direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Oude Kerkweg 9
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0269.BG134-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Inleiding

Initiatiefnemer heeft een verzoek ingediend om het bestaande agrarische erf aan de Oude Kerkweg 9 te Hattemerbroek te transformeren. Op dit erf maakt de bestaande agrarische bebouwing plaats voor een nieuwe woning. Daarnaast blijft de bestaande woning op het erf behouden. De agrarische bestemming van het erf dient daarom te veranderen in een woonbestemming.

Op basis van het vigerende bestemmingsplan is de voorgenomen ontwikkeling niet mogelijk. Het vigerende bestemmingsplan dient hiervoor herzien te worden. Het voorliggende bestemmingsplan is de juridisch-planologische regeling die de voorgenomen ontwikkeling mogelijk maakt.

1.2 Situering van het plangebied

Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied dat globaal ligt aan de oostkant van Hattemerbroek, net buiten de bebouwde kom van Hattemerbroek. Het plangebied ligt nabij de kruising van de Oude Kerkweg met de Hanesteenseweg. De volgende afbeelding geeft een overzicht van de globale ligging van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG134-ON01_0001.jpg"

Afbeelding: Globale ligging plangebied

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Buitengebied, Oude Kerkweg 9' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding, schaal 1:1.000 (tek. nr. NL.IMRO.0269.BG134-ON01);
  • regels.

Het bestemmingsplan wordt vergezeld door een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten samen 'gelezen' worden.

Op de verbeelding staan de bestemmingen van de gronden in het plangebied. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld die de uitgangspunten van het plan verzekeren.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. Hierin wordt aangegeven wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Daarnaast wordt hier onderzoek weergegeven dat aan het bestemmingsplan vooraf is gegaan. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante ruimtelijk beleid. In hoofdstuk 4 wordt aandacht besteed aan de elementen, die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van het plangebied. De planbeschrijving en de juridisch-technische aspecten van de opgenomen regeling zijn opgenomen in hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6. Een beschouwing over de uitvoerbaarheid alsmede de resultaten van de inspraak en het gevoerde overleg, neergelegd in respectievelijk hoofdstuk 7 en 8, sluiten deze toelichting af.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied, namelijk op circa 170 meter ten oosten van de kern Hattemerbroek.

Het plangebied ligt in het gebied tussen de spoorlijn Zwolle - Amersfoort (ten westen van het plangebied) en de rijksweg A50 (ten oosten van het plangebied). De locatie wordt begrensd door de Oude Kerkweg aan de noordzijde, woningen aan de oost- en westzijde en een bosgebiedje aan de zuidzijde.

Op de locatie is een bedrijfswoning en diverse bedrijfsbebouwing aanwezig. Op de volgende afbeelding is de begrenzing van het plangebied in beeld gebracht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG134-ON01_0002.jpg"

Afbeelding: Begrenzing plangebied

2.2 Vigerend bestemmingsplan

De huidige juridische regeling van de betreffende gronden is neergelegd in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2007' van de gemeente Oldebroek.

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2007' is op 15 december 2009 door de gemeenteraad vastgesteld en is op 31 augustus 2011 onherroepelijk geworden.

Op de volgende afbeelding is een uitsnede van het vigerend bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG134-ON01_0003.jpg"

Afbeelding: Uitsnede vigerend bestemmingsplan

De gronden hebben de bestemming 'Agrarisch - 6' met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' en mogen gebruikt worden voor de uitoefening van een niet-volwaardig agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, al dan niet in combinatie met nevenactiviteiten. Daarnaast is wonen toegestaan ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de te verwachten archeologische waarden.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

Het (inter)nationale en provinciale beleid is neergelegd in verschillende nota's betreffende de ruimtelijke ordening, alsmede in de verschillende structuurvisies. Een 'doorzetting' van dit beleid vindt veelal plaats in verschillende gemeentelijke en provinciale uitwerkingsnota's, beleidsplannen en bestemmingsplannen. Ook binnen de gemeente Oldebroek is dit het geval. Het beleid zoals dat door de hogere overheden wordt voorgestaan, is veelal van een andere schaal en aard dan de schaal die noodzakelijk is voor het opstellen van een (kleinschalig) bestemmingsplan.

In dit hoofdstuk wordt dan ook uitsluitend ingegaan op de voor de ontwikkeling van het plangebied relevante beleid.

3.2 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling.

Nationale belangen

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Voor het plangebied zijn de volgende nationale belangen van toepassing:

  • Nationaal 4 'Efficiënt gebruik van de ondergrond': In hoofdstuk 4 is aangegeven hoe met dit belang rekening is gehouden.
  • Nationaal 8 'Verbeteren van de milieukwaliteit': In hoofdstuk 4 is ook aandacht geschonken aan de verschillende milieuaspecten.
  • Nationaal belang 13 'Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen': Bij het voorliggende bestemmingsplan zijn alle belangen zorgvuldig afgewogen. Burgers, belangenorganisaties en andere overheden hebben de mogelijkheid om in het kader van de bestemmingsplanprocedure te reageren op deze afweging.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.

De ladder voor duurzame verstedelijking werkt met de volgende opeenvolgende stappen ('de treden van de ladder'):

  • 1. Beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen. Naast de kwantitatieve beoordeling (aantal hectares of aantallen woningen) gaat het ook om kwalitatieve vraag (bijvoorbeeld een bedrijventerrein waar zware milieuhinder mogelijk is of een specifiek woonmilieu) op regionale schaal.
  • 2. Indien de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.
  • 3. Indien herstructurering of transformatie van bestaand bebouwd gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoordelen betrokken overheden of deze vraag op locaties kan worden ontwikkeld die passend multimodaal ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ad 1.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) (artikel 1.1.1, lid 1, onder i) is voor stedelijke ontwikkeling een definitie opgenomen: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Het begrip 'woningbouwlocatie', zoals opgenomen in de definitie is niet nader gedefinieerd in het Bro. Het moet echter gaan om een ruimtelijke ontwikkeling van enige omvang. Het bouwen van één extra woning is geen stedelijke ontwikkeling in de zin van de ladder (AbRvS 14 januari 2014, nr. 201308263/2/R4). Met de voorgenomen ontwikkeling verbetert de ruimtelijke kwaliteit op de locatie.

Benadrukt wordt dat indien een ontwikkeling niet is aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2, van het Bro, dit niet betekent dat de woningbehoefte niet hoeft te worden aangetoond. In het kader van de uitvoerbaarheid van het voorliggende ruimtelijk plan moet de behoefte alsnog worden onderbouwd. In dat geval kan de ladder als leidraad dienen.

