direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bestemmingsplan Grondberging Roderwolderdijk 2016
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende ontwerpbestemmingsplan 'Grondberging Roderwolderdijk 2016' is opgesteld ten behoeve van het juridisch planologisch mogelijk maken van het drogen van bietengrond afkomstig vanuit de suikerindustrie ter plaatse van een in het buitengebied van de gemeente Groningen gelegen perceel. In paragraaf 2.3 wordt hetgeen met dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt nader omschreven.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen ten zuiden van de Rijksweg A7, tussen de Roderwolderdijk en het Koningsdiep in het buitengebied van de gemeente Groningen. De omgeving van het plangebied kent in hoofdzaak een agrarische functie alwaar verspreid ook enkele woningen en bedrijven zijn gevestigd. Ten oosten van het plangebied is thans een bedrijventerrein aanwezig waar reeds bietengrond wordt gedroogd en opgeslagen. In afbeelding 1 is de indicatieve ligging van het plangebied in de omgeving weergegeven op een luchtfoto.

afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0001.jpg"

Afbeelding 1. Ligging plangebied in de omgeving (bron achtergrondfoto: Google Earth)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatsen van het plangebied vigeert momenteel het bestemmingsplan 'Buitengebied' dat op 25 april 2012 door de gemeenteraad van de gemeente Groningen is vastgesteld.

Het bestemmingsplan 'Grondberging Roderwolderdijk 2016' zal dit plan vervangen, voor zover de gronden van het plangebied zijn gelegen binnen de grenzen van het voorliggende plan.

1.4 Planologische hoofddoelstelling

Het bestemmingsplan 'Grondberging Roderwolderdijk 2016' voorziet het plangebied van een planologische regeling, die uitbreiding van de bestaande grondberging ten zuiden van de A7 mogelijk maakt.

1.5 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en gaat vergezeld van een toelichting (het voorliggende document). De toelichting is opgebouwd uit zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk, waarin onder andere wordt ingegaan op de ligging van het plangebied en de vigerende bestemmingsplannen, wordt in hoofdstuk 2 “Beschrijving van het plangebied' nader ingegaan op de verschillende functies binnen het plangebied zowel in de huidige als in de toekomstige situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 “Beleidskader' het relevante beleid voor dit bestemmingsplan beschreven. In hoofdstuk 4 'Milieuaspecten' wordt ingegaan op de uitvoeringsaspecten zoals geluid, luchtkwaliteit, geur, externe veiligheid, bodem, ecologie en archeologie en cultuurhistorie. In hoofdstuk 5 komt de opzet van de regels en de juridische toelichting van de verschillende bestemmingen aan de orde. De maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid komen in hoofdstuk 6 aan bod.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plangebied

2.1 Inleiding

In de volgende paragrafen wordt ingegaan op het plangebied in de huidige en de toekomstige situatie. Hierbij wordt beschreven welke functies zich binnen en rondom het plangebied bevinden. Tevens wordt ingegaan op de huidige ruimtelijke structuur.

2.2 Huidige situatie

Het plangebied is, zoals in paragraaf 1.2 reeds beschreven, gelegen ten zuiden van de Rijksweg A7 tussen het Koningsdiep en de Roderwolderdijk te Groningen. Het plangebied omvat in totaal circa 6 hectare.

Zoals uit het vigerende bestemmingsplan reeds naar voren komt, is ter hoogte van het plangebied in de huidige situatie sprake van agrarisch gebied, dat in hoofdzaak bestaat uit grasland en grotendeels is omringd door sloten, wegen en enkele bomen/bosschages.

Conform het vigerende bestemmingsplan mogen de gronden onder andere gebruikt worden voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering alsmede voor groenvoorzieningen, paden en waterlopen.


afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0002.jpg"

Afbeelding 2. Indicatieve uitstraling plangebied in de huidige situatie

2.3 Toekomstige situatie / locatiekeuze

In de suikerindustrie wordt thans een investeringsprogramma uitgevoerd om te komen tot capaciteitsuitbreiding en campagneverlenging. Het gevolg hiervan is dat er meer behoefte ontstaat aan gronden waar bietengrond kan worden gedroogd.

Het drogen van bietengrond kan in voorliggende situatie worden opgevat als een stedelijke ontwikkeling. Alvorens een dergelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt dient te worden gemotiveerd dat hier behoefte aan is (zie ook paragraaf 3.2.1). Daarbij dient eveneens de toekomstige ruimtebehoefte van de beoogde locatie almede de ontwikkeling van de omgeving in beschouwing te worden genomen. In dat kader heeft Grontmij een studie uitgevoerd (onderzoek 'Uitbreiding grondberging Suiker Unie', d.d 11 december 2014, projectnummer 330287, referentienummer: GM-0149025). Uit dit onderzoek volgt dat op korte termijn behoefte is aan extra ruimte waar bietengrond kan worden gedroogd en kan worden opgeslagen en dat ter plaatse van het bestaande bedrijventerrein (bestaande fabriek en bestaande grondbergingen) hier niet (voldoende) ruimte voor beschikbaar is.

Het plangebied ligt direct ten westen van de bestaande depots. Dit heeft het voordeel dat niet op een volledige separate locatie bietengrond wordt opgeslagen, maar het plangebied één geheel vormt met het reeds aanwezige bedrijventerrein. De beoogde ontwikkeling kan hiermee derhalve worden gezien als uitbreiding van het reeds bestaande bedrijventerrein (met een specifieke functie, namelijk de functie gronddepot).

In de toekomstige situatie zal het terrein in hoofdzaak zijn bestemd voor opslag en verwerking van bietengrond ten behoeve van de suikerindustrie (bestemming 'Bedrijventerrein - Gronddepot').

Daarnaast worden de gronden eveneens bestemd voor dijken, taluds, wegen, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen, water en additionele voorzieningen.



afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0003.jpg"

Afbeelding 3. Indicatieve uitstraling plangebied in de toekomstige situatie

2.4 Ruimtelijk-visuele impact

Om ervoor zorg te dragen dat de beoogde ontwikkeling zo min mogelijk afbreuk doet aan de kwaliteit van de huidige en toekomstige landschapsbeleving en waar mogelijk bijdraagt aan een verhoging daarvan wordt de grondberging landschappelijk ingepast. In dat kader is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld (zie rapport 'Landschapsplan, Toekomstige uitbreiding grondberging SUV aan de Roderwolderdijk', Eelerwoude, d.d. 12 januari 2016, projectnummer 7482). waarin aan de hand van omgevingskenmerken een ontwerp is opgesteld. Daaruit volgt dat aan de zijde van de A7 reeds wilgen aanwezig zijn, aan de westzijde is sprake is van een laagveenlandschap en aan de noord, oost- en zuidzijde is sprake van een esdorplandschap. Daarnaast is aan de singel (Roderwolderdijk) sprake van inheems plantmateriaal. Gezien voorgaande is gezocht naar een gelaagde, kleinschalige groene inpassing, zie ook figuur 2.3. De boomgroepen bestaan uit meidoorns, lijsterbessen en grauwe wilgen. Deze bomen worden groepsgewijs toegepast en zullen afwisselend rondom het plangebied worden geplaatst. Op het talud wordt een heesterrand gerealiseerd. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de inrichting van de natuurlijke oever (oeverzone) en het gebied langs het water (moeraszone), zodat op deze manier tot een goede landschappelijk inpassing wordt gekomen.


afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0004.jpg" Afbeelding 4. Landschappelijke inpassing

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR), die op 13 maart 2012 is vastgesteld door de minister van Infrastructuur & Milieu, geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens heeft het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten vervangen: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

De SVIR biedt een scherp kader voor prioritering in het infrafonds en een selectief ruimtelijk beleid dat meer overlaat aan provincies en gemeenten. Daarnaast zorgt het voor eenvoudigere regelgeving. Zo laat het Rijk de bepaalde verantwoordelijkheden over aan provincies. De (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking wordt overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.


Dit bestemmingsplan maakt het mogelijk dat bietengrond duurzaam kan worden gedroogd. Er worden met dit bestemmingsplan geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt die in strijd zijn met het beleid uit de SVIR.

