direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitenplaats Woellust
Status: ontwerp
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0047.05UPWoellustSter-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In Veendam wordt het noordwestelijk gebied van de nieuwbouwwijk Woellust verder uitgewerkt. Voor dit gebied is een ontwerp opgesteld. Het voornemen bestaat om in het gebied twee appartementencomplexen mogelijk te maken.

Een bestemmingsplan kan een rechtstreekse bouwtitel hebben, maar voor dit gebied is gekozen voor een bestemmingsplan met uitwerkingsplicht. De realisatie van de woonwijk is vastgelegd in het bestemmingsplan Woellust (vastgesteld op 10 november 2004 en goedgekeurd op 1 maart 2005). Voor het noordelijk deel van de wijk is in dit bestemmingsplan een globale, uit te werken bestemming opgenomen met het oog op woningbouwfasering en de toen nog minder concrete planvoornemens. Later is een deel van deze globale, uit te werken bestemming uitgewerkt in bestemmingsplan Woellust eerste uitwerking (2006) en bestemmingsplan Woellust tweede uitwerking (2008). In het kader van het actualiseren van alle bestemmingsplannen in de gemeente Veendam, is het plangebied meegenomen in het bestemmingsplan Wildervank (onherroepelijk op 17 februari 2010). Voor een deel van het gebied is opnieuw een uitwerkingsverplichting opgenomen.

De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling is op basis van het vigerend bestemmingsplan niet toegestaan. Middels voorliggend uitwerkingsplan wordt de vigerende bouwregel gewijzigd en wordt de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt.

1.2 Planologische regeling

De vigerende planologisch-juridische regeling voor het plangebied is neergelegd in het bestemmingsplan Wildervank (onherroepelijk op 17 februari 2010). De grond heeft in het huidige bestemmingsplan de bestemming 'Woongebied - Uit te werken'. Tevens heeft het perceel de functieaanduiding 'pad'. Binnen de huidige planologisch-juridische regeling is het niet mogelijk om de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling te realiseren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0047.05UPWoellustSter-0301_0001.jpg"

Figuur 1.1 Uitsnede vigerend bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl, d.d. 09-05-2022)

1.3 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk wordt het plangebied beschreven en wordt aangegeven wat de toekomstige situatie zal zijn. In hoofdstuk 3 staat beschreven welke beleidsmatige aspecten relevant zijn voor het onderhavig plan. Hoofdstuk 4 gaat in op de uitgevoerde onderzoeken en milieutechnische randvoorwaarden. Hoofdstuk 5 verwoordt de juridische vormgeving van het onderhavige uitwerkingsplan. Ten slotte komt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 6 aan de orde.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Op dit moment is de wijk Woellust voor het grootste deel ontwikkeld als woonwijk met veel vrijstaande- en twee-onder-één-kapwoningen. Het noordelijke deel van de wijk is gedeeltelijk ingevuld (zie onderstaande luchtfoto).

afbeelding "i_NL.IMRO.0047.05UPWoellustSter-0301_0002.jpg"

Figuur 2.1 Luchtfoto noordelijk deel Woellust (bron: pdok.nl/viewer, d.d. 22-07-2022)

In de regeling die is opgenomen bij de bestemming Woongebied - Uit te werken is opgenomen dat het aantal woningen in het totale uitwerkingsgebied maximaal 75 mag bedragen. Dit aantal geldt voor het onderhavig uitwerkingsplan en de noordoostelijke gelegen gebied fase 3B, waar 12 woningen zijn gerealiseerd. Verder biedt de regeling vrijheid in de verdere uitwerking en het type woningen in dit gebied: de woningen mogen vrijstaand, in aaneengesloten bouwvorm, dan wel in gestapelde bouwvorm worden gebouwd.

2.2 Toekomstige situatie

Dit uitwerkingsplan voorziet in de bouw van twee appartementencomplexen met elk 18 appartementen. De appartementen verschillen in oppervlak tussen de 80-100 m2. Voor de realisatie bestaat er de mogelijkheid om op de bovenste verdieping een penthouse te realiseren. Beide appartementencomplexen bestaan uit maximaal 5 bouwlagen en worden gesitueerd in het groen. Aan de oostzijde van de appartementencomplexen wordt een Sterrenbos met lanenstructuur aangelegd. De ontsluiting van het plangebied vindt via de Skagerrak aan de westzijde plaats.

Onderstaand is een inrichtingsschets weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0047.05UPWoellustSter-0301_0003.jpg"

Figuur 2.2 Inrichtingsschets (bron: Wind Architecten Adviseurs, d.d. 12-01-2023)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.

Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

In zijn totaliteit kent de NOVI 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en,
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de afwegingsprincipes benut worden.

Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Het onderhavig uitwerkingsplan is in overeenstemming met de NOVI. Om die reden kan een verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.

De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Infrastructuur en Milieu voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

STEDELIJKE ONTWIKKELING

Voordat de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of er wel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 1.1.1 Bro definieert een stedelijke ontwikkeling als 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Het plangebied is gelegen in het bestemmingsplan Wildervank binnen de bestemming 'Woongebied - Uit te werken'. Binnen deze bestemming is het reeds mogelijk om 75 woningen te realiseren. Met het onderhavig uitwerkingsplan is aldus geen sprak van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De ladder is daarmee niet van toepassing op het planvoornemen. Wel dient het voornemen te voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. Derhalve dient onder meer beoordeeld te worden of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. Hieraan wordt getoetst in paragraaf 3.4.2 van deze toelichting.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Omgevingsvisie

De provincie Groningen heeft op 1 juni 2016 de Omgevingsvisie provincie Groningen vastgesteld. De Omgevingsvisie is doorvertaald naar een verordening, voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. Die Omgevingsverordening is op 1 juni 2016 door Provinciale Staten vastgesteld. De visie en verordening zijn inmiddels al enkele malen geactualiseerd. De Omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingsvisie vloeien richtlijnen en voorschriften voort, die zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening.