De nieuwe woning voorziet in een behoefte, zowel in het kader van woningbouwbehoefte, behoefte van functieverandering (agrarisch wordt wonen) en sloop van landschapsontsierende bebouwing. De provincie heeft de kaders gesteld voor functieverandering. In paragraaf 3.3 is ingegaan op het provinciaal beleid. Daarna is in paragraaf 3.4 aandacht besteed aan het gemeentelijk beleid. In het beleid is rekening gehouden met woningbouw conform het functieveranderingsbeleid, zowel kwantitatief als kwalitatief. De ontwikkeling levert een bijdrage aan de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. In hoofdstuk 5 is uitgebreid ingegaan op de planvorming met daarbij ook de ligging en kwaliteit van de locatie.

Ad 2.

De locatie ligt buiten bestaand bebouwd gebied. De voorgenomen ontwikkeling ontstaat vanuit een vraag naar functieverandering. Hiermee ontstaat een belangrijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit op deze locatie. Deze verbetering is alleen mogelijk als de kavel kan worden herontwikkeld met een nieuwe woning. De locatie - buiten bestaand bebouwd gebied - biedt voor de ontwikkeling de kwalitatieve geschiktheid.

Ad 3.

Met de ligging aan de Oude Kerkweg is de locatie goed ontsloten. De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van één woning. De ontsluiting van het plangebied zal geen problemen opleveren. Multimodale ontsluiting is voor één woning niet noodzakelijk.

Conclusie

Het nationale beleid staat de planontwikkeling, gezien het karakter van het plan, niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.3 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 is de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld door de Provinciale Staten. De visie beschrijft hoe de provincie de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. Het is een 'plan' dat richting geeft en ruimte biedt en geen plan met exacte antwoorden. De provincie kiest er in deze visie voor om vooral opgaven en rollen te benoemen. De provincie onderscheidt voor zichzelf vier rollen: ondernemend, inspirerend, verbindend en normerend. De provincie heeft twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:

  • een duurzame economische structuurversterking;
  • het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van onze leefomgeving.

De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening integreren en verbinden het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoerplan, het Streekplan (Structuurvisie), het Milieuplan en de Reconstructieplannen tot één plan en één verordening. Omgevingsvisie en Omgevingsverordening bevatten de hoofdlijnen voor de volgende maatschappelijke opgaven in Gelderland: opgaven voor water, natuur en landschap, cultuur en erfgoed, milieu, energietransitie, landbouw, verkeer en vervoer en ruimtelijke ordening.

Duurzame verstedelijking

Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.

Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:

  • past de ontwikkeling bij de doelen in Gelderland? Zo ja:
  • hoe voegt de ontwikkeling extra kwaliteit toe aan een gebied?

Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd. Zie hiervoor paragraaf 3.2. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van functieverandering. De ontwikkeling past binnen de doelen in Gelderland. De bestaande gebiedskwaliteiten worden verbonden met ontwikkelingsmogelijkheden voor functieverandering. De ruimtelijke kwaliteit wordt hiermee versterkt.

Functieverandering

De Gelderse regio's kregen met het Streekplan 2005 de mogelijkheid voor een regionale invulling van het beleidskader voor functieverandering van agrarische gebouwen. Deze invulling werd door het college van Gedeputeerde Staten geaccordeerd.

De provincie kiest in deze nieuwe visie voor een andere rol: beleid en afspraken moeten in regionaal verband gemaakt zijn of verder worden gemaakt.

Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone

In de visie zijn het Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone (voorheen EHS genoemd) opgenomen. Op de volgende afbeelding is de ligging van deze gebieden ten opzichte van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG134-ON01_0004.jpg" Afbeelding: Ligging Gelders Natuurwerk en Groene Ontwikkelingszone

Het plangebied maakt in Omgevingsvisie Gelderland geen onderdeel uit van het Gelders Natuurnetwerk of Groene Ontwikkelingszone.

Nationaal landschap

Het plangebied ligt binnen het Nationale Landschap Veluwe in het deelgebied Hattem. De kernkwaliteiten hiervan zijn:

  • Sterk contrast tussen gesloten en open landschap, groot hoogteverschil, bos-stad-IJssel op zeer korte afstand
  • Hattem pittoresk
  • Oriëntatie op Zwolle

In paragraaf 5.3 is nader aangegeven op welke wijze de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast.

Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening Gelderland is vastgesteld op 24 september 2014 door Provinciale Staten. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland.

In artikel 2.2.1.1 is opgenomen dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. Het gaat hierbij om alle nieuwe woningen die in een bestemmingsplan worden opgenomen, dus ook woningen die ontstaan door woningsplitsing of woningen die in het kader van functieverandering van kantoren, scholen, zorggebouwen, nieuwe (zorg-) landgoederen, vrijkomende agrarische bebouwing en dergelijke worden gerealiseerd. In paragraaf 3.4 is daar nader op in gegaan.

In artikel 2.7.4.2 is aangegeven dat een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal Landschap en buiten de GO, het GNN en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, ten opzichte van het ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk maakt die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken. Onder 'Omgevingsvisie Gelderland' is aangegeven hoe hiermee is rekening gehouden.

De realisering van de EHS is een taak van de provincie. De Natura 2000-gebieden maken deel uit van de EHS. Het plangebied ligt niet in de EHS of in een Natura 2000-gebied. Op circa 250 meter van het plangebied liggen deze natuurgebieden.

Conclusie

Het provinciaal beleid leidt niet tot belemmeringen van de voorgenomen ontwikkeling.

3.4 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Oldebroek 2030

De structuurvisie (uit 2003) geeft op hoofdlijnen de ruimtelijke ontwikkeling aan voor de periode 2000-2030. Ambities en wensen over het gebruik van de ruimte zijn hierin vastgelegd. In de structuurvisie is aangegeven dat vrijgekomen locaties op een zorgvuldige wijze opnieuw bebouwd kunnen worden. Het gemeentelijke beleid is erop gericht een gedifferentieerd woningaanbod te garanderen. Dit betekent dat alle typen woningen en alle prijsklassen aangeboden worden. Het voorliggende plan sluit aan bij het beleid zoals verwoord in de structuurvisie.

Kwalitatief Woonprogramma 2010 - 2019

In het algemeen toetst de gemeente alle bouwvoornemens in ieder geval aan het gemeentelijk Kwalitatief Woonprogramma 2010 - 2019 (KWP3). Bouwplannen die daar niet op aansluiten, zullen niet in procedure worden gebracht. Het voorliggende plan sluit in het kader van functieverandering goed aan op het Kwalitatief Woonprogramma 2010 - 2019.

