direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijzigingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart, Linnaeusweg 9
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

Linnaeusweg 9 te Almere is een vrijstaande bedrijfswoning in een omgeving waar voornamelijk glastuinbouw plaatsvindt. Op 13 januari 2020 is een vergunningaanvraag ingediend om de woning om te vormen naar een plattelandswoning (fysiek vinden er geen aanpassingen plaats). Deze aanvraag is gedaan omdat de woning niet meer in gebruik is als bedrijfswoning. In de volgende hoofdstukken wordt onderbouwd dat de omzetting van de bedrijfswoning in een plattelandswoning in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.

1.1 Omschrijving plangebied

De woning is gelegen aan de Linnaeusweg in Almere. Rondom de woning is vooral sprake van glastuinbedrijven, met bedrijfswoningen en/of plattelandswoningen. De locatie is tevens gelegen binnen het gezoneerd industrieterrein De Vaart. Onderstaande luchtfoto geeft een beeld van de locatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01_0001.jpg"

Afbeelding 1: Luchtfoto locatie Linnaeusweg 9

De ontwikkeling betreft het omvormen van de bedrijfswoning naar plattelandswoning. De agrarische bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 9 te Almere, (bouwvergunning 90/15 AV 299944 van 5 juli 1991) kadastraal bekend Almere, sectie F nummer 1309. Zowel de vertegenwoordiger van het agrarisch bedrijf (kadestraal bekend als Almere, sectie F nummer 2955) als de huurder van de woning zijn akkoord met de aangevraagde wijziging. Deze akkoordverklaring is tevens schriftelijk vastgelegd. Deze is bijgevoegd als bijlage.

Op onderstaand afbeelding is de kadastrale verkaveling weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01_0002.jpg"

Afbeelding 2: Kadastrale verkaveling

1.2 Geldende bestemmingsplan

Het in dit gebied vigerende bestemmingsplan, genaamd 'Agrarisch gebied Buitenvaart', is vastgesteld door de gemeenteraad op 30 maart 2017 (onherroepelijk). De belangrijkste bestemming in het plan is 'Agrarisch - verbreed'.

Het plangebied van het bestemmingsplan is primair bestemd voor agrarisch-verbrede functies. De hoofdfunctie betreft glastuinbouw. In de onderstaande afbeelding is de verbeelding van het vigerende bestemmingsplan te zien en de ligging van Linnaeusweg 9 binnen het plangebied. De Buitenvaart maakt onderdeel uit van het gezoneerde industrieterrein De Vaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01_0003.jpg"

Afbeelding 2: Verbeelding bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart

In Artikel 3.6 van de regels van het bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om een bedrijfswoning de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' toe te kennen. Hiervoor zijn de volgende voorwaarden opgenomen in het bestemmingsplan:

  • a. het betreft een reeds gebouwde, legale (met een vergunning gebouwde) bedrijfswoning, behorend bij een agrarisch bedrijf, die niet meer als zodanig wordt gebruikt;
  • b. aangetoond is door een deskundig onderzoek dat (het gebruik van) de bedrijfswoning ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering niet meer noodzakelijk is;
  • c. er mogen geen onevenredige beperkingen of hinder voor omliggende bestemmingen of agrarische bedrijven optreden, voor wat betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de bestaande uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven;
  • d. aangetoond is door een onderzoek van een deskundig dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (geen onevenredige milieuhinder), in ieder geval met betrekking tot geurhinder, geluidhinder en luchtkwaliteit (fijn stof);
  • e. de plattelandswoning behoudt de bestemming 'Agrarisch - verbreed' met de bijbehorende bouw- en gebruiksregels;
  • f. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid en dus realisering van een plattelandswoning is er geen recht meer op het bouwen van een nieuwe eerste of tweede bedrijfswoning op het betreffende bouwperceel;
  • g. de vertegenwoordiger van het agrarisch bedrijf en van de plattelandswoning stemmen vooraf schriftelijk in met de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid;
  • h. het bepaalde in artikel 3 onverkort van toepassing is op een plattelandswoning.

In paragraaf 5.12 wordt de toetsing aan de voorwaarden beschreven.

1.3 Juridische achtergrond voor de planwijziging

Op 24 december 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan (zaaknummer 201303444/1/R1). De gemeenteraad heeft het standpunt genomen dat een voormalige bedrijfswoning om twee redenen als voormalig mag worden gezien. Ten eerste mag de bewoner van de bedrijfswoning geen relatie met het bedrijf (meer) hebben. Ten tweede mag de bedrijfsvoering van het bedrijf zijn gestaakt. De Raad van State constateert dat het hier enerzijds gaat om een situatie waarin de bedrijfswoning nog als bedrijfswoning wordt gebruikt. Anderzijds gaat het om een situatie waarin de bedrijfswoning feitelijk door een derde wordt bewoond. In beide gevallen wordt de plattelandswoning aangemerkt als onderdeel van een bestaande landbouwinrichting. Derhalve oordeelt de Raad van State dat de door de gemeenteraad voorgestane rechtsopvatting onjuist is dat in een plattelandswoning kan worden voorzien als de landbouwinrichting is gestaakt.

Op 26 februari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tevens uitspraak gedaan (zaaknummer 201801850/3/R2). Hierin heeft gemeenteraad niet ingestemd met het verzoek om een bedrijfswoning om te zetten naar een plattelandswoning. De gemeenteraad verwijst naar de uitspraak van 24 december 2014, waarbij het argument is dat omzetting van een bedrijfswoning naar plattelandswoning in strijd is met het bestemmingsplan. Op basis van artikel 1.1a van de Wabo kan datvolgens de raad uitsluitend indien er sprake is van een feitelijk aanwezige en in werking zijnde landbouwinrichting. De Raad van State stelt hierin echter dat er een relatie bestaat tussen in werking zijnde (agrarische)bedrijfsvoering en de planologische mogelijkheid om een agrarisch bedrijf in werking te stellen. In gevallen waarin de bedrijfsvoering feitelijk is gestaakt, maar waarbij de planologische mogelijkheid in het bestemmingsplan nog steeds bestaat om een bedrijf op te richten, biedt volgens de Raad van State geen rechtsgrond om planologische medewerking voor omzetting van bedrijfswoning naar plattelandswoning niet te verlenen.

In het huidige situatie maakt de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 9 geen onderdeel meer uit van de nabijgelegen kassen aan Linnaeusweg 9; de kas is immers verkocht. De mogelijkheid om een agrarisch bedrijf op te starten bestaat echter wel nog steeds in het bestemmingsplan 'Agrarisch gebied Buitenvaart'. Uitgaande van de uitspraak van 26 februari 2020 van de Afdeling, én de mogelijkheid in het bestemmingsplan om een agrarisch bedrijf op te starten op adres Linnaeusweg 7, is er voldoende rechtsgrond om medewerking te verlenen aan de bestemmingsplanwijziging; het toevoegen van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' aan de bedrijfswoning Linnaeusweg 9.

