1.1 Aanleiding
Op het perceel van de woning aan Middelweg 14c te Asperen is een voormalig vrieshuisje aanwezig. Initiatiefnemer heeft het plan opgevat om dit gebouw te verbouwen tot woning. Waar in het verleden het gebouw onder meer dienst heeft gedaan als verkooppunt voor groente en fruit is het gebouw thans in gebruik als bijgebouw bij de woning Middelweg 14c. Door het realiseren van de beoogde bouwplan wordt een woning binnen de kern Asperen toegevoegd en vervalt daarmee de relatie met de woning Middelweg 14c.
Het beoogde bouwplan past niet binnen het vigerende bestemmingsplan 'Kern Asperen'. Om het bouwplan te realiseren is daarvoor een nieuw planologisch kader nodig. Een zogenaamde omgevingsvergunning (met uitgebreide procedure) is hiervoor het meest geschikte instrument. Voorliggende onderbouwing dient als ruimtelijke motivatie behorende bij een dergelijke omgevingsvergunning.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied gebied is gelegen aan Middelweg 14c te Asperen. Gelegen aan de westzijde van de Middelweg bestaat het plangebied thans uit een schuur en tuin. De Middelweg vormt een van de straten van de oude historische en deels ommuurde kern. De directe omgeving bestaat uit woon- en erfbebouwing. Hiernavolgende afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied op regionale en lokale schaal.
Ligging plangebied in directe regio
Ligging plangebied in de historische kern van Asperen
1.3 Vigerend bestemmingsplan
De planlocatie is opgenomen in het bestemmingsplan 'Kern Asperen'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van Lingewaal op 31 mei 2007 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland op 28 augustus 2007. Binnen het bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Wonen - 1'. Het gebouw is aangeduid met de aanduiding 'gf'. Naast de woonfunctie is beperkte verkoop van groente en fruit toegestaan. Hiernavolgend is een uitsnede van de verbeelding opgenomen.
Het beoogde bouwplan en de toe te voegen woningen passen niet binnen de bepalingen van het bestemmingsplan. Daarmee is het bouwplan strijdig met het bestemmingsplan. Zoals gesteld in paragraaf 1.1 is de voorliggende ruimtelijke onderbouwing opgesteld als ruimtelijke motivatie behorende bij een omgevingsvergunning.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan.
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie fungeert het gebouw als bijgebouw bij de zuidelijk gelegen woning Middelweg 14c. De omliggende gronden zijn in gebruik als tuin.
Impressie plangebied
2.2 Toekomstige situatie
Het bijgebouw wordt verbouwd tot zelfstandige woning. Daarbij wordt zoveel mogelijk uitgegaan van het bestaande volume. Aan de westzijde (achterkant) en de noordzijde (zijkant) wordt het gebouw uitgebouwd. In totaal wordt het voormalige vrieshuisje met circa 30 m² uitgebreid. Verder wordt de nokhoogte opgerekt tot circa 7 meter om een volwaardige tweede bouwlaag te realiseren. Hiernavolgende afbeeldingen tonen de beoogde situatie en het verschil ten opzichte van de huidige situatie.
Beoogde situatie (bestaand gebouw is opgenomen als stippellijn)
Verschil huidige en bestaande situatie
Het bouwplan gaat uit van de huidige kenmerkende ligging en de huidige voorgevelrooilijn. De mansardekap komt op meerdere plekken op de Middelweg voor en past binnen het bebouwingsbeeld van de oude kern van Asperen. De nieuwe nokhoogte sluit aan bij de direct omliggende nokhoogten van bijvoorbeeld Middelweg 14a en Middelweg 47. Door daarbij de woning aan de achterzijde te vergroten blijft de kleinschaligheid in het huidige straatbeeld behouden. Daarnaast biedt de ruimte, tussen de Middelweg en de vergroting, mogelijkheden voor een groene geleiding.
Direct ten noorden van de beoogde woning wordt een parkeervoorziening getroffen voor 1 auto.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen zal moeten toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Het plan is van zodanige schaal dat er geen raakvlakken zijn met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Wel dient getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
Gezien het voorliggende plan een particulier initiatief is en reeds een eindgebruiker is gevonden bestaat er een aantoonbare vraag naar deze ontwikkeling. Het initiatief is gesitueerd in bestaand stedelijk gebied. Voorts wordt maximaal gebruik gemaakt van het bestaande gebouw. De inpassing van het bouwplan is in paragraaf 2.2 reeds onderbouwd. Daarmee is het plan in lijn met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Na de eerste aanvulling van 1 oktober 2012 worden in het Barro vijftien onderwerpen beschreven zoals project Mainportontwikkeling Rotterdam, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling kent geen raakvlakken met de momenteel beschreven projecten of de nog te beschrijven projecten. Daarmee is het voorliggende bestemmingsplan niet strijdig aan de Barro.
3.2.1 Streekplan 2005
Op 29 juni 2005 hebben Provinciale Staten van Gelderland het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Op grond van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is het streekplan, dat onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) tot stand is gekomen, gelijkgesteld aan een structuurvisie onder de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro).
In het streekplan worden de beleidskader aangegeven voor de ruimtelijke ontwikkeling in de komende tien jaar. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan.
In het streekplan wordt Gelderland ruwweg in drie soorten gebieden verdeelt: het rode raamwerk, het groen-blauwe raamwerk en het multifunctionele gebied. Alle kernen zijn op de beleidskaart gelegen in het 'multifunctioneel gebied'. Dit gebied omvat het bebouwd gebied buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het multifunctioneel gebied is ruimte voor meervoudig ruimtegebruik (verweven functies) in dorpen, steden en landelijk gebied.