Kwalitatief Woningbouwprogramma annex woningbouwkaveluitgifte 2012

In het Kwalitatief Woningbouwprogramma geeft de gemeente aan dat zij voldoende woningen wil realiseren voor de opvang van de eigen woningbehoefte. De gemeente wil daarbij een gedifferentieerde woningvoorraad realiseren, zodat verschillende alternatieven kunnen worden aangeboden aan mensen met binding aan de gemeente Oldebroek. In het onderhavige woningbouwproject is rekening gehouden met woningdifferentiatie conform het functieveranderingsbeleid. De ontwikkeling levert een bijdrage aan de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied.

Structuurvisie Functieverandering Oldebroek

De structuurvisie is in 2013 vastgesteld. Het functieveranderingsbeleid is in 2010 geëvalueerd. Naar aanleiding van deze evaluatie is het aantal terug te bouwen woningen beperkt. Ook is het beleid verhelderd. Het gaat hierbij om de gebiedsindeling, saldering, aantal te bebouwen woningen, advisering ervenconsulent, verevening, exploitatieplan en het Kwalitatief Woonprogramma.

Het uitgangspunt is maximaal 2 woongebouwen (exclusief bestaande (bedrijfs-)woning) per perceel toe te staan, afhankelijk van de oppervlakte bebouwing die wordt toegestaan. Op basis van onderstaand schema kan worden beoordeeld hoeveel woningen / wooneenheden per perceel mogen worden teruggebouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG134-ON01_0005.jpg"

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van functieverandering naar wonen. Er wordt circa 745 m2 aan bebouwing gesloopt. In het kader van functieverandering wordt één woning toegevoegd. De voorgenomen ontwikkeling past in dit beleid.

Beleidsnotitie Bed en breakfast in de gemeente Oldebroek

In de notitie is het gemeentelijk beleid opgenomen om bed en breakfast onder voorwaarden toe te staan. Hierin staat wat bed en breakfast is, wat de beleidsregels zijn en hoe dit planologisch wordt verankerd in nieuwe bestemmingsplannen.

In de gemeentelijke Nota Recreatie & Toerisme (2002) wordt ter bevordering van de verbreding van het toeristisch product de diversiteit en de kwaliteitsverbetering in het aanbod van verblijfsaccommodaties gestimuleerd. Ook staat in de nota vermeld dat er behoefte is aan enerzijds meer toeristische overnachtingsmogelijkheden in de gemeente en anderzijds aan meer rustpunten langs de diverse routenetwerken in het buitengebied, ter bevordering van het gebruik van de aanwezige lange afstand wandel- en fietsroutes en het fietsknopennetwerk Veluwe.

Een bed en breakfast voorziening wordt gezien als een welkome aanvulling op het huidige toeristische aanbod. In een aantal bestemmingen kan via een binnenplanse afwijkingsregel een bed en breakfast voorziening onder voorwaarden worden mogelijk gemaakt.

Beleidsregel Aan-huis-verbonden beroep

De mogelijkheid bestaat om maximaal 40% van de vloeroppervlakte (tot een maximum van 100 m2) van de woning inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen, te gebruiken voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit. Deze beroepsactiviteiten dienen zo klein van schaal te zijn, dat zij niet voldoen aan de bepalende criteria voor de meldings- of vergunningsplicht Wet milieubeheer.

Welstand

Het welstandsbeleid van de gemeente Oldebroek is omschreven in de Welstandsnota Gemeente Oldebroek (2014).

In de nota staan welstandscriteria die worden gebruikt bij de beoordeling of een bouwplan redelijkerwijs voldoet aan de eisen van welstand.

Het plangebied ligt binnen het gebied 'Buitengebied overgangsgebied'. Voor de locatie wordt het welstandsniveau 4 als basis aangehouden. In deze gebieden wordt een preventieve welstandsbeoordeling overbodig geacht, maar omdat er een erftransformatierapport (beeldkwaliteitplan) is opgesteld door het Gelders Genootschap moet het bouwplan voldoen aan welstandsniveau 2.

Het bouwplan wordt dan beoordeeld of de relatie met de omliggende bebouwing niet wordt verstoord.

De welstandsbeoordeling richt zich op het handhaven of gericht veranderen en verbeteren van de basiskwaliteit van het gebied.

Met de beoogde ontwikkeling wordt zoveel mogelijk ingespeeld op de karakteristiek van het omliggende gebied.

Conclusie

Het gemeentelijk beleid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden omgeving / milieu

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en belangenafweging (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht).
Om tot een gedegen planontwikkeling te komen zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, die inzicht geven in de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de onderzoeken die zijn uitgevoerd. Voor uitgebreide informatie wordt verwezen naar de feitelijke onderzoeken.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.

Archeologie

Voor het plangebied is een archeologisch onderzoek uitgevoerd (Arcadis, Inventariserend veldonderzoek archeologie Oude Kerkweg 9, Hattemerbroek, van 20 april 2011). Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 1.

Uit de bureaustudie bleek dat het plangebied een hoge archeologische verwachting heeft voor archeologische waarden uit alle perioden. In lijn met het gemeentelijk archeologisch beleid is er een bodemonderzoek uitgevoerd dat, vanwege het geringe oppervlak van het plangebied, de hoge verwachting en het mogelijk aanwezige esdek, is opgeschaald naar een karterend booronderzoek. In een aantal boringen zijn resten van een plaggendek aangetroffen, maar het gegeven dat ook de top van de C-horizont onder het verstoorde plaggendek is verstoord, wijst er op dat geen archeologische resten te verwachten zijn. De tijdens het karterend booronderzoek aangetroffen subrecente vondsten (kolengruis, baksteen) hebben geen archeologische relevantie. Archeologische indicatoren zijn niet aangetroffen.

Uit het onderzoek blijkt dat er geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen en de bodem blijkt ernstig verstoord te zijn. Het gebied wordt daarom niet behoudenswaardig geacht. Zodoende wordt aanbevolen het plangebied vrij te geven. De implementatie van deze aanbevelingen is afhankelijk van het oordeel van het bevoegd gezag van de gemeente Oldebroek. Wanneer onverhoeds toch archeologische waarden worden aangetroffen tijdens grondwerkzaamheden, dan dient dit direct te worden gemeld aan het bevoegd gezag, de gemeente Oldebroek.

Historische (steden)bouwkundige waarden

In het plangebied bevinden zich geen bouwwerken met cultuurhistorische waarden. De bestaande woonboerderij is niet karakteristiek en ook de agrarische opstallen hebben geen cultuurhistorische waarden. Er bevinden zich geen waarden in het plangebied die op de verbeelding en in de regels als zodanig beschermd moeten worden.