1.4 Begrenzing van het plangebied

Het plangebied wordt begrensd door de kadastrale percelen van het agrarisch bedrijf waar de bedrijfswoning Linnaeusweg 9 onderdeel van uitmaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01_0004.png"

Afbeelding 3: Plangebied wijzigingsplan

1.5 Leeswijzer

Om de digitale raadpleegbaarheid van het bestemmingsplan te vergroten, is de toelichting opgezet rondom de in het plan gebruikte bestemmingen. Na een beschrijving van het geldende ruimtelijke kader (hoofdstuk 2) wordt de wijziging beschreven (hoofdstuk 3). Vanuit dit hoofdstuk worden koppelingen gemaakt naar het achterliggende beleidskader (hoofdstuk 4) en de omgevingstoets (hoofdstuk 5). In het hoofdstuk Implementatie (hoofdstuk 6) wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Huidige ruimtelijke kader

2.1 Huidige ruimtelijke kader

Op 30 maart 2017 is het huidige bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart vastgesteld. Op de locatie is bestemming "Agrarisch – Verbreed" gelegen. Binnen deze bestemming is een bedrijfswoning toegelaten. Het omvormen van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning is met een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid mogelijk. Wel moet voldaan worden aan een aantal aanvullende eisen, zoals opgenomen in artikel 3.6.1 van het bestemmingsplan:

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen om een bedrijfswoning de aanduiding "specifieke vorm van wonen-plattelandswoning" toe te kennen, met in acht name van de volgende voorwaarden:

  • a. het betreft een reeds gebouwde, legale (met een vergunning gebouwde) bedrijfswoning, behorend bij een agrarisch bedrijf, die niet meer als zodanig wordt gebruikt;
  • b. aangetoond is door een deskundig onderzoek dat (het gebruik van) de bedrijfswoning ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering niet meer noodzakelijk is;
  • c. er mogen geen onevenredige beperkingen of hinder voor omliggende bestemmingen of agrarische bedrijven optreden, voor wat betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de bestaande uitbreidings- en ontwikke-lingsmogelijkheden van bedrijven;
  • d. aangetoond is door een onderzoek van een deskundig dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (geen onevenredige milieuhinder), in ieder geval met betrekking tot geurhinder, geluidhinder en luchtkwaliteit (fijn stof);
  • e. de plattelandswoning behoudt de bestemming 'Agrarisch - verbreed' met de bijbehorende bouw- en ge-bruiksregels;
  • f. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid en dus realisering van een plattelandswoning is er geen recht meer op het bouwen van een nieuwe eerste of tweede bedrijfswoning op het betreffende bouwperceel;
  • g. de vertegenwoordiger van het agrarisch bedrijf en van de plattelandswoning stemmen vooraf schriftelijk in met de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid;
  • h. het bepaalde in artikel 3 onverkort van toepassing is op een plattelandswoning; 

Hieronder is een uitsnede van de bestemmingsplankaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01_0005.jpg"

Afbeelding 3: Verbeelding bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart

Beoordeling wijzigingsbevoegdheid

Door het gebruik (plattelandswoning in plaats van bedrijfswoning) is gebruik van de wijzigingsbevoegdheid noodzakelijk. Om dit te realiseren is het opstellen van een goede ruimtelijke onderbouwing noodzakelijk, waarna de benodigde procedure doorlopen wordt.

Hoofdstuk 3 Juridische regeling

In dit hoofdstuk worden de planuitgangspunten benoemd en worden de regels toegelicht.

Wijzigingsbevoegdheid plattelandswoning

In artikel 3.6 van het bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart is een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de functie plattelandswoning opgenomen. In het onderhavige wijzigingsplan is gebruikt gemaakt van, c.q. toepassing gegeven aan, die wijzigingsbevoegdheid voor de plattelandswoning.

Aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zijn voorwaarden verbonden. In 5.12 staat de toetsing aan de voorwaarden beschreven.

3.1 Verbeelding

Onderhavig wijzigingsplan bevat een wijziging van de verbeelding van het bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart.

Plangebied
Het plangebied van dit wijzigingsplan is gelijk aan de kadastrale percelen die onderdeel uitmaken van het agrarische bedrijf waar de plattelandswoning onderdeel van wordt beschouwd (zie ook 4.1.4 Wet plattelandswoningen).

Door het plangebied deze omvang te geven, wordt duidelijk dat het bestemmingsplan hier is gewijzigd, ook wanneer de verbeelding ter plaatse van het agrarisch bedrijf (dus niet ter plaatse van de plattelandswoning) wordt bevraagd.

De plattelandswoning wordt ingevolge artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als onderdeel van het agrarisch bedrijf beschouwd. Het plangebied maakt meteen ook duidelijk wat de omvang van het agrarisch bedrijf is waar de plattelandswoning onderdeel van uitmaakt.

Wijziging aan de verbeelding
De enige wijziging die aan de verbeelding wordt aangebracht, is de toevoeging van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' aan de woning Linnaeusweg 9.

De aanduiding is enkel toegekend aan de woning (het gebouw), aangezien de Wet plattelandswoningen (Stb. 2012, 493) uitsluitend dat als mogelijkheid biedt. De tuin en bijbehorende opstallen zijn geen onderdeel van de woning en krijgen de aanduiding daarom niet.

De onderliggende (dubbel)bestemmingen uit het bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart blijven ongewijzigd, zodat de onderliggende gronden van de woning nog steeds de bestemming 'Agrarisch - verbreed' hebben. Daardoor zijn de in het bestemmingsplan opgenomen regelingen ten aanzien bijbehorende bouwwerken en aan-huis-verbonden beroepen en bedrijfsmatige activiteiten aan huis onverkort van toepassing op de plattelandswoning.

3.2 Regels

3.2.1 Begrippen

Artikel 1 van het wijzigingsplan bevat slechts drie begrippen.

plan
Hiermee is de officiële naam van het wijzigingsplan vastgelegd.

wijzigingsplan
Hiermee wordt tot uitdrukking gegeven dat het plan bestaat uit de verbeelding en de bijbehorende regels.

bestemmingsplan
Een wijzigingsplan maakt onderdeel uit van een bestemmingsplan; om duidelijk te maken dat dit wijzigingsplan onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart is het begrip bestemmingsplan in de regels opgenomen.

3.2.2 Plattelandswoning Linnaeusweg 9

De aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' op de verbeelding moet worden gezien in samenhang met artikel 2 van de regels.

Huisnummering ingevolge de Wet basisregistratie adressen en gebouwen (BAG)

Zowel Linnaeusweg 7 als 9 waren bedrijfswoningen behorend bij het agrarisch bedrijf dat was gevestigd op het adres Linnaeusweg 7 (en 9). De kassen waren ondersteunend aan de bedrijfswoningen en werden daarom op grond van de BAG niet afgebakend als zelfstandig verblijfsobject en kregen niet een zelfstandig huisnummer toegewezen. Wanneer de bedrijfswoning Linnaeusweg 9 de aanduiding plattelandswoning krijgt, blijft uitsluitend Linnaeusweg 7 als bedrijfswoning over. Dat betekent het agrarisch bedrijf excusief ondersteunend is aan deze bedrijfswoning en ook het adres Linnaeusweg 7 krijgt. Het agrarisch bedrijf is gevestigd op het adres Linnaeusweg 7.

In de afbeelding hieronder is een overzicht gegeven van de adressen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01_0006.png"

Afbeelding 4: Overzicht adressen

Relatie tussen plattelandswoning en agrarisch bedrijf
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:868) bepaald dat het noodzakelijk is dat de relatie van de voormalige bedrijfswoning met het (nieuwe) bijbehorende agrarische bedrijf duidelijk in de regels of verbeelding dient te worden weergegeven. Dit is de reden waarom in de regels is opgenomen dat de plattelandswoning Linnaeusweg 9 hoort bij de agrarisch bedrijf Linnaeusweg 7.

3.2.3 Van toepassing verklaring

Om buiten te twijfel te laten dat het bestemmingsplan Agrarisch Gebied Buitenvaart zijn gelding behoudt, is in artikel 3 de van toepassing verklaring opgenomen. Met deze bepaling wordt nog eens benadrukt dat alle bestemmingen, aanduidingen, regels enzovoort uit het bestemmingsplan, die niet in dit wijzigingsplan zijn overgenomen, van toepassing blijven.

De gronden uit dit wijzigingsplan hebben dus nog steeds de bestemming Agrarisch - verbreed, hoewel dat in het wijzigingsplan niet is terug te zien. Om een volledig overzicht te krijgen van de (on)mogelijkheden in het plangebied van dit wijzigingsplan, moet behalve dit wijzigingsplan, ook het bestemmingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart worden geraadpleegd.