Uitsnede beleidskaart ruimtelijke structuur
Hoofddoel van het streekplanbeleid voor bebouwde gebieden is het scheppen van ruimte voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak. Om krachtige steden en vitale regio’s te bevorderen zijn de belangrijkste uitgangspunten “bundeling van verstedelijking aan/nabij infrastructuur” en het “organiseren in stedelijke netwerken”.
Bundelingsbeleid is een centraal uitgangspunt voor de wijze waarop in het Gelders ruimtelijk beleid wordt
omgegaan met verstedelijking. Bundeling in Gelderland heeft tot doel:
- handhaving/versterking van de economische en culturele functie van de steden;
- behoud/versterking van het draagvlak voor stedelijke voorzieningen;
- een gedifferentieerde bevolkingssamenstelling in steden bevorderen ter vermindering van probleemcumulatie;
- kansen te bieden voor combinatie van arbeid/scholing, ontspanning en zorg-taken;
- optimale benutting van infrastructuur, kansen voor openbaar vervoer en fietsgebruik.
Het accent van de provinciale beleidsambities ligt op de vernieuwing en het beheer & onderhoud van bestaand bebouwd gebied. Hiervoor is ondermeer een intensivering van het stedelijk grondgebruik nodig, met dien verstande dat karakteristieke elementen worden behouden en zorgvuldig wordt omgegaan met open ruimten daarbinnen. Voor de vernieuwing van het bestaand bebouwd gebied wil de provincie dat in de streekplanperiode het gebruik van het bestaand bebouwd gebied verder wordt geoptimaliseerd.
Planspecifiek
Voorliggend initiatief betreft een inbreiding in bestaand stedelijk gebied.Het draagt bij aan een intensivering en optimalisering van de kern Asperen. Door de toevoeging van een woning kan het draagvlak voor voorzieningen in Asperen worden vergroot. Daarmee is het initiatief in lijn met het provinciale (bundelings)beleid.
3.2.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland
Op 15 december 2010 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) vastgesteld. Vervolgens is de eerste herziening RVG op 27 juni 2012 vastgesteld. Deze eerste herziening bevat, ingevolge de op handen zijnde aanpassingen van de Wro, geen ontheffingen meer voor voorzienbare situaties. Bovendien heeft de provincie enkele regels over bedrijventerreinen, molenbiotopen en glastuinbouwgebieden aangepast. Op 19 december 2012 volgde een tweede herziening van de RVG om de aanleg van een sportcomplex in Zaltbommel mogelijk te maken. De tweede herziening is verwerkt in de geconsolideerde versie. Tot slot volgde op 29 mei 2013 een derde herziening. Doel van deze herziening was de ruimtelijke ontwikkeling van een tweetal initiatieven in de ecologische hoofdstructuur (EHS) mogelijk maken.
De regels in de RVG (geconsolideerde versie) hebben betrekking op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Ruimtelijke ontwikkelingen dienen te worden afgestemd op deze verordening. De regels hebben met name betrekking op het landelijk gebied. Enkele onderwerpen die in de RVG worden geregeld zijn verstedelijking, bedrijventerreinen, recreatiewoningen en -parken, glastuinbouw, waterwingebieden, ecologische hoofdstructuur en Nationale landschappen.
Planspecifiek
Hiernavolgend zijn de onderwerpen behandeld die mogelijkerwijs van toepassing zijn op onderhavig plan.
Uitsnede RVG-kaartblad verstedelijking
Verstedelijking
Nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken is slechts toegestaan binnen bestaand bebouwd gebied en binnen de zoekzones wonen en werken (Streekplan). Op de voorgaande afbeelding zijn deze gebieden weergegeven. De planlocatie valt binnen bestaand stedelijk gebied. Nieuwe ontwikkelingen ten behoeve van wonen en werken zijn daarmee toegestaan.
EHS
Het plangebied is verder buiten de EHS gelegen. Daarmee vormt het EHS beleid geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Uitsnede RVG-kaartblad EHS
3.2.3 Woonvisie Gelderland
Om ontwikkelingen op de regionale woningmarkt inzichtelijk te maken, heeft de provincie de ‘Woonvisie Gelderland’ opgesteld. Deze woonvisie bestaat uit drie delen. Het eerste deel (deel a: Woonbeleid met kwaliteit) omvat algemene beleidsvoornemens om te komen tot een woonbeleid met kwaliteit. Het tweede deel, deel b getiteld ‘Anders wonen in de regio’, is een toespitsing van het algemene deel van de woonvisie op regionaal niveau. Deel c is een regionaal afsprakenpakket over de ambities en opgave op het gebied van wonen en is vastgelegd in het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3). Het KWP is in formele zin een streekplanuitwerking.
Deel a: Woonbeleid met kwaliteit
De provincie Gelderland hanteert het uitgangspunt ‘De juiste woning op de juiste plaats en op de juiste tijd’. Het betekent dat niet alleen het aantal woningen dat in een gemeente wordt gebouwd van belang is. Belangrijker is het in welke kern er wanneer welk soort woning gebouwd wordt. Dit moet aansluiten op de behoefte van vooral de eigen inwoners van de gemeente. Veel inwoners willen in hun eigen kern blijven wonen. Niet alleen wordt aandacht geschonken aan nieuwbouw maar ook aan doorstroming, aanpassing en renovatie van woningen. De leefbaarheid in de (kleine) kernen vormt een belangrijk aandachtspunt.