Historische geografie

Het plangebied ligt in een gebied met ontginning op een zandrug. De huidige ruimtelijke opbouw van de gemeente is duidelijk bepaald door het ontginningspatroon. De eerste menselijke nederzettingen worden vanaf 5.000 voor Christus (in het Neoliticum of Steentijd) op de dekzandruggen ten noorden van de stuwwal gevestigd. Het toenmalige nederzettingenpatroon is vandaag de dag nog steeds aanwezig in het 'kralensnoer' van de dorpen/bebouwingsclusters van onder andere Hattemerbroek.

De zandgronden waren droog, omdat ze hoger lagen dan de omgeving. Op veilige afstand van de zandgronden was bovendien voldoende water aanwezig. Bij de nederzettingen werd landbouw bedreven volgens het potstalsysteem: mest en plaggen uit de stallen worden over de nabijgelegen akkers verdeeld. Zo werd de bodem langzamerhand rijker en opgehoogd en is het kampenlandschap ontstaan. De hogere gronden kenden vooral een blokvormig verkavelingpatroon.

De nattere gronden werden gebruikt als hooi- en weiland en de zuidelijk gelegen woeste (bos)gronden voor schapenbeweiding. Hier ontstonden op den duur grote heidevelden. Vanuit de dorpen liepen brede, zich vertakkende schaapsdriften naar de heide.

Bovenstaande vorm van landbouw werd zeer lange tijd bedreven. Pas toen de textielindustrie begon te bloeien, begon men meer schapen te houden. Daar waar massaal schapen de heide begraasden, ontstonden op het voormalige smeltwaterterras stuifzanden. Deze zijn door bosaanplant in de 18e en 19e eeuw grotendeels bedwongen. Het hout werd gebruikt voor de opkomende mijnbouw voor het stutten van gangen en als brandstof.

De ontstaansgeschiedenis van het landschap is essentieel voor de kwaliteiten van het huidige landschap. Het plangebied ligt binnen het landschapstype 'kampenlandschap / hoevenlandschap'. Het kampenlandschap kent een grote verscheidenheid in hoogte van begroeiing, bodemgebruik en openheid. Traditioneel komt bouwland en grasland voor, de laatste jaren is maïs overheersend.

Conclusie

Vanuit het aspect archeologie en cultuurhistorie zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).

Onderzoek

Om de milieuhygiënische bodemkwaliteit te kunnen vastleggen, is een bodemonderzoek uitgevoerd (Ecoreest, Verkennend bodemonderzoek ter plaatse van Oude Kerkweg 9, van 6 april 2011). Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 2. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat:

  • In de bovengrond van het overige terrein zijn overschrijdingen van de achtergrondwaarden uit de Wet bodembescherming aangetoond. De tussenwaarden voor nader onderzoek zijn niet overschreden.
  • De onderzoekshypothese, zijnde een verdachte locatie ter plaatse van de bovengrondse tank (deellocatie A), wordt gelet op het niet aantonen van de verdachte parameter verworpen.
  • De onderzoekshypothese, zijnde een onverdachte locatie ter plaatse van het overige terrein (deellocatie B), wordt gelet op de verhogingen in de bovengrond verworpen.
  • De resultaten van het chemisch onderzoek vormen geen aanleiding tot nader onderzoek. Een asbestonderzoek moet uitwijzen of er milieuhygiënische belemmeringen in relatie tot de woonbestemming van het terrein bestaan.

Gelet op de waarnemingen wat betreft asbest is geadviseerd een asbestonderzoek uit te voeren op basis van de NEN5707 ter plaatse van het onverharde maaiveld onder asbesthoudende dakbedekking. Het asbestonderzoek moet voor de omgevingsvergunning uitgevoerd worden.

Conclusie

In het kader van het voorliggende bestemmingsplan zijn er geen milieuhygiënische belemmeringen voor het aspect bodem.

4.4 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Gebiedsbescherming

Voor de gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen met een hoge wettelijke bescherming. Hiervoor zijn Natura 2000-gebieden en gebieden onderdeel uitmakend van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) opgenomen.

Soortbescherming

Op basis van de Flora- en faunawet zijn gebieden aangewezen voor de bescherming van dier- en plantensoorten. De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

Zorgplicht

De zorgplicht Flora- en faunawet is mede van toepassing op de beschermde soorten waarvoor geen ontheffing hoeft te worden verkregen. Dit houdt in, dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild levende dieren en planten (inclusief hun leefomgeving). Concreet betekent dit dat bij een ruimtelijke ingreep rekening moet worden gehouden met alle aanwezige dieren en planten door middel van planning en uitvoering. Voor alle grondgebonden zoogdieren en amfibieën in het plangebied geldt de zorgplicht. Dit houdt in dat deze dieren gedurende de werkzaamheden zoveel mogelijk moeten worden ontzien.

Onderzoek

Voor de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Hamabest, Quickscan flora en fauna Oude Kerkweg 9 te Hattemerbroek, van 11 juli 2011). Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 3.

Het onderzochte gebied betreft een bebouwd agrarisch perceel met diverse stallen, schuren en hooibergen. Het plangebied is gelegen nabij een Natura 2000-gebied en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De quickscan is gebaseerd op bronnenonderzoek en een veldbezoek.

Op basis van de quickscan is beoordeeld of er voor de voorgenomen ingreep in het plangebied procedurele gevolgen zijn in de zin van een ontheffingaanvraag ex artikel 75 vierde lid, onderdeel C, Flora- en faunawet en overige vigerende wetgeving.

Natura 2000 en EHS: Uit de quickscan blijkt dat de voorgenomen activiteiten geen significant negatief effect zullen hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden (kernkwaliteiten) van de nabij gelegen EHS of het Natura 2000-gebied.

Vogels: Het plangebied is geschikt als broedlocatie voor diverse vogelsoorten. De sloopwerkzaamheden zullen buiten het broedseizoen moeten plaatsvinden.

Flora- en faunawet: Er zijn geen (strikt) beschermde plant- en diersoorten aangetroffen binnen het plangebied en deze worden ook niet verwacht. Op basis van de bevindingen kan geconcludeerd worden dat er in de huidige situatie geen procedurele gevolgen zijn.

Ten aanzien van de ingrepen is nog een algemeen geldende voorwaarde vanuit de Flora- en faunawet van toepassing: Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood.