3.2.4 Slotregel

Er is geen overgangsrecht opgenomen omdat er geen gebruik is dat met dit wijzigingsplan wordt ingeperkt of verboden. Daarom is het niet nodig om gebruik onder het overgangsrecht te laten vallen.

In artikel 4 is de slotregel opgenomen. Hierin staat onder welke naam de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 4 Relevante beleidskaders

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van het Rijk is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Dit schetst de ontwikkelingen en ambities voor Nederland in 2040. Ingezet wordt op het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op slechts dertien nationale belangen en laat meer over aan gemeenten en provincies.

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. De ladder is als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Op grond van artikel 3.1.6 lid 2 Besluit ruimtelijke ordening moet de toelichting bij een bestemmingsplan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • indien uit de beschrijving blijkt dat er sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • indien uit de beschrijving blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het voorliggende plan heeft geen invloed op de SVIR. Aangezien geen nieuwe bebouwing of wooneenheden wordt gerealiseerd.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

In de SVIR is aangegeven dat voor een aantal onderwerpen algemene regels door het Rijk moeten worden gesteld. Deze regels zijn concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect (door tussenkomst van de provincie) door te werken in de ruimtelijke besluitvorming van provincies en gemeenten. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is deze algemene maatregel van bestuur waarin de nationale belangen uit de SVIR juridisch zijn geborgd. De ministeriële regeling die bij het Barro hoort (Regeling algemene regels ruimtelijke ordening) is gelijk met het Barro in werking getreden. De onderwerpen waar het Rijk in het Barro ruimte voor vraagt zijn onder meer de Mainportontwikkeling Rotterdam en bescherming en behoud van de en erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Op 1 oktober 2012 is het Barro aangevuld met de ruimtevraag voor onder andere de volgende onderwerpen: veiligheid rond Rijks vaarwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur en verstedelijking in het IJsselmeer. De wijziging van het Barro ging vergezeld van een wijziging van de Rarro. Ook deze wijziging trad op 1 oktober 2012 in werking. De Rarro bevat een uitwerking van het al eerder in het Barro gepubliceerde ruimtelijke regime rond radars voor militaire luchtvaart

Gezien de omvang van het planvoornemen is het Barro niet relevant.

4.1.3 Rijksbeleid en wetgeving cultuurhistorische waarden

Het nationaal beleid voor de archeologische monumentenzorg staat in het teken van het behoud en beheer van het erfgoed. Op gelijke voet staat het streven naar herkenbaarheid van het archeologisch erfgoed voor het publiek door het te gebruiken als inspiratiebron voor de ruimtelijke inrichting van Nederland.

Dit beleid geldt voor alle cultuurhistorische waarden, dat wil zeggen voor zowel archeologische, historisch-geografische als bouwkundige waarden. Het beginpunt van dit beleid is gelegen in de Nota Belvedère uit 1999. In deze nota geeft het Rijk te kennen dat de cultuurhistorische identiteit van gebieden sterker richtinggevend moet worden voor de ruimtelijke inrichting. Het Rijk streeft naar het ontwikkelingsgericht inzetten van bestaande cultuurhistorische kwaliteiten, waarbij vervlechting van cultuurhistorie in het ruimtelijke ordeningsbeleid uitgangspunt vormt. Het beleid is onder meer geworteld in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz). Via de Wamz is het Verdrag van Malta geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Daartoe zijn behalve de Monumentenwet 1988 ook de Woningwet, de wet Milieubeheer en de Ontgrondingenwet gewijzigd. Het beleid is daarnaast geworteld in de Nota Belvedère uit 1999 en de Notitie 'Kunst van leven' hoofdlijnen Cultuurbeleid uit 2007. In 2008 is de Monumentenwet 1988 opnieuw gewijzigd waardoor onder andere de rol van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) in het adviestraject voor vergunningverlening is beperkt. In 2007 is het Project Modernisering Monumentenstelsel (MoMo) van start gegaan. Doel hiervan is onder meer een integrale modernisering van de Monumentenwet 1988. Sinds december 2008 heeft de minister van OC en W drie beleidsstukken uitgebracht: De discussienotitie 'Een lust geen last' (2008), de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (eind 2009) en de Visie Cultureel Erfgoed 'Kiezen voor karakter' (juni 2011). Als consequentie van de Beleidsbrief is de Monumentenwet 1988 gewijzigd. Per 1 januari 2012 is de 50-jaren termijn voor wettelijk beschermde monumenten uit de wet gehaald. Ook is op 1 januari 2012 een wijziging van het Bro in werking getreden. Op grond van artikel 3.1.6 Bro moeten naast archeologische waarden nu ook bovengrondse cultuurhistorische waarden bij de vaststelling van het bestemmingsplan worden meegewogen. In de SVIR is voor het onderwerp 'cultureel erfgoed' aangegeven dat het Rijk verantwoordelijk blijft voor cultureel en natuurlijk UNESCO Werelderfgoed (inclusief voorlopige lijst), kenmerkende stads- en dorpsgezichten, rijksmonumenten en het maritieme erfgoed. Het beleid ten aanzien van het landschap is geen Rijks verantwoordelijkheid meer, maar laat zij over aan de provincies. Op 1 september 2007 is de Monumentenwet 1988 herzien.

Op 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1988 vervallen. De artikelen 11 t/m 14a blijven totdat de Omgevingswet van kracht wordt echter van toepassing op basis van de Erfgoedwet, artikel 9.1, lid 1, sub a. Deze wetswijziging heeft daarom geen consequenties voor de uitgangspunten van het beleid en regelgeving.

Binnen het huidige bestemmingsplan is in overeenstemming met het rijksbeleid en de wetgeving voor cultuurhistorische waarden, omdat het de te verwachten archeologische waarden voldoende beschermt. De locatie zelf heeft geen dubbelbestemming Archeologie en is dan ook niet relevant.

4.1.4 Wet plattelandswoningen

Op 1 januari 2013 is de Wet Plattelandswoningen in werking getreden. Door de Wet Plattelandswoningen kunnen in bestemmingsplannen voormalige agrarische bedrijfswoningen als plattelandswoning worden aangewezen. Een plattelandswoning is een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een agrarisch bedrijf, die door een derde bewoond mag worden, en die niet worden beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf. Dit geeft de woningen een speciale status. De boerderij houdt met de Wet Plattelandswoningen wel het karakter van een bedrijfswoning, maar kan toch door iemand anders worden bewoond. Hiermee wordt voorkomen dat voormalige agrarische bedrijfswoningen belemmerend gaan werken voor het agrarische bedrijf waar ze eerst toe behoorden.

In het onderhavige bestemmingsplan zijn Burgemeester en wethouders bevoegd om via een wijzigingsbevoegdheid binnen de bestemming 'Agrarisch-verbreed' de aanduiding 'specifieke vorm van wonen-plattelandswoning' toe te kennen aan een voormalig agrarische bedrijfswoning voor bewoning van een bedrijfswoning door (het huishouden van) een persoon die geen functionele binding heeft met het binnen het (gekoppelde) bouwvlak gevestigde bedrijf onder een aantal voorwaarden.

Voor dit plan zal ook gebruik gemaakt worden van de wijzigingsbevoegdheid.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsplan Flevoland (2006)

In het Omgevingsplan Flevoland 2006 (Omgevingsplan) is het integrale omgevingsbeleid van de provincie Flevoland voor de periode 2006-2015 neergelegd, met een doorkijk naar 2030. Het Omgevingsplan is een samenbundeling van de vier wettelijke plannen op provinciaal niveau: Streekplan (onder de Wet ruimtelijke ordening nu een Structuurvisie), Milieubeleidsplan, Waterhuishoudingsplan en Provinciaal Verkeer en Vervoerplan. Het Omgevingsplan bevat ook de hoofdlijnen van het economische, sociale en culturele beleid. Hoofddoel is het creëren van een goede woon-, werk- en leefomgeving in Flevoland, waarbij de verstedelijking is ingepast in een hoogwaardige landelijke omgeving en past bij de huidige en toekomstige infrastructuur. Creatie van aantrekkelijke woongebieden in een groen/blauwe omgeving maakt Flevoland onderscheidend van andere provincies.