3.1.2 Wet ruimtelijke ordening (2008)

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) regelt welke wettelijke instrumenten er zijn, hoe ruimtelijke plannen tot stand komen en welke bestuurslaag voor welke ruimtelijke plannen verantwoordelijk is en hoe deze verantwoordelijkheden zich verhouden tot andere overheden. Voorliggend bestemmingsplan wordt conform de in de Wro opgenomen vereisten opgesteld.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening (2008)

Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het Bro is de nadere uitwerking van de Wro. Hierin staan bijvoorbeeld bepalingen over de inhoud en vorm van bestemmingsplannen, tegemoetkomingen in schade en grondexploitatie. Onderdeel van het Bro is de ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 lid 2). Deze schrijft voor dat een bestemmingsplan voor een nieuwe ontwikkeling moet voldoen aan de volgende voorwaarden:


a) er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b) indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c) indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.


'Deze stappen zijn geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen. Dat zou voorbij gaan aan de specifieke lokale omstandigheden, die van invloed zijn op de inpassing van ruimtevragende functies en het regionale maatwerk dat de overheden moeten kunnen leveren. De stappen die worden gevraagd, bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, en voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt'.


In het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking volgt uit onderzoek van Grontmij dat daadwerkelijk behoefte is aan extra ruimte voor grondberging en binnen het bestaande stedelijke gebied en het bestaande bedrijventerrein daarvoor niet voldoende ruimte beschikbaar is. Locaties buiten de regio zijn vanwege de lokale bedrijfsvoering niet realistisch. Daarmee wordt met voorliggend bestemmingsplan voldaan aan de voorwaarden van het Bro.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciaal Omgevingsplan 2009-2013 (POP) (2009)

Het Provinciaal Omgevingsplan (POP) d.d. 17 juni 2009 bevat het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. De provincie stelt eens per vier jaar een nieuw plan op. In het omgevingsplan worden de beleidsthema's milieu, verkeer, vervoer, water en ruimtelijke ordening met elkaar verbonden. Het plan heeft als doelstelling: duurzame ontwikkeling. Daarmee wordt bedoeld voldoende werkgelegenheid én een voor de mens en natuur leefbaar Groningen. Uitgangspunt is het behouden en het versterken van de kwaliteiten van de omgeving.

In het Provinciaal Omgevingsplan wordt aangegeven dat de provincie met de suikerindustrie, de gemeente Groningen en het Rijk in een convenant afspraken heeft gemaakt over de ontwikkeling van de suikerindustrie in relatie tot geur, geluid en de ruimtelijke ontwikkeling van de omgeving. Binnen een afgesproken zone wordt uiterst terughoudend omgegaan met woningbouw.

Inmiddels zijn naar aanleiding van de sluiting van de suikerfabriek in Groningen nieuwe afspraken gemaakt (Convenant Integratie Milieu en Ruimtelijke Ordening (IMR) Suikerindustrie, 2013). Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 3.3.1. In paragraaf 4.2 wordt ingegaan op de impact van de beoogde ontwikkeling voor de IMR-contour. Aangezien de beoogde ontwikkeling niet van invloed is op de aanleg van een robuuste verbindingszone en niet wezenlijk van invloed is op de huidige IMR-contour worden met dit bestemmingsplan geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt die in strijd zijn met het POP.

3.2.2 Omgevingsverordening provincie Groningen 2009

De Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (POV) is opgesteld om het omgevingsbeleid uit het Provinciaal Omgevingsplan goed te kunnen uitvoeren en te handhaven. De Provinciale Omgevingsverordening stelt onder andere regels over de ruimtelijke ordening. Deze regels gaan over de inrichting van de ruimte binnen de provincie en daarmee over de leefomgeving van de inwoners van Groningen. De gronden waarop het gronddepot wordt aangelegd, zullen worden bestemd als gezoneerd bedrijventerrein met een specifieke functieaanduiding. De gronden maken deel uit van het bestaand stedelijk gebied. Daarmee zijn de artikelen 4.9 (Bedrijventerrein) en artikel 4.33 (Zoekgebied robuuste verbindingszone) uit de verordening relevant. Deze regels vormen een uitwerking van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' (zie paragraaf 3.1.3.). Uitgangspunt daarbij is het streven naar optimale benutting van de bestaande bedrijventerreinen, om daarmee het nieuw ruimtebeslag zo beperkt mogelijk te houden en leegstand en ‘braakligging’ te voorkomen.


Om ter plaatse van het plangebied uitbreiding van een bedrijventerrein mogelijk te maken, zoals de voorgenomen ontwikkeling, dient de noodzaak van de uitbreiding te worden aangetoond. Ter plaatse van het naastgelegen bedrijventerrein vindt reeds opslag van bietengrond plaats. Uitbreiding van de opslagcapaciteit is noodzakelijk ten behoeve van de toekomstbestendigheid van Suiker Unie (zie ook paragraaf 2.3). Dat de bedrijfsuitbreiding ter plaatse van het plangebied noodzakelijk is blijkt uit onderzoek van Grontmij (onderzoek 'Uitbreiding grondberging Suiker Unie', d.d 11 december 2014, projectnummer 330287, referentienummer : GM-0149025). Uit datzelfde onderzoek volgt dat op het bestaande bedrijventerrein (bestaande fabriek en bestaande grondbergingen) niet voldoende ruimte beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering, revitalisering of intensivering voor de opslag van bietengrond. Aangezien de uitbreiding van het bedrijventerrein ten behoeve van de opslag van bietengrond aantoonbaar noodzakelijk is, op bestaande bedrijventerreinen redelijkerwijs geen ruimte meer beschikbaar is en de voorgenomen ontwikkeling – te weten een grondberging – niet leidt tot een significante beperking voor de aanleg van een robuuste verbindingszone, is voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming met zowel artikel 4.9 als artikel 4.33 van de verordening.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Convenant Integratie Milieu en Ruimtelijke ordening (2013)

In 2013 is het eerder opgestelde convenant 'Integratie Milieu en Ruimtelijke Ordening (IMR) – Suikerindustrie' voor het laatst geactualiseerd. Doel van het convenant is enerzijds de bedrijfsvoering van de Suikerindustrie te faciliteren en anderzijds de kwaliteit van de leefomgeving nabij de suikerfabriek in Hoogkerk te waarborgen.

In 1995 is voor het eerste een IMR-contour vastgesteld. Het convenant gaat over zowel geurhinder als industrielawaai (geluidzonering). In 2007 vonden alle betrokken ondertekenaars van de IMR uit 1995 (gemeente, provincie en de suikerindustrie) het noodzakelijk om de gemaakte afspraken te actualiseren. In dat kader zijn in het Convenant IMR 2008 de ervaringen met de eerste IMR afspraken geëvalueerd. Daaruit bleek dat het wenselijk was de IMR-contour te actualiseren en nieuwe afspraken vast te leggen. Vanwege recente ontwikkelingen (waaronder onder andere sluiting van een van de suikerfabrieken in Groningen) is de contour in 2013 wederom geactualiseerd. De geluidzone Groningen-West / Hoogkerk vormt het juridische kader voor omgevingsvergunningverlening ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In aanvulling hierop zijn in het convenant afspraken gemaakt omtrent de geluidbelasting van de suikerindustrie. Deze gemaakte afspraken gelden in principe voor een periode van 10 jaar, tenzij partijen redenen hebben voor een eerdere aanpassing. In afbeelding 4 zijn naast de huidige IMR-contour ook de voorgaande IMR-contouren weergegeven.

In paragraaf 4.2 wordt ingegaan op de impact van de beoogde ontwikkeling voor de IMR-contour.

afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0005.jpg"

Afbeelding 5. IMR-contour 2013 (groen), 2008 (oranje) en 1995 (paars) (bron: Convenant Integratie Milieu en Ruimtelijke ordening (IMR) – Suikerindustrie 2013)

3.3.2 Regiovisie Groningen-Assen 2030 (1999)

De Regiovisie Groningen-Assen 2030 (1999) is de gemeenschappelijke ontwikkelingsvisie van de betrokken provincies en gemeenten, waarin de ambitie is aangewezen dat de regio zich rond 2030 zal hebben ontwikkeld tot een nationaal en internationaal economisch kerngebied. In de regiovisie wordt een opgave gesteld van 1.000 hectare nieuw bedrijventerrein, waarvan ongeveer de helft in of nabij de stad Groningen gerealiseerd moet worden. Voor de Regio Groningen-Assen is in 2002 de planning voor de bedrijfslocaties nader ingevuld. Daaruit komt naar voren dat de komende jaren, met de ontwikkeling van Westpoort en Messchenveld er voldoende aanbod is aan bedrijventerreinen.

De visie wordt eens per vier jaar geactualiseerd. De laatste actualisatie is van 2013. In deze geactualiseerde regiovisie 'Veranderende context, blijvend perspectief' worden voor de komende periode de volgende speerpunten benoemd: het economisch kerngebied verder ontwikkelen, de interne samenhang versterken en de kwaliteit behouden.