In het onderzoek is geadviseerd dat voorafgaand aan de sloop een inventarisatie naar broedende vogels zal plaatsvinden. Dit zal te zijner tijd worden uitgevoerd. De gemeente heeft bij mail van 11 september 2014 aangegeven hiermee akkoord te zijn.

Conclusie

Gelet op het bovenstaande, zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect ecologie. Voorafgaand aan de sloop zal een inventarisatie naar broedende vogels plaatsvinden.

4.5 Externe veiligheid

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid ('Indeling Leidraad maatramp') zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang.

Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor.

Inrichtingen

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (hierna: Bevi) regels gesteld.

Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient onderzocht te worden:

  • Of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico.
  • Of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor kwetsbare objecten geldt een plaatsgebonden risico PR 10-6 en voor beperkt kwetsbare objecten geldt een richtwaarde voor het plaatsgebonden risico PR 10-6.

Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen Bevi-inrichtingen. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Buisleidingen

In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen buisleidingen waardoor vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals aardgas, plaatsvindt. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor

De rijksweg A50 (knooppunt Hattemerbroek - knooppunt Beekbergen) is een weg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Voor plannen binnen 200 meter langs alle Basisnetwegen moet onder bepaalde omstandigheden het groepsrisico (GR) verantwoord worden. Ter plaatse van dit wegvlak is geen plaatsgebonden risicocontour (PM10-6) opgenomen. In dit geval ligt het plangebied op 440 meter van de transportroute. Derhalve wordt niet nader ingegaan op het groepsrisico.

Ook vindt er vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de spoorlijn Amersfoort – Zwolle. De 10-6/jaar plaatsgebonden risicocontour komt niet buiten het spoor en omvat dus geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten. Gelet op de toename (één woonbestemming) ten opzichte van het bestaande aantal woningen in de omgeving (onder andere de kern Hattemerbroek) en de afstand tot de spoorlijn, blijkt uit groepsrisicoberekeningen dat het berekende groepsrisico minder bedraagt dan 10 % van de oriëntatiewaarde.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid hoeft niet nader onderzocht te worden en vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling die middels dit bestemmingsplan juridisch-planologisch mogelijk wordt gemaakt.

4.6 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast ten gevolge van weg-, spoorweg- of industrielawaai. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van het bestemmingsplan dan ook aandacht te worden geschonken aan het aspect 'geluid'.

In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.

Nabij het plangebied liggen wegen en een spoorweg. Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer en railverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten.

Onderzoek

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (BVA, Woningbouw Oude Kerkweg 9 Hattemerbroek Akoestisch onderzoek, van 17 oktober 2014). Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 4. Opgemerkt wordt dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van twee nieuwe woningen in plaats van één nieuwe woning. In dit geval heeft dat echter geen effect op de berekeningsresultaten.

Railverkeerslawaai

Uit de resultaten blijkt dat de voorkeursgrenswaarde ten gevolge van het railverkeer op de spoorlijn wordt overschreden. Dit betekent dat niet zonder meer tot de voorgenomen ontwikkeling overgegaan kan worden. De Wet geluidhinder schrijft voor dat maatregelen in de volgorde bron, overdrachtsgebied en ontvanger onderzocht moeten worden.

Bij maatregelen aan de bron kan men denken aan raildempers. Deze kunnen de geluidsbelasting met circa 3 dB terugdringen. Dit is echter niet voldoende om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen. Raildempers zijn dan ook geen effectieve oplossing.

Een maatregel in het overdrachtsgebied is het plaatsen van een geluidsscherm. Omdat de woningen vrij ver van het spoor staan dient dit een behoorlijk groot scherm te worden. Om aan de voorkeursgrenswaarde te kunnen voldoen dient een scherm met een hoogte van 5 meter ten opzichte van maaiveld en een lengte van 210 meter deels ten zuiden en deels ten noorden van de spoorwegovergang te worden geplaatst.

Maatregelen bij de ontvanger zijn geluidsisolerende maatregelen aan de gevel. Deze maatregelen zijn normaliter alleen nodig als er sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Met deze maatregel wordt de geluidsbelasting op de gevel niet verlaagd, maar wordt het binnenniveau gewaarborgd. In dat geval dient naast het aanbrengen van de maatregelen ook een hogere grenswaardeprocedure gevolgd te moeten worden.

Andere dan de hiervoor genoemde oplossingen kunnen zijn het toepassen van een dove gevel (gevel zonder te openen delen) of het aanpassen van het plan door de woningen verder van het spoor af te projecteren. Een dove gevel is geen ‘geluidgevoelige’ gevel volgens de definities uit de Wgh, waardoor hiervoor de voorkeursgrenswaarden op de gevel niet van toepassing zijn. Wel merken wij op dat in dit geval twee gevels doof gemaakt moeten worden omdat zowel de noord- en westgevel een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde ondervinden. Het verplaatsen van de woning verder van het spoor af lijkt geen reële optie; om een reductie 9 dB te halen om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen dienen de woningen over een zeer grote afstand verplaatst te worden.

Wanneer voorgedragen oplossingen vanuit stedenbouwkundig, verkeerskundig, vervoerskundig of financieel opzicht niet mogelijk zijn, dan kan een hogere waarde worden verleend. Dit is in principe mogelijk omdat de maximale vast te stellen hogere waarde van 68 dB niet wordt overschreden. Wel dienen er in dat geval aanvullende eisen aan de gevelisolatie te worden gesteld om aan de maximale binnenwaarde van 33 dB uit het Bouwbesluit te voldoen. Tevens moet het plan binnen de kaders van het gemeentelijk geluidsbeleid passen.

Wegverkeerslawaai

Voor wegverkeerslawaai geldt dat de geluidsbelasting beperkt blijft tot maximaal 42 dB en de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. Er zijn dan ook vanuit de Wet geluidhinder geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling, voor zover het wegverkeerslawaai betreft.

Conclusie

Bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde moet een hogere waardeprocedure worden gevolgd. Indien dat goed is doorlopen, zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect geluid.

4.7 Luchtkwaliteit

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • a. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde die behoort bij hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • b. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • c. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in onder a bedoelde bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of
  • d. het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (in werking getreden per 01-08-2009).

Ruimtelijk-economische besluiten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Vooralsnog geldt dat:

  • voor woningbouwlocaties met minder dan 1.500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor infrastructuur dat bij minder dan 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie) ook geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor kantoorlocaties is dat bij minder dan 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, of 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Het bestemmingsplan maakt een ontwikkeling mogelijk, die van geringere omvang is dan wat hiervoor is aangegeven en daarom kan geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit niet 'in betekenende mate' zal verslechteren. Derhalve hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit leidt niet tot belemmeringen van de voorgenomen ontwikkeling.