Het plangebied Buitenvaart valt op grond van het Omgevingsplan van de provincie binnen de aanduidingen: 'stedelijk gebied 2015', 'speerpuntgebied Almere', 'glastuinbouw', 'recreatieve uitloop binnen stedelijk gebied' en 'aardkundig waardevol gebied',

4.2.2 Stedelijk gebied 2015

Almere is onderdeel van het stedelijk netwerk van de Noordvleugel en de Randstad. Het biedt dus ruimte aan functies vanuit de Randstad. In Almere kunnen groene woonmilieus worden gerealiseerd in samenhang met ecologische functies. Tot 2030 zullen daarom 60.000 nieuwe woningen in Almere worden gebouwd (afspraak Rijk en Noordvleugelpartners). Het stedelijk gebied omvat zowel huidig en toekomstig bebouwd als onbebouwd gebied en biedt voldoende ruimte aan woongebieden, werklocaties, infrastructuur, (recreatieve) voorzieningen, water, groengebieden en ecologische verbindingen. Het doel van het verstedelijkingsbeleid is de ontwikkeling van vitale steden en dorpen en gericht op behoud en versterking van de kwaliteit van de fysieke omgeving via efficiënt ruimtegebruik, kwaliteitsverbetering en herstructurering van het stedelijk gebied. Het provinciale bundelingsbeleid is gebaseerd op een aantal algemene uitgangspunten, waaronder:

  • De specifieke ruimtelijke kenmerken van steden en dorpen worden benut door behoud en versterking van de kwaliteit van die kenmerken;
  • De omvang van nieuwe ruimte voor wonen, werken en voorzieningen moet in verhouding staan tot de grootte van de kern en de positie ervan in de stedelijke en groenblauwe hoofdstructuur.

De uitgangspunten zijn vertaald in stedelijke profielen. Van de gemeenten wordt verwacht dat zij het provinciale bundelingsbeleid vertalen in lokaal beleid en in concrete (ruimtelijke) plannen. De gemeenten dienen bij de uitwerking van het bundelingsbeleid een evenwichtige ontwikkeling van het stedelijk gebied mogelijk te maken, waarbij tijdig voldoende ruimte voor wonen, bedrijven, voorzieningen en overige stedelijke functies wordt geboden. Daarbij dient optimaal gebruik te worden gemaakt van het bestaande bebouwd gebied. Volgens het stedelijk profiel van Almere is de stedenbouwkundige ontwikkeling binnen Almere in hoofdzaak een gemeentelijke aangelegenheid. De gemeente neemt dus het initiatief. De provincie rekent het tot haar taak te zorgen voor een goede regionale inbedding van de groei van Almere in al haar facetten, zowel in Flevoland zelf als op bovenregionaal niveau. Meerzijdige ontwikkeling blijft het uitgangspunt en is ook noodzakelijk voor de voorziene opvangtaak van Almere.

Glastuinbouw

De landbouw wijzigt in hoog tempo van een beschermde sector naar één die moet concurreren. Bedrijven reageren hierop met schaalvergroting, specialisatie, intensivering of verbreding van de bedrijfsvoering (verwerken van agrarische producten, telen van energie of andere gewassen, mestvergisting, recreatie en toerisme). De provincie wil deze ontwikkelingen steunen, zodat een duurzame vitale landbouwsector ontstaat en meer mogelijkheden voor ontwikkeling van andere functies. De provincie handhaaft de bestaande concentratie van glastuinbouw in Almere, Luttelgeest en Ens. Binnen deze gebieden kunnen ook bijbehorende activiteiten als verwerking, verpakking en logistiek worden gevestigd. Uitbreiding kan alleen bij Luttelgeest en Ens. De nog niet benutte bosstrook ten noorden van de Heinsiusweg kan niet als uitbreiding worden beschouwd. Ten behoeve van het OPAL-project (Oostvaardersplassen – Almere) heeft een uitruil met een gebied ten noorden van het plangebied plaatsgevonden.

Hierdoor is deze strook nu vrijgekomen voor agrarische bedrijfsbebouwing. Bovendien is het gebied aangeduid als stedelijke gebied. Feitelijk is sprake van een inbreiding binnen het bestaande kassengebied.

Het planvoornemen is zodanig van omvang dat dit geen invloed heeft op de genoemde beleidsstukken.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Almere Principles (2009)

Almere wil in 2030 de meest duurzame stad van Nederland zijn. In 2007 zijn op basis van de Cradle to cradle uitgangspunten zeven Almere Principles ontwikkeld. De principes dienen als leidraad bij de verdere ontwikkeling van de stad.

Almere kent een goede uitgangspositie om de schaalsprong vanuit duurzaamheidsprincipes te benaderen. De keuze is ook niet los te zien van de historie van de stad. Almere is vanaf het begin bedacht en opgebouwd vanuit duurzaamheid. Dat bewijzen de blauwgroene structuur, het meerkernige stadsconcept, het gescheiden verkeerssysteem en de doordachte afvalstructuur. Omdat Almere daarnaast een jonge stad is, is de basiskwaliteit van gebouwen en omgeving hoog. Almere stelt duurzaamheideisen aan zowel de bestaande stad als aan de nieuw te bouwen stadsdelen. Het gaat niet alleen om de gebouwde omgeving, maar ook om de openbare ruimte, om beheer en om duurzame sociale en economische processen.

In bestemmingsplannen is duurzaamheid geen apart benoemd thema. Ruimtelijke oplossingen voor structurerende duurzaamheidsthema's zoals water, ecologie en verkeer worden in de betreffende delen uitgewerkt. Omdat een bestemmingsplan niet het meest geëigende middel is, worden niet tot weinig ruimtelijke thema's als energiebesparing, materiaalkeuze en gezondheidsaspecten hier niet in uitgewerkt. Deze aspecten krijgen in andere stadia van projectontwikkeling voldoende aandacht.

4.3.2 Afspraken Duurzaam Almere 2012-2014 (2012)

Het gaat hier om een bestuurlijke inspanningsverplichting van het Rijk, de provincie Flevoland, de gemeente Almere en het Waterschap Zuiderzeeland om gezonde systemen te ontwerpen ten behoeve van de duurzame ontwikkeling van de stad. Dit geldt voor zowel de toekomstige stedelijke gebieden als voor de bestaande stad. Systeeminnovaties worden ontwikkeld ter bevordering van duurzame gebiedsontwikkeling. De innovaties hebben betrekking op energie, mobiliteit, water en productief landschap. De doelstellingen in de afspraken zijn hieronder opgenomen.

Bij de ontwikkeling van Almere wordt ernaar gestreefd dat de gemeente – met gebruikmaking van de directe omgeving – energieneutraal (exclusief mobiliteit) is vanaf 2025. Hierbij wordt minimaal 40% van de energievraag binnen de gemeente op een duurzame manier opgewekt. De gebiedsontwikkelingen van Almere zijn energieneutraal en zo mogelijk energieproducerend. De energiedoelstelling wordt bereikt door energiebesparing en door toepassing van duurzame vormen van energieopwekking (onder andere zonne-energie, windenergie, groen gas, biogas, warmte-koudeopslag).

