direct naar inhoud van 3.1 Fysische geschiedenis (cultuurhistorie)
Plan: Bestemmingsplan Buitengebied
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0014.BP486Buitengebied-vg01

3.1 Fysische geschiedenis (cultuurhistorie)

De stad Groningen ligt op de noordelijke punt van de tijdens de voorlaatste ijstijd (Saalien) opgestuwde rug van keileem, de Hondsrug. De Hondsrug vormt de oostelijke grens van het Drentsch plateau. In het Eemien, een warme periode na het Saalien, is ten oosten van de Hondsrug de Hunze gevormd door het afstromend smeltwater. Aan de westkant van de Hondsrug voerde de Drentsche Aa het smeltwater af. Ten noorden van de Hondsrug komen de beide stroomgebieden samen.

Met het aflopen van de ijstijden en het opwarmen van het klimaat, steeg de zeespiegel waardoor het afwateren van beide systemen werd bemoeilijkt. Zo kon zich vanaf ± 6.000 v. Chr. veen vormen tot aan de flanken van het Drentsch Plateau. Dit veen is vervolgens bedekt met een laag zeeklei die is afgezet tijdens de zeespiegelstijging vanaf het Holoceen. Als gevolg van de zeespiegelstijging zijn de dalsystemen 'verdronken'. De dalsystemen, waaronder die van de Hunze en meer oostelijk die van de Fivel, veranderden in getijdebekkens.

Tot aan de Middeleeuwen drong de zee regelmatig het kwelderlandschap binnen, de transgressieperioden. Delen van het veen werden hierdoor weggespoeld en nieuwe zeeklei afgezet, ook weer deels op het veen. Daar waar de kweldergebieden hoog genoeg lagen om droge voeten te houden hebben de bewoners het landschap zelf verder geschikt gemaakt voor bewoning door wierden op te werpen. Niet alle wierden groeiden echter uit tot dorpen. Een groot aantal vormde verhoogde woonplaatsen met daarop een enkele boerderij. Het land werd verkaveld en gebruikt voor landbouw en veeteelt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP486Buitengebied-vg01_0002.jpg"

Situatie circa 1400 - 1500

bron: Het Groninger Landschap

In het gebied ten noordoosten van de stad, tussen de stroomgebieden van de Hunze en de Fivel, was eveneens een veenpakket aanwezig (ook wel aangeduid als woudgronden). Wat niet werd weggeslagen door de zee, werd verder ontgonnen om het land in gebruik te kunnen nemen. Dit gebeurde in de loop van de Middeleeuwen. Het toen nog aanwezige veenpakket lag hoger dan het kleigebied en was, na ontwatering, geschikt voor akkerbouw. De ontwatering en ontginning van de veengronden veroorzaakten een belangrijke daling als gevolg van klink en oxidatie van het veen. Uiteindelijk bleef er kleigrond over met een hoog humusgehalte. De toenemende dreiging van het zeewater in het stroomgebied van de Hunze leidde in de elfde eeuw tot de aanleg van de Wolddijk. De Wolddijk doorsnijdt het gebied zonder echt rekening te houden met de opstrekkende verkaveling, wat impliceert dat de verkaveling ouder is dan de Wolddijk. De dijk is om het lage gebied ten noorden van de stad Groningen gelegd, het gebied dat vroeger Innersdijken genoemd werd. De Wolddijk loopt van Noorderhogebrug in noordelijke richting naar Westerdijkshorn, dan in oostelijke richting, ten noorden van Bedum, naar de Kardingermaar en van daar in zuid-oostelijke richting naar Oosterdijkshorn bij Ten Boer. De Stadsweg, de (voormalige) oostelijke Hunzedijk tot aan Noorderhogebrug maakte de ring compleet. Na de aanleg van de Wolddijk werd het binnenste gebied van een nieuw afwateringssysteem voorzien, waarbij gebruik werd gemaakt van oude kreken en maren.

Zuidoostelijk van de stad, oostelijk van de Hondsrug, was sprake van een laagveenpakket op het Pleistocene dekzand. Rond het jaar 1200 is dit veengebied in vrij korte tijd ontgonnen. De eerste lintvormige nederzettingen uit die tijd liggen langs veenriviertjes en op zandruggen in het veen. Van hieruit is het achterliggend moeras ontgonnen door brede sloten loodrecht op de riviertjes of zandruggen te graven. De sloten lagen niet ver van elkaar waardoor langgerekte percelen ontstonden (strokenverkaveling). Bemaling met windmolens zorgde voor regulering van het waterpeil waardoor veeteelt mogelijk werd.