Doel van de Omgevingsvisie is het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie verder verbeteren. Het accent in het beleid ligt op het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. De provincie wil ruimte bieden voor ondernemerschap om in te spelen op de dynamische ontwikkelingen. Activiteiten lopen steeds meer door elkaar heen. Dat heeft gevolgen voor het ruimtegebruik. Functies, zoals wonen en werken, zijn steeds minder van elkaar gescheiden. Door samenwerking met medeoverheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie haar doelen bereiken.


Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in de Omgevingsvisie zoveel mogelijk de visies op verschillende terreinen zoals ruimtelijke ontwikkeling, landschap en cultureel erfgoed, natuur, verkeer en vervoer, water, milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen samengevoegd en inhoudelijk met elkaar verbonden. Er zijn ook onderdelen opgenomen van het provinciale beleid voor economie, energie en cultuur en welzijn, voor zover die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving.


Hieronder worden de visiekaarten (indien relevant voor het initiatief) besproken.

Ruimte
De provincie streeft naar een zo hoog mogelijke ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald door de mate waarin binnen een gebied de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde in onderlinge verhouding geoptimaliseerd zijn. In het beleid maakt de provincie onderscheid tussen stedelijk gebied en buitengebied. Op de visiekaart Ruimte is het plangebied aangeduid als 'Stedelijk gebied'.

Onder stedelijk gebied verstaat de provincie een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en water en infrastructuur. De provincie wil stedelijke ontwikkelingen zo veel mogelijk laten plaatsvinden binnen bestaand stedelijk gebied, omdat zij het grote contrast tussen het stedelijk gebied en het buitengebied, dat zo bepalend is voor de identiteit van de provincie, wil behouden en versterken. Dit in lijn met de 'ladder voor duurzame verstedelijking', die bij nieuwe stedelijke ontwikkeling vraagt om motivering en afweging van (1) de ruimtevraag, (2) de beschikbare ruimte en (3) de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Dit vraagt extra zorgvuldigheid bij ingrepen in het stedelijk gebied die een effect hebben op het buitengebied.

Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de ruimtelijke kwaliteit binnen het stedelijk gebied. Bij de inpassing van grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied en ruimtelijke ingrepen in het stedelijk gebied die een effect hebben op het buitengebied ondersteunen en adviseert de provincie gemeenten.

De Ladder wordt doorlopen in paragraaf 3.1.2. Daarnaast heeft de ontwikkeling geen effect op het buitengebied. Het wordt binnen de bebouwde kom gebouwd.

Landschap
De provincie kent veel verschillende landschappen met elk hun eigen belangrijke natuurlijke, cultuurhistorische en aardkundige waarden. Deze kwaliteiten vormen een belangrijke onderlegger voor ons ruimtelijk beleid, dat gericht is op behoud van de kwalitatief hoogwaardige leefomgeving. Het beschermen en versterken van de kenmerkende landschapsstructuren die bijdragen aan de identiteit van en variëteit in de provincie is een provinciaal belang en een kerntaak. Op de kaart Landschap is het plangebied aangeduid als het deelgebied 'Veenkoloniën'.

De Veenkoloniën wordt vooral gekenmerkt door het grootschalig open landschap met een rationele verkavelingsstructuur van kanalen en wijken.

Het initiatief tast geen landschappelijke waarden aan. Het plangebied is reeds onderdeel van bestaand stedelijk gebied en ligt direct aansluitend aan bestaande bebouwing.

Opgaven
Op de kaart Opgaven is het plangebied aangeduid als 'Groei en Krimp'. De opgave vraagt om een goede balans in te voeren maatregelen. Enerzijds zijn voor het behoud en herstel van de leefbaarheid omvangrijke investeringen noodzakelijk in met name de voorzieningenstructuur en de woningvoorraad.

In paragraaf 3.4.2 (gemeentelijke Woonvisie) is onderbouwd dat het versterken van het stedelijk gebied van Veendam gewenst is. De woningbouw in Veendam sluit aan bij deze opgave.

3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening

De bovenstaande thema's en provinciale belangen zijn in de omgevingsverordening vertaald in bindende regels voor ruimtelijke plannen en -ontwikkelingen. Het gaat hierbij om zowel ruimtelijke aspecten waaronder landschapswaarden en cultuurhistorische waarden, als functionele aspecten waaronder verkeer, vervoer en wonen.

Artikel 2.15.1 van de Provinciale omgevingsverordening stelt dat een bestemmingsplan alleen kan voorzien in de bouw van nieuwe woningen, voor zover deze woningbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal overeenstemmen met een regionale woonvisie die rekening houdt met regionale woningbehoefteprognoses die de provincie elke twee jaar uitbrengt. Deze aspecten worden in het kader van de regionale woningmarktontwikkeling (paragraaf 3.3.2) en de woonvisie (paragraaf 3.4.2) nader uitgewerkt.

De overige artikelen die betrekking hebben op het plangebied zijn niet relevant voor het initiatief. Het initiatief is in overeenstemming met de provinciale Omgevingsverordening.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionaal Woon- en leefbaarheidsplan

Op 22 november 2011 heeft de regio Oost-Groningen (gemeenten Oldambt, Veendam, Pekela, Midden-Groningen, Stadskanaal en Westerwolde) gezamenlijk het Regionaal Woon- en leefbaarheidsbasisplan Oost-Groningen (RWLP) met als ondertitel 'Van krimp naar kwaliteit' vastgesteld. Dit leidt ertoe dat er principiële keuzes en richtinggevende vragen over de rol van de gemeenten, samenwerking met buurgemeenten en maatschappelijke instanties en participatie van burgers en bedrijven moeten worden gemaakt, casu quo worden gesteld.

3.3.2 Regionaal Prestatiekader

Er zijn een aantal redenen om op regionaal niveau kwantitatieve en kwalitatieve afspraken te maken met betrekking tot de woningmarkt in de volle breedte. De eerste reden is dat in het Regionaal Woon- en Leefbaarheidsbasisplan Oost-Groningen het maken van (sub)regionale woonafspraken door de gemeenten gezamenlijk is geagendeerd. De regio trekt daarmee zowel het initiatief als ook de verantwoordelijkheid naar zich toe om in onderling overleg de woningmarkt van Oost-Groningen vitaal te houden met het oog op een naderende krimp. Aan het nemen van deze zelfregulerende verantwoordelijkheid is onlosmakelijk verbonden dat de regio het vertrouwen krijgt van de provincie en ook de vrijheid om te handelen binnen gezamenlijk bepaalde grenzen.