Deel b: Anders wonen in de regio
Naast het algemene woonbeleid, zoals hierboven verwoord, wordt in de Woonvisie Gelderland ook gekeken naar het regionale woonbeleid. De provincie Gelderland is hierbij verdeeld in 6 regio’s. Het plangebied valt onder de regio Rivierenland. Voor regio Rivierenland gelden de volgende belangrijke beleidsopgaven:
- de bouwproductie verhogen;
- levensloopbestendige of direct voor ouderen geschikte woningen bouwen;
- locaties in of nabij voorzieningencentra vrijwel uitsluitend bestemmen voor woningen, geschikt voor ouderen;
- herstructureringslocaties nabij stedelijke centra zoveel mogelijk benutten om het aanbod aan centrum(-stedelijk) wonen te vergroten. Dit geldt met name voor Tiel, en in mindere mate ook voor Culemborg, Geldermalsen en Zaltbommel;
- woningsplitsing en functieverandering in het buitengebied goed benutten om aan de vraag naar landelijk wonen te voldoen;
- met name in de kleinere kernen (maar wel bij voorzieningen) meer meergezinswoningen bouwen, aangezien juist daar het woningaanbod te eenzijdig is gericht op gezinnen met kinderen;
- beduidend minder woningen in het dure segment en beduidend meer woningen in het goedkope segment bouwen, mede door kleinere woningen te bouwen;
- meer verscheidenheid in woningtypen creëren, mede met behulp van particulier opdrachtgeverschap.
Deel c: Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019
Voor het kwalitatief woonprogramma (KWP) is uitgangspunt dat in de periode 2010 tot 2020 in totaal circa 69.000 woningen netto aan de voorraad in Gelderland worden toegevoegd. Voor de regio Rivierenland is dit nader uitgewerkt in een afsprakenkader. Regio Rivierenland gaat zich richten op:
- de verhouding huur - koop. Een aanzienlijk deel (37%) van de nieuw te bouwen woningen dienen in de huursector te vallen;
- betaalbare woningen. Bijna de helft (46%) van de nieuw te bouwen woningen dienen in het betaalbare segment (dat zijn de goedkope huur, betaalbare huur en goedkope koop) te vallen;
- nultredenwoningen. Driekwart (74%) van de nieuw te bouwen woningen dient geschikt te zijn of geschikt gemaakt worden, waarbij ze voldoen aan de definitie van nultredenwoning of het vergelijkbare niveau conform de regionaal bekende sterrenclassificatie;
- totaal aantal toe te voegen woningen. In de periode 2010-2019 worden 9.800 woningen netto toegevoegd;
- woningbouw op korte termijn. In samenspraak met de woningcorporaties wordt een lijst van uit te voeren projecten opgesteld, welke als basis zal dienen voor de minimaal te realiseren woningbouw voor de jaren 2010, 2011 en 2012.
Planspecifiek
Voorliggende ontwikkeling voorziet in de toevoeging van één woning. Daarmee is het raakvlak tussen de ontwikkeling en de Woonvisie Gelderland beperkt. Zoals geconcludeerd in paragraaf 3.2.1 draagt de woning bij aan de leefbaarheid in de kern. Gelet op de beperkte grootte van de woning is de woning aan te merken als betaalbaar. Dit draagt bij aan het streven beduidend minder woningen in het dure segment en beduidend meer woningen in het goedkope segment te bouwen. Het project betreft een particulier opdrachtgeverschap voor eigen gebruik. Daarmee is het realiseren in de huursector niet mogelijk. Derhalve verzet de provinciale woonvisie zich niet tegen de ontwikkeling.
3.2.4 Waterplan Gelderland 2009-2015
Het Waterplan Gelderland is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan Gelderland is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor de realisatie van bepaalde waterdoelen zijn ruimtelijke maatregelen nodig. Hiervoor krijgt het Waterplan Gelderland op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie. In het Waterplan Gelderland is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie wil inzetten.
Planspecifiek
Voor dit plan is een waterparagraaf opgenomen in paragraaf 4.3. Hierin is opgenomen welke waterhuishoudkundige thema's relevant zijn voor het plangebied en op welke manier daarmee wordt om gegaan.
3.3.1 Structuurvisie Rivierenland 2004-2015
De gemeente Lingewaal maakt onderdeel uit van de regio Rivierenland. De Structuurvisie Rivierenland 2004-2015 (januari 2004) formuleert als hoofdopgave het behouden en versterken van het unieke karakter van de regio rond de ruimtelijke structuurdragers die de eigenheid van dit landschap bepalen. De ruimtelijke structuurdragers zijn de uiterwaarden, dijken, oeverwallen en kommen en het cultuurhistorische landschap (bijvoorbeeld de Nieuwe Hollandse Waterlinie). De ruimtelijke structuurdragers geven de richting aan waarin verstedelijking, de functies van het landelijk gebied, verkeer en vervoer,recreatie en toerisme zich in het Rivierenland mogen ontwikkelen, zodat het unieke landschap met haar contrasten behouden blijft dan wel wordt versterkt. De hoofdinfrastructuur wordt door de regio mede als leidend gezien voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.
Voor de hele regio geldt een kwalitatieve benadering van nieuwe verstedelijking, ruimtelijk geduid met de kwaliteitscontouren zoals deze voor de periode tot 2015 rond de kernen zijn getrokken in het kader van het Experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland.
