Zandwinning Werfhout    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

Roelofs Zandwinning B.V. is voornemens de bestaande zandwinplas Werfhout aan de zuidzijde uit te breiden. Uitgegaan wordt van een gebiedsontwikkeling met een passende eindbestemming voor de gehele zandwinplas. In samenspraak met gemeente en provincie is door Roelofs Zandwinning B.V. gezocht naar een zo optimaal mogelijk passende uitbreiding en afronding van een bestaande zandwinlocatie in Didam. Als afronding van de zandwinlocatie zijn er plannen voor een nieuwe landschappelijke inrichting met natuurontwikkeling en extensieve recreatie. Deze ontwikkeling past in het gemeentelijke en provinciale beleid en wordt in samenspraak met de gemeente en provincie voorbereid. Er wordt voorzien in uitbreiding van de zandwinplas met circa 10 hectare en rondom de plas ruimte voor een nieuwe landschappelijke inrichting met natuurontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om de ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk te maken is het voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied     

Het plangebied ligt ten zuidoosten van de kern Didam in de oksel van de A18 en A12. Het plangebied wordt begrensd door de A18 in het noordwesten, de Bievankweg (N335) in het noordoosten en de Pakopseweg in het zuidwesten. Op afbeelding 1.1 is de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven.

1.3 Vigerend bestemmingsplan en structuurvisie     

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Montferland' en het recentelijk opgestelde bestemmingsplan 'Buitengebied'. Het recentelijk opgestelde plan is conserverend van aard. Derhalve is onderhavige ontwikkeling niet meegenomen in deze herziening. De bestaande plas is gelegen binnen het 'bestemmingsplan 'Buitengebied Montferland'. Dit plan kent het plangebied, naast de bestemming "Water" een agrarische functie toe. Dit bestemmingsplan is vastgesteld in 1997. De voorgestelde uitbreiding van de zandwinplas is binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied Montferland' (vastgesteld 29 september 2011) gelegen en kent het plangebied een agrarische bestemming toe en een dubbelbestemming archeologie. In de op 23 april 2009 vastgestelde Structuurvisie Montferland is het plangebied aangewezen als een gebied waarin wordt voorzien in een recreatieve vorm van ontwikkeling met recreatiewoningen, wellnessvoorzieningen en dergelijke. Aangegeven is dat hierbij rekening gehouden dient te worden met de aanwezig natuurwaarden.

verplicht

Figuur 1.1: Globale ligging plangebied

1.4 Leeswijzer     

In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied, waaronder een beschrijving van de voorgenomen ontwikkeling en het bijbehorende schetsontwerp. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3, voor zover relevant, in hoofdlijnen de beleidsdocumenten die door de te onderscheiden overheden ten aanzien van het plangebied zijn gepubliceerd beschreven. Dit geeft een impressie van het beleidskader voor het bestemmingsplan en in hoeverre de ontwikkeling past binnen het overheidsbeleid. In hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 komen de milieutechnische randvoorwaarden aan bod. In hoofdstuk 6 wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. In hoofdstuk 7 wordt de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 Beleidskader     

2.1 Rijksbeleid     

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De structuurvisie vervangt ondermeer de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Mobiliteitsaanpak. Verschillende nationale belangen zijn opgenomen in de AMvB Ruimte, die met de structuurvisie in procedure is gebracht.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de structuurvisie maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijke en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Het kabinet richt zich bij de verbetering van het vestigingsklimaat vooral op de regio's die zorgen voor de meeste economische groei. Dat zijn de haven van Rotterdam en de luchthaven Schiphol (mainports), de toptechnologie regio zuidoost Nederland (brainport) en de greenports (tuinbouwclusters) Westland/Oostland, Venlo, Aalsmeer, Duin- en Bollenstreek en Boskoop. De topsectoren - water, agro(logistiek) en food, tuinbouw, high-tech systemen en materialen, life sciences, chemie, energie, logistiek, creatieve industrie en hoofdkantoren - zijn geconcentreerd in stedelijke regio's, vooral rond deze mainports, de brainport en greenports. Het kabinet investeert samen met ondernemers en onderzoekers gericht in deze topsectoren.

Consequentie plangebied

Het beschreven rijksbeleid geeft geen directe uitgangspunten voor de gewenste ontwikkeling. Het rijksbeleid staat de uitvoering van de voorgenomen plannen niet in de weg.

Barro

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) regelt de doorwerking van nationale belangen op ruimtelijk gebied in gemeentelijke bestemmingsplannen door het stellen van de juridische kaders. Het Barro is ook wel bekend als de AMvB Ruimte. Het besluit is per 17 december 2011 in werking getreden. In het Barro zijn opgenomen:

  • het Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • militaire terreinen en -objecten;
  • de Wadden;
  • de kust (inclusief primaire kering);
  • de grote rivieren;
  • de Werelderfgoederen.

Per 1 oktober 2012 is een wijziging van het Barro in werking getreden. In deze wijziging zijn de volgende onderwerpen toegevoegd:

  • reserveringen uitbreidingen weg en spoor;
  • veiligheid vaarwegen;
  • het netwerk voor elektriciteitsvoorziening;
  • de buitendijkse uitbreidingsruimte in het IJsselmeer;
  • bescherming van de (overige) primaire waterkeringen;
  • reservering voor rivierverruiming Maas;
  • de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Consequentie plangebied

Het plangebied heeft niets van doen met de in de Barro behandelde onderwerpen. Bijvoorbeeld geen beïnvloeding van de EHS, zie hoofdstuk 5. De locatie en schaal van onderhavig bestemmingsplan heeft nauwelijks raakvlak met het nationaal beleid. Gelet op het bovenstaande kan gesteld worden, dat het onderhavige bestemmingsplan in overeenstemming is met de Barro.

2.2 Provinciaal beleid     

Streekplan Gelderland 2005 (2005)

Met de invoering van de Wro dient het provinciale beleid in een structuurvisie te worden weergegeven. Het Streekplan Gelderland 2005 is gekwalificeerd als een structuurvisie. Daarnaast zijn enkele thematische uitwerkingen van het streekplan vastgesteld die als structuurvisie fungeren. Bovendien kan de provincie regels opstellen welke moeten doorwerken in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Hiervoor is de Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) vastgesteld. Deze verordening is een juridische vertaling van het Streekplan en de uitwerkingen daarvan.

Het plangebied heeft in het streekplan geen specifieke aanduiding. De niet specifiek aangewezen gebieden behoren tot de multifunctionele gebieden. Deze gebieden maken geen onderdeel uit van de provinciale ruimtelijke hoofdstructuur. Vooral voor deze gebieden is het provinciale beleid globaal en beperkt.

Het betreft de gebieden die niet behoren tot de stedelijke netwerken of regionale centra, waardevolle landschappen en het multifunctionele platteland. In deze gebieden spelen de volgende ontwikkelingen:

  • uitvoering reconstructieplannen;
  • accommoderen van nieuwe economische dragers;
  • accommoderen behoefte aan centrum-dorps landelijk wonen/ werken;
  • inspelen op regionale structuurkenmerken;
  • gebiedsspecifieke strategie in waardevolle landschappen.

Consequentie plangebied

Het initiatief past binnen het beleid zoals verwoord in het streekplan door het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden middels een landschappelijke inrichting. Verder wordt ruimte geboden aan extensieve recreatie wat zorgt voor differentiatie in het recreatieve aanbod.

Aanvulling op streekplan / partiële streekplanherziening (2008)

Het streekplan is na 2005 aangevuld met een aantal uitwerkingen, bijvoorbeeld voor de onderdelen: kernkwaliteiten natuur en landschap, regionale waterberging en zoekzones voor stedelijke functies (uitbreidingsruimte rond kernen). In 2008 is het streekplan deels herzien. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de ecologische hoofdstructuur (EHS) is geregeld in het streekplan. Gedeputeerde Staten hebben op 19 november 2008 de nieuwe grenzen van de EHS voorlopig vastgesteld. Doel van de herbegrenzing is de EHS 'robuuster' te maken. Met robuust wordt bedoeld een netwerk van natuurgebieden waar waardevolle en kwetsbare natuur optimaal kan voortbestaan. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen, maar is inhoudelijk ongewijzigd. Dat betekent dat de inhoud van het streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. Ook gemeenten krijgen gemeenten een grotere eigen verantwoordelijkheid in het afhandelen van hun locale zaken.

Ontwerp omgevingsvisie in voorbereiding

Momenteel bereidt de provincie Gelderland een omgevingsvisie voor, die het Streekplan Gelderland 2005, het Waterplan, het Milieubeleidsplan, het Verkeers- en vervoersplan en de Reconstructieplannen zal vervangen. De Gelderse ontwerp omgevingsvisie doorloopt momenteel de gebruikelijke procedure.

Ruimtelijke Verordening Gelderland

Op 15 december 2010 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) vastgesteld. Op 27 juni 2012 hebben Provinciale Staten de RVG deels herzien. Deze herziening is per 5 juli 2012 in werking getreden en verwerkt in de geconsolideerde versie.

In een provinciale ruimtelijke verordening ex artikel 4.1 Wro worden regels gesteld ten aanzien van de inhoud, toelichting of onderbouwing van ruimtelijke plannen. De RVG vormt een beleidsneutrale vertaling van het in het Streekplan (Structuurvisie) Gelderland 2005 en de beleidsuitwerkingen daarvan verwoorde beleid. Hier is verder geen nieuw beleid aan toegevoegd.

Het plangebied is in de Verordening aangewezen op de kaart Glastuinbouw (tijdelijk verbod nieuwsvestiging glastuinbouw en tijdelijk verbod uitbreiding glastuinbouw) en gelegen nabij een gebied aangewezen als EHS natuur en gelegen in het gebied Nieuwe bebouwing onder voorwaarden toegestaan.

verplicht

Figuur 2.1: uitsnede Verordening Gelderland

Consequenties plangebied

De herontwikkeling van het plangebied stuit niet op bezwaren vanuit de Ruimtelijke Verordening Gelderland, omdat niet wordt voorzien in nieuwe verstedelijking maar landschap en natuur wordt ontwikkeld.

Ontgrondingenverordening 1997 (2004) / Zand- en Kleiwinningplan Gelderland (2006)

Op 18 juni 1997 is de Ontgrondingenverordening vastgesteld en vervolgens gewijzigd vastgesteld op 11 mei 2004. Gekoppeld aan de verordening is op 6 december 2006 het 'Zand- en Kleiwinningplan Gelderland' vastgesteld.

Gelderland heeft veel beton- en metselzand, ophoogzand en klei in de ondergrond. De provincie beseft dat er daarom sprake zal blijven van vele initiatieven voor winning van zand en klei in deze provincie. De provincie erkent tevens dat ze verantwoordelijkheid heeft om een bijdrage te leveren aan de landelijke voorziening in bouwgrondstoffen.