Een tweede reden is dat de Omgevingsverordening gemeenten verplicht een regionale woonvisie op te stellen wanneer gemeenten nieuwbouwruimte voor woningen willen opnemen in ruimtelijke plannen. Deze visie vormt vervolgens het kader voor de ontwikkeling van de woningvoorraad binnen de gemeente. Dit regionale prestatiekader wordt om de vier jaar geactualiseerd.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie

Op 7 februari 2022 is de Omgevingsvisie Veendam vastgesteld. In de omgevingsvisie van de gemeente Veendam beschrijft de gemeente wat ze belangrijk vindt als het gaat om de leefomgeving. In de omgevingsvisie wordt er niet alleen gekeken naar de leefomgeving die we kunnen aanraken of voelen. Er wordt ook gekeken naar sociale onderwerpen zoals veiligheid en gezondheid.

Doel

Met de omgevingsvisie schetst de gemeente Veendam samen met inwoners en ondernemers een toekomstbeeld voor onze gemeente. Dit toekomstbeeld is erop gericht om de gemeente nog mooier te maken zodat iedereen er prettig kan wonen, werken en verblijven. Hieruit volgen kaders voor nieuwe initiatieven (plannen). Die worden per gebied in de omgevingsvisie omschreven. Deze kaders zijn de onderdelen van de visie, namelijk de thema’s, waarden en ambities.

Thema's

In een thema geeft de gemeente aan hoe ze om willen gaan met een bepaald onderwerp. Ze omschrijven wat ze eronder verstaan, welke ontwikkelingen er plaatsvinden rond dit onderwerp en hoe ze hiermee om (willen) gaan. Dit zijn de thema's:

  • Wonen
  • Bereikbaarheid
  • Voorzieningen
  • Werken en ondernemen
  • Gezonde omgeving
  • Groen en recreatie
  • Duurzaamheid
  • Milieu, water en bodem
  • Leefbaarheid.

Waarden

Onder de waarden van de gemeente Veendam worden de kwaliteiten van de fysieke leefomgeving verstaan. In de toekomst wil de gemeente de waarden van Veendam behouden en versterken.

Complete parkstad

De gemeente ziet zichzelf als een 'complete parkstad', dit is van grote waarde. De gemeente kenmerkt zich door het vele groen. Zo wordt Veendam omringd door groen in het buitengebied, maar ook in de woongebieden wordt veel ruimte gegeven aan de groene inrichting. De groene inrichting van Veendam is waardevol en draagt bij aan de gezonde leefomgeving voor de inwoners. De openheid van Veendam, het iedereen thuis laten voelen maakt Veendam compleet en inclusief.

Ruimtelijke structuur

De gemeente heeft een zeer kenmerkende ruimtelijke structuur. Dit maakt de gemeente overzichtelijk en toegankelijk. De ruimtelijke structuur wordt grotendeels bepaald door het Ooster- en Westerdiep. Deze ruimtelijke structuur die ook is opgenomen in de eerdere structuurvisie wordt meegenomen in de omgevingsvisie.

Erfgoed en landschap

De geschiedenis van Veendam is terug te vinden in het erfgoed en het landschap. Het erfgoed en het landschap bieden dan ook kansen voor het ontwikkelen van de gemeente en het versterken van onze eigen identiteit. De landschappelijke structuren, de wateren en ook de cultuurhistorisch waardevolle elementen in Veendam dragen bij aan het ruimtelijke karakter.

Water

De aanwezigheid van water in de gemeente is een waarde waar nog meer op ingezet wordt. De gemeente wil de aanwezige waterlopen in stand houden want die hebben een belangrijke hydrologische, ecologische en cultuurhistorische functie. Denk hierbij aan de diepen, plassen en sloten. Het zorgt als het ware voor een rode (of blauwe) draad in veel thema’s die in de gemeente spelen.

Ambities

In de omgevingsvisie zitten de verschillende opgaven en gemaakte keuzes in de integrale ambities voor de komende 20 jaar. Met deze ambities geeft de gemeente Veendam aan waar ze voor staat en waar ze naartoe wil.

Dit zijn de drie ambities van de gemeente Veendam:

  • Veendam leeft;
  • Veendam ontwikkelt;
  • Veendam beleeft.

Toetsing

Het plangebied bevindt zich in een woongebied. In de woongebieden wordt voornamelijk gewoond, maar er zijn ook verschillende voorzieningen te vinden. De woongebieden worden onderscheiden in drie wijken: Veendam Noord, Sorghvliet en Buitenwoel. Daarnaast maakt een gedeelte van Wildervank onderdeel uit van dit deelgebied.

De wijk Woellust is gelegen in het noorden van Wildervank, grenzend aan de wijk Sorghvliet. Woellust bestaat uit drie zones: zuid (waterland), midden (stedelijke kernzone) en noord (woon-/werkzone). De woningbouw is vanaf de jaren ’00 eerst in zuidelijke richting en vervolgens in noordelijke richting uitgebreid. Tot slot ligt aan de westzijde van de wijk het laatste uitwerkingsgebied. De leefbaarheid in Woellust is toekomstbestendig.

Conclusie

Het plan is in lijn met de omgevingsvisie.

3.4.2 Woonvisie

In de Woonvisie 2019-2023 gemeente Veendam verwoordt het gemeentebestuur zijn visie op het toekomstbestendig houden van de bestaande woningvoorraad en de voornamelijk kwalitatieve nieuwbouw die als afgeleide daarvan nodig is. De gemeente wil door middel van nieuwbouw inspelen op de veranderende bevolkingssamenstelling. Centraal staat hierin de uitspraak in het Coalitieakkoord “Iedereen in Veendam moet geschikte woonruimte kunnen vinden die aansluit bij de eigen behoefte”.