Bij de groeiopgave worden de mogelijkheden benut om duurzame vormen van mobiliteit uit te breiden. Focus ligt op schone en energiezuinige mobiliteit en voorkomen van milieuproblemen (geluid, fijnstof etc). Ambities zijn dat voor het personenvervoer nieuwe mogelijkheden ontstaan voor de gewenste verschuiving van het traditionele gemotoriseerd vervoer, in de richting van een groter aandeel openbaar vervoer en een groter aandeel elektrisch vervoer.

De groenblauwe omgeving wordt waar mogelijk en wenselijk – naast haar traditionele gebruiksvormen t.a.v. cultuur, natuur en recreatie – ingezet om ruimte te bieden aan de gezonde systemen van de stad. Het gaat hierbij om de gezonde systemen van energie, water en mineralen kringloop (o.a. lokale voedselproductie en gft-verwerking). Indien deze nieuwe functies in de groenblauwe omgeving leiden tot exploitatie-opbrengsten, zullen deze mede ingezet worden voor de uitbreiding, kwaliteitsverhoging en beheer van de groenblauwe omgeving.

De ontwikkeling van Almere zal gepaard gaan met de ontwikkeling van een bijbehorend duurzaam watersysteem. De opgaven van wateroverlast en droogte worden verbonden met de ruimtelijke opgaven van Almere. Almere wordt een klimaatbestendige stad.

De partijen bieden ruimte aan duurzaamheidinitiatieven die bijdragen aan het realiseren van de duurzaamheiddoelstellingen voor water, energie, mobiliteit en productief landschap conform deze Afspraken Duurzaam Almere.

Voor het plangebied betekent dit op gebouwen de mogelijkheid wordt geboden om kleinschalige windmolens te realiseren. Ook worden ruimere mogelijkheden geboden in het plan voor duurzame energieopwekking, behalve voor grote windmolens.

4.3.3 Energie Werkt (2015)

Almere wil in 2022 energieneutraal zijn. Zoveel mogelijk energie moet worden benut uit hernieuwbare bronnen. Dit vermindert de CO2-uitstoot en brengt een nieuwe economie met zich mee door nieuwe technieken en innovatie. Het programmaplan intensiveert alle inspanningen daartoe en geeft focus daaraan. De transitie naar hernieuwbare energie verloopt primair met de stimulering van zonne-energie, duurzame warmteopwekking, koude-/warmteopslag en nieuwe technieken en minder met windenergie.

Met name met betrekking tot warmte (biomassa, geothermie, koude/warmteopslag) liggen er kansen in Buitenvaart. Echter concrete initiatieven zijn er nog niet. Daarnaast kan windenergie niet op massaal draagvlak rekenen. Windmolens kunnen alleen, als daartoe vanuit de stad initiatief komt en participatie van bewoners/ bedrijven is gegarandeerd. Bovendien is het aantal nieuwe molens in de gemeente maximaal tien. Verder gelden er strikte voorwaarden als een minimale afstand tot woningbouw, een maximale ashoogte. Kleinschalige windmolens zijn standaard mogelijk binnen de bebouwde kom op of aan de gevel van een hoofdgebouw. Voor Buitenvaart wordt samen met de ondernemers gekeken naar specifieke hernieuwbare energieprojecten die gezamenlijk opgepakt kunnen worden.

Doordat binnen het planvoornemen geen nieuwbouw gerealiseerd wordt is extra aanvullende duurzame oplossingen rondom verwarming en gasverbruik niet voorhanden.

4.3.4 Structuurplan Almere 2010 (2030)

Met dit structuurplan zijn de hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Almere tot 2010 weergegeven. Ook wordt een doorkijk geboden tot 2030.

Centraal staat de afronding van de oorspronkelijke opgave van Almere als een volwaardige en evenwichtige stad met 250.000 inwoners (met nieuwe stadsdelen zoals Almere Poort, Almere Hout en Almere Pampus (binnendijks, inclusief kustzone). De kwaliteitsimpuls voor de oorspronkelijke opgave leidt tot vier extra opgaven die betrekking hebben op de verbetering van het raamwerk van groen en water, en van infrastructuur. Het structuurplan gaat uit van een westelijke oriëntatie voor Almere. Ook wordt er gewerkt aan Overgooi en Almere Hout. Hier komen naast sub urbane wijken, zogenaamde woonwerklandschappen.

In dit structuurplan is het plangebied aangemerkt als (bestaand) glastuinbouwgebied. Voor de werkgelegenheid is het nodig dat er voldoende aanbod is, maar ook meer variatie. Rekening wordt gehouden met een forse groei qua inwoners en arbeidsplaatsen.

Het projectplan is zodanig beperkt van omvang, dat gezien het abstractieniveau van het structuurplan Almere 2010, het plan niet in strijd is met het structuurplan.

4.3.5 Concept structuurvisie Almere 2.0 (2010)

De Concept Structuurvisie Almere 2.0 is vastgesteld als richtinggevend integraal beleidskader (ecologie, sociaal, economie, ruimtelijk) voor de uitwerking van het Integraal Afspraken Kader (IAK).

Meer en diverse werkgelegenheid is van belang voor een duurzame ontwikkeling van de stad. De ambitie is het creëren van 100.000 arbeidsplaatsen tot 2030.

Dat leidt tot een sterkere positie in de regio en een evenwichtige woonwerkbalans. De brede groeistrategie is gericht op maximalisatie van bevolkingsvolgende en autonome groei werkgelegenheid, en de (door)groei van economische clusters in de kenniseconomie (logistiek en handel, ICT en media, luchthaven Lelystad, health, welness en life sciences, duurzaamheid), deels in samenhang met de metropoolregio en regio Utrecht.

Het voorliggend plan voor deze ontwikkeling, past binnen het relevante ruimtelijke en sectorale beleid van de verschillende overheden. De ontwikkeling vindt plaats binnen de hoofddoelstellingen van de gemeentelijke structuurvisie.

Hoofdstuk 5 Omgevingstoets

Om aan te kunnen tonen dat een bestemmingsplan uitvoerbaar is, moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan worden bekeken of de ontwikkelingen binnen het plan voldoen aan de regelgeving op het gebied van milieu, ecologie, archeologie en water.

5.1 Milieu-effectrapportage

M.e.r. is verplicht bij voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Het doel is om het milieubelang volwaardig mee te laten wegen bij vaststelling van deze plannen en besluiten, zoals het verlenen van een vergunning. Een belangrijk product van de m.e.r.-procedure is het milieueffectrapport, dat wordt afgekort tot m.e.r.

Als gevolg van paragraaf 7.2 Wet milieubeheer zijn er drie onafhankelijke mogelijkheden die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  • 1. Aangewezen activiteiten in het Besluit milieueffectrapportage
    Door middel van het Besluit milieueffectrapportage zijn activiteiten aangewezen die (mogelijk) belangrijke, nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Het besluit of plan die een dergelijke activiteit mogelijk maakt is hiermee m.e.r.-plichtig en/of m.e.r.-beoordeling plichtig.
    Dit kan direct leiden tot m.e.r.-plicht of een situatie waarbij eerst moet worden beoordeeld of sprake is van m.e.r.-plicht door middel van een aparte procedure, de zogenoemde m.e.r.-beoordeling.
  • 2. Noodzaak voor een passende beoordeling
    In het geval van een plan waarbij toetsing of het uitvoeren van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 benodigd is ontstaat een m.e.r.-plicht.
  • 3. Aangewezen in de provinciale milieuverordening
    Door Provinciale Staten kunnen in de provinciale milieuverordening aanvullend op het Besluit m.e.r.-activiteiten worden aangewezen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

Besluit m.e.r.

Volgens het Besluit m.e.r. is het verplicht een m.e.r. uit te voeren bij activiteiten en besluiten die zijn opgesomd in kolom 1 van de C-lijst van het Besluit m.e.r. en wanneer de omvang van die activiteit groter is dan of gelijk is aan (eventueel gestelde) richtwaarden en daarover het aangewezen besluit wordt genomen.