4.8 Bedrijven en milieuzonering

Uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet bij nieuwe ontwikkelingen worden nagegaan welke bronnen in of nabij het plangebied een belemmering kunnen vormen voor gevoelige functies als wonen. Daarnaast dient te worden bezien of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (de 'omgekeerde werking').

In dat kader worden in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' richtafstanden gegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.

De richtafstanden gelden ten opzichte van 'rustige woonwijken'. Wanneer er sprake is van omgevingstype 'gemengd gebied', dan kunnen de richtafstanden, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd.

De afstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd, dan kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).

Voorliggende situatie

Nabij het plangebied zijn onder andere woningen, niet-agrarische bedrijvigheid en infrastructurele voorzieningen waaronder een snelweg en een spoorweg aanwezig. Het plangebied is daarom gelegen in 'gemengd gebied'.

Van omgeving naar plangebied

In de omgeving van het plangebied is een milieubelastende activiteit aanwezig waarmee rekening moet worden gehouden bij de voorgenomen ontwikkeling. De milieubelastende activiteit betreft een aannemersbedrijf aan de Oude Kerkweg 7. Op basis van het geldende bestemmingsplan is op de locatie maximaal milieucategorie 3.1 toegestaan. Op basis van de VNG-publicatie geldt voor categorie 3.1 een maximale richtafstand van 50 meter. Echter, aangezien het plangebied in een 'gemengd gebied' ligt, is sprake van een richtafstand van 30 meter. Het plangebied ligt op een afstand van meer dan 30 meter van het bedrijf.

Van plangebied naar omgeving

Met het voorliggende plan worden geen milieubelastende activiteiten toegestaan.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande blijkt dat bedrijven en milieuzoneringen geen belemmering zijn voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 Water

Algemeen

Bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen moet de watertoets worden toegepast. Dit houdt in dat alle ruimtelijke plannen een waterparagraaf moeten bevatten. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is om waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. Het kader van de watertoets is vanaf 1 november 2003 wettelijk verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro).

Beleid

De belangrijkste beleidsdocumenten waarin de waterhuishoudkundige doelstellingen zijn beschreven zijn 4e Nota Waterhuishouding, Anders omgaan met water: Waterbeleid 21e eeuw, de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), Beleidslijn Grote Rivieren en de Nota Ruimte.

Watertoets

Ten behoeve van het voorliggend bestemmingsplan is de zogenoemde digitale watertoets uitgevoerd. In Bijlage 5 zijn het resultaat en de samenvatting hiervan opgenomen. Het waterschap heeft aangegeven hierop geen opmerkingen te hebben (per mail 18 april 2014).

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot een toename aan verharding, maar juist tot een afname van de verharding. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A-watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.

Vasthouden - bergen - afvoeren

Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.

Grondwaterneutraal bouwen

Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.

Schoon houden - scheiden - schoon maken

Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen of randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. De initiatiefnemer wordt gevraagd om de beslisboom voor het afkoppelen van verhard oppervlak van ons waterschap toe te passen. Deze beslisboom is te vinden op de website www.vallei-veluwe.nl.

Grondwaterfluctuatiezone

Het plangebied ligt binnen de grondwaterfluctuatiezone, zoals die door de provincie Gelderland is bepaald. Dit is een zone langs de flanken van het Veluwemassief, waar de grondwaterstanden naar verwachting op termijn zullen stijgen. Afhankelijk van de verwachtte stijging kan het raadzaam zijn daar nu rekening mee te houden, om daarmee toekomstig grondwateroverlast te voorkomen.

Tot slot

Eventueel benodigde vergunningen worden niet binnen de watertoets procedure of met de digitale watertoets geregeld en zullen via daarvoor bedoelde procedures verkregen moeten worden. Een watervergunning van het waterschap is bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.

Met het in acht nemen van deze waterhuishoudkundige aspecten voldoet het plan aan de eisen die het waterschap stelt aan het onderhavige plan en geldt een positief wateradvies.

4.10 M.e.r.-beoordeling

Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  • a. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelings- plichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect). Indien belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
  • b. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten;
  • c. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

Toets MER-plicht

Het bestemmingsplan biedt een juridische-planologische regeling voor het slopen van agrarische bebouwing en de realisatie van woonfuncties. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt (wonen) valt onder categorie 'D 11.2 uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 200 hectare of meer, 2.000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer). Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt of niet alsnog een m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r. moet worden doorlopen. In de volgende paragraaf is de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' behandeld.

De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Veluwe) bedraagt circa 280 meter. Gelet op de soort activiteit (wonen), de tussenliggende barrières en de afstand tot aan het Natura 2000-gebied, is geoordeeld dat is uit te sluiten dat er significante negatieve effecten optreden op het Natura 2000-gebied. Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een planMER-plicht.

De Provinciale Staten van Gelderland hebben momenteel geen activiteiten aangewezen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht. Derhalve is er via dit spoor ook geen sprake van een planMER-plicht voor dit bestemmingsplan.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Dit is het geval bij het voorliggend bestemmingsplan. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect).

Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is geoordeeld dat er geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten, zoals deze in de voorgaande paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen m.e.r.-procedure noodzakelijk op grond van het Besluit m.e.r.

Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die grote nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is dan ook niet verplicht. Er is daarom geen MER opgesteld.

Hoofdstuk 5 Het plan

5.1 Ruimtelijke structuur

De locatie Oude Kerkweg 9 bestaat uit een woning met omliggende schuren en schuurtjes en een klein grasland. De schuren op het perceel worden gesloopt ten behoeve van de nieuwbouw van een woning. De huidige woning (nummer 9) blijft behouden.

Landschap

Het plangebied ligt in de overgangszone tussen het stuwwallencomplex van de Veluwe en de vlakkere gebieden. Het is een kleinschalig landschap met veel kleinschalig reliëf en landweggetjes, die langs oude bouwlanden slingeren. De locatie ligt tegen een beboste heuvel. De Oude Kerkweg gaat terug op een historische route van Hattem naar Wezep. Van oudsher ligt langs deze weg enige verspreide bebouwing.

Nieuwe lijnen als de spoorlijn en de Zuiderzeestraatweg doorsnijden het kleinschalige landschap. Tussen die twee lijnen ligt nu het dorp Hattemerbroek. Buiten de bebouwde komt bevindt zich rond de kruising Hanesteenseweg - Oude Kerkweg een kleine concentratie van bebouwing, als een klein 'gehucht' in het landschap. De woning in het plangebied voegt zich in dit 'gehucht', maar de bedrijfsbebouwing op het erf belemmert het zicht op het landschap.