De kern Asperen is een woonkern met, ondergeschikt, een aantal voorzieningen. Deze voorzieningen hebben geen regionale functie. Ook dient de kernen niet als opvang voor de regionale woonvraag. Het ruimtelijk beeld op basis van de eerder genoemde structuurdragers en de opgaven voor het gebied leiden tot de volgende koers voor ruimtelijke ontwikkelingen:
- water als structurerend element: meervoudig ruimtegebruik met verbreding van watergangen en concretiseren zoekgebieden waterberging;
- contouren voor zoekruimte verstedelijking tot 2015 volgens experiment 'een lijn voor kwaliteit' blijft uitgangspunt;
- functieverandering in het landelijk gebied voor kommen en oeverwallen differentiëren;
- structuurversterkende bebouwing aan de dijk;
- ontwikkeling meer samenhangend toeristisch-recreatief aanbod rond 'boegbeelden' en concentratiepunten;
- uitvoering door middel van een ruimtelijke projectenagenda.
In het Experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland hebben de samenwerken de gemeenten de zoekruimte voor verstedelijking tot 2015 in de vorm van kwaliteitscontouren vastgelegd en medio 2004 geactualiseerd. De regio wil in de planvorming voor kleinschalige uitbreidingen van dorpen en linten of buurtschappen aandacht besteden aan het concept organisch groeien. Dergelijke nieuwe, kleinschalige uitbreidingen dienen te worden betrokken in de zoekzones voor stedelijke functies en landschappelijke versterking.
Planspecifiek
Vanuit de structuurvisie is er geen specifiek project benoemd voor het plangebied. De zoekzones voor verstedelijking hebben betrekking op uitleglocaties, het voorliggende inbreidingsinitiatief is daaraan niet strijdig.
3.4.1 Structuurvisie 'het Manifest van Lingewaal'
Bij de totstandkoming van het Manifest van Lingewaal is scenariogericht gedacht over de gemeente Lingewaal in de periode tot 2030. Het document is op 28 januari 2010 door de gemeenteraad vastgesteld en heeft de vorm van een StructuurvisiePlus gekregen. Het document bevat dan ook meerder concrete beleidsvoornemens. De structuurvisie beschrijft het volledige spectrum aan onderwerpen binnen de gemeente.
In de structuurvisie zijn de volgende acht doelstellingen als manifest opgenomen:
- In 2030 is Lingewaal een vitale en vooral groene gemeente waar ecologie, economie en samenleving in een goede balans met elkaar samengaan.
- In 2030 vormen de vijf kernen van Lingewaal met ieder hun eigen karakteristiek en identiteit, tezamen met het Rivierenland en de open komgebieden een oase in een steeds verder verstedelijkend Nederland.
- In 2030 is er in Lingewaal een balans tussen de belangen van de gemeente Lingewaal als geheel en de belangen van de verschillende kernen. Het gemeentebestuur van Lingewaal rekent het bewaren van deze balans tot zijn opdracht. Waar nodig zijn samenwerkingsverbanden aangegaan met steden en dorpen in de regio.
- In 2030 is de grootste kracht van Lingewaal gelegen in het feit dat Lingewaal er in 2010 voor heeft gekozen om het zelforganiserend vermogen van haar inwoners, ondernemers en organisaties te stimuleren en faciliteren. Beleidskeuzen worden grotendeels door en/of met de bewoners, ondernemers en organisaties van de kernen gemaakt.
- In 2030 is de landbouw nog altijd een economisch belangrijke sector voor Lingewaal en beeldbepalend voor het Lingewaalse landschap. In de komgebieden zijn de boeren werkzaam voor de (inter-)nationale markten. Rondom de kernen heeft de boer zich ontwikkeld tot plattelandsondernemer in brede zin.
- In 2030 biedt Lingewaal, als poort tussen de Randstad en het rivierengebied graag, een gastvrij onthaal aan mensen die willen genieten van haar natuur, haar cultuurhistorisch waardevolle kernen en landschap, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de rust en stilte die daarin nog zijn te vinden.
- In 2030 hebben alle kernen hun basisvoorzieningen behouden. Er zijn voorzieningen voor jeugd tot 12 jaar, waar mogelijk in een brede school. Er is een ontmoetingsruimte en een zorgvoorziening passend bij de schaal van de kern. De inzet van de inwoners bepaalt het niveau van de overige voorzieningen. Er zijn slimme combinaties gemaakt in gezamenlijke accommodaties en multifunctionele gebouwen.
- In 2030 vormt goed, inventief en maatschappelijk ondernemerschap de basis voor een gezonde economische ontwikkeling en draagt bij aan de leefbaarheid en vitaliteit van kern en platteland.
Bevolkingsopbouw
De bevolkingsopbouw zal in de toekomst veranderen. Naar verwachting blijft het aantal inwoners tot 2030 redelijk stabiel, maar zal het aandeel senioren (zowel 65-plussers, als 80-plussers) sterk toenemen. Nu is Lingewaal binnen Nederland nog een relatief jonge gemeente, maar dat zal dus veranderen. Als gevolg hiervan zal ook de huishoudensamenstelling veranderen. Er komen meer alleenstaanden en senioren gaan langer in hun eigen huis wonen, al dan niet gekoppeld met zorgvoorzieningen ter plaatse of in de directe nabijheid. Deze ontwikkelingen hebben gevolgen voor de woningvoorraad.