De provincie wil met de winning van zand en klei doelstellingen zorg dragen voor ondermeer waterberging, recreatie, hoogwaterbescherming en natuur worden gerealiseerd. Daarnaast dient een bijdrage te worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit.

De provincie laat de kwantitatieve sturing los bij zand- en kleiwinning en beoordeelt initiatieven op de ruimtelijke meerwaarde. Ieder initiatief wordt beoordeeld op de eisen van het ruimtelijk raamwerk (streekplan: groenblauw- , rood- en multifunctioneel raamwerk) waarbinnen de ingreep plaatsvindt en aan de hand van aandachtspunten.

  • is er sprake van functiekoppeling? (koppeling met strategische doelen van de provincie in het rode en groenblauwe raamwerk of koppeling met lokale doelen in het multifunctionele raamwerk). Hierbij wordt vooral gekeken naar samenhang en diversiteit;
  • wordt voldoende omgegaan met de bestaande waarden in het gebied? Hoe verhouden de nieuwe functies zich tot de bestaande waarden?
  • past dit ontwerp in het plangebied en in de bredere omgeving? Hierbij wordt vooral gekeken naar schaal. en vormgeving;
  • in welke mate is er overeenstemming met gemeente, andere overheden (bijvoorbeeld waterschap), maatschappelijke organisaties (bijvoorbeeld Gelderse milieufederatie. Gelders Landschap etc.) en bewoners? Dit in verband met de toekomstwaarde van het ontwerp;
  • wordt een tijdige afronding van de winning gerealiseerd? Binnen afzienbare tijd de gewenste eindfunctie realiseren betreft niet alleen het aspect overlast maar ook de ruimtelijke kwaliteit in een gebied.

Consequentie plangebied

Aan de voorgenomen ontwikkeling wordt in samenspraak met de gemeente en de provincie invulling gegeven en past in het gemeentelijk en provinciaal beleid. Een passende invulling wordt gegeven waarbij de bestaande natuurwaarden behouden blijven. Daarnaast wordt ingezet op versterking van de natuurwaarden door een nieuwe landschappelijke inrichting met natuurontwikkeling. Hierbij wordt ruimte geboden voor extensieve recreatie. Derhalve sluit de ontwikkeling aan bij de structuurvisie.

Opgemerkt wordt dat het Inrichtingsplan zandwinplas Werfhout op 4 juli 2013 is gepresenteerd aan het Kwaliteitsteam Ontgrondingen van de provincie Gelderland. Bij de verdere planvorming wordt het advies van het Kwaliteitsteam d.d. 4 september 2013 zoveel als mogelijk meegenomen.

2.3 Regionaal beleid     

Regionaal Plan 2005-2020 Stadsregio Arnhem Nijmegen (2006)

De gemeente Montferland heeft zich aangesloten bij de stadsregio Arnhem Nijmegen. Voor de stadsregio is een uitwerking van het streekplan gemaakt in het Regionaal plan 2005-2020 van de regio Arnhem Nijmegen. Het Regionaal Plan (RP) 2005-2020 van de Stadsregio Arnhem Nijmegen vormt het richtinggevend kader voor de Stadsregio Arnhem Nijmegen op het gebied van ruimte, economie, natuur, mobiliteit en culturele- en sociale ontwikkelingen. De stadsregio zet met dit plan in op het verbeteren van de bestaande kwaliteiten in stad en land boven nieuw ruimtebeslag. Er worden vier doelstellingen onderscheiden:

  • versterken van het economisch vestigingsklimaat;
  • verbetering van de bereikbaarheid;
  • vergroten van de toegankelijkheid en aantrekkelijkheid van het landelijk gebied voor de natuur en voor de recreatie;
  • verbeteren van de kwaliteit van het wonen in stad, dorp en landelijk gebied, waarbij de relatie met landschap, bereikbaarheid en voorzieningen kwaliteitsfactoren zijn.

verplicht

Figuur 2.2: Uitsnede plankaart regionaal plan (met in rood aangegeven het plangebied)

Consequentie plangebied

Het plangebied is gelegen aan het regionaal routenetwerk. Dit routenetwerk vereist nadere uitwerking, concrete gebiedsontwerpen en aanleg van ontbrekende schakels. Middels voorliggend plan kan dit netwerk versterkt worden. Het initiatief past binnen het beleid door de versterking van het authentieke landschap binnen het ontwerp waarmee de aantrekkelijkheid van het landelijk gebied wordt versterkt.

Waterbeheerplan 2010 -2015

Het waterbeheerplan 2010 - 2015 van het Waterschap Rijn en IJssel is in maart 2010 vastgesteld. Het waterbeheerplan beschrijft het beleid voor alle taakgebieden van Waterschap Rijn en IJssel. Het plan geeft aan welke doelen het waterschap nastreeft en met welke aanpak we deze willen bereiken. De maatregelen die in de planperiode uitgevoerd gaan worden en de bijbehorende financiële middelen zijn op hoofdlijnen aangegeven.

In het Waterbeheerplan worden doelstellingen benoemd voor de volgende thema's: veiligheid, watersysteembeheer, waterketenbeheer en de uitvoering. Om het gewenste waterbeleid te realiseren heeft het Waterschap Rijn en IJssel een aantal kernkwaliteiten geformuleerd die grotendeels overlappen met de bovengenoemde thema's. Hierbij is afstemming gezocht met de omliggende waterschappen.

Consequentie plangebied

In het Waterbeheerplan wordt beschreven dat het combineren van wateropgaven een meerwaarde heeft voor het waterschap. Daarbij worden wateropgaven in combinatie met landbouw, natuur en recreatie als voorbeelden benoemd. De voorgenomen ontwikkeling betreft een dergelijke combinatie van een wateropgave met het behoud en de ontwikkeling van natuur en extensieve recreatie. In het waterbeheerplan wordt verder niet ingegaan op zandwinninglocaties. Derhalve sluit de ontwikkeling aan op het Waterbeheerplan.

Beleidsregels verondiepen van diepe plassen

Het algemeen bestuur van Waterschap Rijn en IJssel heeft op 2 juli 2013 de Beleidsregels verondiepen van diepe plassen vastgesteld. De beleidsregels zijn een nadere invulling op het landelijk beleid. De beleidsregels gaan nader in op een aantal aspecten uit de handreiking en leggen deze juridisch vast. Als invulling van dit beleid worden, om de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater goed te beschermen, er kwaliteitseisen gesteld aan het toe te passen materiaal voor de verondieping. Deze eisen zijn vastgelegd in het Besluit bodemkwaliteit, die voor de herinrichting van diepe plassen ofwel verondiepen van diepe plassen van toepassing is. De uitvoering gebeurt in nauwe samenwerking met het waterschap.

2.4 Lokaal beleid     

Structuurvisie Montferland (2009)

De structuurvisie is een actualisering van twee visies aan de hand van diverse beleidsrapporten. Daarnaast zijn op enkele onderdelen nieuwe ambities toegevoegd, zoals de ontwikkeling van het plangebied. De structuurvisie is een visie op hoofdlijnen. In de structuurvisie zijn algemene uitgangspunten ten aanzien van recreatie ontwikkeld. Aangegeven wordt dat voor een vitale toekomst van de gemeente ontwikkeling en groei van toerisme het uitgangspunt moet zijn voor het ruimtelijke beleid. De ontwikkelingsruimte is echter niet overal hetzelfde:

  • in principe wordt geen ontwikkelingsruimte geboden binnen waardevolle natuurlijke en landschappelijke eenheden;
  • binnen het landbouwontwikkelingsgebied wordt terughoudend omgegaan met het toestaan van nieuwe recreatieve functies. Ontwikkelingen van (verblijfs)recreatie zijn mogelijk toegestaan, mits de huidige en toekomstige bedrijfsontwikkeling van de (intensieve) landbouw niet wordt belemmerd;
  • verblijfsrecreatiebedrijven moeten zoveel mogelijk ruimtelijk geconcentreerd worden om versnippering te voorkomen en voldoende kritische massa te creëren voor beleving en gezonde exploitaties. Vanuit de exploitatie van horeca, detailhandel en dagrecreatie is het wenselijk om zo veel mogelijk te bundelen bij bestaande kernen of concentratiegebieden (onder andere Stroombroek).

Binnen deze randvoorwaarden is het gemeentelijk beleid gericht op verdere ontwikkeling van recreatieve functies, mits op een goede manier ingepast in het landschap. In de structuurvisie Montferland is opgenomen dat voor het plangebied het beleid specifiek gericht is op ontwikkeling. Voor het plangebied wordt voorzien in een recreatieve vorm van ontwikkeling met recreatiewoningen, wellnessvoorzieningen en dergelijke. Aangegeven wordt dat bij de ontwikkeling rekening gehouden dient te worden met de aanwezige natuurwaarden.

verplicht

Figuur 2.3: Uitsnede plankaart structuurvisie (plangebied in rood aangegeven)

Consequentie plangebied

Middels voorliggend plan wordt het gebied ingericht als natuurlijk gebied met ruimte voor extensieve recreatie. Hierbij wordt nadrukkelijk rekening gehouden met na te streven ecologische en landschappelijke waarden. Het initiatief past binnen het beleid door de versterking van het authentieke landschap binnen het ontwerp waarmee de aantrekkelijkheid van het landelijk gebied wordt versterkt.

Toeristisch-recreatief ontwikkelingsplan Montferland (2008)

Voor de gemeente Montferland is toerisme een belangrijke economische drager. Voor een vitale toekomst van de gemeente is daarom ontwikkeling en groei van toerisme een belangrijk uitgangspunt voor het ruimtelijk economisch beleid. De kansen worden mede bepaald door een marktgerichte houding en integrale benadering door het beleid. Aangegeven wordt het gebied meer beleving, meer capaciteit en meer differentiatie bieden behoeft.

Consequentie plangebied

De voorgenomen ontwikkeling zorgt voor een versterking van het toerisme en sluit aan bij het toeristisch-recreatief ontwikkelingsplan.

