direct naar inhoud van 4.8 Flora en fauna
Plan: Bestemmingsplan Bedrijvenpark Rengers
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0040.bp00004-41vg

4.8 Flora en fauna

4.8.1 Algemeen

In algemene zin geldt dat bij (planologisch) nieuwe ontwikkelingen beoordeeld moet worden of deze geen bedreiging kunnen vormen voor beschermde dier- en plantsoorten, dan wel een beschermd natuurgebied. Deze onderzoeksverplichting komt voort uit de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Natuurbeschermingswet (gebiedsbescherming). Deze wetten bieden, uit het oogpunt van natuurbehoud, bescherming aan plant- en diersoorten die in het wild leven en hun leefomgeving (habitat). Indien in de directe nabijheid van de nieuwe ontwikkeling soorten voorkomen uit de zogenaamde 'strenge' categorieën (genoemd in de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn of in één van de Rode Lijsten) kan dit een belemmering vormen voor het plan. Dit is het geval wanneer de mogelijkheden in het bestemmingsplan (significant) nadelige effecten hebben voor deze beschermde soorten dan wel het beschermde gebied.

Indien nodig dient voor de ontwikkeling in het kader van de Flora en Faunawet ontheffing bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EZ, L&I) te worden aangevraagd, dan wel in het kader van de Natuurbeschermingswet een vergunning bij het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. Overigens worden deze ontheffing en vergunning in relatie met een omgevingsvergunning op grond van de Wabo 'een verklaring van geen bedenkingen' genoemd. Voor algemene soorten heeft het Rijk via een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) een algemene vrijstelling verleend. Voor deze soorten hoeft in het kader van het bestemmingsplan dus niet meer afzonderlijk een ontheffing te worden aangevraagd.

4.8.2 Plangebied

Het plangebied heeft geen beschermde status in het kader van de Vogelrichtlijn,
Habitatrichtlijn of de Natuurbeschermingswet 1998. Op minstens 1 kilometer ten noord- en zuidwesten van het projectgebied bevindt zich een deel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Voor de EHS geldt dat de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied niet significant aangetast mogen worden door ingrepen binnen de EHS. Gezien de aard en omvang van de ingreep, en doordat de ingreep buiten de EHS plaatsvindt, dient de ingreep alleen te worden getoetst aan strijdigheden met de Flora- en faunawet.

De in de Flora- en faunawet beschermde soorten zijn momenteel ingedeeld in vier categorieën:

- algemene soorten (zogenoemde tabel 1 soorten) waarvoor geen ontheffingsplicht geldt wegens een algehele vrijstelling;

- overige soorten ('middengroep', de zogenoemde tabel 2 soorten) waarvoor alleen een
vrijstelling geldt indien wordt gewerkt volgens een goedgekeurde Gedragscode.


Wordt niet volgens een gedragscode gewerkt, dan is een ontheffing noodzakelijk;

- strikt beschermde soorten van bijlage IV Habitatrichtlijn / bijlage I AMvB (zogenoemde. tabel 3 soorten) waarvoor een ontheffingsplicht geldt voor werkzaamheden die leiden tot verstoring van deze soorten of vernietiging van het leefgebied bij o.a. ruimtelijke ontwikkelingen;

- broedende vogels (eveneens strikt beschermd), waarvoor geen ontheffing wordt verleend om deze in de broedperiode te verstoren. Voor sommige soorten geniet ook het nest en de directe omgeving bescherming en mogen niet zonder meer worden verwijderd.


Werkzaamheden kunnen in het algemeen soepel doorgang vinden indien er geen 'strikt beschermde soorten' of vaste verblijfplaatsen van deze soorten worden aangetroffen.

Het plangebied wordt intensief beheerd, inclusief het terrein dat nog niet bouwrijp gemaakt is. Fase 3 en 4 worden regelmatig gemaaid en indien nodig geklepeld, waardoor vegetatie nauwelijks tijd heeft zich te ontwikkelen. Daarnaast hebben dieren niet of nauwelijks de mogelijkheid om in het gebied hun verblijfplaats te creëren. Derhalve wordt aangenomen dat ter plaatse geen beschermde dier- en plantensoorten verblijven.

Bij het bouwrijp maken wordt de gedragscode in acht genomen. Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde algemene zorgplicht. (art. 2 Flora- en faunawet). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.


Werken buiten kwetsbare periode

De kwetsbare perioden voor de verschillende soortgroepen zijn niet allen gelijk. Als veilige periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren nog niet in winterslaap zijn. Indien voorbereidende werkzaamheden, als bouwrijp maken, in die periode worden uitgevoerd, kan daarna gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar probleemloos worden gewerkt.

Werken in kwetsbare periode

Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de
kwetsbare perioden van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, zodat er geen vogels gaan broeden en het tegen de winter ook ongeschikt is voor kleine zoogdieren die in winterslaap gaan.

Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden
waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen).