direct naar inhoud van 4.4 Milieu
Plan: Bestemmingsplan Hoornse Meer, Hoornse Park en Piccardthof
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0014.BP485HoornseMeerHo-vg01

4.4 Milieu

Dit hoofdstuk gaat in op de milieuaspecten die relevant zijn voor het plangebied, dat voornamelijk woonwijken met groenvoorzieningen en water betreft. Achtereenvolgens wordt ingegaan op bedrijven, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodem en duurzaamheid.

4.4.1 Bedrijven

Bedrijven kunnen hinder (geur, stof of geluid) of gevaar veroorzaken en daardoor de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Dit moet zoveel mogelijk worden voorkomen, vooral bij woongebieden of gevoelige bestemmingen. Anderzijds is het zaak dat bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden.

Het plangebied bestaat voornamelijk uit woonwijken. In het plangebied zijn uitsluitend bedrijven toegestaan in de categorieën 1 en 2, conform de beschrijving van de VNG in “Bedrijven en milieuzonering”. Dergelijke bedrijven passen binnen een woonomgeving.

De Wet Ruimtelijke ordening schrijft de zorg voor een goede ruimtelijke ordening voor. Bedrijfsmatige activiteiten kunnen invloed hebben op de leefomgeving. Het aanhouden van een bepaalde afstand tussen een bedrijfsmatige activiteit en een woonbestemming is een middel om overmatige hinder te voorkomen. De VNG-uitgave “Bedrijven en milieuzonering”geeft hiervoor een handreiking. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet Milieubeheer stellen regels aan de milieugevolgen die ontstaan als gevolg van bedrijfsmatige activiteiten. Het gaat daarbij om regels ten aanzien van het voorkomen of beperken van bijvoorbeeld geluidhinder, bodemverontreiniging en risicovolle situaties. In artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangegeven dat het verboden is een inrichting op te richten zonder daarbij in het bezit te zijn van een oprichtingsvergunning. Dit verbod is niet van toepassing indien de inrichting in het Activiteitenbesluit (Barim) genoemd is als een type A- of B-inrichting. Indien het een type A-inrichting is, dan is vestiging zonder melding mogelijk; als het een B-inrichting is dan is het doen van een melding verplicht.

4.4.2 Geluid

Geluid is één van de factoren die (grote) invloed kan hebben op de beleving van de leefomgevingskwaliteit. Daarom moet er bij nieuwe ruimtelijke of verkeersontwikkelingen akoestisch onderzoek plaatsvinden om de geluidsituatie in beeld te brengen.

Hierbij moet de geluidbelasting op de gevel van (nieuwe) geluidgevoelige bestemmingen (zoals woningen) worden getoetst aan de wettelijke geluidnormen. Hierbij worden drie bronnen van geluidhinder onderscheiden: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. In het plangebied is alleen wegverkeerslawaai relevant.

In het plangebied liggen veel wegen die zijn aangewezen als 30-kilometerzone. Deze vallen niet onder de werkingssfeer van de Wet geluidhinder. Dit is wel het geval bij de Paterswoldseweg. Deze weg heeft een geluidzone van 200 meter gerekend vanaf de as van de weg. Ook de andere 50-kilometerwegen in het plangebied vallen onder de werkingssfeer van de Wet geluidhinder met een bijbehorende geluidzone van 200 meter vanaf de as van de weg. Het plangebied ligt nabij de rijkswegen A7 en A28. De geluidbelasting vanwege deze wegen op nabijgelegen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen kan op een aantal drukke punten hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder.

De Wet geluidhinder heeft geen gevolgen voor bestaande situaties. Als er nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden, schrijft de Wet geluidhinder een procedure en werkwijze voor die consequenties kan hebben voor de toegestane geluidbelasting op geluidgevoelige bestemmingen. Een maatregel om het wegverkeerslawaai te beperken is het toepassen van stil asfalt. Waar nodig en (technisch) mogelijk zal een wegdek bij groot onderhoud worden vervangen door stil asfalt.

4.4.3 Luchtkwaliteit

Kortheidshalve wordt hierna gesproken van de 'Wet luchtkwaliteit', die op 15 november 2007 in werking is getreden. Formeel gaat het om de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen).

De Wet luchtkwaliteit geeft het luchtkwaliteitsniveau aan waaraan de buitenlucht moet voldoen om ongewenste effecten van luchtverontreiniging op de gezondheid van mensen te voorkomen. In deze wet zijn luchtkwaliteitsnormen vastgelegd voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De voornaamste bron van luchtverontreiniging in Groningen is het wegverkeer. De bijdrage van het lokale verkeer aan de luchtverontreiniging wordt berekend met behulp van een wettelijk voorgeschreven model.

Ten behoeve van het voorliggend bestemmingsplan is nagegaan of er op basis van de huidige en toekomstige verkeersintensiteiten risico's zijn inzake het overschrijden van luchtkwaliteitsnormen. Hierbij is gekeken naar de jaren 2009 en 2019. Alleen de Paterswoldseweg is relevant. De concentraties langs deze weg zijn berekend op basis van de verkeersintensiteiten uit het verkeersmodel Regio Groningen - Assen (RGA), versie 1.2. Uit de berekeningen blijkt dat op basis van de huidige gegevens de onderzochte situatie voldoet aan de luchtkwaliteitsnormen. Dit betekent dat er vanwege de luchtkwaliteit geen belemmeringen zijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan. Het luchtkwaliteitsonderzoek is in bijlage 1 bij deze plantoelichting opgenomen.

Geur

Zonodig worden de richtlijnen voor geurnormen meegenomen bij de vergunningen voor de bedrijven in kader van de Wet milieubeheer en/of een Algemene Maatregel van Bestuur (AmvB).

4.4.4 Externe Veiligheid

Inleiding

Externe veiligheid gaat over overlijdensrisico's die mensen lopen vanwege productie, gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor, vaarwegen en buisleidingen. Gevaarlijke stoffen zijn bijvoorbeeld vuurwerk, lpg, chloor, ammoniak en munitie. De term 'externe' veiligheid wordt gehanteerd, omdat het overlijdensrisico van derden centraal staat. Het gaat om mensen die zelf niet deelnemen aan de activiteit die het overlijdensrisico met zich meebrengt.

Wettelijk kader

De minister van VROM is verantwoordelijk voor de coördinatie van het externe veiligheidsbeleid voor gevaarlijke stoffen. Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI, VROM, 2004, laatst gewijzigd 2009) bevat veiligheidsnormen voor bedrijven. Het beleid voor gevaarlijk transport staat in de nota 'Vervoer gevaarlijke stoffen', opgesteld door het ministerie van Verkeer en Waterstaat (2005) in nauwe samenwerking met VROM. Voor aardgastransportleidingen geldt de Circulaire 'Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen 1984'. Op dit moment wordt nieuw wettelijk instrumentarium ontwikkeld voor buisleidingen (AMvB Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen) en voor het transport van gevaarlijke stoffen (Besluit Transport Externe Veiligheid -BTEV- en Basisnetten Weg, Spoor en Water).

De genoemde kaders verplichten gemeenten om bij het opstellen van ruimtelijke plannen veiligheidsafstanden toe te passen en het externe veiligheidsrisico zo laag mogelijk te houden.

Veiligheidsrisico's worden uitgedrukt in het plaatsgebonden risico en in het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico vormt het basisbeschermingsniveau voor individuele burgers, het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een ramp. Bij negatieve veranderingen van het groepsrisico moet de gemeente een verantwoording van het groepsrisico afleggen.

Risicosituatie

De Milieudienst van de gemeente Groningen heeft voor het bestemmingsplan een risico-onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat een aantal risicobronnen in de omgeving van het plangebied aanwezig is:

  • Rijksweg A7 (Weg der Verenigde Naties);
  • Rijksweg A28 (Julianaweg):
  • LPG-tankstation Eelderwolde (gemeente Tynaarlo).

De afstand tussen het plangebied en deze risicobronnen bedraagt meer dan 250 meter. Als gevolg hiervan strekken de toetsingsgebieden voor het groepsrisico zich niet uit tot het plangebied. De aanwezigheid van de rijkswegen en het LPG-tankstation heeft daarom geen consequenties voor het bestemmingsplan.

Binnen het plangebied lopen twee ondergrondse buisleidingen voor transport van aardgas onder hoge druk. Eén loopt door de noordwestkant van het plangebied, de ander kruist het plangebied aan de zuidkant. Andere risicobronnen zijn niet van invloed voor het plangebied. Voor meer informatie wordt verwezen naar het risico-onderzoek. Het onderzoek is in bijlage 2 bij deze plantoelichting opgenomen.

Consequenties

In de Circulaire uit 1984 heeft VROM twee soorten veiligheidsafstanden vastgelegd: de bebouwingsafstand en de toetsingsafstand. De bebouwingsafstand geeft de afstand die aangehouden moet worden tussen een buisleiding en bebouwingen. Binnen de toetsingsafstand dient nieuwe bebouwing te worden verantwoord en dient er expliciet gekeken te worden naar verminderde zelfredzaamheid. De toetsingsafstand sluit bebouwing niet uit. Uit het risico-onderzoek blijkt dat aan beide afstanden en de hieraan verbonden eisen wordt voldaan.

Conclusie

De externe veiligheidssituatie vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

4.4.5 Bodem

De functies in dit gebied zijn voornamelijk (grondgebonden) woningen met hierbij de reguliere wijkvoorzieningen zoals scholen en winkelcentra. In het gebied is op verschillende locaties bedrijvigheid gevestigd.

De bodemkwaliteit voldoet over het algemeen aan de normen die gekoppeld zijn aan dit gebruik/deze functies. In het plangebied zijn echter wel diverse bronnen van verontreiniging aanwezig. Voor de actualisatie van dit bestemmingsplan is een inventarisatie van de bodemkwaliteitsgegevens uitgevoerd. Het rapport van de actualisatie is als bijlage 3 bij dit bestemmingsplan gevoegd.

