er moet wel een aantoonbare bedrijfstechnische noodzaak zijn voor de wijziging van de situering van het bouwperceel.


Artikel 3.7.4 Omzetting niet-grondgebonden naar grondgebonden agrarische bedrijfsvoering

Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een niet-grondgebonden bedrijf om te zetten naar een grondgebonden bedrijf. Als daarbij ook een vergroting van de bedrijfskavel plaatsvindt gelden dezelfde criteria als bij de wijzigingsbevoegdheid Vergroten bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf naar 3,00 hectare.


Artikel 3.7.5 Wijziging tweede bedrijfswoning 

Een tweede bedrijfswoning is alleen mogelijk als het bedrijf een omvang heeft van minimaal 100 NGE. Er zijn wel voorwaarden gesteld aan de situering van de bedrijfswoning zodat deze goed wordt ingepast.

5.4 Leiding - Gas

In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.2 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.

De dubbelbestemming Leiding - Gas heeft betrekking op de in het plangebied voorkomende hoofdgastransportleidingen. De regeling voorziet in de aanwezigheid van deze functie en in de bescherming ervan door middel van een veiligheidszone op de kaart. Binnen de op de verbeelding aangegeven strook mogen geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, anders dan ten behoeve van de leidingen. Voor werkzaamheden die schadelijk kunnen zijn voor de leidingen, is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen. Dit voorkomt dat er werkzaamheden plaatsvinden, die schade kunnen veroorzaken aan de gasleiding.

5.5 Waarde - Archeologie -2

In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.2 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.

In paragraaf 4.10 Archeologie zijn de uitgangspunten voor dit bestemmingsplan ten aanzien van het aspect archeologie nader toegelicht. De regeling voor archeologie is gebaseerd op de voorbeeld regels zoals opgesteld in het kader van de gemeentelijke beleidsadvieskaart. Het betreft de dubbelbestemmingen “Waarde archeologie 1”, “Waarde archeologie 2” en “Waarde archeologie 3”. Waarde archeologie 1 is gehanteerd voor bekende archeologisch waardevolle terreinen. Waarden archeologie 2 en 3 zijn gehanteerd voor gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde.

De dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 is gekoppeld aan een plicht van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden alsmede aan bouwwerkzaamheden. Ingrepen in de bodem zijn in deze gebieden in principe niet toegestaan. Alleen als aangetoond is dat er geen archeologische waarden meer zijn, deze niet onevenredig worden geschaad of er maatregelen worden getroffen om de waarden te beschermen, is het mogelijk hier bodemroerende werkzaamheden uit te voeren. De omgevingsvergunningen worden alleen verleend wanneer er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voorkomende archeologische en cultuurhistorische waarden. De omgevingsvergunning is niet nodig voor werkzaamheden die gerekend worden tot het normale onderhoud.

De onderzoeksplicht geldt in Waarde - Archeologie 2 voor het uitvoeren van werken/werkzaamheden - zoals het verleggen van een gasleiding - een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan 40 cm.

 

5.6 Afwijkingen

In deze paragraaf worden enkele afwijkingen die in verschillende bestemmingen voorkomen, toegelicht.

5.6.1 Paardrijbakken

In het buitengebied van Harlingen is sprake van een toename van (hobbymatige) paardensportactiviteiten. Dit uit zich in een toename van het hobbymatig houden van paarden en de toename van de vraag naar paardrijbakken. Paardrijbakken kunnen behoorlijke invloed hebben op de landschappelijke waarden en op de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Daarom kunnen paardrijbakken pas met een omgevingsvergunning binnen het bouwvlak dan wel bestemmingsvlak toegestaan worden. Hier zijn voorwaarden aan verbonden die zien op de afstand tot naburige woonbestemmingen om hier geen hinder te veroorzaken. Lichtmasten tot en met 5 meter zijn toegestaan waarbij geldt dat ze uitsluitend gericht mogen zijn op de paardrijbak.

5.6.2 Tweede takken

Binnen verschillende bestemmingen is met een afwijking van het bestemmingsplan een aantal tweede takken mogelijk gemaakt. De tweede takken bieden een mogelijkheid tot verbreding van het inkomen van de ondernemer. Dit zorgt ervoor dat het bedrijf blijft bestaan. Het behoud van het bedrijf zorgt ervoor dat de activiteit in het buitengebied blijft en daarmee draagt het bij aan de leefbaarheid van het buitengebied. De tweede takken zijn tevens mogelijk bij de burgerwoningen in het buitengebied. Dit moet een bijdrage leveren aan de leefbaarheid van het gebied. In deze paragrafen is per functie een omschrijving van de functie met de daarbij gehanteerde uitgangspunten gegeven.

5.6.2.1 Theeschenkerij

Een theeschenkerij is een vorm van 'zachte' horeca. Met een afwijking is deze tweede tak mogelijk binnen de bestaande bebouwing met een maximale bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 50 m², exclusief het terras. Een klein buitenterras mag worden aangelegd.