De beoogde ontwikkeling, die bestaat uit het mogelijk maken van het drogen van bietengrond, is niet in strijd met de regiovisie.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Stad op Scherp (2009)

Eén van de kernkwaliteiten van Groningen die in het ruimtelijk beleid, zoals verwoord in de Structuurvisie Stad op Scherp, wordt benadrukt is de compacte en intense stad. Vanuit het streven naar een sterke en duurzame stad blijft het beleid erop gericht de natuurlijke omgeving te koesteren en respectvol om te gaan met de ommelanden. De stad breidt niet uit ten koste van het landschap, maar intensiveert en investeert juist in het landschap en de stadsranden. Dit resulteert in een actieve betrokkenheid van de stad bij de versterking van de economische, landschappelijke, recreatieve en ecologische kwaliteiten in het stadsrandgebied. In de structuurvisie is aangegeven dat de handhaving van de landbouw vaak een voorwaarde is voor het in stand houden van de specifieke gebiedskwaliteiten en het voorkomen van verrommeling. De visie gaat uitdrukkelijk niet over de gebieden van de stad die binnen de IMR-contour voor de Suikerunie vallen. Daarvoor blijft het huidige structuurplan van de stad voor die gebieden van kracht (als gevolg nieuwe overgangsrecht van de Wro).

Dit bestemmingsplan maakt het mogelijk dat bietengrond kan worden gedroogd. Er worden met dit bestemmingsplan geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt die in strijd zijn met het beleid uit de structuurvisie.

3.4.2 Groenstructuurvisie voor Groningen, Groene pepers (2009)

In de groenstructuurvisie is de duurzame ambitie op het gebied van groen en water geformuleerd, waarbij aansluiting is gezocht bij de structuurvisie Stad op Scherp. De stad blijft compact en de bestaande stadsranden worden zoveel mogelijk gerespecteerd. De kwaliteit van het landschap om de stad kan hiervan profiteren.

In de Groenstructuurvisie is aan de hand van thema's aangegeven hoe deze ambities kunnen worden verwezenlijkt. Een aantal hiervan is relevant voor het buitengebied. Ten eerste is afstemming met het Groninger Water- en Rioleringsplan van belang. De samenhang tussen groen- en waterstructuren kan worden versterkt door een juiste afstemming van doelen en middelen. Er wordt ingezet op het realiseren van een groenblauw netwerk, dat de belangrijke groengebieden met het buitengebied verbindt. Ten tweede wordt de provinciale visie 'Stadsrand Groninger Ommelanden' als uitgangspunt en beleidskader gebruikt voor het behoud van de verschillende landschapstypen rond de stad. Behoud van de specifieke kwaliteiten van het landschap en de cultuurhistorie speelt hierin een belangrijke rol. Ten derde zet de stad zich ten aanzien van recreatie onder andere in voor het verhogen van de recreatieve en sociaaleconomische waarde van de stadsranden. De realisering van een recreatieve ring rond de stad is daarbij de inzet, naast de versterking van de toegankelijkheid van het buitengebied.

In de uitvoeringsparagraaf van de Groenstructuurvisie zijn maatregelen gekoppeld aan aandachtsgebieden. Het aandachtsgebied Eelder- en Peizermaden ligt nabij het plangebied. Geen van de aandachtsgebieden valt echter in het plangebied van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt in separate paragrafen ingegaan op de volgende aspecten:

  • geluidhinder, zie paragraaf 4.2;
  • verkeer en parkeren, zie paragraaf 4.3;
  • luchtkwaliteit, zie paragraaf 4.4;
  • geur, zie paragraaf 4.5;
  • externe veiligheid, zie paragraaf 4.6;
  • waterparagraaf, zie paragraaf 4.7;
  • ecologie, zie paragraaf 4.8;
  • cultuurhistorie en archeologie, zie paragraaf 4.9;
  • bodem, zie paragraaf 4.10;
  • milieueffectrapportage, zie paragraaf 4.11.

4.2 Geluidhinder

4.2.1 Industrielawaai

Wet geluidhinder

De basis van de zonering voor industrielawaai is gelegen in het bestemmingsplan. Wanneer in een bestemmingsplan de mogelijkheid wordt geboden om op een bepaald terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid kent van vestiging van 'grote lawaaimakers', is dat terrein op basis van artikel 1 van de Wgh een 'industrieterrein'. In onderdeel D van Bijlage I Bor is vastgelegd welke inrichtingen als grote lawaaimaker moeten worden beschouwd. Op grond van artikel 40 van de Wgh moet tegelijk met het ontstaan van een industrieterrein een zone rond het industrieterrein vastgelegd worden. Daarbij geldt op grond van hetzelfde artikel 40 Wgh (en artikel 53 Wgh voor bestaande zones) dat buiten de zone de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

Geluidzone

Zoals in paragraaf 3.3.1 is beschreven is voor het industrieterrein Groningen-West / Hoogkerk een geluidzone vastgesteld. De geluidbelasting ten gevolg van het totale industrieterrein Groningen-West / Hoogkerk dient inpasbaar te zijn binnen de vastgestelde Maximaal Toelaatbare Geluidbelasting (MTG) bij woningen en aan de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de zonegrens. Aangezien het met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt het gebied te gebruiken voor het drogen van grond ten behoeve van de suikerindustrie dient hierbij rekening te worden gehouden met de MTG's en de zonegrens.

Beoordeling en conclusie

Geluidbelasting bij woningen

De gronden waarop het gronddepot wordt aangelegd, zullen worden bestemd als gezoneerd bedrijventerrein (zie ook notitie 'Wijziging gezoneerd industrieterrein Groningen West – Hoogkerk, d.d. 4 maart 2015, kenmerk FC 1108-44-NO-002 ). Uit het akoestisch onderzoek (onderzoek 'Geluid in de omgeving ten gevolge van Suiker Unie Vierverlaten', d.d. 4 maart 2015, kenmerk FC 1108-95-RA-002) blijkt dat met de ingebruikname van het terrein aan de Roderwolderdijk de geluidbelasting van het gehele industrieterrein nog steeds voldoet aan de MTG's bij woningen en de zonegrens.

IMR-contour

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat als gevolg van de beoogde uitbreiding de 55 dB(A)-contour de IMR-contour in beperkte mate overschrijdt. Dit heeft verder geen consequenties, aangezien binnen dit gebied geen woningen zijn gelegen of geprojecteerd.

Uit akoestisch oogpunt zijn er geen belemmeringen om het terrein aan de Roderwolderdijk in gebruik te nemen.

4.2.2 Wegverkeerslawaai

Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) beoogt de burger te beschermen tegen te hoge geluidbelastingen. Sinds 1 januari 2007 geldt de nieuwe Wet geluidhinder (Wgh). Ingevolge artikel 74 Wgh zijn in principe alle wegen gezoneerd.

Voor gezoneerde wegen geldt een grenswaarde van 48 dB ter plaatse van geluidgevoelige functies. Indien de vastgestelde waarden de grenswaarde van 48 dB overschrijdt dient er een hogere grenswaarde te worden aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders.

Beoordeling

Aangezien met de beoogde ontwikkeling geen geluidgevoelige functies mogelijk worden gemaakt, en tevens in de nabije omgeving van het plangebied geen geluidgevoelige functies zijn gelegen en/of kunnen worden gerealiseerd, levert het aspect wegverkeerslawaai geen belemmering op voor de beoogde ontwikkeling.

Conclusie

Aangezien geen gevoelige functies in of in de nabije omgeving van het plangebied zijn gesitueerd levert dit aspect geen belemmering op voor de beoogde ontwikkeling.

4.3 Verkeer en parkeren

Het plangebied wordt ontsloten door de Roderwolderdijk. Het verkeer van en naar het plangebied rijdt hier naartoe via de Rijksweg A7, zie ook afbeelding 5.

afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0006.jpg"

Afbeelding 6. Verkeersafwikkeling (bron: Google Earth)

Het kunnen drogen van grond brengt slechts enkele extra verkeersbewegingen met zich mee ten behoeve van afvoer. Verkeersbewegingen zullen alleen plaatsvinden wanneer grond wordt afgevoerd. Doordat het meerdere jaren duurt voordat de bietengrond gedroogd is zal de afvoer van grond slechts éénmaal per meerdere jaren plaatsvinden. Tijdens deze afvoer van bietengrond zullen gedurende circa 2 à 3 weken 35 vrachtwagens per dag naar het plangebied rijden. Derhalve is de totale jaarlijkse verkeersaantrekkende werking beperkt. Dit is zeker het geval wanneer dit wordt vergeleken met de huidige verkeersgeneratie van het terrein.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Wettelijk kader

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit toegevoegd aan de Wet milieubeheer (ook wel geciteerd als de Wet luchtkwaliteit). Het is een implementatie van de Europese dochterrichtlijn 1999/30/EG van de Raad van de Europese Unie in de Nederlandse wetgeving. Deze dochterrichtlijn vloeit voort uit de kaderrichtlijn 96/62/EG voor beoordeling en beheer van de luchtkwaliteit.