Wat betreft vestiging en vertrek, zijn het vooral de jongeren die de gemeente verlaten en de gezinnen met kinderen die zich in Lingewaal vestigen. Dit sluit aan bij de beschikbare woningvoorraad en de aanwezige voorzieningen.
Ruimtelijk cluster
Als uitgangspunt bij het ruimtelijk cluster wordt gesteld dat iedereen kan wonen in de eigen kern. Dit betekent dat in Lingewaal wordt gebouwd naar de behoefte van de kern. Daarbij gaat inbreiding voor uitbreiding. Om de leefbaarheid in kernen te behouden is herstructurering noodzakelijk. Herstructureringen en inbreidingen vragen veelal om bijzondere invullingen. De gemeente wil zich daarmee onderscheiden van standaard woonwijken. De gemeente zal niet zelf herstructureringen en inbreidingen aanjagen maar valt terug op particulier opdrachtgeverschap.
Kern Asperen
In de structuurvisie wordt een analyse voor de kern Asperen gegeven. Daarbij is aangegeven dat de ruimtelijke kwaliteit van de binnenstad verder versterkt kan worden. Momenteel ontbreekt het Asperen aan een zekere compactheid. Verder dient nieuwbouw meer te worden afgestemd op de historische kwaliteiten van de stad.
Planspecifiek
De acht manifest doelstellingen zijn verder uitgewerkt in het ruimtelijk cluster en in de analyse van de kern Asperen. Voorliggend initiatief betreft een inbreiding in de kern Asperen. In de structuurvisie wordt voorzien in het vertrek van jongeren en de vestiging van kinderen met gezinnen. Voorliggend initiatief is passend binnen deze trend. Het ter plaatse aanwezige vrieshuisje vormt, door rooilijn en afmetingen, een oriëntatiepunt aan de Middelweg. Het huisje verwijst naar het vroegere agrarische gebruik langs de Middelweg (zie paragraaf 4.6.2). Door de nieuwe invulling van het huisje als woning blijft deze verwijzing behouden. Voorts wordt het huisje op zodanige wijze uitgebouwd dat de karakteristieken (situering, rooilijn, kleinschaligheid) van het huisje behouden blijven. Het zijn juist deze karakteristieken die de nieuwe woning van anderen doet onderscheiden. Door de toevoeging van programma wordt invulling gegeven aan het gemis van compactheid in de kern Asperen. Daarmee is het voorliggende initiatief in lijn met de Structuurvisie.
3.4.2 Welstandsnota
In de welstandsnota van Lingewaal staat beschreven aan welke eisen het uiterlijk van een bouwwerk moet voldoen. Bij de behandeling van bouwaanvragen speelt deze nota dus een belangrijke rol. De welstandsnota is een duidelijk en objectief toetsingskader voor de welstandscommissie. En voor de inwoners van Lingewaal biedt de nota meer inzicht in deze toetsing door de commissie en – minstens zo belangrijk - meer zekerheid vooraf over de haalbaarheid van bouwplannen. Naast algemene en gebiedsgerichte criteria zijn in de welstandsnota voorwaarden opgenomen voor veel voorkomende, kleine bouwplannen.
De kern Asperen is in de welstandsnota verdeeld in deelgebieden. Voor elke gebied zijn gebiedsgerichte criteria opgesteld. Er wordt onderscheid gemaakt in:
- Historische dorpskern Asperen;
- Gemengd woongebied;
- Lingedijk;
- Recreatie- en sportterreinen.
Planspecifiek
Het plangebied behoort conform de Welstandsnota tot de historische dorpskern Asperen. Bij het ontwerp van het voorgenomen bouwplan is rekening gehouden met de gebiedsgerichte criteria.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van de voorliggende ruimtelijke ontwikkeling moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Voorliggend initiatief omvat een inbreiding van een bestaand stedelijk gebied met 1 woning. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat het slechts om 1 woning gaat (nog geen 1% van de drempelwaarde) kan worden volstaan met de reguliere onderzoeken naar de haalbaarheid in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingsituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk. Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
- landbouw;
- moestuin/volkstuin;
- wonen met tuin;
- kinderspeelplaatsen;
- natuurgebieden;
- groen met natuurwaarden;
- industrie en ander groen;
- bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
- klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5);
- klasse wonen (3, 4 en 6);
- klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Planspecifiek
In de huidige planologische situatie worden de gronden gebruikt als erf bij een woning (woonfunctie). De planlocatie is, blijkens de bodemkwaliteitskaart, gelegen in het gebied wonen voor 1950. In dit gebied komen verhoogde waarden voor van zware metalen en PAK's. Hierdoor is er sprake van een verdachte locatie en is nader onderzoek vereist. Uit dit onderzoek (bijlage) blijkt dat:
- in het mengmonster van de bovengrond de parameters kobalt, koper, lood, kwik, nikkel, zink en 10 PAK VROM boven de AW 2000 zijn aangetroffen. Deze verhogingen stemmen overeen met de gemiddelde bodemkwaliteit in de oude kern van Asperen en stedelijke gebieden in het algemeen. De lichte verhogingen vormen geen belemmering voor de bestemming wonen;
- in de ondergrond alle parameters uit het standaardpakket in gehalten beneden de AW 2000 zijn aangetroffen;
- zowel op het maaiveld als aan de opgeboorde grond geen enkel asbestverdacht materiaal is aangetroffen.