In de Woonvisie 2019-2023 gemeente Veendam is de woningbehoefte die naar voren komt uit de regionale huishoudensprognose 2016 en het regionaal woningmarktonderzoek 2017, als uitgangspunt genomen. Dit is in lijn met de afspraken die in de regio met provincie, woningcorporaties en gemeenten in Oost-Groningen zijn gemaakt en vastgelegd in het Regionaal prestatiekader 2018-2023.


Verruimde woningbouwmogelijkheden als gevolg van prognose

In het regionaal prestatiekader is onder andere afgesproken dat de Oost Groninger gemeenten hun woningmarktbeleid vormgeven met de regionale bevolkingsprognoses als basis. Het opstellen van deze prognoses (elke 4 jaar) is daarnaast een verplichting die is opgenomen in de Provinciale Omgevingsverordening.

Voor het bepalen van de 'eigen woningbehoefte' voor de gemeente Veendam gaan we uit van de meest recente regionale prognose uit 2020. In de gemeentelijke Woonvisie 2019-2023 is nog uitgegaan van de regionale prognose uit 2016.

In de meest recente prognose uit 2020 is de verwachte huishoudensontwikkeling in diverse scenario's doorgerekend. Om rekening te houden met alle onzekerheden die zich binnen deze bandbreedte van verschillende scenario's voordoen gaan we uit van het midden (trend)scenario. In dit scenario groeit het aantal huishoudens in de gemeente Veendam tot 2030 met +640 huishoudens. De verschuivingen in de prognoses worden veroorzaakt door veel positievere binnenlandse en buitenlandse migratie. Om voldoende ruimte te bieden aan de vernieuwingsopgave en rekening te houden met planuitval, accepteren we hier bovenop een overcapaciteit van 20%. Hiermee komt de totale 'eigen woningbehoefte' tot 2030 uit op +770 woningen.

Op 25 april 2022 heeft de provincie schriftelijk ingestemd met het verzoek van de gemeente om zolang er nog geen nieuwe woonvisie is de trendprognose uit 2020 als uitgangspunt te nemen in kwantitatieve zin voor de woningbouwprogrammering tot 2030. Dit komt erop neer dat ingestemd wordt met een plancapaciteit van 820 woningen voor deze periode. Dat is inclusief een geplande vervangende nieuwbouw van 50 woningen in verband met sloop. De woonvisie blijft verder qua kwalitatieve uitgangspunten ongewijzigd.

De maximaal 36 koop appartementen in Woellust maken deel uit van de plancapaciteit die nodig is om in de woningbehoefte te kunnen voorzien. Verder past het in de voor de kernen Veendam en Wildervank van toepassing zijnde indicatieve PMC-strategieën uit het Regionaal prestatiekader. Deze geeft aan dat op deze locatie toevoegen van nultredewoningen/appartementen in het koop- of huursegment aan de orde is.


Actuele woonbehoefte

In de afweging voor de laatste uitwerkingslocatie van Woellust worden de ervaringen van de woningmarkt betrokken. Dat er belangstelling is volgt uit een toenemende vraag naar koop appartementen in de gemeente Veendam.


Conclusie

Voorliggend plan is in lijn met de woonvisie en de verruimde woningbouwmogelijkheden als gevolg van de nieuwe prognose.

3.4.3 Welstandsnota

Per 7 juni 2004 beschikt de gemeente Veendam over een welstandsbeleidsnota. In de nota staan de welstandseisen omschreven die aan een bouwwerk worden gesteld. Het gaat om welstandscriteria die betrekking kunnen hebben op onder andere de hoofdvorm, het materiaalgebruik, de kleurkeuze en de detaillering van een concreet bouwwerk. Het doel van de nota is het streven naar behoud en zo nodig versterking van de beeldkwaliteit in het algemeen en die van beschermde dorpsgezichten in het bijzonder.

Bij de ruimtelijke toetsing van bouwaanvragen in het plangebied zijn twee toetsingsinstrumenten van belang, namelijk de welstandsnota en het uitwerkingsplan. Als regel geldt dat de welstandscriteria in de welstandsnota zich bewegen binnen de bebouwingsmogelijkheden die door het uitwerkingsplan worden gegeven.

De regels in dit uitwerkingsplan gaan met name over de maatvoering en de plaatsing van gebouwen en andere bouwwerken. De zaken die niet in dit uitwerkingsplan zijn geregeld of niet kunnen worden geregeld, maar vanuit het oogpunt van welstand wel belangrijk zijn, worden via de welstandsnota geregeld.

Volgens de Woningwet mogen in de welstandsnota criteria worden opgenomen die betrekking hebben op het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken. Het is duidelijk dat er een bepaalde overlap tussen het bestemmingsplan en de welstandsnota kan voorkomen. Daarom geldt dat bij strijdigheid tussen de welstandscriteria en de planregels de laatste leidend zijn.

Op basis van de ruimtelijke structuur en de daarmee samenhangende overeenkomsten in functionele, stedenbouwkundige en/of architectonische kenmerken vanuit welstandsoptiek is de gemeente in 21 deelgebieden onderverdeeld, waarop aanvullingen zijn gedaan voor diverse ontwikkelingen. Het plangebied ligt binnen de welstandscriteria van gebied 21 'Groen en bijzondere objecten'. Het bouwplan zal aan dit beoordelingskader dienen te voldoen.

Hoofdstuk 4 Onderzoek en milieu

4.1 Milieu en bedrijvigheid

Wettelijk kader

Milieuzonering zorgt voor voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om reeds in ruimtelijke plannen milieuhinder bij woningen te voorkomen en tegelijkertijd aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten. Regels voor milieuzonering zijn opgenomen in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009. Hierin wordt, onderscheiden naar omgevingstypen waarvoor een bepaalde mate van milieuhinder aanvaardbaar wordt geacht, een richtafstand tot woningen per bedrijfstype aangegeven.

Voor een scala aan milieubelastende activiteiten zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige wijk. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kan gemotiveerd een kleinere afstandrichtlijn worden aangehouden, omdat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting aanwezig is.