In de Wet luchtkwaliteit zijn grenswaarden opgenomen voor de volgende stoffen: stikstofdioxide (NO2), koolmonoxide (CO), benzeen, zwaveldioxide (SO2), fijn stof (PM10) en lood. De ingangsdata voor deze normen zijn als gevolg van de door de Europese Commissie verleende derogatie (uitstel) opgeschoven naar medio 2011 (voor fijn stof) en begin 2015 (voor stikstofdioxide). In onderstaande tabel zijn de grenswaarden opgenomen.

Grenswaarden conform Wet milieubeheer (2011 voor fijn stof en 2015 voor stikstofdioxide)

Verbinding   Type norm   Concentratie (ug/m3)  
PM10   Jaargemiddelde
Daggemiddelde dag 35 keer per jaar mag worden overschreden  
40
50  
NO2   Jaargemiddelde
Uurgemiddelde dag 18 keer per jaar mag worden overschreden  
40
200  

In 2008 heeft de Europese Unie de richtlijn voor de luchtkwaliteit vastgesteld. Daarin staan ook regels voor de kleine deeltjes van fijn stof, PM2,5. De EU schrijft voor dat jaargemiddelde PM2,5-concentraties vanaf 2015 maximaal 25 microgram per kubieke meter mogen zijn.


Bij de invoering en publicatie van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit is aangegeven dat de overheid als taak heeft de bestaande problemen op te lossen en bij het uitoefenen van haar bevoegdheden de luchtkwaliteit expliciet in afwegingen te betrekken.

In artikel 5.16 van de Wet luchtkwaliteit zijn voorwaarden opgenomen voor bestuursorganen inzake het uitoefenen van (ruimtelijke) bevoegdheden met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit. Wanneer bestuursorganen gebruik willen maken van deze bevoegdheden dan moeten besluiten voldoen aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden;
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht;
  • het voorgenomen besluit is genoemd of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden.


In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van ruimtelijke plannen uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit ter plaatse van het projectgebied.

4.4.2 Beoordeling

Ter hoogte van het plangebied is in 2013 (conform de GCN-kaarten 2014 van het RIVM) sprake van een achtergrondconcentratie van 17,4 µg/m2 voor PM10 en 17,1 µg/m2 voor NO2. Het plangebied wordt door één weg ontsloten. De te verwachten geringe verkeersgeneratie zal uitkomen op maximaal circa 35 verkeersbewegingen per dag (zie ook paragraaf 4.3).

4.4.3 Conclusie

Conform de regeling NIBM kan worden gesteld dat de verkeersgeneratie van het plan als NIBM kan worden beschouwd. Immers ,de verkeersbewegingen liggen vele malen lager dan die van bijvoorbeeld een woningbouw ontwikkeling bestaande uit maximaal 3000 woningen waarvan eveneens kan worden gesteld dat dit een NIBM-ontwikkeling betreft. Aangezien ruimschoots wordt voldaan aan de grenswaarden en de ontwikkeling niet leidt tot een in betekenende mate verkeersgeneratie, levert het aspect luchtkwaliteit geen beperkingen op voor de beoogde ontwikkeling.

4.5 Geur

Vanuit het principe van 'goede ruimtelijke ordening' is het noodzakelijk om de gevolgen voor het plangebied en zijn omgeving voor het aspect geur te beoordelen en rekening te houden met de milieubelasting die (agrarische) bedrijven veroorzaken.

Voor de onderhavige ontwikkeling geldt dat tijdens het productieproces de aanklevende bietengrond in wasmolens wordt verwijderd. Het organische materiaal wordt dan van de bietengrond gescheiden. Alvorens de grond wordt gedroogd wordt de bietengrond eerst opgeslagen in vakken, waarbij het overtollige proceswater naar de waterzuivering wordt gepompt. Hierna wordt de grond getransporteerd naar een terrein waar de bietengrond kan worden gedroogd. Het drogen van bietengrond kent een (zeer) beperkte geuremissie. Gezien de locatie van het terrein voor het drogen van bietengrond ten opzichte van geurgevoelige objecten zal dit naar verwachting niet leiden tot geurhinder.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Wet- en regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving ten gevolge van:

  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water, spoor en door buisleidingen;
  • het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • het luchtvaartverkeer.


Er zijn twee situaties waarbij externe veiligheid een rol speelt, namelijk bij het ontplooien van een risicovolle activiteit (zoals hierboven omschreven) en bij het realiseren van een (beperkt) kwetsbaar object binnen het invloedsgebied van een dergelijke 'activiteit'.

Risicovolle inrichtingen

Het wettelijk toetsingskader voor externe veiligheid in relatie tot risicovolle inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In dit besluit worden normen gegeven ten aanzien van zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico. Binnen de plaatsgebonden risicocontour van 1 × 10-6 (1/1.000.000) per jaar mogen zich geen kwetsbare objecten (bijvoorbeeld woningen, scholen en winkelcomplexen) bevinden; het betreft hier een grenswaarde. Voor beperkt kwetsbare objecten (bijvoorbeeld kleinere kantoorgebouwen en bedrijfsgebouwen) dient deze waarde als richtwaarde en mag hier in geval van zwaarwegende economische en/of maatschappelijke belangen van afgeweken worden.

Vervoer

Het Basisnet stelt regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De wetgeving over het Basisnet wordt ook wel "Wet Basisnet" genoemd. Deze wet is een heel stelsel van wetten en regels die hun oorsprong hebben liggen in verschillende gebieden. Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes (weg, spoor en water) is er het Besluit externe veiligheid transportroutes ontstaan (Bevt). Conform het Bevt geldt het volgende:

  • 1. het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar geldt als grenswaarde voor kwetsbare objecten en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten;
  • 2. het groepsrisico dient berekend te worden voor de realisatie van nieuwe ontwikkelingen binnen 200 meter van een Basisnetroute;
  • 3. het groepsrisico dient berekend en (uitgebreid) verantwoord te worden indien:
    • a. het groepsrisico hoger is dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde of,
    • b. het groepsrisico met meer dan 10% toeneemt en,
    • c. de oriëntatiewaarde wordt overschreden.
  • 4. bij het mogelijk maken van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten in het plasbrandaandachtgebied geldt een verplichting tot het geven van de redenen die ertoe hebben geleid om deze objecten toe te laten gelet op de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen.

Buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing en de bijbehorende Regeling. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

4.6.2 Beoordeling

Over de aanwezigheid van risicovolle inrichtingen geeft de risicokaart informatie, zie afbeelding 6.

afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0007.jpg"

Afbeelding 7. Uitsnede risicokaart en daarop aangegeven het plangebied

Uit de risicokaart volgt dat op circa 300 meter van het plangebied een aardgasbuisleiding is gelegen. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van deze leidingen. Daarnaast vindt op een afstand van circa 40 meter van het plangebied vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Aangezien er geen wijziging plaatsvindt in het aantal aanwezige personen binnen het plangebied vraagt dit echter niet om nadere aandacht.

4.6.3 Conclusie

Aangezien er geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn/worden gerealiseerd in het plangebied en de nabije omgeving daarvan levert het transport van gevaarlijke stoffen nabij het plangebied geen belemmering op voor de beoogde ontwikkeling. Resumerend kan worden gesteld dat het aspect externe veiligheid geen belemmering oplevert voor de beoogde ontwikkeling.

4.7 Waterparagraaf

4.7.1 Wettelijk kader

Europees beleid

In 2000 is de kaderrichtlijn water vastgesteld waarin communautaire maatregelen zijn opgenomen betreffende water. Het doel van deze richtlijn is een integrale benadering van het waterbeheer. Dit betekent dat de interne samenhang tussen oppervlaktewater en grondwater, zowel waar het kwaliteits- als kwantiteitsaspecten betreft, als uitgangspunten genomen worden. Daarnaast betekent de integrale benadering dat diverse beleidsterreinen, waaronder de ruimtelijke ordening, door de richtlijn worden bestreken.

Rijksbeleid

Het waterbeleid voor de 21e eeuw is geformuleerd in het kabinetsstandpunt ‘ Anders omgaan met water’ en is voortgekomen uit het ‘Advies Waterbeheer 21e eeuw van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw (Commissie-Tielrooij, 2000). Het gaat hierin alleen om de aanpak voor veiligheid en overlast en niet om watertekort, kwaliteit of verdroging.

Provinciaal beleid

In de Provinciale Omgevingsplan (POP) van de provincie Groningen staan de volgende (watergerelateerde) doelen centraal:

  • voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast;
  • voldoende schoon water beschikbaar.


Het POP is in de eerste plaats richtinggevend voor de provincie zelf. Daarnaast is het op onderdelen kaderstellend voor gemeenten en waterschappen. In de bijbehorende Omgevingsverordening staan de regels waarmee de provincie haar omgevingsbeleid laat doorwerken in plannen van de gemeenten en waterschappen.

Waterbeheerder

De betrokken waterbeheerder bij het plangebied is het Waterschap Noorderzijlvest (NZV). De waterbeheerder is verantwoordelijk voor het waterbeheer. Kerntaken zijn:

  • waterveiligheid en rampenbestrijding;
  • voldoende en gezond water;
  • gezuiverd water.

Het waterschap richt zich tegenwoordig niet meer alleen op de traditionele taken waterkwantiteit, waterkering, waterkwaliteit en waterzuivering. Integrale gebiedsontwikkeling zal steeds belangrijker worden. De inzet van het Waterschap Noorderzijlvest is een duurzaam waterbeheer, dat bijdraagt aan de kwaliteit van de leefomgeving en versterking van de regionale economie.


Elk waterschap hanteert naast de Waterwet zijn eigen regionale regels. Deze regels zijn opgenomen in de Keur. Voor het beheergebied van het waterschap geldt met ingang van 22 december 2009 de Keur Waterschap Noorderzijlvest 2009. In de Keur staat aanvullend wat wel en niet is toegestaan in het water en er omheen. Zoals zaken als het graven en dempen van sloten of het lozen van afvalwater. Daarnaast geeft de Keur aan wat grondeigenaren aan onderhoud van watergangen en dijken moeten doen. De regels van de Keur zijn gebaseerd op de Waterwet. Op basis van de Keur kan worden bepaald of voor een bepaalde activiteit een watervergunning aangevraagd dan wel een watermelding ingediend moet worden. Zo is het bijvoorbeeld in de bebouwde kom verboden om zonder vergunning meer dan 750 m2 verharding aan te brengen. In overige gebieden mag niet zonder meer meer dan 2.500 m2 verhard oppervlak worden aangebracht. Bij toename van verhard oppervlak dient dit gecompenseerd te worden. Voor plannen die minder dan 10 hectare omvatten is het extra benodigde te realiseren wateroppervlak gelijk aan 10% van de toename van het verharde oppervlak.


Daarnaast heeft het waterschap een waterbeheerplan (Waterbeheerplan 2010-2015) opgesteld. Hierin staan maatregelen genoemd die het waterschap de komende jaren gaat uitvoeren

4.7.2 Beoordeling

Oppervlaktewater

Uit de legger volgt dat nabij het plangebied een aantal watergangen zijn gelegen, zie afbeelding 7. Ten behoeve van de opslag van bietengrond zullen deze watergangen worden gedempt. Met het dempen van sloten neemt de potentiële bergingsruimte in het oppervlaktewater af. Conform de Keur is het verboden zonder vergunning oppervlaktewaterlichamen geheel of gedeeltelijk te dempen. Indien secundaire watergangen worden gedempt zal derhalve een vergunning moeten worden aangevraagd. Daarnaast dient bij eventuele realisatie van verharding/bebouwing rekening te worden gehouden met eventuele compensatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0008.jpg"

Afbeelding 8. Uitsnede Legger Watersyteem 2012 Waterschap Noorderzijlvest

Waterkwaliteit

In en rondom het plangebied zijn een aantal primaire en secundaire watergangen gelegen. Om te kunnen beoordelen of de opslag van bietengrond van invloed kan zijn op de waterkwaliteit is het van belang inzicht te krijgen in het gehele proces van het verwijderen en schoonmaken van de bietengrond. Dit proces start met het wassen van de bieten tijdens het productieproces, zodat de bieten van de aangehechte bietengrond worden ontdaan. Vervolgens wordt de daarbij ontstane modderstroom middels indikkers ingedikt. Trommelzeven zorgen er vervolgens voor dat het meest organische materiaal wordt afgescheiden van de natte grond. Deze natte grond wordt afgevoerd naar een gronddepot waar de grond wordt opgeslagen en verder kan drogen. Om dit mogelijk te maken zullen aarden wallen worden aangebracht, zodat de grond niet kan verplaatsen. Aangezien het organische materiaal op dat moment al is verwijderd en aarden wallen worden aangebracht zal de grond niet kunnen afvloeien naar de nabijgelegen watergangen. De waterkwaliteit zal gezien voorgaande niet worden beïnvloed door onderhavige ontwikkeling. Het waterschap zal daarnaast geen hinder ondervinden bij het baggeren van de watergang na de opslag van bietengrond, waardoor de kwaliteit in stand kan worden gehouden.

Waterkwantiteit

Binnen het plangebied zijn een aantal watergangen gelegen. Thans is niet uitgesloten dat in de toekomst een aantal hiervan worden gedempt. Indien dit aan de orde is zal hiervoor te zijner tijd een watervergunning worden aangevraagd. In overleg met het Waterschap zal worden bekeken wat de afname van het oppervlaktewater voor gevolgen heeft en welke acties eventueel moeten worden ondernomen.


Waterveiligheid

Het plangebied is gelegen ten westen van een regionale waterkering. Het drogen van bietengrond en de realisatie van aarden wallen zal niet leiden tot een verandering van de aan- en afvoercapaciteit en de kans op overstroming van de watergangen. De realisatie van het bedrijventerrein heeft daardoor geen invloed op het aspect waterveiligheid.

4.7.3 Conclusie

Binnen en in de nabije omgeving van het plangebied zijn enkele watergangen gelegen. Het drogen van bietengrond zal geen negatieve effecten hebben op de aspecten waterkwaliteit, waterkwantiteit en waterveiligheid.


Op het moment dat er concrete plannen zijn voor het dempen van deze watergangen zal in overleg met het waterschap een watervergunning worden aangevraagd. Ervan uitgaande dat - indien van toepassing - een watervergunning wordt verstrekt voor het dempen van het oppervlaktewater levert dit geen belemmering op.

4.8 Ecologie

4.8.1 Wettelijk kader

Flora- en faunawet (soortenbescherming)

De Europese Unie heeft de vogel- en habitatrichtlijnen ingesteld om de verscheidene vogels en hun leefgebied te beschermen. Per 1 april 2002 is de Flora- en faunawet van kracht geworden. Deze biedt bescherming aan een groot aantal inheemse dier- en plantensoorten in Nederland. Bij deze wetgeving is er sprake van een brede en (gedeeltelijk) strengere soortenbescherming van dieren en planten, ook buiten de aangemelde beschermingszones in het kader van de vogel- en habitatrichtlijn. Tevens zijn beschermd de nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rustplaatsen van dieren.


De Flora- en faunawet schrijft in artikel 2 voor dat er voldoende zorg in acht genomen moet worden voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. De zorg houdt in dat indien men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door het handelen of nalaten daarvan nadelige gevolgen voor de flora en fauna kunnen worden veroorzaakt, men verplicht is dit handelen achterwege te laten voor zover dat in redelijkheid kan worden gevergd. Indien het handelen niet achterwege gelaten kan worden dient men de gevolgen van het handelen zoveel mogelijk te beperken. In de artikelen 3 en 4 van de wet is aangegeven welke soorten beschermd zijn. Kortheidshalve betreft het vrijwel alle inheemse dieren en planten.


Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan of bij een bouwplan waarvoor afwijking van het bestemmingsplan verleend dient te worden, dient inzicht te worden verkregen in het effect van de handeling op de in het plangebied aanwezige dieren en planten. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in algemene soorten, zeldzame soorten en zeer zeldzame en bedreigde soorten. Voor algemene en zeldzame soorten kan ontheffing aangevraagd worden conform artikel 75 van de Flora- en faunawet. Wanneer beschermde soorten door de realisatie van een project worden aangetast dient een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I). In artikel 75 van de Flora- en faunawet worden de ontheffingsmogelijkheden aangegeven. Door het ministerie van LNV (thans EL&I) is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld, waarin onder bepaalde voorwaarden een algemene vrijstelling wordt geregeld van de Flora- en faunawet.


Op 23 februari 2005 is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) inzake artikel 75 van de Flora- en faunawet in werking getreden. Met dit besluit is geregeld dat men niet onnodig ontheffingen hoeft aan te vragen, bijvoorbeeld voor de bestrijding van mollen.


In de oorspronkelijke wet zijn alle inheemse zoogdiersoorten beschermd, met uitzondering van de huismuis, de bruine en de zwarte rat. Omdat sommige zoogdiersoorten wijd verspreid voorkomen, leverde dit nog al eens onwerkbare situaties op. Zo moest bijvoorbeeld voor het onderhoud van een grasveld een ontheffing voor het verstoren van molshopen aangevraagd worden, voordat men het gras kon maaien.

De AMvB voorziet in een eenvoudiger procedure. Het is nu niet meer altijd nodig een ontheffing voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte aan te vragen. Voor regulier voorkomende werkzaamheden en ruimtelijke ontwikkelingen geldt nu een vrijstellingsregeling. Kort gezegd komt de regeling hierop neer: als uw werkzaamheden vallen onder reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkeling, geldt in veel gevallen een vrijstelling. Er zijn twee soorten vrijstellingen:

  • een algemene vrijstelling (voor algemene soorten, tabel 1);
  • een vrijstelling op voorwaarde dat u handelt conform een goedgekeurde gedragscode (voor zeldzamere soorten, tabel 3);
  • voor de zeer zeldzame of bedreigde soorten is geen vrijstelling mogelijk.

Natuurbeschermingswet (gebiedsbescherming)

De bescherming van specifieke natuurgebieden is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998. De volgende gebieden vallen onder de werking van de Natuurbeschermingswet:

  • Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Gebieden die de minister van LNV aanwijst ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen (met uitzondering van verplichtingen op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), zoals Wetlands.

Ecologische hoofdstructuur

Gebieden behorend tot de ecologische hoofdstructuur (EHS) worden beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening. Het rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS is vastgelegd in de Nota Ruimte. Het beleid is vertaald in regelgeving in de Algemene Maatregel van Bestuur Ruimte (AMvB Ruimte) en per provincie uitgewerkt. Voor Groningen is dit uitgewerkt in de Visie op Groningen (Provinciale Structuurvisie en de Verordening Ruimte). Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de EHS.

4.8.2 Beoordeling

Flora en fauna

In naleving van de Flora- en faunawet dient te worden nagegaan of het drogen van bietengrond negatieve effect kan hebben op het huidige voorkomen van soorten planten en dieren die beschermd zijn conform de Flora- en faunawet. Het plangebied is niet gelegen binnen een in de Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen beschermingszone (www.compendiumvoordeleefomgeving.nl) en maakt evenmin deel uit van een Staats- of Beschermd Natuurmonument en/of ecologische hoofdstructuur. Het voorliggende plan betreft het opslaan van bietengrond. In het plangebied zullen geen ingrepen meer plaatsvinden, behalve mogelijk het in gebruik nemen van de waterpartijen als bezinkbassins voor spoelwater van de Suiker Unie (en de voormalige aanwezige bebouwing reeds is gesloopt alvorens deze grond in handen kwam van Suiker Unie). Gezien voorgaande zijn geen effecten te verwachten op de nu nog aanwezige soorten, zo volgt uit het onderzoek 'Van der Ploeg E (2015) Toetsing Flora- en faunawet in verband met de bestemmingsplanwijziging voor een plangebied aan de Matsloot te Groningen, KenB rapport 2015-012, Koeman en Bijkerk bv, Haren'.

Natura 2000-gebied

Het plangebied ligt naast het Leekstermeergebied. Aangezien het plangebied voorheen een agrarische bestemming kende zal de beoogde ontwikkeling qua impact zorgen voor een betere situatie aldaar voor de aanwezige natuur. Immers, er zal geen sprake meer zijn van bemesting van het plangebied. Gezien voorgaande zal dit aspect geen belemmering opleveren voor de beoogde ontwikkeling.

Ecologische hoofdstructuur

Het plangebied valt ruim buiten de Ecologische hoofdstructuur (EHS). Een nadere beschouwing van de EHS is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet aan de orde.

4.8.3 Conclusie

Vanwege de omvang en locatie van de beoogde ontwikkeling wordt ontheffing van de Flora- en faunawet vooralsnog niet noodzakelijk geacht. Het veranderen van de agrarische bestemming naar een bedrijfsbestemming alwaar bietengrond mag worden opgeslagen zal tevens geen (negatieve) impact hebben op het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Gezien voorgaande en aangezien het gebied niet is gelegen in binnen de EHS levert het aspect ecologie geen belemmering op voor de beoogde ontwikkeling.

4.9 Cultuurhistorie en archeologie

4.9.1 Wettelijk kader

Binnen de ruimtelijke ordening wordt cultuurhistorie over het algemeen geassocieerd met de gebouwde omgeving, zoals monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten, maar ook met archeologische waarden. Naast deze cultuurhistorische elementen is er de laatste jaren steeds meer aandacht gekomen voor landschappelijke structuren, ofwel het historisch cultuurlandschap en de historische geografie. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.


De Nota Belvedère met het motto ‘behoud door ontwikkeling' heeft er voor gezorgd dat cultuurhistorie binnen de ruimtelijke ordening niet langer wordt behouden via bescherming. Het wordt behouden door het historische element een nieuwe functie te geven. Daarnaast wordt de cultuurhistorie benoemd als inspiratiebron voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.


De rol van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening is de laatste jaren sterk toegenomen. Bij het opstellen van plannen moeten cultuurhistorische waarden tijdig in beeld worden gebracht. Volgens artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Bro dient een beschrijving te worden gegeven van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.


Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is op 1 september 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Deze wet is een aanpassingswet. Op grond van deze wet zijn de Monumentenwet 1998, de Woningwet, de Wet milieubeheer en de Ontgrondingenwet gewijzigd. De kern van Wamz is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. De Wamz verplicht gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden. Naast het inventariseren van de te verwachten archeologische waarde, zal het bestemmingsplan uiteindelijk, indien nodig (en mogelijk), een bescherming moeten bieden voor waardevolle gebieden. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een aanlegvergunningenstelsel.


De gemeente Groningen heeft de binnen de gemeente aanwezige monumenten en mogelijk te verwachten archeologische waarden in beeld gebracht op een Cultuur Waarden Kaart, zie afbeelding 8.

afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP547GrondbRodwd16-vg01_0009.jpg"

Afbeelding 9. Uitsnede Cultuur Waarden Kaart gemeente Groningen

4.9.2 Beoordeling

Monumenten

Binnen het plangebied is geen sprake van de aanwezigheid van gemeentelijke en rijksmonumenten alsmede beschermde dorpsgezichten. Tevens zijn geen aardkundige alsmede provinciaal archeologische monumenten aanwezig.


Cultuurhistorische en archeologische verwachting

Het plangebied kent conform de Cultuur Waarden Kaart van de gemeente geen archeologische verwachtingswaarde. Dit betekent dat geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij geplande bodemverstoringen.

4.9.3 Conclusie

Aangezien met de beoogde ontwikkeling geen (extra) ingrepen in de bodem nodig zijn en het feit dat het plangebied geen hoge archeologische verwachtingswaarde kent, en er geen archeologische monumenten aanwezig zijn, levert het aspect cultuurhistorie en archeologie geen belemmering op voor de ontwikkeling.

4.10 Bodem

4.10.1 Wettelijk kader

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Aangetoond dient te worden dat de (milieuhygiënische) bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming. De eisen die worden gesteld aan de bodemkwaliteit voor de bestemming agrarisch zijn anders dan die voor bijvoorbeeld de bestemming bedrijventerrein.


Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging, dan dient het volledig verkennend bodemonderzoek te worden verricht.

4.10.2 Beoordeling

MUG Ingenieursbureau b.v. heeft middels diverse onderzoeken de bodemkwaliteit van het plangebied onderzocht. Uit de onderzoeken is gebleken dat het plangebied, met uitzondering van de locatie waar een woning aanwezig is geweest, niet was vervuild. Naar aanleiding van de daar aangetroffen vervuiling van zink heeft MUG Ingenieursbureau b.v. op 26 februari 2014 namens het Ingenieursbureau van de gemeente Groningen een evaluatieverslag overhandigd van een aldaar uitgevoerde bodemsanering. Uit dat verslag blijkt dat in de bodem sprake was van een verontreiniging met asbest. Deze verontreiniging is op 26 mei 2014 verwijderd. Op 9 oktober 2014 hebben B&W een besluit genomen omtrent deze sanering. Daaruit volgt dat in voldoende mate is aangetoond dat de saneringsdoelstelling is bereikt. Wijziging van het gebruik van de bodem moet bij B&W worden gemeld wanneer het een functiewijziging naar een gevoeliger gebruik betreft.