Daarmee vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen bouwplannen en evenmin voor de bestemming wonen met tuin.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
In onderhavig project is er geen sprake van een gevoelige bestemming. Daarnaast kan gezien de geringe omvang het project gezien worden als een NIBM-project. Voorgenomen ontwikkeling zal derhalve niet leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
4.2.3 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied is een overwegend woongebied. Dit gebied is volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' aan te wijzen als rustige woonwijk. Het plangebied ligt niet binnen milieuzoneringen van nabijgelegen bedrijven. Daarmee is ter plaatse van het plangebied een goed woon- en leefklimaat aangetoond en zal het voorliggende initiatief omliggende bedrijfsvoeringen niet beperken. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering.
4.2.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Zoals gesteld in paragraaf 4.2.3. is het plangebied niet gesitueerd binnen milieuzoneringen van omliggende bedrijven. Derhalve is geen industrielawaai te verwachten. Het plangebied is tevens niet gesitueerd binnen de invloedssfeer van een spoorbaan. Spoorweglawaai is daarmee uitgesloten.
Met betrekking tot wegverkeerslawaai kan gesteld worden er naar de Middelweg geen onderzoek gedaan hoeft te worden. De Middelweg is als 30 km/uur weg niet onderzoeksplichtig vanuit de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijk ordening kan onderzoek noodzakelijk zijn indien de wegintensiteit hiertoe aanleiding geeft. Als algemene stelregel kan hiervoor een etmaalintensiteit van 1000 motorvoetruigen per etmaal aangehouden worden. UIt het Regionaal verkeersmodel blijkt dat de wegintensiteit voor 2012 circa 108 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. Gezien deze beperkte intensiteit is nader onderzoek niet noodzakelijk.
4.2.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Planspecifiek
Uit raadpleging van de risicokaart van de provincie Gelderland blijken er zich in de nabije omgeving van het betreffende plangebied geen risicovolle objecten te bevinden. Het aspect BEVI vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit project.
Uitsnede risicokaart
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen.
De woning Middelweg 14a ligt wel binnen het grote invloedsgebied van de Betuweroute (> 4 km). De afstand tot deze transportroute is echter zodanig groot (> 3500 m) dat geen toename van het groepsrisico is te verwachten. Uitgaande van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen hoeft in dat geval geen verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.
Genoemde circulaire wordt lopende het jaar 2014 vervangen door het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Indien de ontwerp omgevingsvergunning wordt gepubliceerd na het in werking treden van dit Bevt, moet waarschijnlijk wel een beperkte verantwoording worden opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing. In artikel 7 van het ontwerp Bevt is opgenomen dat in de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning (op grond van art. 2.12, eerste lid, onder a, onder 30, van de WABO), voor zover een plangebied ligt binnen het invloedsgebied van een relevante spoorweg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, moet worden ingegaan op de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. De Veiligheidsregio moet op grond van art. 9 van het ontwerp-Bevt dan in de gelegenheid gesteld worden om te adviseren over deze aspecten.
Gelet op de ligging van het plangebied ten opzichte van relevante risicobronnen kan worden geconcludeerd dat er vanwege het aspect EV geen (harde) belemmeringen zijn voor het toelaten van de bouw van een woning aan Middelweg 14a in Asperen. Indien de ontwerp omgevingsvergunning na het Bevt wordt gepubliceerd, kan het nodig zijn om in de EV-paragraaf in te gaan op de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid vanwege een ongeval met gevaarlijke stoffen op de Betuweroute. De Veiligheidsregio moet dan in de gelegenheid worden gesteld om te adviseren over genoemde aspecten.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Nationaal beleidHet aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Watertoets
De watertoets is als planologisch ‘instrument’ ingevoerd om vroegtijdig in een planproces middels overleg tussen initiatiefnemer en hoogheemraadschap nadelige effecten op het watersysteem zo veel mogelijk te beperken. Door middel van overleg in het begin van een planproces kunnen dure of gecompliceerde oplossingen voorkomen worden. Het hoogheemraadschap is daarom voorafgaand aan de formele procedure in het kader van de Wet ruimtelijke ordening geconsulteerd.
Beleid Waterschap Rivierenland
Beleid Waterschap Rivierenland - Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de periode 2010-2015 heeft het Waterschap Rivierenland een waterbeheerplan opgesteld. Dit plan is op 30 oktober 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het waterschap. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen.
Het nieuwe waterbeheerplan bouwt vooral voort op het bestaande beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 heeft een integraal en strategisch karakter. De koers voor de komende zes jaren is in het plan vastgelegd.
De opgaven waar het waterschap voor staat, zijn groot. Het waterschap wil het beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben op basis van de huidige klimaatscenario’s. De primaire waterkeringen zijn dan op orde, dat wil zeggen dat ze voldoen aan de dan geldende normen. En het bergend vermogen van watersysteem in het landelijk gebied is zodanig vergroot, dat slechts bij zeer uitzonderlijke regenval wateroverlast optreedt. Daarnaast stellen we ons tot doel dat in 2027 de KRW-doelstellingen voor de waterkwaliteit worden gehaald. Hiervoor is het nodig in de periode 2010 tot en met 2015 een groot aantal maatregelen te treffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren.
Ook het stedelijk gebied zal klimaatbestendig moeten worden gemaakt. Samen met de gemeenten gaat het waterschap in de planperiode verder op de ingeslagen weg om het waterbergend vermogen van stedelijk water te vergroten en de waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast geeft het waterschap met de gemeenten verder vorm aan de samenwerking in de afvalwaterketen. Tenslotte wil het waterschap de watercondities voor de natte natuur, zoals Natura-2000 gebieden en verdroogde gebieden, verbeteren en de waterkwaliteit in wateren met aquatische natuurwaarden beschermen en waar mogelijk verbeteren.