De projecten die beoordeling plichtig zijn voor een m.e.r., zijn opgesomd in de bijlage bij het Besluit m.e.r., onderdeel D. Indien echter aan de richtwaarden wordt voldaan en een project in een kaderstellend plan (bijvoorbeeld bestemmingsplan) dient te worden opgenomen geldt in deze situatie geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar een (plan)m.e.r.-plicht.

Beoordeling

Getoetst moet worden of het planvoornemen onder de categorie D11.2 (stedelijke ontwikkeling) valt. De omschrijving van deze categorie is: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van een winkelcentra of parkeerterreinen. In de Nota van Toelichtingen op het besluit-mer, is stedelijke ontwikkeling verder als volgt omschreven: Wat stedelijke ontwikkeling inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats zal dit in de regel per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.

Door middel van dit planvoornemen wordt geen uitbreiding van bebouwing gerealiseerd, tevens worden er geen negatieve gevolgen voor het milieu verwacht en is er sprake van een beperkte schaalgrootte van het project. In die zin is er dan ook geen sprake van een stedelijk ontwikkeling.

Conclusie

Uit bovenstaande blijkt dat de ontwikkeling beperkt van omvang is en dat er geen de beperkte omvang en impact geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling zoals genoemd in het Besluit Mer.

5.2 Geluid

De woning Lineusweg 9 ligt in het gebied De Buitenvaart. Het gebied De Buitenvaart maakt onderdeel uit van het op grond van de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein De Vaart. De Wet geluidhinder beschermt geluidsgevoelige functies in de zone van het gezoneerde bedrijventerrein. Het gezoneerde bedrijventerrein is geen onderdeel van de zone. De zone ligt rond het terrein (art. 41 Wgh). Dit betekent dat de woning geen bescherming geniet tegen geluid van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein. De geluidscontouren zijn van de gemeente verkregen (zie onderstaande afbeelding). Uit deze kaart blijkt dat de geluidbelasting op de locatie tussen de 50 en de 55 dB(A) ligt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01_0007.png"

Afbeelding 4: Overzicht geluidcontouren

De aanwezige geluidbelasting op de woning vanwege wegverkeerslawaai is reeds beoordeeld tijdens het aanvragen van de toenmalige bouwvergunning. Ook de geluibelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein is destijds afgewogen en is geoordeeld dat er sprake is van een voldoende woon- en leefklimaat.

5.3 Luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Bij deze grote projecten gaat het hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Besluit Niet in betekenende mate (NIBM)

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan drie procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan drie procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.

Besluit gevoelige bestemmingen

Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaalaantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.

De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:

  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In dit planvoornemen worden geen "gevoelige" bestemmingen gerealiseerd, tevens is de afstand tot Rijkswegen en Provinciale wegen op grote afstand gelegen. Toetsing op het Besluit gevoelige bestemmingen is dan ook niet noodzakelijk.

Beoordeling

In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden.

  • Ten eerste moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' verslechtert. Indien het plan wel 'in betekenende mate' bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
  • Ten tweede of de luchtkwaliteit ter plaatste de nieuwe functie toelaat.

Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM)

Conform het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen' draagt een besluit met betrekking tot een project niet in betekenende mate bij indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van het besluit, de toename van de concen-traties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt. Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen waarbij een besluit, aangaande een project, in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt. De aanwijzing kan onder meer betrekking hebben op een besluit met betrekking tot één of meer daarbij genoemde categorieën van:

  • inrichtingen;
  • infrastructuur;
  • kantoorlocaties;
  • woningbouwlocaties.

In de regeling zijn categoriale gevallen opgenomen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze categorieën hebben betrekking op inrichtingen, kantoor en woningbouwlocaties, infrastructuur en activiteiten of handelingen. Voor woningbouwprojecten is de regeling van toepassing in de volgende gevallen:

  • Woningbouw
    Aangewezen worden woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie in geval van één ontsluitingsweg netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen omvat. De voorgenomen ontwikkeling betreft de omvorming van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Hieruit blijkt dat voor wat betreft de woningbouw voldaan wordt aan het Besluit in niet betekende mate.
  • Luchtkwaliteit ter plaatse
    Zoals al eerder vermeld, is er geen sprake van een "gevoelige" bestemming. Wel is in het kader van een goede ruimtelijke ordening met behulp van de Atlas Leefomgeving (van onder andere ministerie I&M en RIVM), gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op deze kaarten blijkt dat het plangebied voldoet aan de gestelde grenswaarde van 25 en 40 µg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide.

Conclusie

Gezien het feit dat het project onder de Regeling NIBM valt, blijkt dat het planvoornemen niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Tevens voldoet de luchtkwaliteit ter plaatste van het planvoornemen ruimschoots aan de gestelde grenswaarden. Het onderdeel Luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor het planvoornemen.

5.4 Externe veiligheid

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport. Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Daarbij gaat het om de risico's verbonden aan 'risicovolle inrichtingen', waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds om het 'vervoer van gevaarlijke stoffen' via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen. Binnen het beleidskader staan twee begrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. In dit kader is het van belang, onderstaand worden deze begrippen nader toegelicht.

Plaatsgebonden risico (PR)

Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van één gebied worden weergegeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 PR-contour (die als harde wettelijke norm geldt) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden.

Groepsrisico (GR)

Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaaldeomvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN-curve. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens of te wel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.

Beoordeling risico's
Voor de beoordeling van de risico's zijn de landelijke risicokaart en de Regeling Basisnet geraadpleegd. Hierbij zijn de volgende onderdelen beoordeeld:

  • transport gevaarlijke stoffen over de weg/spoor;
  • transport gevaarlijke stoffen via een buisleiding;
  • risicovolle inrichtingen.

Onderstaande afbeelding van de risicokaart laat de risicoactiviteiten in de omgeving zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z05-vg01_0008.jpg"

Afbeelding 5: Risicokaart

Uit de beoordeling van de risicokaart blijkt dat er geen risicobronnen in de directe omgeving van het planvoornemen zijn gelegen. Ook is geen invloedsgebied of aandachtsgebied van deze bronnen over de locatie gelegen. Externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor het planvoornemen.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang, dat bij de ontwikkeling van woningen in de buurt van hinderverstorende functies:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • de bedrijfsvoering/milieuruimte van de betreffende bedrijven niet wordt ingeperkt als gevolg van de beoogde ontwikkelingen.

Bij een gemengd gebied komen direct naast woningen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. De afstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

Gezien de locatie met verspreid liggende (bedrijfs- en plattelands)woningen en glastuinbouwkassen kan gesteld worden dat sprake is van een gemengd gebied.

In directe omgeving van het planvoornemen zijn meerdere glastuinbouwbedrijven. Uit de bedrijven en milieuzonering blijkt dat deze bedrijven in gedeeld worden in categorie 2. Voor categorie 2 bedrijven geldt in een gemengd gebied een richtafstand van tien meter.

De woning is direct tegen de achterzijde van het kassencomplex gelegen. Echter is deze zijde van het kassencomplex afgesloten er is dan ook op de locatie geen geluidoverlast te verwachten. Transporten van het kassencomplex vinden plaatsten bij het adres Linnaeusweg 7 en/of via de Hugo de Vriesweg. Gelet op de afstand van de woning tot deze adressen is geen overlast te verwachten. De overige aspecten zoals geur en veiligheid zijn niet relevant gezien de omliggende bedrijvigheid.

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan: het waar nodig zorgen voor een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds bedrijven of overige milieubelastende functies en anderzijds milieugevoelige functies zoals woningen. Bij de planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met milieuzonering om zodoende de kwaliteit van het woon- en leefmilieu te handhaven en te bevorderen en daarnaast bedrijven voldoende zekerheid te bieden dat zij hun activiteiten binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen blijven uitvoeren. Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde brochure Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze brochure worden richtafstanden gegeven tot een rustige woonwijk.