Het erf en de bebouwing

Het erf heeft zich ontwikkeld op een kleine kavel aan de Oude Kerkweg. De woning (het oude boerderijtje), dat dicht tegen de weg staat, heeft zijn oorspronkelijke hoofdvorm en rieten dak behouden. Het schuurtje ten oosten van de woning en de hooibergen passen bij het karakter van een boerenerf. Ten westen van de woning is het erf uitgebouwd, onder meer met stallen en silo's die dicht bij de weg staan. Deze blokkeren het zicht op de bosrand en het erf oogt vanaf de weg rommelig.

5.2 Te slopen en nieuwe bebouwing

Te slopen bebouwing

Door de opstallen op het westelijke deel van het perceel te slopen, wordt het achterliggende landschap weer beter zichtbaar. Belangrijk is het zicht op de beboste heuvel achter het erf. Het beëindigen van de varkenstak is milieuwinst voor de natuur. De bebouwde percelen aan de Oude Kerkweg moeten niet aan elkaar gaan 'klitten'. Tussen de bebouwde percelen moet een stuk terrein onbebouwd blijven. Daarom dient de bebouwing op het erf compact te blijven en ruim afstand te houden ten opzichte van de bebouwing op het naastgelegen perceel.

De ligging van de te slopen bebouwing is op de volgende afbeelding weergegeven. De te slopen oppervlakte aan bebouwing is circa 745 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG134-ON01_0006.jpg"

Afbeelding: Te slopen bebouwing (ter plaatse van de handgeschreven nummers)

Het bestaande boerderijtje behoudt zijn oorspronkelijke karakter en wordt, door de nieuwbouw terug te leggen, in de beleving weer het belangrijkste gebouw op het erf.

Nieuwe bebouwing

De nieuwe bebouwing bestaat uit een vrijstaande woning met bijbehorende bijgebouwen. De huidige woning blijft behouden en daarbij zijn ook bijgebouwen toegestaan.

Op de volgende afbeelding is de ligging van de woningen in de toekomstige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0269.BG134-ON01_0007.jpg"

Afbeelding: Ligging woningen toekomstige situatie

Het nieuwe woongebouw is qua uitstraling eenvoudig en ondergeschikt aan de boerderij. Het gebouw heeft een enkelvoudig hoofdvolume van één laag met zadeldak en wordt uitgevoerd in donkere kleuren en natuurlijke materialen. Het gebouw is gesloten naar de weg en kan meer open zijn naar het zuiden, gericht op de zon.

De woningen zijn via afzonderlijke in-/uitritten ontsloten op de Oude Kerkweg. Het parkeren vindt plaats op eigen erf.

5.3 Landschappelijke inpassing

Een landschappelijke inpassing is voor de uitstraling van een woning zeer belangrijk. Bij het toepassen van nieuwe beplanting wordt rekening gehouden met de oorspronkelijke inrichtingsprincipes van het historische boerenerf. Verder wordt getracht om aansluiting te vinden op de karakteristieken van het landschap en het historische karakter van de bebouwing in de omgeving.

Erftransformatie

De ruimtelijke kwaliteit van het gebied wordt versterkt aangezien een agrarisch bedrijf een andere bestemming krijgt en landschapsontsierende bebouwing wordt verwijderd. Ook in de nieuwe situatie moet de locatie de uitstraling van een boerenerf behouden. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een erftransformatierapport opgesteld door het Gelders Genootschap (Gelders Genootschap, Erftransformatie Oude Kerkweg 9 Hattemerbroek, van 2 februari 2010). In Bijlage 6 is dit rapport opgenomen. Vervolgens is hierop een aanvullend advies gekomen (Gelders Genootschap, Aanvullend advies Oude Kerkweg 9, Hattemerbroek, van 12 maart 2012). Dit advies is weergegeven in Bijlage 7. Daarna is nog een schets van de erftransformatie opgesteld (Stichting Landschapsbeheer Gelderland, Erftransformatie Oude Kerkweg 9, van november 2012). In Bijlage 8 is dit in beeld gebracht. De nieuwbouw is passend in het de bebouwingsstructuur aan de Oude Kerkweg.

Door de opstallen op het westelijk deel van het perceel te slopen wordt het achterliggende landschap weer beter zichtbaar. Belangrijk is het zicht op de beboste heuvel achter het erf. Het beëindigen van de varkenstak is een milieuwinst voor de natuur. De bebouwde percelen aan de Oude Kerkweg moeten niet aan elkaar gaan 'klitten'. Tussen de nieuwe bebouwing en het ten westen gelegen perceel dient een stuk onbebouwd te blijven. Daarom dient de bebouwing op het erf compact te blijven en ruim afstand te houden ten opzichte van de bebouwing op het naastgelegen perceel. Tevens wordt ingezet op landschappelijke inpassing, zoals weergegeven op de afbeelding 'Ligging woningen toekomstige situatie'.

Hoofdstuk 6 Juridische opzet

6.1 Het plan

In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de voorkomende functies in het bestemmingsplan worden geregeld. De planopzet is in overeenstemming met de RO-standaarden.

De regels

De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Het aantal regels is beperkt mogelijk gehouden. Alleen datgene is geregeld, wat werkelijk noodzakelijk is. Toch kan het in een concrete situatie voorkomen dat een afwijking van de regels gewenst is. Daarom zijn er in het plan afwijkingsmogelijkheden (met omgevingsvergunning) opgenomen. De uitvoering berust bij het bevoegd gezag, doorgaans burgemeester en wethouders. Deze afwijkingen maken kleine afwijkingen mogelijk binnen de aan de grond toegekende bestemming.

De bij dit plan behorende regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels.

In hoofdstuk 1 worden de in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen moeten worden gemeten.

In hoofdstuk 2 zijn specifieke regels opgenomen voor de op de verbeelding gegeven bestemmingen. De artikelen bestaan uit een bestemmingsomschrijving en bouwregels, en zo nodig uit afwijkings- en specifieke gebruiksregels. De bestemmingsomschrijving is bepalend voor het gebruik van de grond.

De hoofdstukken 3 en 4 bevatten regels die van toepassing zijn op meerdere bestemmingen. Uit praktische overwegingen wordt de voorkeur gegeven om deze in een afzonderlijke paragraaf onder te brengen.

6.2 Toelichting op de plansystematiek

Bij het voorliggende bestemmingsplan is aangesloten bij het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2007'.

Wonen

Voor de woningen in het plangebied is de bestemming 'Wonen' opgenomen. Op basis van het archeologisch onderzoek is geen dubbelbestemming voor archeologie meer vastgelegd.