Hoofdstuk 3 Plangebied     

3.1 Bestaande situatie     

Het plangebied is gelegen in een multifunctioneel gebied en kent in de huidige situatie een gemengd gebruik, met onder andere een agrarische functie. Het plangebied en de omgeving van het plangebied bestaan hoofdzakelijk uit open akkercomplexen en weidegronden. In het noordelijk deel van het gebied ligt de zandwinlocatie. Ten zuidoosten van het plangebied is een tweede zandwinplas gelegen (plas Heijting). De ontsluiting van het plangebied vindt plaats over de Pakopseweg waaraan ook het zanddepot is voorzien. Langs de A18 ligt een strook beplanting die een duidelijk scheiding vormt tussen de weg en het gebied rond de zandwinning. Op afbeelding 3.1 is de huidige situatie weergegeven. Grenzend aan het plangebied liggen enkele woningen omgeven door erfbeplanting.

verplicht

Figuur 3.1: huidige situatie

3.2 Toekomstige situatie     

In samenspraak met gemeente en provincie is door Roelofs Zandwinning B.V. gezocht naar een zo optimaal mogelijk passende uitbreiding en afronding van een zandwinlocatie in Didam. Als afronding van de zandwinlocatie zijn er plannen voor een nieuwe landschappelijke inrichting met natuurontwikkeling en extensieve recreatie. In het noordoostelijk deel van de bestaande plas wordt een impuls gegeven aan de natuurontwikkeling door gefaseerd te verondiepen met herbruikbare grond en baggerspecie. De steile oeverzones worden afgevlakt en heringericht. Om de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater goed te beschermen worden er kwaliteitseisen gesteld aan het toe te passen materiaal. Het verondiepen gebeurt in nauwe samenwerking met het waterschap, dat hiervoor in 2013 beleidsregels heeft opgesteld (zie paragraaf 2.3). Deze zijn vastgesteld in het Besluit bodemkwaliteit. Een melding van de voorgenomen activiteit (verondiepen) bij het waterschap is nodig alvorens te kunnen starten met de uitvoering.

verplicht

Figuur 3.2: Toekomstige situatie (schetsontwerp)

De bestaande noordoever en een gedeelte van de oostoever krijgen een herinrichting tegelijk met het gefaseerd verondiepen van de plas. Het verondiepen gebeurt na afronding van de zandwinning. De zuidoever van de plas en de noord- en westoever van het uit te breiden deel van de plas krijgen bij start van de winning een aanleg en inrichting die strookt met de landschappelijke en ecologische ambities. Hier wordt in het beginstadium al voorgesorteerd op de gewenste eindsituatie. Op figuur 3.2 staat de ontwikkeling weergegeven. Daarnaast zijn onderstaand enkele sfeerbeelden weergegeven.

verplicht

Figuur 3.3: Sfeerimpressie

3.3 Uitgangspunten     

Als voorwaarde voor de uitbreiding van de zandwinplas is gesteld dat er in de planvorming ruimtelijke en functionele meerwaarde voor het gebied wordt gerealiseerd. De uitbreiding van de bestaande plas vormt het vertrekpunt voor de ontwikkeling van het plangebied.

Vanuit dit vertrekpunt is, in 2009-2010, in samenspraak met gemeente en provincie een recreatieve ontwikkeling met als thema's gezondheid en wellness geïnitieerd. Deze ontwikkeling had als doel om bij uitbreiding van de zandwinlocatie bij Didam een succesvol recreatief verblijfsgebied te maken. Er werd gestreefd naar een integraal planconcept met onderling versterkende kwaliteiten. Deze ontwikkeling is echter voorlopig niet haalbaar gebleken als gevolg van de financiële crisis, de vastgoedcrisis en de totaal gewijzigde marktsituatie voor recreatiewoningen.

De ontwikkeling die nu wordt beoogd met het voorliggende plan staat niet in de weg, dat op termijn bij gewijzigde economische- en marktomstandigheden het oorspronkelijke plan in het grotere plangebied alsnog wordt gerealiseerd. Dit wordt echter niet mogelijk gemaakt binnen voorliggend plan. Vandaar dat in de huidige plannen niet langer verblijfsrecreatie wordt ontwikkeld, maar wordt voorzien in extensieve recreatie en natuurontwikkeling als afronding van de plas.

Onderstaande afbeelding toont de eerder voorgestane ontwikkeling. Een aantal van de onderzoeken gaan nog uit van dit grotere plangebied. Deze zijn reeds in 2010-1022 opgesteld. Hierbij wordt een grotere uitbreiding van de plas voorzien in combinatie met een recreatieve ontwikkeling.

Gestreefd wordt naar een aanvang van de werkzaamheden in 2015 en de volledige opgave gerealiseerd te hebben binnen circa 10 jaar. Bij aanvang van het project (2010-2011) is gekeken naar concepten met verblijfsrecreatie en health en wellness.

verplicht

Figuur 3.4: Schetsontwerp eerdere ontwikkeling

Invulling

Bij het winnen van het zand wordt de bestaande plas uitgebreid met ongeveer 10 ha. Naast het winnen van zand wordt nieuwe natuur aangelegd. Ten oosten van de plas wordt een tijdelijk terrein ingericht voor het zanddepot, een werkterrein en een (zand)klasseerinstallatie. Dit gedeelte van het terrein wordt begrensd door een 5 meter hoge (geluid)wal.

Hoofdstuk 4 Algemene aspecten     

4.1 MER beoordeling     

De uitbreiding van zandwinning wordt in de milieueffectrapportage(m.e.r.)-wetgeving aangemerkt als "De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem …" zoals genoemd in de D-lijst (D.16.1) van het Besluit m.e.r. Dit duidt op een verplichting vanuit de m.e.r.-wetgeving. De in bijlage D genoemde drempelwaarden van een oppervlakte van 12,5 hectare of meer wordt met de ontwikkeling echter niet overschreden. Hiermee is alleen een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is. Er is geen sprake van een directe m.e.r.-plicht.

In de vormvrije m.e.r. beoordeling wordt nagegaan of belangrijk nadelige milieueffecten te verwachten zijn die aanleiding geven om voor de ontwikkeling een milieueffectrapport (MER) op te stellen. Uitgangspunt hierbij is dat geen MER wordt opgesteld, tenzij belangrijk negatieve effecten te verwachten zijn. Ten behoeve van de vormvrije m.e.r. beoordeling is door de initiatiefnemer van de ontwikkeling een aanmeldingsnotitie voetnoot: aanmeldingsnotie vormvrije m.e.r.-beoordeling Zandwinning Werfhout opgesteld.

Op basis van de aanmeldingsnotitie is inzichtelijk gemaakt, dat geen belangrijk nadelige milieueffecten bestaan die aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Van belang hierbij is dat:

  • geen relevante aantasting van optreedt van cultuurhistorische en landschappelijke waarden;
  • het plangebied vanuit archeologie reeds is vrijgegeven;
  • geen beschermde natuurgebieden binnen het plangebied liggen en externe effecten zijn uitgesloten;
  • mitigerende maatregelen ten behoeve van eventueel aan te treffen beschermde soorten mogelijk zijn en nader geregeld worden door middel van een ontheffing (indien relevant);
  • geohydrologische effecten beperkt zijn;
  • geotechnische risico's nihil zijn;
  • op de overige milieuthema's ook geen relevante effecten zijn verwacht.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie     

Het plangebied is grotendeels gelegen in een gebied met een lage tot middelhoge verwachtingswaarde en deels in verstoord gebied. De gebieden met een archeologische verwachting zijn gebieden waarvan nog geen bepaling van archeologische waarden bestaat. Daar is nog niet eerder archeologisch onderzoek verricht. Wel kan op basis van de geologische geschiedenis van deze gebieden een voorspelling worden gedaan over de mate van verwachting op aanwezige archeologische sporen. Deze verwachting is uitgedrukt in lage-, middelmatige- en hoge archeologische verwachting. In het geval van een lage archeologische verwachting kan geen archeologisch onderzoek voorafgaand aan de afgifte van een vergunning worden verplicht.

4.2.1 Onderzoek     

In augustus/december 2010 en januari/februari 2011 is een bureau- en (verkennend) inventariserend veldonderzoek (IVO-O), in de vorm van boringen, uitgevoerd door Ingenieursbureau Oranjewoud BV. Het te onderzoeken deel van het plangebied besloeg de oostelijke helft tot aan Werfhout. Het gebied ten zuiden van Werfhout behoorde niet tot het onderzoeksgebied. Aan de hand van de resultaten van het uitgevoerde bureauonderzoek en het inventariserend veldonderzoek kan geconcludeerd worden dat binnen het plangebied de bodem verstoord is. Een groot gedeelte van het plangebied lijkt over het algemeen te nat te zijn geweest voor bewoning (getuige de aanwezigheid van roest/oerbanken en humeuze tot venige lagen). De op voorhand bekende lage archeologische verwachting is voor deze lage delen gerechtvaardigd. Daarnaast zijn hier geen archeologische indicatoren aangetroffen. Nader archeologisch onderzoek wordt voor dit deel van het plangebied niet meer nodig geacht. In het midden van het onderzoeksgebied is een dekzandrug aangetroffen (maaiveld ligt hier hoger dan 14 m +NAP).

De (middel)hoge archeologische verwachtingswaarde blijft voor dit deel staan. Dit gebied is op onderstaande afbeelding aangegeven.

verplicht

Figuur 4.1: Archeologische waardering (met het plangebied aangegeven)

4.2.2 Conclusie     

In het kader van onderhavig bestemmingsplan zijn er geen beperkingen vanuit het aspect archeologie. Het plangebied is vrijgegeven ten aanzien van archeologie.

4.3 Landschap en cultuurhistorie     

Het landschap in het plangebied is grotendeels agrarisch en bestaat hoofdzakelijk uit open akkercomplexen en weidegronden met op de achtergrond het groene kader van de beplanting langs de snelwegen. Om de boerderijen staat erfbeplanting. De zandwinplas ligt verscholen in het groen en schittert zo nu en dan door de bomen heen. Vanaf de randen van de plas kan de weidsheid ervaren worden in een maat welke overeenkomt met die van het omliggende landschap. Op de achtergrond zijn de bossen te zien van de stuwwal van het Montferland.

Het plangebied maakt deel uit van het rivierterrassengebied. Een deel daarvan was in 1850 nog niet in cultuur gebracht. In lage gebieden lagen nog natte bossen. Dit waren geen oerbossen. Ze waren verdeeld in grote, rechthoekige percelen, waaruit is af te leiden dat het gebruiksbossen waren. Er ontbrak echter een fijne perceelsindeling. Volgens de kadastrale (militaire) kaarten heeft het onderzoeksgebied van oudsher een vlak en groen karakter, met hier en daar een hogere zandafzetting. Vanaf eind 19de eeuw is bewoning van het gebied op kaarten aan te treffen. Het onderzoeksgebied heeft geruime tijd de naam 'Den Bosch' gedragen en bestond uit een bos met rechte paden. De wegen Werfhout, Pakopseweg en een klein deel van Landeweer zijn hiervan overblijfselen. Deze wegen zijn momenteel aangemerkt als historische wegen (bron: Cultuurhistorische Waardenkaart Gemeente Montferland).

verplicht

Figuur 4.2: Overzicht landschapselementen

Als gevolg van de voorgenomen activiteit worden de landschappelijke waarden niet aangetast. Binnen het ontwerp hebben de historisch wegen (Werfhout en Pakopseweg) en de richtingen van het historisch landschap een grote rol gespeeld.

verplicht

Figuur 4.3: Historische lijnen

De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de beleidsdoelstelling van de gemeente ten aanzien van landschap, zoals verwoord in het LOP. Middels de voorgenomen activiteit, met name het versterken van landschappelijke karakteristieken en een grotere verbinding met de omgeving resulteert in een positief effect voor landschap, zowel in structuur als beleving.