Gemengd gebied

Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging, dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent.

Bij een gemengd gebied komen direct naast woningen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. De afstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

Gezien de locatie met verspreid liggende (bedrijfs- en plattelands)woningen en glastuinbouwkassen kan gesteld worden dat sprake is van een gemengd gebied.

In directe omgeving van het planvoornemen zijn meerdere glastuinbouwbedrijven. Uit de bedrijven en milieuzonering blijkt dat deze bedrijven in gedeeld worden in categorie 2. Voor categorie 2 bedrijven geldt in een gemengd gebied een richtafstand van tien meter.

De woning is direct tegen de achterzijde van het kassencomplex gelegen. Echter is deze zijde van het kassencomplex afgesloten er is dan ook op de locatie geen geluidoverlast te verwachten. Transporten van het kassencomplex vinden plaatsten bij het adres Linnaeusweg 7 en/of via de Hugo de Vriesweg. Gelet op de afstand van de woning tot deze adressen is geen overlast te verwachten. De overige aspecten zoals geur en veiligheid zijn niet relevant gezien de omliggende bedrijvigheid.

Pesticiden

Binnen het kassencomplex kan gebruik gemaakt worden van bestrijdingsmiddelen en/of pesticiden. Echter is ge-zien de gesloten omgeving binnen het kassencomplex, de kans op drift van bestrijdingsmiddelen feitelijk niet aan-wezig. De pesticiden en/of bestrijdingsmiddelen kunnen zich niet verspreiden buiten het kassencomplex en vor-men hierbij geen belemmering voor het planvoornemen.

Conclusie

Uit bovenstaande blijkt dat niet aan de richtafstand voldaan kan worden. Er is echter geen hinder te verwachten omdat het kassencomplex afgesloten aan de zijde waar de woning is gelegen; bovendien is er geen geluidoverlast te verwachten. Ook overige aspecten van de bedrijven- en milieuzonering worden niet als relevant gezien.

5.6 Ecologie

5.6.1 Wet natuurbescherming

Gebiedsbescherming

Gebieden met bijzondere natuurwaarden zijn in Nederland wettelijk en/of planologisch beschermd. Hierbij gaat het om gebieden die bescherming genieten op basis van de Wet natuurbescherming en andere in bestemmingsplannen aangeduide gebieden.

Het onderstaande beschrijft de mogelijke effecten van het project op beschermde gebieden.

Natura 2000-gebieden
Natura 2000-gebieden zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn wegens de aanwezigheid van bepaalde zeldzame en kwetsbare soorten en habitattypen (de zogenoemde kwalificerende waarden). De bescherming ervan is geregeld in de Wet Natuurbescherming. Overheden dienen de kwaliteit van deze gebieden te waarborgen, waarbij deze aangewezen waarden centraal staan. Deze kwaliteit is mede afhankelijk van de omgeving. Invloeden buiten het gebied kunnen een negatief effect hebben op de natuurwaarden binnen het gebied. Zo kunnen ontwikkelingen op korte afstand kwalificerende soorten in het Natura 2000-gebieden verstoren of verontrusten (externe werking van de bescherming).

Het projectgebied ligt niet in de nabijheid van een Natura 2000-gebied. Gezien de afstand en het gebruik niet wijzigt, is er geen sprake van een negatieve externe werking van het plan op een Natura 2000-gebied.

Soortbescherming

Bescherming van Flora en fauna (soorten) is inmiddels geregeld in de Wet natuurbescherming (2017). Voor het plangebied betreft het de volgende soortgroepen:

  • broedvogels (artikelen 3.1 tot en met 3.4 Wnb.): kunnen zich potentieel in het hele gebied vestigen;
  • dier- en plantensoorten die strikt beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn, waaronder de groep van vleermuizen (art. 3.5-3.9);
  • nationaal beschermde dier- en plantensoorten vermeld op de bijlage bij de wet (art. 3.10-3.11): 145 soor-ten, waaronder bijna alle andere zoogdieren, inheemse amfibieën en reptielen, en een aantal bedreigde vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten.

Aangezien er geen werkzaamheden worden uitgevoerd is geen verstoring van alle aanwezige flora en fauna te verwachten. De zorgplicht uit de Wet natuurbescherming blijft echter wel gelden voor voorkomende soorten. Dit betekent dat bij de werkzaamheden die hinder veroorzaken, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, zorg wordt gedragen voor een zo min mogelijke verstoring of aantasting van de aanwezige flora en fauna.

5.6.2 Wet ruimtelijke ordening

De gebiedsbescherming komt in de provinciale Structuurvisie tot uiting door de aangegeven gebieden in de Eco-logische Hoofdstructuur (EHS-gebieden). Bij ruimtelijke plannen dient hieraan te worden getoetst. De Wet ruimte-lijke ordening verplicht Gemeenten voor het gehele grondgebied een bestemmingsplan te hebben. Het bestem-mingsplan dient juridisch in overeenstemming te zijn met het (provinciale) ruimtelijk beleid. Twee beleidsonder-werpen kunnen van invloed zijn op bestemmingsplannen, de Ecologische Hoofdstructuur en de Nationale Land-schappen.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan in 1990 en uitgewerkt door de Provincies, thans Natuurnetwerk Nederland genoemd (NNN). De NNN is een aaneengesloten of met elkaar in ver-binding staand stelsel van belangrijke Nederlandse natuurgebieden. De NNN is veel groter dan de voorgestelde Habitatrichtlijn- en Vogelrichtlijngebieden. In de Structuurvisie is de NNN op provinciaal niveau uitgewerkt. De NNN omvat kerngebieden (natuurreservaten), natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones.

Het projectgebied grenst niet aan het NNN. Door de kenmerken van het projectgebied, de afstand tot de EHS/NNN en de aard van het tussenliggende gebied zijn negatieve effecten als gevolg van de voorgenomen her-ontwikkeling en de instandhoudingsdoelen niet aan de orde.

5.7 Stikstof

Al jaren is er in Natura 2000-gebieden een overschot aan stikstof (ammoniak en stikstofoxiden), door bijvoorbeeld mest van landbouwbedrijven en uitstoot door industrie en auto's. Dit is schadelijk voor de natuur. Omdat er feitelijk geen wijziging optreedt ten opzichte van de huidige situatie (verwarming en verkeersaantrekkende werking wijzigt niet) is geen wijziging van de stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura-2000 gebieden te verwachten.

5.8 Waterparagraaf

5.8.1 Watertoets

Als uitvloeisel van Europees en landelijk waterbeleid (waaronder: 'Europese Kaderrichtlijn Water', 'Nota Anders omgaan met water', 'Startovereenkomst Waterbeheer 21ste eeuw', 'Nationaal Bestuursakkoord Water' en de 'Nationaal waterplan') is voor ruimtelijke plannen een Watertoets verplicht gesteld. Deze paragraaf gaat hierop in.

De Watertoets is het hele proces van adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. De uitvoering geschiedt binnen de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en water. De Watertoets geeft de inbreng van water een plaats in de procedures over ruimtelijke plannen en besluiten, zoals streek- en bestemmingsplannen, en vormt als het ware een verbindende schakel tussen het waterbeheer en de ruimtelijke ordening. De Watertoets heeft een integraal karakter: alle relevante waterhuishoudkundige aspecten worden meegenomen (naast veiligheid en wateroverlast ook waterkwaliteit en verdroging).

5.8.2 Waterkeringen

De planlocatie is niet gelegen in of bij een waterkering; dit vormt dan ook geen belemmering voor het plan.