Woningen

De bouwregeling van deze bestemming omvat een aantal regels om het bestaande stedenbouwkundige beeld te bewaren, zonder dat dit leidt tot verstarring. De locatie krijgt een woonfunctie. Voor de nieuwe woning is een bouwvlakdiepte van vijftien meter opgenomen.

Bijgebouwen

Bij de woningen mogen aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd, met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 100 m2. De aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen slechts aan één zijde van de woning tot aan de zijdelingse perceelgrens worden gebouwd, aan de andere zijgevel dient een afstand te worden bewaard van ten minste 3 meter tot de zijdelingse perceelgrens. De goothoogte van aan- en uitbouwen en van bijgebouwen bedraagt maximaal 3,5 meter en een bouwhoogte van maximaal 6 meter. De aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen minimaal 1 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan te worden gebouwd; de bouwhoogte van overkappingen bedraagt maximaal 3 meter.

Nevenfuncties van woningen

Een ieder heeft de mogelijkheid om maximaal 40%, met een maximum van 100 m2, van de vloeroppervlakte van de woning inclusief de bijgebouwen, waaronder aan- en uitbouwen, te gebruiken voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit. Deze beroepsactiviteiten dienen zo klein van schaal te zijn, dat zij niet voldoen aan de bepalende criteria voor de meldings- of vergunningsplicht Wet milieubeheer.

Een afwijking van de gebruiksregels is opgenomen voor het onder voorwaarden aanbrengen van een bed en breakfast voorziening in de woning.

'Voorwaardelijke verplichting' voor landschappelijke inpassing

Voor deze bestemming is met het oog op de landschappelijke inrichting vastgelegd dat de inrichting moet worden gerealiseerd, zoals aangegeven in het inrichtingsplan (toegevoegd als bijlage bij de regels). De landschappelijke inpassing is in de regels verankerd middels een 'voorwaardelijke verplichting'.

Agrarisch

De bestemming 'Agrarisch' (zonder agrarisch bouwvlak) heeft betrekking op de agrarische gronden aan de westzijde van het plangebied. Dit betreft de delen van het plangebied die niet bebouwd mogen worden. Voor de landschappelijke inpassing is een regeling opgenomen.

Het college kan bij omgevingsvergunningen afwijken van de bouwregels om onder voorwaarden onder andere het bouwen van een schuilgelegenheid voor het hobbymatig houden van dieren toe te staan.

6.3 Handhaving

Handhaving neemt tegenwoordig een steeds belangrijker plaats in en staat ook in de gemeente Oldebroek hoog op de bestuurlijke en politieke agenda. Het grote belang dat de gemeente hieraan hecht, heeft in 2009 geleid tot vaststelling van de beleidsnota 'Integrale handhaving gemeente Oldebroek 2009'.

In deze beleidsnota worden de redenen genoemd waarom de gemeente handhaving belangrijk vindt. De bescherming van de kwaliteit en de veiligheid van de leefomgeving, de bescherming van rechten van derden en het voorkomen van rechtsongelijkheid zijn hier voorbeelden van. Daarnaast is het handhaven van gestelde regels in de gemeentelijke visie onmiskenbaar verbonden aan het stellen van de regels zelf. Regels worden immers gesteld omdat de gemeente het belangrijk vindt dat bepaalde doelstellingen en kwaliteiten gehaald of beschermd worden en dan is het logisch dat er ook op toegezien wordt dat de gestelde regels ook daadwerkelijk nageleefd worden.

Uit de jurisprudentie zoals die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is gevormd, blijkt ook dat de gemeente zijn handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Op grond van de beleidsnota is binnen het totale gemeentelijk handhavingstakenpakket, naleving van de bestemmingsplannen één van de prioriteiten. Handhaving is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. De gemeente hecht grote waarde aan het voorkomen van overtredingen, de zogenaamde preventieve handhaving. Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente stringent en in een zo vroeg mogelijk stadium op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar beschikking staande handhavingsinstrumenten. Dit heeft tot gevolg dat als er sprake is van een situatie die in strijd is met dit bestemmingsplan, hiertegen handhavend opgetreden zal worden. Van handhaving zal alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van de jurisprudentie is toegelaten.

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een artikel opgenomen waarin staat vermeld dat het verboden is om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding van dit verbod is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het kappen van houtwallen. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid van het plan

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, waarin ook inzicht wordt gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan. Het uitvoeren van het plan heeft mogelijk financiële gevolgen. Deze gevolgen komen voor rekening van de initiatiefnemer. De economische uitvoerbaarheid hoeft derhalve niet te worden aangetoond. Er zal een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemers worden afgesloten zodat er geen financiële gevolgen voor de gemeente zijn.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Met betrekking tot de inspraak bevat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen procedureregels en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld.

Het betreft een ontwikkeling op slechts één perceel, die passend is binnen het provinciaal en gemeentelijk beleid. Het onderhavig plangebied is gering van omvang en de ruimtelijke consequenties zijn beperkt. Tevens raakt het plan geen (beleids)belangen van ketenpartners, zoals de provincie of het waterschap. Daarom is geen gelegenheid tot inspraak overeenkomstig de gemeentelijke Inspraakverordening geboden.

Besloten is om het bestemmingsplan als ontwerp ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.

Ook wordt het plan voorgelegd aan de overlegpartners in het kader van art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 8 Inspraak en overleg

8.1 Inspraak

Gezien de geringe omvang van het onderhavige plan is van het maken van een voorontwerp afgezien en is besloten om het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het eventueel indienen van zienswijzen.

De initiatiefnemer zal voor omwonenden een informatieavond organiseren waarbij de plannen worden toegelicht. Een verslag van deze bijeenkomst te zijner tijd worden opgenomen.

P.M.

8.2 Overleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet in het kader van het overleg als bedoeld in art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Provincie Gelderland

Het plan is aan de hand van het erfadviesrapport van het Gelders Genootschap (februari 2010) als vooroverleg besproken met de provincie Gelderland op 28 november 2011. De provincie heeft aangegeven te kunnen instemmen met de voorgenomen functieverandering wanneer één woning wordt toegevoegd. Daarop is door het Gelders Genootschap een aanvullend advies (maart 2012) opgesteld.

Waterschap Vallei en Veluwe

Ten behoeve van het voorliggend bestemmingsplan is de zogenoemde digitale watertoets uitgevoerd. In Bijlage 5 zijn het resultaat en de samenvatting hiervan opgenomen. Het waterschap heeft aangegeven hierop geen opmerkingen te hebben (per mail 18 april 2014).

februari 2015.