Onderzoek

Het onderhavig uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van 36 appartemeten. In de directe nabijheid van het plangebied zijn voornamelijk woon- en groenbestemmingen gelegen. Aan de westzijde van het plangebied ligt een milieubelastende activiteit in de vorm van een kantoor. Op grotere afstand ten oosten van het plangebied is een bedrijventerrein gelegen.

Op basis van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' valt een kantoor in de milieucategorie 1. Voor milieucategorie 1 geldt een richtafstand van 10 meter tussen een milieugevoelige functie en een milieubelastende activiteit. Tussen het bouwvlak van de appartementencomplexen en de bestemming 'Kantoor' aan de westzijde ligt minimaal 10 meter ruimte voor de parkeergelegenheid van de appartementencomplexen.

Het bedrijventerrein aan de oostzijde van het plangebied heeft een geluidzone. Deze geluidzone is echter niet gelegen over het plangebied. Derhalve vormt het bedrijventerrein geen belemmering voor het onderhavig uitwerkingsplan.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect milieuzonering uitvoerbaar.

4.2 Geluid (wegverkeer)

Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) stelt dat bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan, dat geheel of gedeeltelijk binnen de zone van een weg is gelegen, onderzocht moet worden wat de optredende geluidbelasting is ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen binnen het nieuwe bestemmingsplan.

In het onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel is een weg van belang in de zin van de Wet geluidhinder, indien de weg voorzien is van een zone. De bepalingen daarover zijn opgenomen in artikel 74 van de Wgh. Wegen met een maximale snelheid van 30 km/u zijn niet voorzien van een zone. In het kader van goede ruimtelijke ordening moeten deze wegen wel worden beschouwd. Aangezien het planvoornemen is gelegen op een afstand van circa 60 meter van de doorgaande weg is een akoestisch onderzoek noodzakelijk.

Onderzoek

Voor de ruimtelijke ontwikkeling is door BügelHajema Adviseurs een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het akoestisch onderzoek is als bijlage 1 opgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat de realisatie van de appartementencomplexen voldoet aan de wettelijke eisen wat betreft het wegverkeerslawaai en dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect geluid uitvoerbaar.

4.3 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.

In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een stijging van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

In 2015 is door InfoMil een onderzoek uitgevoerd naar de verhouding tussen de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht. Uit de resultaten hiervan blijkt dat de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht sterk samenhangen. Op basis hiervan merkt InfoMil op dat "wanneer wordt voldaan aan de maatgevende grenswaarde voor PM10, vrijwel altijd ook wordt voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2,5 ".

Voor woningbouwlocaties is een nibm-grens opgenomen van 1.500 woningen, bij minimaal één ontsluitingsweg, en 3.000 woningen, bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling. Een ontwikkeling die kleiner is dan deze grenzen, is in beginsel 'niet in betekenende mate'.

Onderzoek

Het onderhavig uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van 36 appartementen. De appartementen worden ontsloten via de Sterrenboschlaan. De ruimtelijke ontwikkeling blijft daarmee ruimschoots onder de nibm-grens van 1.500 woningen en kan daarmee als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd.

Hoewel geconstateerd is dat de ruimtelijke ontwikkeling een zogenaamd nibm-project betreft, dient ook te worden bezien of de luchtkwaliteit in het plangebied niet zodanig is dat de normen voor een goed woonklimaat worden overschreden. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland.

De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor ruimtelijke plannen zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) uit de wet zijn opgenomen in de navolgende tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0047.05UPWoellustSter-0301_0004.png"
Getoetst dient te worden aan de norm voor NO2 per 1 januari 2015. Vanaf die datum moet blijvend aan de norm van NO2 worden voldaan. Per 21 juni 2011 moet aan de grenswaarden voor fijnstof worden voldaan. Uit de Grootschalige Concentratiekaarten blijkt dat in het gebied de achtergrondniveaus voor NO2 en PM10 ruimschoots onder de grenswaarden liggen.

Conclusie

De ruimtelijke ontwikkeling kan worden beschouwd als een nibm-project. Daarnaast is de luchtkwaliteit in en rond het plangebied zodanig dat de normen voor een goed woonklimaat worden gewaarborgd. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven. Het onderhavig uitwerkingsplan is voor het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.

4.4 Bodem

Wettelijk kader

Op 28 september 2009 heeft de gemeenteraad de Nota bodembeheer gemeente Veendam vastgesteld. Dat wil zeggen dat er in de gemeente Veendam conform het gebiedsspecifiek beleid van het Besluit bodemkwaliteit wordt gewerkt. Er mag grond worden toegepast die een mindere kwaliteit heeft dan de plaats van toepassing. Voorwaarde is dat de grond uit het gebied komt waarvoor de Nota bodembeheer is vastgesteld ("standstill-beginsel op gebiedsnivo").

Voorstel van 16 december 2019 aan College Veendam en als zodanig vastgesteld:

  • 1. de Nota bodembeheer niet te actualiseren;
  • 2. de geactualiseerde Bodemkwaliteitskaart vast te stellen;
  • 3. de bodemkwaliteitskaart PFAS voor het buitengebied van de provincie Groningen vast te stellen.


Argument

Het huidige beleid voldoet

Wettelijk moet uiterlijk tien jaar na vaststelling (2009) de Nota bodembeheer geëvalueerd worden. De evaluatie heeft, in de periode 2017- 2018, plaatsgevonden en de belangrijkste conclusie is dat het beleid en de vastgestelde nota met bijbehorende kaarten hebben bijgedragen aan efficiënter hergebruik van grond en baggerspecie. Belangrijke actoren (intern en extern) in het grondverzet zijn hierbij meegenomen in de beleidsevaluatie.

Voor zover in 2026 beoordeeld kon worden waren er geen (knel)punten die vroegen om aanpassing van het vigerende beleid.

Van Rijkswege worden geen wezenlijke veranderingen rond de wet- en regelgeving voor de toepassing van grond en baggerspecie verwacht. 

Er zijn ruimtelijke ontwikkelingen en (kleine) wijzigingen in de regelgeving maar de nota zelf hoeft niet aangepast te worden.