5.8.3 Afvalwater

Lozingen van afvalwater kunnen worden ingedeeld in directe en indirecte lozingen. Lozingen op een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, kortweg riolering, worden indirecte lozingen genoemd. Hierbij maakt het niet uit of vanuit die riolering al dan niet via een zuivering (bijvoorbeeld een rioolwaterzuiveringsinstallatie) in het milieu wordt geloosd, dus of het een vuilwater- of een schoonwaterriool betreft. De indirecte lozingen vallen onder de Wet milieubeheer.

De wijze van afvoer van het afvalwater wijzigt niet omdat de bebouwing niet wijzigt.

5.8.4 Hemelwater

Het totaal aan verhard oppervlak verandert niet door het planvoornemen. Compensatie is dan ook niet noodzakelijk.

5.9 Bodemkwaliteit

Voor de locatie is recent geen bodemonderzoek uitgevoerd. De locatie is nu ook in gebruik is als "wonen" en dat zal in de toekomst ook zo zijn. Om deze reden is het niet noodzakelijk om de bodemkwaliteit nader te onderzoeken (geen functiewijziging).

5.10 Cultuurhistorie

Het Verdrag van Malta is in 1992 ondertekend en in 1995 in werking getreden. Doelstelling van dit verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening, het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. De inhoud van het Verdrag van Malta is neergelegd in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg die op 1 september 2007 van kracht is geworden en een wijziging van de Monumentenwet 1988 tot gevolg heeft gehad. Op grond van deze aangescherpte regelgeving stellen Rijk en provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Op gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belan-genafweging te worden betrokken.

Binnen het huidige bouwvlak is geen dubbelbestemming Archeologie opgenomen. Buiten de bestaande bebouwing geldt wel "Waarde – Archeologie 1". Hieruit blijkt dat een archeologisch onderzoek noodzakelijk is als een bouwwerk wordt gerealiseerd met een oppervlak groter dan 500 m2 en graafwerkzaamheden dieper dan 150 cm-mv plaatst vinden.

In dit geval worden er geen nieuwe bouwwerken gerealiseerd en wordt de bodem dus niet verstoord. Een archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

 

5.11 Verkeer

Verkeersaantrekkende werking en parkeren

Binnen het plan wijzigt de verkeersaantrekkende werking niet ten opzichte van de huidige situatie. Gezien de huidige activiteiten en ontsluiting vormt het verkeer geen belemmering voor het planvoornemen.

Binnen het plan wijzigt de parkeerdruk niet, tevens is voldoende ruimte aanwezig om te parkeren op eigen terrein.

Conclusie

Binnen het planvoornemen wijzigt de verkeers- en parkeerdruk niet. Dit onderdeel vormt dan ook geen belemmering voor het planvoornemen.

5.12 Toetsing aan randvoorwaarden

In artikel 3.6 van de regels van het bestemmingsplan 'Agrarisch gebied Buitenvaart' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om een bedrijfswoning de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' toe te kennen. Hiervoor zijn de onderstaande voorwaarden opgenomen in het bestemmingsplan.

  • a. het betreft een reeds gebouwde, legale (met een vergunning gebouwde) bedrijfswoning, behorend bij een agrarisch bedrijf, die niet meer als zodanig wordt gebruikt;

De woning(en) de Linnaeusweg 7 en Linnaeusweg 9 maakten dienst uit als bedrijfswoningen voor de glastuinbouw aan Linnaeusweg 7. Beide (bedrijfs)woningen zijn vergund door de gemeente. De eigenaar van de kassen is tevens bewoner van de bedrijfswoning Linnaeusweg 7. De bewoner van Linnaeusweg 9 is niet meer werkzaam in het bedrijf. Hierdoor zijn twee bedrijfswoningen in de huidige situatie niet nodig.

  • b. aangetoond is door een deskundig onderzoek dat (het gebruik van) de bedrijfswoning ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering niet meer noodzakelijk is;

De eigenaar (eigenaar en inwoner Linnaeusweg 7) heeft in een verklaring laten weten dat de (voormalige) bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 9 naar een plattelandswoning mag worden gewijzigd.

  • c. er mogen geen onevenredige beperkingen of hinder voor omliggende bestemmingen of agrarische bedrijven optreden, voor wat betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de bestaande uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven;

Uit hoofdstuk 5 blijkt dat onderhavige wijzigingsplan voldoet aan alle omgevingsaspecten. Bovendien is de situatie in het kader van het bestemmingsplan "Agrarisch gebied Buitenvaart" vastgesteld door de gemeenteraad. Een plattelandswoning wordt immers aan dezelfde voorwaarden gehouden als een bedrijfswoning. Een wijziging van de bestemming van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning heeft geen gevolgen voor bestaande en toekomstige uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden.

  • d. aangetoond is door een onderzoek van een deskundig dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (geen onevenredige milieuhinder), in ieder geval met betrekking tot geurhinder, geluidhinder en luchtkwaliteit (fijn stof);

In hoofdstuk 5 is uitvoerig ingegaan op alle relevante omgevingsaspecten. Er blijken geen beperkende factoren te zijn die de wijziging van de bestemming van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning niet mogelijk maken.

  • e. de plattelandswoning behoudt de bestemming 'Agrarisch - verbreed' met de bijbehorende bouw- en gebruiksregels;

Het onderhavige wijzigingsplan behoudt de bestemming 'Agrarisch - verbreed' met de bijbehorende bouw- en gebruiksregels. De bouw- en gebruiksregels van de bestemming 'Agrarisch - verbreed' uit het bestemmingsplan "Agrarisch gebied Buitenvaart", het moederplan, zijn zoveel mogelijk intact gelaten.

  • f. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid en dus realisering van een plattelandswoning is er geen recht meer op het bouwen van een nieuwe eerste of tweede bedrijfswoning op het betreffende bouwperceel;

Aan voorwaarde f wordt voldaan in het wijzigingsplan.

  • g. de vertegenwoordiger van het agrarisch bedrijf en van de plattelandswoning stemmen vooraf schriftelijk in met de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid;

De vertegenwoordiger en tevens bewoner van de bedrijfswoning Linnaeusweg 7 heeft schriftelijk ingestemd met de bestemmingsplanwijziging. Tevens hebben initiatiefnemers schriftelijk ingestemd met de wijziging.

  • h. het bepaalde in artikel 3 onverkort van toepassing is op een plattelandswoning.

Aan voorwaarde h wordt voldaan in het wijzigingsplan.

Hoofdstuk 6 Implementatie

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Onderzoeks- en plankosten

De kosten voor voorliggend initiatief en de daarbij behorende noodzakelijke onderzoeken worden door de aanvrager van het initiatief gedragen. De kosten van de gemeente betreffen de gebruikelijke kosten voor planbegeleiding. De betaling van deze kosten is verzekerd via de legesverordening.

Planschade

Door het verlenen van een afwijking van het bestemmingsplan voor de betreffende gronden is er de kans dat door eigenaren van gronden in de directe omgeving van de locatie bij de gemeente op grond van artikel 6.1. Wro een verzoek tot tegemoetkoming in de planschade wordt ingediend. De mogelijke kosten die samenhangen met deze tegemoetkoming in de planschade zullen door de aanvrager worden gedragen. Echter de wijziging betreft geen bouwplan, waardoor er geen reële grond is om aan te nemen dat (economische) planschade aan omliggende percelen/gebouwen optreedt.

Conclusie 

Op basis van deze overwegingen mag het plan economisch uitvoerbaar worden geacht. Dit betekent dat de uitvoering van het voorliggende initiatief niet door een onvoldoende economische uitvoerbaarheid wordt belemmerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Gezien de procedure en de participatie vanuit de omgeving daarin, is het van belang om de directe omgeving te informeren over de plannen en de uitvoering hiervan. De omgeving wordt geïnformeerd (met kopie naar de gemeente) zodra deze (concept) ruimtelijke onderbouwing is goedgekeurd door de gemeente.