4.4 Ecologie     

4.4.1 Wettelijk kader     

Vogel- en Habitatrichtlijn

De natuurbescherming is onderverdeeld in gebiedsbescherming en soortbescherming. De gebiedsbescherming vindt plaats via de Vogel- en Habitatrichtlijn, richtlijnen voor Natura 2000. Deze richtlijnen zijn uitgewerkt in nationale wetgeving en dus niet rechtstreeks van toepassing.

Natuurbeschermingswet

De Natuurbeschermingswet (1998) regelt de bescherming van gebieden die in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn beschermd moeten worden. Alleen binnen die gebieden is de wet van toepassing.

Flora- en Faunawet

De Flora- en Faunawet regelt de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen die voorzien in een bescherming van vogel-, planten- en diersoorten en hun leefomgeving. Deze wet heeft niet alleen als doel de zeldzame plant- en dierensoorten, maar alle in het wild voorkomende soorten in stand te houden. De planten en dieren kunnen op drie manieren beschermd worden: de soort beschermen, de leefomgeving beschermen en schadelijke handelingen verbieden.

De Flora- en faunawet is een raamwet en werkt volgens het "nee-tenzij" principe. Alle flora en fauna is in beginsel beschermd. Bij algemene maatregel van bestuur worden beschermde planten- en diersoorten aangewezen. De wet geeft aan dat het verboden is beschermde inheemse planten te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op een andere manier van hun groeiplaats te verwijderen. Tevens is het verboden om de beschermde dieren te doden, te verwonden, te vangen, opzettelijk te verontrusten, nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust of verblijfplaatsen te beschadigen, te vernielen, weg te nemen of te verstoren.

4.4.2 Beschermde gebieden     

EHS

Voor wat betreft de EHS is er alleen bij directe aantasting sprake van vervolgstappen in de vorm van compensatie. Binnen het plangebied is geen EHS-gebied aanwezig. Derhalve heeft de ruimtelijke ontwikkeling hier geen negatief effect op (zie paragraaf 4.5 voor een beschouwing aanzien van verdroging). Er is van directe aantasting van de EHS dan ook geen sprake. Er is daarom geen noodzaak voor een compensatieplan (EHS).

Natura 2000

De planontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op instandhoudingsdoelen in nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Potentiële effecten als gevolg van verdroging in de omgeving is in een uitgevoerd hydrologisch effectonderzoek met behulp van berekeningen uitgesloten. Effecten als gevolg van het verkeersgenererende effect van de ontwikkeling, welke via stikstofdepositie kan leiden tot verzuring en vermesting in Natura 2000-gebieden, zijn niet aannemelijk. De belangrijkste overweging daarbij is dat de wegen met een verkeerstoename zich op > 2,5 km afstand van het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied bevinden. Daarnaast is de verkeerstoename als gevolg van de planontwikkeling zeer laag ten opzichte van de huidige verkeersintensiteit en de verwachte autonome groei van het wegverkeer.

4.4.3 Beschermde flora en fauna     

Langs de watergang ten zuiden van de zandwinplas zijn een aantal gevlekte rietorchissen aangetroffen. Voor deze Tabel 2-soort geldt een vrijstelling mits de werkzaamheden worden uitgevoerd op basis van een door de minister van EZ goedgekeurde Gedragscode. In het plangebied fungeren bosstroken en bomenrijen als vliegroute voor vleermuissoorten. Indien deze lijnvormige structuren behouden blijven (eventueel verdund, doch herkenbaar als lijnvormige structuren) zijn er vanuit deze aspecten geen belemmeringen aanwezig voor de voorgenomen ontwikkeling.

De ondiepe poel op het zanddepotterrein biedt een geschikt leefgebied voor de poelkikker en de rugstreeppad (beide Tabel 3-soorten en Habitatrichtlijnsoorten). Deze soorten konden niet uitgesloten worden met een eenmalig terreinbezoek in het plangebied. Het is noodzakelijk om een nader onderzoek uit te voeren naar het voorkomen van deze soorten om het effect van aantasting of verstoring te kunnen inschatten. Om vast te stellen in welke mate en op welke wijze de poelkikker en rugstreeppad gebruik maken van het plangebied, dient een nader onderzoek plaats te vinden naar het voorkomen van de soorten binnen, nabij of in de ondiepe poel.

Het nader onderzoek naar de poelkikker moet worden uitgevoerd in de actieve periode van de soort. De beste methode om poelkikkers te inventariseren is op basis van kooractiviteit bij het voortplantingswater. De meest geschikte maanden hiervoor zijn mei en juni. Vooral ’s avonds, als het niet te koud is, vindt in die maanden kooractiviteit plaats. Voor het aantreffen van adulten is een inventarisatie in de maanden half april tot en met september mogelijk (DR, 2012).

Voorafgaand aan de werkzaamheden dient nader onderzoek gedaan te worden op basis van de Flora- en faunawet naar onder andere de poelen. Indien de soorten worden aangetroffen, is het goed mogelijk dat gezien de landschappelijke en ecologische ambities in het toekomstige ontwerp van het gebied, ondiepe poelen worden aangelegd die een geschikt habitat vormen voor amfibiesoorten zoals de poelkikker en rugstreeppad. Op deze wijze zijn er geen beperkingen vanuit het aspect ecologie ten aanzien van de poelkikker en rugstreeppad tegen de voorgestelde ingreep. Dit wordt, voorafgaand aan de realisatie ten tijde van de aan te vragen vergunning verder uitgewerkt.

Broedvogels

Voor de voorgenomen werkzaamheden waarbij hoogopgaande vegetatie gerooid wordt, dient rekening gehouden te worden met het broedseizoen (globaal half maart tot en met juli). In deze periode kunnen broedvogels aanwezig zijn in het plangebied; dit wordt aannemelijk geacht gezien de hoeveelheid aanwezige (hoogopgaande) vegetatie in het gebied.

De rooiwerkzaamheden dienen buiten het broedseizoen uitgevoerd te worden. Zo dient deze opgaande beplanting voorafgaand aan het broedseizoen te worden gerooid. Op deze manier wordt voorkomen dat vogels hier tot broeden komen en zijn er geen belemmeringen vanuit de Flora- en Faunawet. Indien het niet mogelijk is om buiten het broedseizoen om te werken dan dient vooraf aan de werkzaamheden de te rooien vegetatie in het plangebied gecheckt te worden op de aanwezigheid van broedvogels door een erkend ecoloog. Indien vastgesteld wordt dat er sprake is van actuele broedgevallen binnen het plangebied of de directe omgeving wordt het plangebied niet vrijgegeven en dienen de werkzaamheden uitgesteld te worden.

In een steile wand bij het voormalige zanddepot is een oeverzwaluwkolonie (categorie 5) aanwezig. Gezien de toekomstvisie van de zandwinplas (natuurontwikkeling) wordt geadviseerd om een nieuwe broedgelegenheid (oeverzwaluwwand) in het gebied aan te bieden.

Tabel 4.1.Mogelijk voorkomen van en effecten op beschermde soorten in het plangebied.

verplicht

4.4.4 Conclusie     

In het kader van onderhavig bestemmingsplan zijn er geen beperkingen vanuit het aspect ecologie. Wel dient in het kader van de aan te vragen vergunning nader onderzoek te worden uitgevoerd op basis van de Flora- en faunawet. Indien de soorten worden aangetroffen, worden gezien de landschappelijke en ecologische ambities in het toekomstige ontwerp van het gebied, ondiepe poelen aangelegd die een geschikt habitat vormen voor (zwaar beschermde) amfibiesoorten zoals de poelkikker en rugstreeppad.

Met het nemen van deze maatregels vormt de Flora- en faunawet geen belemmering voor het plan. Indien vanwege aanwezigheid van de poelkikker en/of rugstreeppad ontheffing moet worden aangevraagd, is het wanneer de genoemde maatregelen worden getroffen volgens een ecoloog van Oranjewoud aannemelijk dat deze wordt verleend.

4.5 Watertoets     

Het is gebruikelijk dat in ruimtelijke plannen wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de waterhuishouding. Hiervoor wordt het proces van de watertoets doorlopenvoetnoot: Gebiedsonderzoeken m.e.r. Werfhout onderdeel: Watertoets, Roelofs Advies en Ontwerp BV, 25 juni 2010 . Al eerder, in 2010 en 2011, is onderzoek gedaan naar de hydrologische effecten van de uitbreiding van de plas in combinatie met de toen voorgestane recreatieve ontwikkeling. Deze geplande uitbreiding van de plas was toen aanzienlijk (100%) groter dan nu het geval is. Het toenmalige onderzoeksresultaat is geactualiseerd maar vormt wel de basis, eventuele wijzigingen zijn aangegeven. Door middel van deze watertoets worden de effecten van de ruimtelijke ontwikkelingen in het plangebied getoetst. Het waterschap Rijn en IJssel heeft hiervoor een strategie ontwikkeld, waarmee getoetst wordt of de waterhuishoudkundige thema’s wel of niet relevant zijn. Hiervoor wordt de onderstaande Watertoetstabel gebruikt.

verplicht

Als op één of meer vragen per waterthema ‘Ja’ geantwoord is in de kolom ‘Relevant”, dan is het thema relevant en is deze verder uitgewerkt in de watertoets. Op basis van de bovenstaande watertoetstabel zijn de onderstaande thema’s in de separaat bijgevoegde watertoets uitgewerkt:

  • grondwateroverlast;
  • volksgezondheid;
  • inrichting en beheer.

Uit deze watertoets kan de conclusie getrokken worden dat de geplande ontwikkelingen in het plangebied kansen kunnen bieden, voor de volgende waterthema’s:

  • wateroverlast (oppervlaktewater);
  • oppervlaktewaterkwaliteit;
  • volksgezondheid;
  • recreatie.

De belevingswaarde van het gebied wordt vergroot en water vormt een belangrijk visueel en natuurlijk aspect binnen het plan. Uit deze watertoets kan ook de conclusie getrokken worden dat de geplande ontwikkelingen in het plangebied een mogelijke belemmering vormen voor de onderstaande waterthema’s:

  • grondwateroverlast;
  • verdroging;
  • inrichting en beheer.

4.5.1 Effecten     

Op basis van onderzoek 2010

Het hydrologische effect van de plasuitbreiding is nader onderzocht op basis van de plannen. Het vergroten van de plas, zoals voorgenomen in de huidige plannen, kan een behoorlijke wijziging van de hydrologische situatie van het plangebied en omgeving tot gevolg hebben. Om de effecten op het grondwater in beeld te brengen zijn de effecten van de plasuitbreidingen berekend. Deze effecten zijn sterk afhankelijk van de wand- en bodemweerstand van de plas. Deze weerstand ontstaat op een natuurlijke manier door bezinking van fijne deeltjes. In de onderhavige situatie is in de voorbije periode zonder winning te verwachten dat zich een laag met fijnere deeltje heeft afgezet. De huidige put zal derhalve reeds een bepaalde mate van weerstand bezitten. Het is onbekend hoe deze laag exact loopt; derhalve is gerekend met en zonder sliblaag in de bodem.