De juridische houdbaarheidstermijn van de Bodemkwaliteitskaart(en) is verstreken

Volgens de handreiking wordt een Bodemkwaliteitskaart voor een periode van 5 jaar vastgesteld. Verstrijkt de termijn van 5 jaar dan mag formeel geen gebruik meer worden gemaakt van de vrijstellingen die de richtlijn biedt en is er sprake van generiek beleid.

Onderzoek

Voor het plangebied geldt de bodemfunctie: wonen met tuin. Deze functie komt overeen met de lokale maximale waarde van de toepassingskaart. Er kan grond worden toegepast met de maximale waarde LMW 2. Als terugsaneerwaarde geldt ook de LMW 2. Voor de grondwal aan de oostzijde geldt echter dat deze niet voldoet aan de bodemkwaliteitskaart. De bodemkwaliteitskaart is daardoor geen geldig bewijsmiddel om grond naar elders te transporteren. Indien gronden naar elders worden getransporteerd zal een partijkeuring moeten worden uitgevoerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0047.05UPWoellustSter-0301_0005.png"

Figuur 4.1 Toepassingskaart Veendam

Voor het uitwerkingsplan is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Enviso Ingenieursbureau (kenmerk: 210578, d.d. 6 september 2021). Het verkennend bodemonderzoek is als bijlage 2 opgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat, ondanks enkele licht verhoogde gehalten, de hypothese ‘onverdacht’ aangenomen kan worden daar in de grond ten hoogste lichte verontreinigingen zijn vastgesteld. In het kader van Besluit bodemkwaliteit voldoen deze lichte verontreinigingen aan de achtergrondwaarde. De lichte verontreinigingen in het grondwater zijn zeer waarschijnlijk van nature aanwezig. Uit milieuhygiënisch oogpunt bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen nieuwbouw van appartementen op de locatie.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect bodem uitvoerbaar.

4.5 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2023 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook te worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Onderzoek

Archeologie

Ten behoeve van de voorgenomen activiteit (het bouwen van bouwwerken) zal worden gegraven en zal de bodem worden geroerd. Hierdoor zouden archeologische waarden die aanwezig kunnen zijn in het plangebied kunnen worden aangetast.

In het kader van het vigerend bestemmingsplan is reeds een inventariserend archeologisch onderzoek (projectcode: WOVE, d.d. juni 2004) uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 3 opgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat in het noordelijk deel geen archeologische resten zijn te verwachten. In de boringen zijn geen archeologische indicatoren waargenomen. Op grond van de geconstateerde bodemopbouw en mate van verstoringen en de afwezigheid van archeologische indicatoren in de boringen wordt voor het plangebied geen vervolgonderzoek aanbevolen.

Cultuurhistorie

Ten aanzien van cultuurhistorie hanteert de gemeente Veendam de 'Beleidsnota en -kaart Archeologie en Cultuurhistorie'. Op basis van deze beleidsnota is aan de oostzijde van het plangebied een aandachtspunt gelegen. In het plangebied zijn er geen cultuurhistorische waarden gelegen.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor de aspecten archeologie en cultuurhistorie uitvoerbaar. Indien onverhoopt toch archeologische waarden aanwezig blijken te zijn binnen het plangebied, bestaat tevens de wettelijke meldingsplicht (artikel 5.10 van de Erfgoedwet) om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen.

4.6 Water

Wettelijk kader

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

Het plangebied van het uitwerkingsplan ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Hunze en Aa's.

Onderzoek

Via de Digitale Watertoets is waterschap Hunze en Aa's van onderhavig initiatief op de hoogte gebracht. De aanmelding heeft ertoe geleid dat de normale procedure wordt doorlopen. De watertoets is uitgevoerd op 9 mei 2022 en opgenomen als bijlage 4. Onderstaand worden de uitgangspunten kort besproken.

Voor de nieuwbouwwijk Woellust is, bij het vaststellen van het bestemmingsplan in 2004, een waterparagraaf opgenomen waarin onderbouwd is hoe wordt omgegaan met waterhuishoudkundige aspecten. In het plan zijn meerdere waterpartijen gerealiseerd die met elkaar in verbinding staan. Verder is onder andere aandacht besteed aan waterpeilen, de uitvoering van oevers en is het rioleringssysteem uitgevoerd in een gescheiden stelsel, waarbij het schoonwaterriool volledig wordt afgekoppeld (lozing op het oppervlaktewater in het plan). De hoofdrioleringstrengen voor hemelwater van woningen en wegen lozen op de uiteinden van watergangen die hiermee hun watertoevoer krijgen voor de benodigde doorspoeling.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect water uitvoerbaar.

4.7 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten is verbonden voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele personen en groepen van personen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).

Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), dienen veiligheidsafstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.

Onderzoek

Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in en nabij het plangebied geen zones van buisleidingen of transportroutes van gevaarlijke stoffen bevinden en geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. De meest nabij gelegen risicovolle inrichting ligt op een afstand van circa 840 meter.

Naast de externe veiligheidsrisico's is het relevant om in het kader van bestrijdbaarheid en bereikbaarheid voldoende maatregelen te treffen. Derhalve wordt in het plangebied een adequate bluswatervoorziening aangelegd en wordt het plangebied goed bereikbaar gemaakt voor hulpdiensten. Een primaire bluswatervoorziening bestaat over het algemeen uit onder- of bovengrondse brandkranen, maar kan ook gerealiseerd worden met open water als dit toereikend is qua capaciteit en afstand ten opzichte van de ontwikkeling.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect externe veiligheid uitvoerbaar.

4.8 Ecologie

Wettelijk kader

Voor het plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van natuurbescherming relevant: de Wet natuurbescherming (Wnb) en de provinciale Omgevingsvisie en -verordening. De Wnb is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningsplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.

Onderzoek

Om de uitvoerbaarheid van onderhavig plan te toetsen, is een ecologische inventarisatie van de natuurwaarden en een nader onderzoek beschermde soorten ter plaatse van het plangebied uitgevoerd. Tevens is gekeken naar de effecten op beschermde gebieden in de omgeving.