5.6.2.2 Productiegebonden detailhandel

Met productiegebonden detailhandel wordt de verkoop van goederen en producten bedoeld, die ter plaatse vervaardigd en/of gerepareerd worden. Met een afwijking kan deze vorm van detailhandel worden toegestaan. Uitgangspunt is dat deze functie ondergeschikt aan de hoofdfunctie moet blijven. Daarom is in de regels een maximale oppervlakte opgenomen

5.6.2.3 Mantelzorg

Met mantelzorg wordt het niet beroepsmatig verlenen van zorg aan een naaste bedoeld. Binnen verschillende bestemmingen wordt Mantelzorg toegestaan. Het is niet toegestaan een complete afzonderlijke woning met alle benodigde voorzieningen te realiseren. De maximale oppervlakte voor ruimtes ten behoeve van de mantelzorg is 100 m2.

5.6.2.4 Recreatieappartementen

Recreatieappartementen mogen met een omgevingsvergunning worden toegestaan. De maximale gezamenlijke oppervlakte van de recreatieappartementen is 100 m2 zodat het ondergeschikt blijft aan de hoofdfunctie. Recreatieappartementen zijn alleen mogelijk bij voldoende grootte van de (bedrijfs)woningen. Parkeren moet op eigen erf mogelijk zijn zodat er geen parkeeroverlast in de omgeving ontstaat.

5.6.2.5 Bed and breakfast

Met een afwijking kan logiesverstrekking binnen (bedrijfs)woningen worden toegestaan. Uitgangspunt is dat deze vorm van recreatie ondergeschikt aan de hoofdfunctie blijft en gekoppeld is aan het gebruik van de (bedrijfs)woning of het woonhuis. Daarom zijn in de voorwaarden een aantal criteria opgenomen. Er mogen maar maximaal vier kamers met in totaal 10 slaapplaatsen gerealiseerd worden. De logiesverstrekking mag geen onevenredige invloed hebben op de omgeving en mag (agrarische) bedrijvigheid niet in de ontwikkelingsmogelijkheden beperken. Parkeren moet op het eigen erf geregeld worden of er moeten in de omgeving voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.

5.6.2.6 Klein kamperen

Met de veranderingen die zich de afgelopen decennia in het buitengebied hebben voorgedaan, is ook de betekenis van recreatie en toerisme als economische factor toegenomen. Was de landbouw van oudsher de bepalende economische drager van het buitengebied, in de toekomst zal dat in toenemende mate mede recreatie en toerisme zijn.

Met een omgevingsvergunning kan kleinschalig kamperen (maximaal 15 plaatsen voor kampeermiddelen) toegestaan worden bij (voormalige) agrarische bedrijven en woonhuizen of bedrijfswoningen met een bijbehorend erf van ten minste 2.500 m². Tevens moet de oppervlakte bij een woonperceel een omvang en uitstraling hebben vergelijkbaar met een agrarisch bedrijfsperceel. Als dit niet het geval is dan bedraagt het aantal te plaatsen kampeermiddelen per kampeerterrein ten hoogste 15. Er zijn voorwaarden verbonden aan de afwijkingsmogelijkheid. Onder meer moet het kleinschalige kampeerterrein landschappelijk worden ingepast. Tevens mogen er in het plangebied Buitengebied maximaal 5 kampeerterreinen aanwezig zijn.

5.6.3 Inwoning

Het kan vanuit de bedrijfsvoering noodzakelijk zijn dat er een (huishouden van een) tweede persoon op een (agrarisch) bedrijf woont in verband met een constante toezicht op het (agrarisch) bedrijf dan wel in verband met de continuïteit en duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf. Aan het realiseren van inwoning zijn voorwaarden verbonden.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

In het kader van een bestemmingsplan is het van belang om de uitvoerbaarheid na te gaan. In dat verband wordt een onderscheid gemaakt tussen de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het kader van het vooroverleg ex. artikel 3.1.1. Bro is het plan aan de verschillende overleginstanties kenbaar gemaakt. De overlegreacties zijn, waar noodzakelijk, in het ontwerpbestemmingsplan verwerkt.

De reacties van de brandweer Fryslân en de Ongevingsdienst (FUMO) zijn verwerkt in de paragraaf 4.5

Bij brief van 24-09-2019 heeft provincie Fryslân vermeld dat de provinciale belangen in het plan op een juiste wijze zijn verwerkt. Het plan geeft ook voor het overige geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.

De brief van de provincie is als bijlage bij de toelichting gevoegd.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 14 april 2020 gedurende zes weken voor iedereen ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ontvangen en daarom kan het bestemmingsplan ongewijzigd worden vastgesteld door de gemeenteraad.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

De kosten van het project worden gedragen door de initiatiefnemer. Tussen gemeente en initiatiefnemer zal tevens een planschade-overeenkomst worden gesloten. De realisering van dit plan leidt derhalve niet tot kosten die voor rekening van de gemeente komen.

De economische uitvoerbaarheid is derhalve niet in het geding.