In het gebied zijn veel ophogingen, dempingen en enkele ondergrondse tanks aanwezig, waardoor de bodem plaatselijk verontreinigd kan zijn. Binnen het plangebied waren twee locaties verdacht van een (ernstige) bodemverontreiniging; deze zijn gesaneerd. Wel zijn er gebruiksbeperkingen van kracht bij het huidige gebruik. Daarnaast zijn enkele (voormalige) bedrijfsterreinen aangemerkt als ernstig verontreinigde locaties.

Uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Groningen blijkt dat in dit plangebied geen diffuse (lichte) bodemverontreiniging voorkomt.

Indien binnen het plangebied grond wordt afgevoerd of wordt hergebruikt dan dient rekening te worden gehouden met de regels die ten aanzien van hergebruik van grond in de gemeente Groningen zijn vastgelegd in het bodembeheerplan.

4.4.6 Duurzaamheid

De gemeente Groningen heeft de ambitie uitgesproken om van Groningen de duurzaamste stad van Nederland te maken. Hiervoor heeft het college in 2007 een duurzaamheidvisie opgesteld en vastgesteld. De uitwerking van deze visie heeft het college verwoord in de documenten: 'het Beleidskader duurzaamstestad.groningen.nl' en de 'Routekaart Groningen Energieneutraal+2025”.

In het beleidskader duurzaamstestad.groningen.nl is beschreven hoe de stedelijke ontwikkeling en de leefomgevingkwaliteit duurzaam ontwikkeld kunnen worden en hoe de stad klaar gemaakt wordt voor de effecten van klimaatverandering.

In de Routekaart Groningen Energieneutraal+ 2025 is beschreven hoe, met wie, waarmee en wanneer deze ambitie gerealiseerd kan worden. De ambitie 'Groningen energieneutraal' krijgt inhoud door het gelijk te trekken met 'CO2-neutraal' met een extra plus op energie besparen. Binnen de Routekaart is een nieuw denkpatroon geïntroduceerd: de Groningse energieladder. De energieladder is hèt gereedschap bij het afwegen van keuzes, bij het nemen van beslissingen, bij het sturen op processen en bij het concreet uitvoeren van acties en maatregelen.

Vanuit de ambitie de duurzaamste stad te worden ligt de focus op twee thema's: energie en de kwaliteit van de leefomgeving. In de onderstaande paragrafen is beschreven hoe deze thema's in het kader van dit bestemmingplan worden ingevuld.

Energie

Binnen elk nieuwbouw- of renovatieplan moet de Groningse energieladder meegenomen worden. Er dient bijvoorbeeld, naast aandacht voor een optimale isolatie en voor besparingen op het gebied van elektra, ook aandacht te zijn voor andere mogelijkheden in de buurt, zoals bijvoorbeeld restwarmte van nabijgelegen bedrijven, kantoren en/of scholen.

Het gebruik van aardwarmte in de vorm van warmte-/koude-opslag in de bodem in combinatie met warmtepompen is een duurzaam alternatief voor verwarming door middel van aardgas. Daarnaast is het raadzaam om bij grote (nieuwbouw)projecten te kijken naar een centraal gebruik van duurzame energie in combinatie met het inrichten van de omgeving. Hierbij wordt gedacht aan een gezamenlijk systeem voor warmte-/koude-opslag met centrale warmtepompen en een warmtedistributiesysteem. Deze warmte-/koude-opslag kan eventueel gecombineerd worden met het binnen het plangebied aanwezige oppervlaktewater. Dat betekent een optimaal gebruik van duurzame energiebronnen en een maximale efficiëntie.

Kwaliteit van de leefomgeving

In dit bestemmingsplan komt de duurzame leefomgeving tot uitdrukking in de manier hoe wordt omgegaan met ecologie, groen, water en onder meer de milieuaspecten geluid, lucht, veiligheid en bodem. In algemene zin kunnen we concluderen dat duurzaamheid al een goede verankering in dit bestemmingsplan heeft gekregen.

Overige (duurzaamheid)aspecten

Op het gebied van materiaalgebruik wordt ernaar gestreefd om materialen te gebruiken die gerecycled kunnen worden of herwinbaar zijn. Hiertoe dienen materialen tevens zodanig te worden toegepast dat deze na sloop eenvoudig kunnen worden gescheiden en geschikt voor hergebruik zijn. Bij het gebruik van materialen dient uitloging naar de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater zoveel mogelijk te worden voorkomen.

4.4.7 Kabels en leidingen

In bestemmingsplannen worden uitsluitend kabels en leidingen (gas, water, elektra, rioolpersleidingen) opgenomen die ruimtelijke relevantie hebben en/of van belang zijn in het kader van de externe veiligheid. Het gaat dan altijd om de hoofdtransportstructuur.

In het plangebied bevinden zich twee hogedrukgasleidingen van de Gasunie die als dubbelbestemming op de verbeelding en in de regels (artikel 14 Leiding - Gas zijn opgenomen). In paragraaf 4.4.4 Externe veiligheid met bijbehorende bijlage is het effect van deze leidingen op de omgeving beschreven.