Eerder onderzoek

Het onderzoek is gebaseerd op het rapport 'Geohydrologische effectenstudie ten behoeve van de uitbreiding van de zandwinput Werfhout te Didam, opdrachtnummer VN-52056-1, Wiertsema en Partners 18 november 2010'. De effecten van de plas zijn berekend voor de eindsituatie (met slib op de bodem van de plas) en in de tijdelijke situatie (als de sliblaag zich nog niet heeft gevormd). In de worstcase situatie zonder slib (op de plannen uit 2010) reikt de 5 cm verlagingslijn tot aan het EHS gebied aan de zuidkant van de plas. Voor de landbouw kan een droogteschade van 3 tot 4 % optreden.

Momenteel zijn twee hydrologische situaties bekend. De eerste is de huidige situatie waarbij geen effecten optreden en de tweede is de uitbreiding van de plas zoals in 2010 is voorgesteld en waarbij de maximale effecten optreden. De effecten van de nu voorgestelde uitbreiding zijn in eerste instantie vastgesteld door te interpoleren tussen deze twee extreme situaties. Daarbij wordt gebruik gemaakt van het isohypsenpatroon in het rapport van 2010 om de insnijding van de nu voorgestelde plas te bepalen, ten opzichte van de plas uit 2010. De grondwaterstandwijzigingen worden zowel bepaald voor de 'worstcase' situatie zonder slib op de bodem van de plas als in de eindsituatie met slib. Daarbij wordt met name aandacht besteed aan de grondwaterstandwijzigingen ten opzichte van de EHSvoetnoot: De nabij gelegen EHS is in het Waterplan Gelderland niet aangewezen als natte natuur. en aan de (eventuele) effecten voor de landbouw. In 2014 is een nieuwe geohydrologische effectenstudie uitgevoerd ten behoeve van de uitbreiding van de zandwinput. De resultaten van dat onderzoek beschrijven we in een aparte paragraaf.

Insnijding plas in isohypsenpatronen winter (GHG) en zomer (GLG)

De isohypsenpatronen in het gebied zijn navolgend aangegeven voor een wintersituatie (GHG) en een zomersituatie (GLG). De insnijding van de plas in het isohypsenpatroon van figuur 4.4 is in de verschillende situaties als volgt:

  • in de huidige situatie ligt de insnijding van de plas in het isohypsenpatroon tussen ca. NAP +12.25 m en ca. NAP +12.90 m. Daarbij bedraagt de insnijding 65 cm.
  • in de situatie volgens het plan van 2010 was de insnijding tussen ca. NAP +12.25 m en ca. NAP +13.20 m. De maximale insnijding bedraagt daarmee ca. 95 cm.
  • in de nieuwe plansituatie) blijft de maximale insnijding van de plas in het isohypsenpatroon gelijk aan de huidige situatie en liggen tussen ca. NAP +12.25 m en ca. NAP +12.90 m. Daarbij blijft de maximale insnijding 65 cm. Omdat de omvang van de plas waarover deze insnijding plaatsvindt toeneemt is nog wel sprake van enige invloed op de grondwaterstand.

verplicht

Figuur 4.4: Isohypsenpatroon in de wintersituatie(Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand of GHG) in het gebied.

De insnijding van de plas in het isohypsenpatroon van figuur 4.5 is in de verschillende situaties als volgt:

  • in de huidige situatie ligt de insnijding van de plas in het isohypsenpatroon tussen ca. NAP +11.35 m en ca. NAP +11.85 m. Daarbij bedraagt de insnijding 50 cm.
  • in de situatie volgens het plan van 2010 ligt de insnijding tussen ca. NAP +11.35 m en ca. NAP +12.05 m (figuur 4). De maximale insnijding bedraagt dus ca. 70 cm.
  • in de nieuwe plansituatie blijft de maximale insnijding van de plas in het isohypsenpatroon gelijk aan de huidige situatie en ligt tussen ca. NAP +11.35 m en ca. NAP +11.85 m (figuur 4.5). Daarbij blijft de maximale insnijding 50 cm. Omdat de omvang van de plas waarover deze insnijding plaatsvindt toeneemt is nog wel sprake van enige invloed op de grondwaterstand, anders dan een vergroting van de maximale insnijding.

verplicht

Figuur 4.5: Isohypsenpatroon in de zomersituatie (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand of GHG) in het gebied.

Effecten uitbreiding plas volgens het rapport van 2010

In het rapport van 2010 wordt onderscheid gemaakt in de zomer- en wintersituatie en daarbij weer in de eindsituatie en de tijdelijke situatie. In de eindsituatie wordt geen zand meer verwijderd. In beide situaties wordt bovendien onderscheid gemaakt in het al of niet aanwezig zijn van een sliblaag met een weerstand van 25 dagen in de plas. De meest 'worst-case' situaties zijn de tijdelijke situatie en de eindsituatie zonder sliblaag op de bodem en de taluds van de plas. Deze situaties worden hier behandeld (in beide gevallen een 'worst-case' situatie, waarbij de effecten in de zomer en winter vrijwel gelijk zijn). In de figuren 4.6 en 4.7 zijn deze effecten aangegeven:

verplicht

Figuur 4.6: Hydrologische effecten van de zandwinning in de tijdelijke situatie zonder sliblaag (zomer, GLG). In rood zijn lijnen van gelijke verlaging van de grondwaterstand in m gegeven.

verplicht

Figuur 4.7: Hydrologische effecten van de zandwinning in de eindsituatie zonder sliblaag (zomer, GLG). In rood zijn lijnen van gelijke verlaging van de grondwaterstand in m gegeven. In blauw verhogingen van de grondwaterstand.

In de tijdelijke situatie bedraagt de maximale verlaging van de grondwaterstand dicht langs de plas ruim 30 cm (gebaseerd op het toenmalig plan). De 5 cm dalingslijn reikt tot in het EHS gebied. In de eindsituatie bedraagt de maximale verlaging aan de rand van de plas ca. 25 cm. De 5 cm verlagingslijn reikt niet meer tot in het EHS gebied. Het verschil tussen beide situaties wordt veroorzaakt door het weghalen van zand in de tijdelijke situatie, waardoor in de tijdelijke situatie een extra toestroming van grondwater vanuit de omgeving plaatsvindt. Het weghalen van zand veroorzaakt een verlaging van ruim 5 cm.

In de eindsituatie bedraagt de maximale verlaging aan de rand van de plas ca. 25 cm en de maximale verhoging ruim 10 cm. Dit is totaal ruim 35 cm en dus meer dan de extra insnijding van de plas in het isohypsenpatroon door de uitbreiding, die ca. 30 cm bedraagt. Dit verschil van ruim 5 cm kan worden toegeschreven aan de invloed van de grotere verdamping van oppervlaktewater in vergelijking met landbouwgewassen.

Effecten kleinere uitbreiding van de plas

Door de kleinere uitbreiding van de plas worden de effecten op meerdere wijzen gereduceerd:

  • door de kleinere uitbreiding van de plas blijft de toename van de verdamping kleiner
  • door de kleinere uitbreiding van de plas en de ligging van deze uitbreiding neemt de maximale insnijding van de plas in het isohypsenpatroon niet toe ten opzichte van de huidige situatie.

In de figuren 4.6 en 4.7 is te zien dat de maximale verlagingen van 2010 vooral worden veroorzaakt door het deel van de uitbreiding oostelijk van de weg door de geplande uitbreiding. Nu dit deel thans buiten beschouwing wordt gelaten,worden de verlagingen aanzienlijk kleiner. De oppervlakte van de nu voorgestane uitbreiding wordt ongeveer de helft kleiner dan de uitbreiding die in 2010 was gepland. Omdat deze kleinere uitbreiding bovendien gunstig is gesitueerd (de maximale insnijding van de plas neemt niet toe) zijn de verlagingen van de grondwaterstanden meer dan de helft kleiner dan bij de oorspronkelijke uitbreiding. De toename van de verdamping van de plas is ongeveer de helft kleiner omdat de uitbreiding van de plas ongeveer de helft bedraagt van het plan in 2010.

Samenvattend kan worden gesteld dat de effecten van de kleinere uitbreiding van de plas minder dan de helft bedragen van de effecten van de oorspronkelijke uitbreiding die zijn berekend in 2010. Omdat in de tijdelijke situatie de verlagingen door het weghalen van zand blijven gehandhaafd (wordt gecompenseerd door extra aanvoer van grondwater uit de omgeving) wordt het volgende geconcludeerd:

  • door de kleinere uitbreiding van de plas worden de verlagingen van de grondwaterstanden in de eindsituatie meer dan de helft gereduceerd ten opzichte van de verlagingen die in 2010 zijn aangegeven. De waarden die bij de verlagingslijnen in figuur 4.6 staan zijn dus meer dan de helft kleiner. Ook de verhogingslijnen (blauw) worden meer dan de helft gereduceerd.
  • door de kleinere uitbreiding van de plas worden de verlagingen van de grondwaterstanden in de tijdelijke situatie ongeveer de helft gereduceerd ten opzichte van de verlagingen die in 2010 zijn aangegeven. De waarden die bij de verlagingslijnen in figuur 4.7 staan zijn dus ongeveer de helft kleiner.

Ten aanzien van de effecten op de natuur en de landbouw kan worden geconcludeerd:

  • het hydrologische invloedsgebied (de 5 cm verlagingslijn) bereikt in de tijdelijke situatie niet meer het EHS gebied (en ook niet in de eindsituatie).
  • omdat de verlagingen de helft kleiner uitvallen worden ook de effecten op de landbouw de helft kleiner.

In deze beschouwing is geen rekening gehouden met het verondiepen van de plas. Het verondiepen van de plan verkleint de eventueel optredende effecten, waardoor sprake is van een worst case benadering.

Uit het rapport van 2010 volgt dat de berekening zonder sliblaag een 'worst-case' benadering is omdat geen weerstand voor grondwaterstroming op de bodem en taluds van de plas is meegenomen. Rekening houdend met een weerstand van 25 dagen treden in de eindsituatie geen effecten op, terwijl in de tijdelijke situatie deze effecten heel beperkt zijn (want de helft kleiner dan in het rapport van 2010 voor de tijdelijke situatie met sliblaag is aangegeven).

Tot slot wordt opgemerkt dat binnen het plangebied zich enkele (droogvallende) greppels voor de ontwatering van de (landbouw)percelen bevinden. Het gaat hierbij om kop- en zaksloten waarvan geen bovenstroomse aanvoer verwacht wordt. Afwatering vindt plaats op de leggerwatergangen. Door de uitbreiding van de zandwinlocatie zal de watergang die in oostwestelijke richting door het plangebied loopt (direct ten zuiden van de bestaande waterplas) onderdeel worden van de zandwinning. De watergang is beschermd door de Keur en Legger van het Waterschap Rijn en IJssel.