Het waterschap vindt het belangrijk dat het waterbeheerplan niet alleen betrekking heeft op de ontwikkeling van nieuwe waterpartijen en waterkeringen, maar dat het ook gaat over de wijze waarop het beheer en onderhoud plaatsvindt. Bijvoorbeeld over peilbeheer, natuurvriendelijk onderhoud en energiebewust beheer.
Planspecifiek
In het beleid van het waterschap is vastgelegd dat bij een toename aan verharding watercompensatie is vereist. Watercompensatie is echter pas noodzakelijk bij een toename van verharding van 500 m² in stedelijk gebied en 1.500 m² in landelijk gebied. Voorliggend bouwplan voorziet in een toename van circa 30 m². Verder wordt een toename aan erfverharding verwacht. Het bouwplan en de extra erfverharding zullen echter de drempelwaarde van 500 m² niet overstijgen. Daarmee is watercompensatie niet vereist en is er sprake van "geen belang".
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersveiligheid, bereikbaarheid en het parkeren in en rondom het plangebied.
Planspecifiek
De ontwikkeling gaat uit van één parkeerplaats op eigen terrein. In CROW publicatie 317 worden parkeernormen genoemd, afhankelijk van het type woning. Hoewel de woning vrijstaand wordt uitgevoerd is deze woning, gelet op doelgroep en maatvoering, beter passend bij de aanwijzing als 'koop, tussen/hoek'. Rekening houdend met de ligging geeft de publicatie voor deze woning een minimale parkeernorm van 1,4. Initiatiefnemer weet uit eigen ervaring dat de parkeercapaciteit op de Middelweg voldoende ruimte biedt om deze 0,4 parkeerplaats op te vangen.
De aanvullende verkeersaantrekkende werking van de woning is gering en zal niet leiden tot nieuwe knelpunten op het omliggende wegennet.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Het gebied is buiten bestaande natuurgebieden en EHS-gebieden gelegen. Daarmee is gebiedsbescherming geen belemmerende factor. Voor de soortenbescherming is door Blom Ecologie een veldbezoek uitgevoerd (bijlage). Tijdens dit onderzoek is nauwgezet gekeken naar de eventuele aanwezigheid van beschermde plant- en diersoorten. Door Blom Ecologie is geconstateerd dat in het plangebied of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de flora- en faunawet voorkomen. Er zijn mogelijk broedende vogels of in gebruik zijnde nesten aanwezig tijdens het broedseizoen. Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen. De sloopwerkzaamheden dienen buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli) te worden opgestart.
Het plangebied wordt gekenmerkt door relatief intensief gebruik. De ruimtelijke ingrepen en werkzaamheden lijden mogelijk tot tijdelijke verstoring van algemene en beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt niet nodig geacht.
Gezien het, naar verwachting, uitblijven van significant negatieve effecten leidden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden. De zorgplicht blijft onverminderd van kracht.
4.6.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Lingewaal door RAAP Archeologisch Adviesbureau een beleidsnota archeologie met een archeologische beleidsadvieskaart (nr. 1688, d.d. 15 oktober 2008) op laten stellen. De beleids- en verwachtingskaart zijn in het voorjaar van 2012 aangepast en op 8 maart 2012 door de gemeenteraad vastgesteld. De herziene kaarten bieden inzicht in de bestaande archeologische toestand van zowel het landelijke als het bebouwde gebied van de gemeente Lingewaal. Dit inzicht is noodzakelijk voor een weloverwogen omgang met archeologie in de beleidsuitvoering. De herziene archeologische beleidskaart dient sinds de vaststelling als onderlegger voor nieuwe bestemmingsplannen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt conform de beleidsadvieskaart in een archeologisch waardevol gebied 'historische dorpskern'. Binnen deze zone wordt gestreefd naar behoud in huidige staat. Bij bodemingrepen dieper dan 30 cm -mv is een archeologisch bureauonderzoek met eventueel karterend veldonderzoek verplicht. Gelet op het voorgenomen plan is het aannemelijk dat er bodemingrepen plaatsvinden dieper dan 30 cm - mv.
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart
Middels archeologisch bureauonderzoek (bijlage) is nader onderzoek verricht naar de planlocatie. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de planlocaite een hoge kans op archeologische resten heeft vanaf de Late Middeleeuwen. Deze resten zullen vooral bestaan uit off-site-resten van de erven langs de Minstraat en de Achterstraat. Grondsporen en resten van bebouwing, zoals funderingen en kelders worden niet verwacht.
Omdat er geen grondsporen en funderingsresten worden verwacht en de bodemverstorende ingrepen relatief kleinschalig zijn (nl. het graven van een funderingssleuf met een lengte van 18 m en een breedte van 40 cm; totale verstoring circa 7 m²), wordt geadviseerd geen vervolgonderzoek uit te voeren. Vervolgonderzoek, bij voorbeeld door middel van een archeologische begeleiding, zal bij deze kleinschalige verstoring geen of weinig bruikbare archeologische informatie opleveren. Indien nu, of in de toekomst toch grootschaliger graafwerkzaamheden op het perceel zullen plaatsvinden, dan wordt vervolgonderzoek aanbevolen. De meldingsplicht blijft onverminderd van kracht.