Soortenbescherming

Als gevolg van het kappen van bomen met holtes en scheuren kunnen vleermuisverblijfplaatsen verloren gaan van boombewonende vleermuissoorten. Bij uitvoering van het plan wordt het foerageergebied mogelijk minder geschikt als foerageergebied voor vleermuizen, zoals gewone grootoorvleermuis, gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis.

Daarnaast kunnen de plannen van invloed zijn op vliegroutes van vleermuizen bijvoorbeeld door het plaatsen van extra verlichting en het doorbreken van doorgaande structuren. Uit het nader onderzoek naar vliegroutes, verblijfplaatsen in bomen en foerageergebied blijkt dat door de werkzaamheden geen vliegroute wordt doorbroken, geen essentieel foerageergebied verdwijnt en dat er geen verblijfplaatsen verdwijnen. Hierbij is het van belang dat er geen brede onderbrekingen tussen boomkronen of open vlaktes worden gerealiseerd aan de oostzijde van het plangebied en dat lichtuitstraling op bomen ten oosten van het appartementencomplex wordt voorkomen. Tijdens de werkzaamheden wordt hier rekening mee gehouden en worden onderbrekingen en lichtuitstraling op de bomen aan de oostzijde van het appartementencomplex te allen tijde voorkomen.

Als gevolg van het kappen van bomen kan het nest van een ransuil verloren gaan. Uit het nader onderzoek blijkt dat dit niet het geval is.

Bij uitvoering van het plan wordt het plangebied minder geschikt als foerageergebied voor vogels zoals koolmees, pimpelmees, grote bonte specht, merel en ander algemene vogels van parken en bossen en kunnen een aantal nestplaatsen verdwijnen. Er blijft echter voldoende vergelijkbaar broedbiotoop (parkachtig gebied) over in het plangebied en daarnaast ook ten zuiden van het plangebied voor deze algemene soorten, zodat er voldoende alternatieve broedplaatsen en foerageergebied voorhanden zijn. Hierdoor worden geen negatieve effecten verwacht op de lokale vogelpopulaties door verlies van nesten of foerageergebied.

Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien de werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van vogels kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.

De uit de omgeving bekende steenmarter en eekhoorn en kleine marterachtigen kunnen in het plangebied foerageren. Het plangebied zal naar verwachting niet volledig ongeschikt worden als foerageergebied bij uitvoering van het plan. De steenmarter foerageert daarnaast graag in bebouwd gebied. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied in ruime mate alternatief foerageergebied aanwezig voor zowel steenmarter en eekhoorn. Negatieve effecten op steenmarter en eekhoorn door verlies van foerageergebied, als gevolg van de werkzaamheden, treden niet op.

Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene amfibieën- en zoogdiersoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Groningen. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.

Gebiedsbescherming

Gezien de relatief grote afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied en de aard van het plan kan een toename van verstoring door geluid, verlichting of optische verstoring worden uitgesloten. Gezien de grote afstand tot stikstofgevoelige habitattypen van het Natura 2000-gebied ’Drentsche Aa-gebied’ (>10 kilometer) en de aard van het plan, wordt een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden niet verwacht.

Conclusie

Op basis van de beknopte natuurtoets en het nader onderzoek is een voldoende beeld van de natuurwaarden in het gebied verkregen om de toetsing aan de Wnb op te baseren. Uit de toetsing komt naar voren dat er als gevolg van de plannen geen verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen, vliegroutes en foerageergebied van vleermuizen en een jaarrond beschermde nest van ransuil verloren gaan. Voor het plan is geen ontheffing van de Wnb, dan wel een vergunning op grond van de Wnb noodzakelijk.
Een nadere analyse in het kader van de gebiedenbescherming van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van natuurlijke habitats en soorten. Voor deze activiteit is daarom geen vergunning op grond van de Wnb nodig. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening.

4.9 Verkeer en parkeren

Wettelijk kader

Voor een ruimtelijk initiatief geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een voornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381: Toekomstbestendig parkeren (2018) van CROW zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen.

Bij de beoordeling of voldoende parkeergelegenheid bestaat hoeft alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. De publicatie heeft voor verschillende variabelen parkeerkencijfers.

Onderzoek

Het plangebied is gelegen in een gebied dat is geclassificeerd als matig stedelijk en ligt in de rest bebouwde kom. Het onderhavig uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van 36 appartemeten in het goedkope- en midden segment. Voor de verkeersgeneratie van dergelijke woningen is een kental van gemiddeld 5,6 verkeersbewegingen per etmaal opgenomen. Dit komt neer op een totaal van naar boven afgerond 202 ritten per etmaal. De weg waarop het plangebied is ontsloten, de Skagerrak, heeft voldoende capaciteit om deze generatie aan te kunnen.

Voor de parkeerbehoefte van dergelijke woningen is een kental van 1,6 parkeerplaatsen aangehouden. De totale parkeerbehoefte bedraagt naar boven afgerond derhalve 58 parkeerplaatsen. Binnen de ruimtelijke ontwikkeling worden 58 parkeerplaatsen gerealiseerd. De ruimtelijke ontwikkeling voorziet derhalve in voldoende parkeerplaatsen.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande is het onderhavig uitwerkingsplan voor het aspect verkeer en parkeren uitvoerbaar.

4.10 M.e.r.-(beoordelings)plicht

Wettelijk kader

Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

Onderzoek

In onderdeel D11.2 van het Besluit m.e.r. is voor stedelijke ontwikkelingsprojecten als grenswaarde een aantal van 2.000 woningen opgenomen. Het planvoornemen voorziet in het realiseren van 36 woningen. Het project is daarmee dusdanig kleinschalig van aard en omvang dat het ruimschoots onder de drempelwaarden voor ontwikkelingen blijft, zoals die zijn opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het planvoornemen geen significante effecten op de omgeving heeft.