Met het waterschap is afgesproken dat deze watergang wordt omgelegd. De wijze waarop zal in nauw overleg met het waterschap plaatsvinden. Bescherming van deze watergang is niet geregeld via dit bestemmingsplan, maar via de wet- en regelgeving op het gebied van water

Op basis van onderzoek 2014

In 2014 is door Wiertsema en Partners opnieuw een geohydrologische effectenstudie uitgevoerd, met als doel op basis van het voorhanden grondonderzoek en regionale gegevens inzicht te verkrijgen in de veranderende hydrologische processen als gevolg van de uitbreiding van de zandwinplas in zuidelijke richting. Bij de modelstudie is onderscheid gemaakt tussen een aantal scenario's ten aanzien van plasinrichting, verdiscontering van een uitgedempte werking van een sliblaag en de uiteindelijke eindsituatie versus de situatie tijdens de winning van zand. Het rapport 'geohydrologische effectenstudie ten behoeve van uitbreiding zandwinput Werfout te Didam' (Wietsema & Parners, projectnummer VN-59410-1, d.d. 16 januari 2014) is als bijlage 7 bijgevoegd.

Uit het rapport volgt dat de verschillen in de berekende effecten tussen de zomer- en winterperiode minimaal zijn. Dit duidt erop dat de effecten voor het overgrote deel een gevolg zijn van de veranderende verhanglijn en in veel mindere mate een gevolg van het verschil in neerslag en verdamping.

  • uiteindelijke situatie: de berekende grondwaterstandsveranderingen bedragen maximaal circa -0,15 m (grondwaterstandsverlaging) en +0,05 m (grondwaterstandsverhoging) in de uiteindelijke eindsituatie. Het invloedsgebied bedraagt maximaal circa 360 m uit de waterrand aan de verlagingskant (ZO) en maximaal ccirca 50 m uit de waterrand aan de verhogingskant (NW);
  • tijdens winningsfase: de berekende grondwaterstandsveranderingen bedragen minimaal circa -0,2 m (grondwaterstandsverlaging) tijdens de productiesituatie. het invloedsgebied bedraagt maximaal circa 600 m vanaf de rand van de toekomstige waterplas.

Wanneer uitgegaan wordt van de aanwezigheid van een sliblaag reduceren de invloeden en invloedsgebieden in zowel de eindsituatie als tijdens de winningssituatie. Aangezien de bestaande plassen reeds jaren ongeroerd zijn is het aannemelijk dat hier sprake is van een sliblaag. Peilbuismetingen gedurende en voorafgaand aan de werkzaamheden zullen hier meer inzicht in gaan verschaffen.

Op basis van de berekeningsresultaten zijn geen significante negatieve effecten te verwachten op de facetten zettingen, natuur en landbouw. Op basis van de resultaten van het geohydrologisch onderzoek wordt geconcludeerd, dat de hydrologische effecten van de zandwining in de omgeving niet zijn te voorkomen, maar dat deze in omvang en grootte beperkt zijn. Dit geldt met name voor de effecten in de uiteindelijke situatie (na beëindiging van de productie).

In de berekeningen zijn verschillende worst-case situaties beschouwd. Om de daadwerkelike effecten te kunnen monitoren wordt rondom de plas een peilbuisnetwerk aangebracht voor de registratie van de grondwaterstanden in de omgeving. De uitkomsten hiervan worden teruggekoppeld aan de in het rapport gehanteerde uitkomsten.

4.5.2 Conclusie     

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig bestemmingplan. Deze waterparagraaf is voorgelegd aan het waterschap in het kader van de watertoets.

4.6 Kabels en leidingen     

In het plangebied zijn geen ruimtelijk relevante kabels of leidingen aanwezig. Op enige afstand van het plangebied (tenminste 140 meter) is een aardgastransportleiding gelegen. In paragraaf 5.4. wordt nader op ingegaan op de aardgastransportleiding.

4.7 Verkeer en parkeren     

De verandering in functie van het plangebied van voornamelijk agrarisch naar water en natuur heeft een andere verkeersafwikkeling tot gevolg, mede gelet op de zandwinning. Om de toename van het gemotoriseerde verkeer in beeld te brengen en te toetsen of er op basis van het huidige wegennet capaciteitsproblemen kunnen worden verwacht als gevolg van de verkeerstoename is in 2010 een verkeersonderzoek uitgevoerdvoetnoot: zie hiervoor het MER uit 2010 . In dit verkeersonderzoek is de eerder voorgestane ontwikkeling onderzocht (grotere plas inclusief een nieuw verblijfsrecreatiecomplex). Deze ontwikkeling werd passend geacht voor de locatie. De nu voorgestane ontwikkeling genereert echter amper gemotoriseerd verkeer (alleen transportverkeer naar het depotterrein en autoverkeer van het personeel dat binnen de inrichting werkzaam is). Onderstaand de conclusies over de nu voorgestane ontwikkeling.

Verkeersafwikkeling

De uitbreiding van de zandwinning Didam genereert circa 50 vrachtwagenbewegingen extra op de kop van de Pakopseweg. Deze bewegingen vinden niet alleen in de spits plaats, maar zijn gelijkmatig over de dag verdeeld. Daarnaast is slechts circa 3 man personeel werkzaam binnen de inrichting. Dit betekent dat het aantal verkeersbewegingen nihil zijn ten opzichte van de Bievankweg. De doorstroming van de Bievankweg wordt niet negatief beïnvloed. Onderstaand het voorstel t.a.v. aansluiting Pakopsweg ten aanzien van de Bievankweg. De opgenomen maatregelen zijn bedoeld voor de verkeersveiligheid en niet noodzakelijk ten behoeve van de doorstroming.

verplicht

Figuur 4.8: Voorstel aansluiting Bievankweg (N335 - Pakopseweg)

Tijdelijke effecten zandwinning

In het plangebied wordt over een periode van circa 10 jaar zand gewonnen uit de zandwinplas Werfhout-Didam. Voor de verkeersbewegingen is uitgegaan van een optimistischer scenario van 7 -9 jaar (worst case). De effecten die ontstaan vanuit de zandwinning hebben met name betrekking op de verkeersbewegingen afkomstig van zandwagens. De verwachting is dat in 7-9 jaar tijd er circa 1,4 miljoen m³ aan zand wordt gewonnen. Dit betekent minimaal 156.000 m3 per jaar en maximaal 200.000 m3 per jaar. Een zandwagen heeft het vermogen van 18 m³ per transport. Rekening houdend met 220 werkdagen in een jaar komt dit neer op verkeersbewegingen van 50 zandwagens per dag, dus 100 bewegingen. Het aantal van 50 zandwagens per dag is meegenomen in de intensiteiten. Op het depot zijn drie personen werkzaam, die allen elk met een auto komen. Uit het eerdere onderzoek (2010) blijkt dat het effect van het aantal verkeersbewegingen veroorzaakt door de zandwinning nihil is. De procentuele groei bedraagt volgens dat onderzoek, uitgaande van 50 zandwagens per dag slechts 1%. De effecten zijn daarom niet meegenomen in de effecten vanuit het plangebied Werfhout. Het cumulatief effect is eveneens verwaarloosbaar.

Intensiteit/capaciteitsverhouding

In het eerder uitgevoerde onderzoek is voor de wegen Bievankweg (zuid en noord), A18 (west en oost), Arnhemseweg, Oud Arnhemseweg en A12 (noord en zuid) de intensiteit/ capaciteitsverhouding (I/C verhouding) onderzocht. In dit onderzoek is met een grotere verkeersproductie gerekend (worst case benadering). Uit de resultaten blijkt dat alleen op de A12-noord de verhouding hoger is dan 85%. De I/C verhouding is reeds in de huidige situatie meer dan 85%, waardoor de toename van verkeersintensiteiten als gevolg van het plangebied Werfhout niet als oorzaak kan worden gezien en dus geen significant effect heeft. Wat betreft de voorgenomen ontwikkeling zorgt dit niet voor belemmeringen.

Verkeersveiligheid

De Pakopseweg maakt onderdeel uit van een 60 km/uur gebied. De Bievankweg is een provinciale 80 km/uur weg en wordt aangeduid als de N335. De huidige aansluiting bestaat uit een gescheiden rijbaan met een voorsorteervak komend vanuit de richting Rijksweg 18. Vanuit de richting Beek is geen voorsorteervak aangebracht. Het kruispunt voldoet in de huidige situatie aan de richtlijnen van "duurzaam veilig". Het verkeer van een naar de Pakopseweg is nihil in vergelijking met de Bievankweg. De weggebruikers op de Bievankweg verwachten in de huidige situatie geen afslaande bewegingen. Vanuit de verkeersveiligheid wordt daarom de middengeleider aan de zuidoost zijde vervangen door een nieuw voorsorteervak. Het voorsorteervak krijgt de lengte van de bestaande middengeleider, circa 35 meter. Om het afslaande verkeer vanuit Beek naar de Pakopseweg te beschermen wordt hier de middengeleider in stand gehouden.

De Pakopseweg wordt op het deel tussen de Bievankweg en de nieuwe ingang naar de zandwinning verbreed tot een rijbaan van 6,20 meter. Deze wordt voorzien van fietssuggestiestroken van 1,50 meter breed. Op deze wijze heeft de fietser een eigen voorziening. Dit is noodzakelijk aangezien de Pakopseweg onderdeel uitmaakt van een recreatieve fietsroute. Deze route wordt versterkt door aan de zuidoost zijde van de plas een fietspad te realiseren. Daarnaast wordt diverse voetpaden bij de plas (struinpaden) aangelegd.

Parkeren

Wat betreft het parkeren kan worden opgemerkt dat het parkeren geheel plaatsvindt op eigen terrein. Aan de zuidzijde van de plas wordt enige parkeerruimte gerealiseerd vanwaar de diverse voetpaden en het geprojecteerde uitkijkpunt bereikbaar zijn.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten     

5.1 Bodem     

Bij functiewijzigingen die leiden tot een verandering van de bestaande bestemming moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem de realisatie van de gewenste functie ook toestaat. Daarnaast geldt dat de bodemkwaliteit invloed kan hebben op de financiële haalbaarheid als blijkt dat de bodem gesaneerd moet worden.

In dit kader is een bodemonderzoek uitgevoerdvoetnoot: Gebiedsonderzoeken m.e.r. Werfhout onderdeel: bodemonderzoek, Roelofs Avies en Ontwerp BV, 25 juni 2010 . Deze rapportage geeft de resultaten weer van het (historische) bodemonderzoek voor de planlocatie Werfhout nabij Didam (gemeente Montferland). De huidige situatie is geïnventariseerd, waarbij op basis van bestaande onderzoeken is vastgesteld in welke mate de bodem verontreinigd is.

Binnen het onderzoeksgebied is in het verleden één bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is uitgevoerd ter plaatse van het perceel ‘Werfhout 3’ en was benodigd voor het verkrijgen van een bodem geschiktheidsverklaring voor het bouwen van een nieuwe opstal. Het bodemonderzoek dateert van 10 juni 2000 en is verouderd. Het gedateerde onderzoek is daardoor van ondergeschikt belang in het kader van dit gebiedsonderzoek.