4.6.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
Door de wijziging in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) per 1 januari 2012 dienen cultuurhistorische waarden te worden meegewogen bij bij ruimtelijke plannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden.
Aan deze verplichting is door de gemeente Lingewaal voldaan door het opstellen van de cultuurhistorische waardenkaart, welke is vastgesteld door de raad op 8 maart 2012. De cultuurhistorische waardenkaart biedt een overzicht van het bovengrondse erfgoed in Lingewaal met als doel om de cultuurhistorie onder de aandacht te brengen en te behouden.
Planspecifiek
De gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart bestaat uit verschillende thema's. Blijkens de waardenkaart is enkel het thema 'Nederzettingen en bebouwing' van toepassing. Binnen dit thema is het plangebied als 'Middelseeuse stadjes Asperen en Heukelen' aangewezen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart
Het stadje Asperen is ontstaan als dijkdorp. De oudste bebouwing bevond zich aan de dijk (nu Voorstraat). Bij de stadsstichting (omstreeks de 13e eeuw, ter beheersing van de Zuiderlingedijk) is ten behoeve van de stadsuitbreiding een deel van de uiterwaarden afgesneden en opgehoogd. Het gehele stadje lag dus tot aan de Voorstraat buitendijks, als het ware op een woonheuvel midden in het stroombed van de Linge. Het stadje kreeg een ruime en regelmatige opbouw, volgens een rechthoekig stramien: een viertal evenwijdige straten (Voorstraat, Minstraat, Broeksteeg (nu Middelweg) en Achterstraat) en loodrecht daarop drie dwarsstraten. Evenwijdig aan de Voorstraat liep een gracht (de Min). De Voorstraat was de belangrijkste straat. Aan het noordelijke uiteinde stond de kerk en het verbrede zuid-einde van de straat diende als markt. Halverweg de Voorstraat bevond zich een pleintje dat de verbinding vormde met het stadhuis aan de Min. De Voorstraat was aan twee zijden bebouwd, de westzijde was geheel bezet met grote boerderijen, waarvan de achtererven uitkwamen op de wal. De Minstraat (aan een zijde) en de Achterstraat (aan weerzijden) werden eveneens begeleid door bebouwing met hoofdzakelijk boerderijen. Tussen deze twee straten lag een steeg, de Broeksteeg (nu Middelweg), die toegang gaf tot de diepe achtererven. Van de drie dwarsstraten had alleen de middelste bebouwing. Hier bevonden zich het gasthuis en kleine, dicht opeen gebouwde huizen voor de minder bedeelden. Het ruimtelijk patroon werd overheerst door de noord-zuid-straten, terwijl de dwarsstraten slechts voor verbinding dienden.
Het stadje had vestingwerken, zoals o.a. een stadsmuur, poorten en twee kastelen. Deze vestingwerken waren in de 18e eeuw deels verdwenen en hadden hun strategische functie verloren. In de periode 1850-1940 traden weinig veranderingen op in de hierboven beschreven situatie. In de loop van de tijd verdwenen behalve delen van de vestingwerken ook het raadhuis en de korenmolen en werd de Min gedempt. Asperen was in feite niet meer dan een ommuurd dorp, ook wel aangeduid als "landbouwersstadje", dat nooit echt tot ontwikkeling is gekomen. De boeren moesten vanwege wateroverlast wel in de stad wonen. Een welvarend achterland ontbrak. Geleidelijk trad binnen het stedenbouwkundig patroon verdichting op. De Middelweg, die omstreeks 1900 nog tussen boomgaarden liep, werd door de tijd heen aan één zijde geheel volgebouwd en ook aan de andere kant verscheen een aantal woningen. Aan de oorspronkelijk onbebouwde dwarswegen kwam eveneens geleidelijk bebouwing.
Het stedenbouwkundig patroon van Asperen dateert van vóór 1850 en heeft een regelmatige opbouw volgens een rechthoekig stramien. De nieuwe woon- en werkgebieden van Asperen bevinden zich buiten de stadsomwalling. De oorspronkelijke aanleg van het Lingestadje is hierdoor nu nog goed herkenbaar. Zowel het historisch-ruimtelijke patroon als het beeld van Asperen als ‘landbouwersstadje’ onder andere bepaald door de boerderijen met schuren, moestuinen, weilandjes en vee binnen de oude stad, zijn nog aanwezig.
Voorliggend initiatief voorziet in nieuwe woning waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing. Het bebouwingsbeeld ter plaatse wijzigt daarmee slechts beperkt. Het bouwplan behoudt de huidige karakteristiek van de woning. Bebouwing ansich aan de Middelweg past binnen het hedendaags straatbeeld en de wijze waarop de Middelweg nu dienst doet. Daarmee beïnvloedt de ontwikkeling de aanwezige cultuurhistorische waarden niet.
4.7 Duurzaam bouwen
Met betrekking tot de toepassing van duurzame en milieuvriendelijke materialen en beperking van het energiegebruik kan worden opgemerkt dat daar op uitvoeringsniveau aandacht aan zal worden besteed. Bij de werkzaamheden zal waar mogelijk duurzaam bouwen in de afweging moeten worden betrokken.
4.8 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een aanvraag omgevingsvergunning dient de economische uitvoerbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling te worden gewaarborgd. Het project wordt op initiatief van de initiatiefnemer gerealiseerd. De kosten in verband met de procedure en de aanvraag omgevingsvergunning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
Planspecifiek
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. De bijkomende procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemer zijn.