Het beoogde gebruik betreft geen gevoeliger gebruik en is eveneens niet bodembedreigend.

4.10.3 Conclusie

Aangezien de voormalige bodemverontreiniging voldoende is gesaneerd en geen sprake is van het toestaan van bodembedreigende activiteiten levert het aspect bodem geen knelpunten op voor de beoogde ontwikkeling.


Ter plaatse van het plangebied wordt voornamelijk opslag van bietengrond mogelijk gemaakt. Ten behoeve van deze activiteit zijn geen bodemingrepen benodigd. Ook zal de beoogde ontwikkeling niet leiden tot vervuiling van de bodem.


Gezien voorgaande levert het aspect bodem vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmering op voor de beoogde ontwikkeling.

4.11 Milieueffectrapportage

Op grond van de Wet milieubeheer is het verplicht ten aanzien van plannen en besluiten die (mogelijk) grote gevolgen kunnen hebben voor het milieu, een procedure voor milieueffectrapportage (m.e.r.) te doorlopen. De m.e.r. is bedoeld om milieubelangen meer expliciet af te wegen bij het opstellen van plannen en het uitvoeren van projecten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen 'm.e.r.-plichtige activiteiten' waarvoor een volledig milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld en 'm.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten' waarbij moet worden afgewogen of sprake kan zijn van significante negatieve gevolgen voor het milieu (indien significant wordt een MER opgesteld).

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Het besluit is aangepast waarbij de drempelwaarden indicatief zijn geworden en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten zijn uitgebreid. Het indicatief worden van de drempelwaarden betekent dat er wel een toetsing moet worden gedaan als een project (ruim) onder de drempelwaarden blijft. Het bevoegd gezag moet zich er van vergewissen of de activiteiten ook beneden de drempel geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Voor deze toets, die vanaf 1 april 2011 onderdeel uitmaakt van de m.e.r.- regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.- beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.


In het Besluit milieueffectrapportage zijn m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten en indicatieve drempelwaarden opgenomen. Bij de activiteiten is opgenomen 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein'. Dit is opgenomen op de D-lijst onder D.11. Op basis hiervan is een m.e.r.-beoordeling nodig, indien de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer. De voorgenomen ontwikkeling valt ruim onder deze drempelwaarden. Het opstellen van een MER is derhalve niet aan de orde.

Hoewel geen sprake is van een overschrijding van de drempelwaarde is wel sprake van een activiteit die wordt genoemd onder onderdeel D. In dit geval zou een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd dienen te worden. Bij deze beoordeling komen dezelfde milieuaspecten aan de orde die reeds in het kader van de toelichting bij het bestemmingsplan inzichtelijk zijn gemaakt. Op basis van de uitkomsten kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van 'aanzienlijke milieugevolgen'. Daarvoor behoeft geen m.e.r.-beoordeling plaats te vinden dan wel een milieu-effectrapport te worden opgesteld.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Juridische regeling

In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de juridische regeling van het bestemmingsplan. De juridische regeling bestaat uit een verbeelding (de 'plankaart') en een set regels. De verbeelding en regels zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en dienen dan ook altijd in samenhang geraadpleegd en gelezen te worden. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting. Deze heeft in beginsel geen rechtskracht. De toelichting beschrijft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.


Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is geconformeerd aan de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening, welke van kracht zijn per 1 juli 2008. Voor de bestemmingen en regels is gebruik gemaakt van de RO Standaarden 2012. De RO Standaarden 2012 zijn onder andere verankerd in de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). De SVBP2012 regelt de standaardisering en uniformering van bestemmingen en regels.

5.2 Regels

De regels van dit bestemmingsplan zijn verdeeld in vier hoofdstukken:


Hoofdstuk I: Inleidende regels
Hoofdstuk I bevat inleidende regels zoals begripsbepalingen (artikel 1) en regels voor de wijze van meten (artikel 2). Deze regels zijn noodzakelijk voor een juiste interpretatie van de bestemmingsregels.


Hoofdstuk II: Bestemmingsregels
In hoofdstuk II zijn de bestemmingsregels opgenomen die voor het plangebied van toepassing zijn. Dit is in feite de kern van de juridische regeling. Het plan kent kent hoofdzakelijk één bestemming, 'Bedrijventerrein - Gronddepot' (artikel 3). Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen (artikel 4).


De bestemmingen worden onderstaand nader toegelicht.


Bedrijventerrein – Gronddepot
Binnen deze bestemming wordt de opslag en verwerking van bietengrond ten behoeve van de suikerindustrie toegestaan. Tevens zijn aldaar dijken, taluds, wegen, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen, water en additionele voorzieningen toegestaan. De bestaande watergangen in het plangebied maken eveneens deel uit van de onderliggende bestemming Bedrijventerrein – Gronddepot.


De gronden mogen daar worden opgehoogd tot maximaal 4 meter boven het aangrenzende afgewerkte maaiveld. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijn alleen toegestaan ten behoeve van de opslag en verwerking van bietengrond. Dergelijke gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen maximaal 5% van het bestemmingsvlak bedragen en de goot- en bouwhoogte respectievelijk niet meer bedragen dan 3,5 en 5,5 meter.

Waterstaat - Waterkering

De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' is toegekend aan de westelijke oever van het Koningsdiep en dient om de waterkerende functie van de oever te beschermen.

Hoofdstuk III: Algemene regels

Hoofdstuk III bevat algemene bepalingen die op het gehele plangebied van toepassing zijn:

  • Antidubbeltelregel (artikel 5):

Deze bepaling is ervoor om te voorkomen dat dezelfde grond meer dan eens betrokken wordt bij de toets van de aanvraag om een omgevingsvergunning en daarmee meer gebouwd kan worden dan is toegestaan.

  • Algemene aanduidingsregels (artikel 6):

Het plangebied maakt in zijn geheel deel uit van het gezoneerde industrieterrein Groningen-west / Hoogkerk. Daarom is hieraan tevens de gebiedsaanduiding 'overige zone - gezoneerd industrieterrein' gegeven.

  • Algemene afwijkingsregels (artikel 7):

In dit artikel is een algemene afwijkingsbevoegdheid opgenomen die ruimte biedt om van de bepalingen, die in de voorafgaande hoofdstukken zijn opgenomen, af te wijken.


Hoofdstuk IV: Overgangsregels

In hoofdstuk IV zijn de overgangs- en slotbepalingen ondergebracht (artikelen 8en 9). In de overgangsbepalingen wordt onder andere vastgelegd hoe om te gaan met het gebruik en bouwen voor zover dit in strijd is met de bepalingen van het bestemmingsplan.


In de slotbepaling is de benaming van het bestemmingsplan vastgelegd.

Hoofdstuk 6 Inspraak en overleg

6.1 Inspraak

Over het voorontwerpbestemmingplan “Grondberging Roderwolderdijk 2015” is een inspraakprocedure op grond van de Algemene Inspraakverordening Groningen 2005 gehouden. In dat kader heeft het voorontwerpbestemmingsplan van 23 april 2015 tot en met 20 mei 2015 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn konden insprekers schriftelijk en elektronisch een reactie over het plan geven. Hiervan hebben enkele bewoners en Natuur en milieufederatie Groningen gebruik gemaakt. Hun reacties zijn samengevat en beantwoord in het eindverslag van de inspraak. Deze reacties hebben niet geleid tot wijzigingen in de toelichting.

Naar aanleiding van een inspraakreactie van een bewoner over de ontsluiting van het nieuwe grondbergingsterrein heeft Suiker Unie een voorstel ontwikkeld voor een korte toegangsroute ('short-cut'), waarbij de lus via de Roderwolderdijk wordt afgesneden. Deze variant moet technisch verder worden uitgewerkt, maar is juridisch mogelijk vanwege de verkeersbestemming op grond van het aangrenzende bestemmingsplan Westpoort. Het onderhavige bestemmingsplan voor de grondberging hoeft hierop niet te worden aangepast.

Kortheidshalve wordt verwezen naar het eindverslag van de inspraak.

6.2 Overleg

Overleg


In het kader van het overleg, als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, is het voorontwerpbestemmingsplan gezonden aan:

  • 1. de provincie Groningen;
  • 2. waterschap Noorderzijlvest;
  • 3. de gemeente Noordenveld;
  • 4. veiligheidsregio Groningen;
  • 5. N.V. Nederlandse Gasunie;
  • 6. N.V. Waterbedrijf Groningen;
  • 7. KPN Telecom;
  • 8. Enexis B.V.;
  • 9. Ziggo;
  • 10. TenneT TSO B.V.