Naast bestaande bodemonderzoeken is ook het ‘Besluit opslag ondergrondse olietank’ (BOOT) geraadpleegd. Uit het BOOT blijkt dat er op één locatie binnen het onderzoeksgebied, een voormalige huisbrandolie-tank (HBO-tank) was gesitueerd. De tank, gelegen aan Werfhout 4, had een inhoud van 3000 liter. De tank is schoongemaakt en afgevuld met zand.

Ten slotte is de bodematlas van de Provincie Gelderland geraadpleegd. Hieruit blijkt dat binnen het onderzoeksgebied geen verdachte locaties gelegen zijn. Geconcludeerd wordt dat de bodemkundige toestand binnen het onderzoeksgebied geen knelpunt vormt. Er hoeft derhalve geen vervolgonderzoek plaats te vinden.

Geotechnische risicobeschouwing

In de eindsituatie en de winningsituatie worden enkele bestaande objecten in de omgeving van het plangebied mogelijk beïnvloed door een veranderde grondwaterstand. Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt echter dat de ondergrond niet zettinggevoelig is. Dit gegeven in combinatie met de zeer beperkte verandering rechtvaardigt de conclusie, dat er geen funderingsschade voor omwonenden als gevolg van de zandwinning optreedt. Derhalve vormt het aspect bodem geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.

5.2 Milieuhinder     

De voorgenomen ontwikkeling maakt geen nieuwe gevoelige objecten mogelijk. Gelet hierop wordt ten aanzien van milieuhinder enkel gekeken naar de uitstraling van de ontwikkeling op de omgeving en niet van de omgeving op de ontwikkeling.

Algemeen

Milieuhinder is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Door het plaatsen van een geluidsbelastende functie in de omgeving kan hinder ondervonden worden door omliggende geluidsgevoelige functies. Ten behoeve van het vastleggen van het bestemmingsplan is het van belang om inzichtelijk te krijgen of de voorgenomen ontwikkeling hinder geeft naar de reeds bestaande functies in de omgeving.

Regelgeving t.b.v. milieuhinder

Voor het bepalen van de benodigde milieuruimte wordt uitgegaan van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' (2009). De uitgave geeft handreikingen voor een verantwoorde inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving en voor de inpassing van gevoelige bestemmingen nabij bedrijven.

In de publicatie worden per bedrijfssoort en milieucompartiment indicatieve afstanden gegeven tot gevoelige objecten. Deze indicatieve afstanden vormen vaak de basis voor de 'staat van inrichtingen' in bestemmingsplannen. Indien een milieuzonering een gevoelig object raakt of overlapt, is maatwerk noodzakelijk om de locatiespecifieke afstand te bepalen.

Beschouwing omgeving

In figuur 5.1 is de ligging van de planlocatie weergegeven ten opzichte van de omgeving. Rondom het plangebied zijn diverse woningen gelegen.

verplicht

Figuur 5.1 Ruimtelijke ligging van de planlocatie ten opzichte van woningen (geel) en andere objecten (paars)

Toetsing aan VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering'

Zandwinning worden bij naam genoemd in bijlage 1 van de VNG-uitgave (SBI 1421.1)met daarbij 200 meter als aan te houden afstand ten opzicht van de ligging in een rustige woonwijk/rustig buitengebied vanwege geluid. Voor de hinderaspecten geur, stof en gevaar gelden minimale afstanden van respectievelijk 10 meter, 100 meter en 10 meter. Gelet op de ligging van het gebied nabij de hoofdinfrastructuur is dit gebied aangemerkt als gemengd gebied. Dit betekent dat conform de VNG-systematiek de aan te houden richtafstanden met 1 stap kan worden verminderd. Bij de inpassing van de zandwinning dient derhalve voor geluid rekening te worden gehouden met een invloedsgebied rondom van 100 meter, voor stof 50 meter en geur en gevaar 0 meter.

Binnen 100 meter vanaf de klasseerinstallatie zijn geen woningen gelegen (de woning aan de noordzijde van de Bievankweg is het meest nabijgelegen op 102 meter). Voor wat betreft geluid vanwege de activiteiten op het werkterrein, het depot en de klasseerinstallatie wordt voldaan aan de afstandseis en is het plan inpasbaar. Echter gemeten vanaf de plangrens van de zandwinning, waar gewerkt voor met een mobiele zandzuiger zijn er woningen, zoals de woning aan de Pakopseweg 2 en de woningen aan de Werfhout, gelegen binnen de 100 meter. Om aan te tonen dat de zandwinning vanwege geluid passend is, wordt een akoestisch onderzoek voor de zandwinning uitgevoerd.

Om stofhinder te voorkomen is in de regels opgenomen, dat uitsluitend daar waar aangeduid op de verbeelding een klasseerinrichting, opslag van zand en grond en een werkterrein ten behoeve van de zandwinning is toegestaan. De afstand van de gronden binnen deze aanduiding ten opzichte van omliggende woningen bedraagt meer dan 50 meter. Voor wat betreft stofhinder is het plan derhalve inpasbaar. De overige activiteiten op het terrein, die buiten de gronden met de genoemde aanduiding plaatsvinden, veroorzaken geen stofhinder.

Voor wat betreft de aspecten geur en gevaar geldt een afstand van 0 meter, het plan is derhalve ten aanzien van deze aspecten ook inpasbaar.

Conclusie op basis van de VNG-uitgave

Op basis van de aan te houden minimale afstand van 100 meter vanwege geluid is het plan bekeken vanuit de gronden waar de klasseerinrichting, het werkterrein en het gronddepot zijn geprojecteerd inpasbaar. Via een akoestisch onderzoek is aangetoond, dat dit ook geldt voor de rest van de gronden. Het resultaat van dit onderzoek is beschreven in paragraaf 5.3 De aspecten geur, stof en gevaar vormen geen belemmering.

5.3 Geluid     

Cauberg-Huygen heeft akoestisch onderzoek uitgevoerd. Doel van het onderzoek is het bepalen van de optredende geluidniveaus ten gevolge van de inrichting op nabijgelegen woningen. Uit het onderzoek, dat als bijlage 8 is bijgevoegd, blijkt het volgende:

Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ten gevolge van activiteiten en installaties bedraagt ten hoogste 51 dB(A) in de dagperiode. Hiermee wordt de richtwaarde van 45 dB(A) in de dagperiode overschreden. De overschrijding treedt op ter plaatse van de woningen die het meest nabij de zandzuigerposities zijn gelegen. Gelet op de maximale productie van 200.000 m³ zand per jaar, is de zandzuiger circa 10 weken per jaar in de zandwinplas aanwezig. Uit de rekenresultaten van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau blijkt dat het langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau vanwege het werkeiland niet hoger is dan 45 dB(A) in de dagperiode.

Maatregelen zijn slechts benodigd voor circa 10 weken per jaar. Deze maatregelen bestaan uit het aanbrengen van drie aarden wallen langs de insteeklijn van de zandwinplas met een hoogte van 4 tot 5 meter. Met deze aarden wallen wordt voldaan aan de richtwaarde van 45 dB(A) in de dagperiode. Daarnaast wordt om het terrein waar de klasseerinrichting is voorzien een wal aangelegd van 5 meter hoog. In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen die de aanleg van de geluidwerende wallen borgen.

De maximale geluidniveaus ten gevolge van activiteiten en installaties bedraagt ten hoogste 54 dB(A) in de dagperiode. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de grenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode.

Mogelijk laagfrequent geluid vanwege de klasseerinstallatie in de maatgevende woning van derden is lager dan de normstelling behorende bij het criterium ‘3 tot 10% gehinderden’ conform de ‘Vercammen-curve’. Hinder vanwege laagfrequent geluid is daarmee niet te verwachten.

5.4 Luchtkwaliteit     

De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vastgelegd in hoofdstuk vijf (luchtkwaliteitseisen) van de Wet milieubeheer (Wm). Het doel is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate bijdragen en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10)).

De Wet luchtkwaliteit en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien:

  • de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% verstaan;
  • de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • gevoelige bestemmingen (waaronder woningen, scholen en zorginstellingen) niet binnen 300 meter van een rijksweg en 50 meter van een provinciale weg worden gerealiseerd (of indien binnen deze zones geen sprake is van een (dreigende) overschrijding). Het plan omvat geen gevoelige bestemmingen.

Het Besluit NIBM heeft een aantal NIBM-grenzen vastgesteld, waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de 3%-grens niet wordt overschreden, te weten:

  • Woningbouw: 1.500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 3.000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • Kantoorlocaties: = 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Wanneer een ontwikkeling binnen deze categorieën valt is het plan vrijgesteld van toetsing aan luchtkwaliteit. Het plan valt niet in deze categorieën.

Voor wat betreft de verkeersaantrekkende werking van het plan in relatie tot luchtkwaliteit geldt het volgende. Het plan genereert verkeersbewegingen van 50 zandwagens per etmaal (100 verkeersbewegingen) (zie paragraaf 4.7). Daarnaast moet rekening worden gehouden met 6 verkeersbewegingen per dag van aanwezig personeel (3 personen) per etmaal. Met behulp van de NIBM rekentoolvoetnoot: Met deze tool kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt (NIBM) aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. is aangetoond dat deze bijdrage NIBM is, zie onderstaande afbeelding.

Het aandeel vrachtverkeer in het totaal aantal voertuigbewegingen bedraagt op basis van bovenstaande cijfers 95%. Conform de "Handleiding NIBM-tool 21-05-2013" is het werkdaggemiddelde van 106 voertuigbewegingen omgerekend naar een weekdaggemiddelde via toepassing van een weekdagfactor van 0,75 voor werkgebieden (zonder detailhandel) (106*0,75 = 80).

verplicht

Figuur 5-2: NIBM tool

De ontwikkeling valt daarmee onder het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen'.

Er is ook onderzoek uitgevoerd naar luchtkwaliteit door adviesbureau DPA Cauberg Huygen, waarbij niet alleen is gekeken naar de gevolgen vanwege de verkeersaantrekkende werking, maar ook naar de effecten van de inrichting zelf. Dit onderzoek is als bijlage 9 bijgevoegd.

In het onderzoek luchtkwaliteit zijn, uitgaande van representatieve jaargemiddelde bedrijfssituatie van de aangevraagde activiteiten, de concentraties fijn stof en NO2 berekend bij de meest nabij de inrichting gesitueerde verblijfslocaties waar een significante blootstelling niet op voorhand kan worden uitgesloten.

De berekeningen zijn uitgevoerd overeenkomstig de rekenregels uit de Ministeriële regeling Beoordeling Luchtkwaliteit 2007 (RBL 2007). Uit de berekeningen volgt dat de aangevraagde activiteiten niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden fijn stof en NO2.

Conclusie

Gelet op de voorgenoemde bevindingen vormt de Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor de vergunningverlening.