Conclusie

Gezien de afwezigheid van significante milieu effecten is een m.e.r.-beoordeling niet nodig.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Algemeen

Een bestemmingsplan kan een rechtstreekse bouwtitel hebben, maar er kan ook gekozen worden voor een bestemmingsplan met uitwerkingsplicht. De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast met daarin een uitwerkingsplicht met daarbij uitwerkingsregels. Hiermee geeft de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders de plicht mee op tijdens de duur van het bestemmingsplan een uitwerkingsplan op te stellen binnen de kaders van de uitwerkingsregels. Een dergelijk bestemmingsplan (moederplan) moet eerst worden uitgewerkt voordat er omgevingsvergunningen voor het bouwen kunnen worden verleend. Het uitwerkingsplan gaat deel uit maken van het moederplan.

Het voorliggende plan is een uitwerking van het bestemmingsplan 'Wildervank'. Het uitwerkingsplan bestaat uit een verbeelding met regels en gaat vergezeld van een toelichting. De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van het plan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De regels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en bij de uitleg van de verbeelding en regels. In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van de regels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.

De opbouw van het uitwerkingsplan is conform SVBP 2012. De regels van dit uitwerkingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.

5.2 Bestemmingsregels

De tekst hieronder bespreekt de vier hoofdstukken van de regels puntsgewijs.

5.2.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. Alle begrippen zijn in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

5.2.2 Bestemmingsregels

Er zijn twee bestemming van toepassing op het plangebied, te weten 'Groen' en 'Woongebied - 1'.

Groen

De bestemming 'Groen' (Artikel 3) zijn bestemd voor groenvoorzieningen, water en openbare nutsvoorzieningen. Binnen de bestemming zijn voorzieningen in de vorm van speelplaatsen, wijkontmoetingsplekken, fiets- en voetpaden, sierbestrating en overige verhardingen begrepen. Gebouwen zijn verbouwen. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt niet meer dan 5 meter. Erf- en terreinafscheidingen mogen maximaal 2 meter hoog zijn.

Woongebied - 1

De bestemming 'Woongebied - 1' (Artikel 4) is bestemd voor woningen, verkeers- en verblijfsdoeleinden, openbare nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen en water. Het aantal appartementen bedraagt maximaal 36. Het hoofdbouwvolume wordt gebouwd binnen het bouwvlak. De bouwhoogte is ten hoogste 15 meter. Voor het bouwen van het bijbouwvolume, overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn eveneens nadere regels opgesteld. Onder voorwaarden is een aan huis verbonden beroep bij recht toegestaan.

5.2.3 Algemene regels

In hoofdstuk 3 zijn de algemene regels opgenomen. Deze worden hieronder kort toegelicht.


Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel (Artikel 5) is om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Kort gezegd, komt het erop neer, dat grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van gebouwen, niet een tweede maal mag meetellen voor de toelaatbaarheid van andere gebouwen, als die grond inmiddels tot een ander bouwperceel is gaan behoren.

Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksregels (Artikel 6) is aangegeven welke vormen van gebruik in elk geval strijdig zijn met de bestemmingen.

Algemene afwijkingsregels

In de algemene afwijkingsregels (Artikel 7) is een aantal bepalingen opgenomen die het mogelijk maken om het plan op ondergeschikte punten aan te passen. Omdat dit zich niet beperkt tot één bestemming, maar bij diverse bestemmingen gewenst of noodzakelijk kan blijken, zijn deze regels in beginsel op alle bestemmingen van toepassing.

Het verlenen van een omgevingsvergunning met afwijking mag geen automatisme zijn. Het verlenen van de vergunning wordt zorgvuldig afgewogen en gemotiveerd.

Algemene wijzigingsregels

Met de algemene wijzigingsregels (Artikel 8) kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen door aan gronden alsnog de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 1' of 'Waarde - Archeologie 3' toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen in Artikel 9 en Artikel 10.

Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Besluit ruimtelijke ordening. Bebouwing die niet voldoet aan de bepalingen van dit uitwerkingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met 10% wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe uitwerkingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

In de slotregel wordt aangegeven onder welke titel het uitwerkingsplan wordt vastgelegd.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De kosten die gepaard gaan met het voornemen worden door de gemeente en de initiatiefnemer gedragen. De kosten die uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn aanvragen voor een tegemoetkoming in schade.

Schade, toegebracht door deze planologische wijziging, zal worden verhaald op de aanvrager van het (bouw)plan middels een gesloten planschadeovereenkomst tussen gemeente en aanvrager.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Dit uitwerkingsplan wordt voor de duur van zes weken ter inzage gelegd en ter beoordeling voorgelegd aan de 'overlegpartners' (artikel 3.1.1 van het Bro). De resultaten van inspraak en overleg zullen te zijner tijd in dit hoofdstuk worden verwerkt.

6.2.1 Inspraak en overleg

Dit uitwerkingsplan is ter beoordeling voorgelegd aan de 'overlegpartners' (artikel 3.1.1 van het Bro) en besproken met de omwonenden. Van de provincie Groningen, de Veiligheidsregio Groningen en de Omgevingsdienst Groningen is een overlegreactie binnen gekomen. De overlegreacties zijn geanonimiseerd en als bijlage 7 opgenomen. Waar nodig zijn de reacties van de verschillende partijen nader onderbouwd of verwerkt in het uitwerkingsplan.

In het kader van overleg heeft op 21 december 2022 tevens een informatieavond plaatsgevonden. Een verslag van deze avond is als bijlage 8 opgenomen. Uit de informatieavond komen een aantal zaken in het algemeen naar voren waaronder het behoud van groen, de mogelijkheid tot de realisatie van appartementengebouwen met 4 bouwlagen in plaats van 5 bouwlagen en de mogelijkheid van lichthinder. Met betrekking tot de bovenstaande zaken kan worden toegezegd dat het groen zo veel als mogelijk behouden blijft en de lichtuitstraling door middel van gerichte armaturen zo veel als mogelijk voorkomen wordt. De appartementengebouwen kunnen met drie bouwlagen niet rendabel worden uitgevoerd. Derhalve blijft het bestemmingsplan appartementengebouwen met 5 bouwlagen mogelijk maken.

6.2.2 Zienswijzen

Na de fase van Overleg volgt de in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vastgelegde formele procedure. Tijdens het ter visie liggen van het plan kan een ieder zijn of haar zienswijze kenbaar maken.