Dit heeft geleid tot een aantal schriftelijke reacties, die hieronder zijn samengevat en van een beantwoording voorzien.

Provincie Groningen

Inhoud reactie

Opgemerkt wordt dat in de Omgevingsverordening provincie Groningen (hierna verordening) is bepaald dat een bestemmingplan niet voorziet in de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen en uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen, tenzij uitbreiding van het bedrijventerrein noodzakelijk is ten behoeve van een uitbreiding van een op dat bedrijventerrein gevestigd bestaand bedrijf en voldaan wordt aan artikel 4.9 van de verordening. Gelet op de uitbreiding van de bestaande grondberging ten zuiden van de A7 waarin het bestemmingplan voorziet wordt geconcludeerd dat dit in overstemming is met het bepaalde daarover in artikel 4.9 van de verordening.

Het plangebied is op kaart 4 (Natuur) van de verordening aangeduid als 'Zoekgebied robuuste verbindingszone'. Geconcludeerd wordt dat het voorliggend bestemmingplan geen significante beperking als bedoeld in artikel 4.33 van de verordening met zich mee brengt en hiermee voldoet aan de gestelde eisen van de verordening.

Het plan heeft de instemming van de provincie.

Beantwoording

De reactie is ter kennisgeving aangenomen.

Waterschap Noorderzijlvest

Inhoud reactie

Het waterschap merkt op dat in paragraaf 4.7.2 van de toelichting is vermeld dat het plangebied ten oosten van de regionale kering is gelegen. Dit is niet correct. Het plangebied is gelegen ten westen van de regionale kering; beide oevers van het Koningsdiep zijn een zogenaamde regionale kering.

Verzocht wordt om de westelijke oever de aanduiding 'Waterstaat-Waterkering' te geven en als zodanig te bestemmen.

Daarnaast wordt naar aanleiding van de toelichting waar wordt gesproken over mogelijke compensatie voor het verlies aan waterberging ten gevolge van demping aangegeven dat dit een goed uitgangspunt is. Echter als het water dat vrijkomt en de neerslag in het gronddepot wordt afgevoerd naar de waterzuivering van Suiker Unie, is compensatie voor verlies aan waterberging niet noodzakelijk. Er wordt weliswaar gedempt, dus het bergingsvermogen neemt af in het betreffende peilgebied, maar tevens wordt het grondbergingsgebied waterhuishoudkundig losgemaakt van dat peilgebied.

Rekening houdend met bovenstaande kan het waterschap instemmen met dit plan.

Beantwoording

De reactie van het waterschap inzake de regionale kering en het bergend vermogen is verwerkt in paragraaf 4.7.2 van de toelichting.

De verbeelding is aangepast aan de opmerking van het waterschap door hierin de aanduiding 'Waterstaat-Waterkering' op te nemen bij de westelijke oever van het Koningsdiep.

Gemeente Noordenveld

Inhoud reactie

Door de gemeente Noordenveld is opgemerkt dat in paragraaf 2.3 van de toelichting is aangegeven dat de visuele impact van de opslag beperkt is voor de openheid van het gebied. Hierbij wordt volgens de gemeente Noordenveld echter voorbijgegaan aan de westzijde van het plangebied. Landschappelijke inpassing van de huidige uitbreiding is een vereiste voor de gemeente Noordenveld om in te kunnen stemmen met het bestemmingplan.

Daarnaast is gewenst dat er een landschappelijke inpassingsplan voor het gehele grondbergingsgebied (huidige plangebied en bestaande grondberging) wordt opgesteld.

Beantwoording

Paragraaf 2.3 is aangepast aan de opmerking van de gemeente Noordenveld en tevens is paragraaf 2.4 toegevoegd. Voor het plangebied is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Verwezen wordt naar het rapport 'Landschapsplan, Toekomstige uitbreiding grondberging SUV aan de Roderwolderdijk', Eelerwoude, d.d. 12 januari 2016, projectnummer 7482. Het hiervan deel uitmakende beplantingsplan is gekoppeld aan de regels van het bestemmingsplan als een voorwaardelijke verplichting.

Uitsluitend het huidige plangebied is onderdeel van het voorliggende bestemmingplan. Dit is dan ook het gebied dat landschappelijk wordt ingepast. Het naastgelegen grondbergingsgebied is geen onderdeel van het voorliggende bestemmingplan en is reeds planologisch mogelijk gemaakt. Van deze wens van de gemeente Noordenveld wordt derhalve kennis genomen.

Veiligheidsregio Groningen

Inhoud reactie

Door de Veiligheidsregio Groningen wordt opgemerkt dat het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de A7, een transportroute voor gevaarlijke stoffen. Vanwege het ongevoelige karakter van de toekomstige bestemming word aangegeven dat echter geen sprake is van externe veiligheidsrisico's en geen verantwoordingsplicht van het groepsrisico bestaat. Nadere advisering op het voorliggende bestemmingsplan vanuit de Veiligheidsregio Groningen is daarom niet nodig.

Het bestemmingsplan bevat een paragraaf externe veiligheid. Hierin wordt verwezen naar de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen en de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (circulaire RNVGS). In het Staatsblad (2015,92) is het besluit gepubliceerd van 20 februari 2015, waarmee en aantal wetten en besluiten op 1 april 2015 in werking zijn getreden. Hiertoe behoren de wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Wet vervoer gevarlijke stoffen en enige andere wetten in verband met de totstandkoming van een basisnet (Wet basisnet, 2013, 307) alsmede het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Met de inwerkingtreding van het Basisnet en het Bevt komt de circulaire RNVGS te vervallen. De Veiligheidsregio Groningen adviseert om de externe veiligheidsparagraaf aan te passen op dit punt.

Beantwoording

Van het eerste punt van de Veiligheidsregio Groningen (dat geen nadere advisering nodig is) wordt kennis genomen.

Ten aanzien van de paragraaf externe veiligheid wordt opgemerkt dat ten tijde van het opstellen van de toelichting (voor februari 2015) het besluit waarnaar verwezen wordt nog niet was gepubliceerd. De paragraaf externe veiligheid is hierop aangepast.

Enexis B.V.

Inhoud reactie

Enexis B.V. geeft aan dat er kabels en leidingen liggen binnen het plangebied. Naar verwachting moeten deze worden verlegd. Verzocht wordt om een 'nutsoverleg' in te plannen om de plannen toe te lichten.

Beantwoording

Het 'nutsoverleg' waarom wordt verzocht heeft reeds plaatsgevonden. De uitkomsten van dit overleg hebben geen consequenties voor het bestemmingsplan.

Tennet TSO B.V.

Inhoud reactie

Door Tennet TSO B.V. wordt opgemerkt dat ter plaatse van het plangebied geen ondergrondse en/of bovengrondse hoogspanningsverbindingen van hen aanwezig zijn. Tennet TSO B.V. geeft aan daarom geen op- of aanmerkingen op genoemd plan te hebben.

Beantwoording

De reactie is ter kennisgeving aangenomen.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid / grondexploitatie

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Wettelijk kader

In artikel 3.1.6, lid, 1, sub f, van het Besluit ruimtelijke ordening is vastgelegd dat inzicht gegeven moet worden over de uitvoerbaarheid van het plan. De ontwikkelingen die concreet mogelijk gemaakt worden binnen het bestemmingsplan moeten (economisch) uitvoerbaar zijn en gerealiseerd kunnen worden. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om gronden te bestemmen voor 'bedrijventerrein' als vanwege de kosten utiliteits- of bedrijfsbouw op die locatie onmogelijk is. Op het moment dat de gronden dan bestemd worden voor 'bedrijventerrein', is er sprake van een oneigenlijke bestemming. De gronden kunnen namelijk onmogelijk worden gebruikt voor hetgeen waarvoor ze bestemd zijn. Dit is wettelijk niet toegestaan. Vandaar de noodzaak tot onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid.


Economische uitvoerbaarheid
Het bestemmingsplan voorziet niet in werken of werkzaamheden uit te voeren door of in opdracht van het gemeentebestuur. Er is sprake van een plan waarbinnen hooguit door initiatieven vanuit de suikerindustrie (beperkte) wijzigingen in de bebouwing kunnen ontstaan.

7.2 Grondexploitatie

Er behoeft geen exploitatieplan (als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening) te worden vastgesteld, omdat geen sprake is van een aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.