5.5 Externe veiligheid     

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

In het externe veiligheidsbeleid wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

Risicovolle inrichtingen

In de omgeving van het plangebied zijn geen relevante risicovolle inrichtingen.

Transport van gevaarlijke stoffen

In het kader van externe veiligheid dient een zone van 30 meter vanuit het hart van de autosnelweg A12 en A18 vanwege transport van gevaarlijke stoffen onbebouwd te blijven. Bebouwing in deze zone is niet aan de orde. Er worden derhalve geen problemen voorzien. Er treden geen effecten op ten aanzien van externe veiligheid als gevolg van de ontwikkeling nabij de beide rijkswegen.

Buisleidingen

Ten zuiden van het plangebied is op minimaal 140 meter afstand een hoogdrukgasleiding van N.V. Nederlandse Gasunie gelegen. Deze leiding heeft een druk van 66,2 bar en een diameter van circa 1,2 meter. Er mogen geen objecten gerealiseerd worden binnen de beheerstrook; een zone van 5 meter breed uit het hart van de leiding. Met betrekking tot het PR van de leiding gelden derhalve geen beperkingen. Omdat er geen ontwikkelingen zijn voorzien in de genoemde zone van 5 meter treden er geen effecten op ten aanzien van het plaatsgebonden risico als gevolg van de ontwikkeling.

Voor het GR geldt dat het aantal personen dat werkzaam is binnen het plangebied beperkt is. De Gasunie heeft in het kader van het vorige plan, waarin nog was voorzien in een recreatieve ontwikkeling met als thema's gezondheid en wellness aangegeven, dat het niet in de verwachting ligt, dat het groepsrisico de toekomstige inrichting belemmert. Nu deze ontwikkeling niet meer aan de orde is en er alleen nog sprake is van zandwinning waarbij slechts circa 3 mensen op het terrein werkzaam zijn, is de situatie voor wat betreft het GR gunstiger geworden en kan verwachting van de Gasunie worden gehandhaafd.

5.6 Trillingen     

Op het werkterrein wordt de klasseerinstallatie geplaatst. Deze installatie bestaat uit een aantal zeven, pompen en andere aandrijvingen. Ten einde de goede werking van de installatie te garanderen, worden alle zeven en pompen zodanig opgesteld, dat de overdracht van trillingen naar de hoofddraagconstructie zoveel mogelijk wordt beperkt. Ook zal periodiek onderhoud worden gepleegd aan de installatie ten einde de goede werking te garanderen.

Andere installaties op het werkeiland betreffen het materieel (kraan, shovel en vrachtwagens). Gelet op de lage rijsnelheid en de afstand van de dichtstbijzijnde woningen is trillingshinder niet te verwachten.

Voorts worden een generator en transportbanden geplaatst op het werkterrein. Ook hiervan is geen trillingshinder te verwachten. Zoals vermeld worden de verschillende onderdelen van de klasseerinstallatie trillingsgeïsoleerd opgesteld. Gelet hierop, alsmede de afstand van de installatie tot aan de meest nabijgelegen woningen van derden, is trillingshinder niet te verwachten.

Naast de trillingen via het medium lucht, kunnen trillingen zich ook manifesteren als voelbare trillingen via de bodem. De zandzuiger is gelegen in de zandwinplas. De potentiële trillingsbronnen zijn gepositioneerd op het schip. Gelet op de activiteiten in relatie tot de afstand tot woningen wordt, ten gevolge van de zandzuiger, geen trillingshinder verwacht.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet     

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een geografische plaatsbepaling (verbeelding), regels en een toelichting. De geografische plaatsbepaling en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Het bestemmingsplan is opgesteld conform het (wettelijke) model Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) versie 2012.

De toelichting heeft in beginsel geen rechtskracht. Niettemin vormt zij een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Daarbij is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

6.1 Verbeelding     

Op de verbeelding van de kaart zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen. Deze bestemmingen betreffen in algemene termen de omschrijvingen waarvoor de gronden mogen worden gebruikt. Op de verbeelding van de kaart zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling in de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.

6.2 Regels     

6.2.1 Inleidende regels     

Artikel 1: Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van de regels.

Artikel 2:Wijze van meten

In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden. De regels inzake de wijze van meten voorkomen interpretatieverschillen bij de toepassing van de regels over maatvoeringen.

6.2.2 Bestemmingsregels     

Artikel 3: Bedrijf - Zandwinning

De voor 'Bedrijf - Zandwinning' aangewezen gronden zijn bestemd voor de winning van zand. Voor de gronden waarop de klasseerinstallatie, het werkterrein en op- en overslag van zand en grind is gepland, is de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - klasseerinstallatie' opgenomen. Voor het gehele gebied geldt dat in ieder geval geen risicovolle en geluidzonerings-plichtige inrichtingen zijn toegestaan. Via een voorwaardelijke beperking is geborgd dat de geluidwallen die nodig zijn voor een goede geluidsinpassing moeten worden aangelegd en in stand gehouden, om de gronden en bouwwerken te mogen gebruiken voor zandwinning.

Artikel 4: Verkeer

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen en straten, wandel- en fietspaden met een functie hoofdzakelijk gericht op de afwikkeling van het doorgaande verkeer, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen met bijbehorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

6.2.3 Algemene regels     

Artikel 5: Anti dubbeltelregel

De anti dubbeltelregel voorkomt dat dezelfde gronden meerdere keren in aanmerking mogen worden genomen bij het verlenen van (verschillende) bouwvergunningen, waardoor bebouwingsmogelijkheden onbedoeld kunnen worden verruimd.

Artikel 6: Algemene bouwregels

De algemene bouwregels regelen ten eerste dat ondergeschikte bouwdelen onder voorwaarden buiten beschouwing worden gelaten bij het toepassen van de bouwregels. Daarnaast wordt geregeld hoe om wordt gegaan met bestaande bouwwerken die qua maatvoering afwijken van de bestemmingsregels.

Artikel 7: Algemene afwijkingsregels

De algemene afwijkingsregels bevatten bevoegdheden voor het bevoegd gezag om met een omgevingsvergunning af te wijken van de regels van het plan ten behoeve van afwijkingen van ondergeschikte aard.

Artikel 8: Algemene wijzigingsregels

De algemene wijzigingsregels bevatten bevoegdheden voor het college van burgemeester en wethouders om de bestemmingen binnen het plan gedeeltelijk te wijzigen. Daarbij het bijvoorbeeld om afwijkingen van bestemmingsgrenzen in algemene zin voor zover dit van belang is voor een betere realisering van bestemmingen.

6.2.4 Overgangsrecht en slotregel     

Artikel 9: Overgangsrecht

Het overgangsrecht is van toepassing op bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd. Het opnemen van deze regel is verplicht op grond van de Wet ruimtelijke ordening en voldoet aan de eisen van het Besluit ruimtelijke ordening.

Artikel 10: Slotregel

De slotregel geeft aan hoe de regels van het plan worden aangehaald.

Hoofdstuk 7 Uitvoering     

7.1 Economische uitvoerbaarheid     

Het voorliggende plan wordt gerealiseerd op initiatief van Roelofs Zandwinning B.V. De kosten die gepaard gaan met dit plan en de kosten voor inrichting van het plangebied zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Door middel van een overeenkomst met de gemeente is dit juridisch vastgelegd.

Voor de gemeente Montferland zijn aan het opstellen van dit plan en de uitvoering daarvan dan ook geen kosten verbonden. Een exploitatieplan is derhalve niet nodig.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

De maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan wordt getoetst met het opsturen van het plan naar de verschillende overlegpartners. Onderstaand wordt in het kader van het wettelijke vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro aangegeven op welke manier de maatschappelijke uitvoerbaarheid precies getoetst wordt.

7.2.1 Inspraak     

Conform gemeentelijk beleid is er geen inspraakronde gehouden.

7.2.2 Vooroverleg     

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) is het voorontwerpbestemmingsplan 'Zandwinning Werfhout' voorgelegd aan de volgende instanties:

  • provincie Gelderland;
  • Waterschap Rijn en IJssel;
  • Minsterie EL & I;
  • Gasunie;
  • Rijkswaterstaat.

Er is een reactie ontvangen van de provincie Gelderland en het Waterschap Rijn en IJssel. Deze zijn hieronder beschreven en van een beantwoording voorzien.

Reactie provincie Gelderland

De provincie heeft een per brief van 6 februari 2014 gereageerd. In bijlage 10 is de overlegreactie van de provincie opgenomen. De provinciale afdelingen staan positief tegenover het voornemen om de zandwinplas uit te breiden met 10 hectare en daarbij nieuwe natuur te ontwikkelen. De eindsituatie zal natuur zijn. Derhalve verzoekt de provincie de gronden te bestemmen als natuur, met daarin de mogelijkheid opgenomen om die natuur te maken door middel van de ontzanding.

Beantwoording gemeente

De komende 10 jaar zal er zand worden gewonnen op de locatie. Naar onze mening doet de bestemming Bedrijf, waarbinnen natuurontwikkeling is toegestaan meer recht aan de situatie. Wanneer de zandwinning en natuurontwikkeling isw afgerond zal de bestemming Natuur of een andere geëigende bestemming aan de gronden worden toegekend.

Reactie waterschap Rijn en IJssel

Het waterschap verzoekt in haar reactie die als bijlage 11 is bijgevoegd

  1. de resultaten van het rapport geohydrologisch effectenstudie (projectnummer VN-59410-1) d.d. 16 januari 2014 te beschrijven in het bestemmingsplan.
  2. het ruimtebeslag van het oppervlak van 10 hectare vast te leggen op de verbeelding in de functie Bedrijf-Zandwinning. Dat ruimtebeslag staat in relatie met artikel 3 Bedrijf-Zandwinning 3.1 bestemmingsomschrijving lid a.
  3. bij de bestemmingsregels artikel 3 Bedrijf-Zandwinning 3.1 bestemmingsomschrijving lid f toe te voegen watervoorzieningen.
  4. bij de bestemmingsregels artikel 4 Verkeer 4.1 bestemmingsomschrijving lid g toe te voegen watervoorzieningen.
  5. op te nemen dat voor herinrichting van diepe plassen ofwel verondiepen van diepe plassen, het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
  6. op te nemen dat op de legger watergangen de Keur van toepassing is.

Beantwoording gemeente

Aan de onderdelen van de reactie zoals genoemd onder ad 1 en 3 tot en met 6 is tegemoet gekomen. Die onderdelen van de reactie van het waterschap zijn verwerkt in de toelichting en/of regels, zoals door het waterschap verzocht.

Voor wat betreft ad 2 hebben we het ruimtebeslag van zandwinning van maximaal 10 hectare niet nader op de verbeelding vastgelegd. Het gemeentelijk standpunt is, dat de bestemmingsregeling nu al zo is ingericht dat maximaal 10 ha zandwinning mogelijk is. Waar de zandwinning plaats mag vinden is vervolgens verder geregeld in de ontgrondingsvergunning. Bovendien is het gebied waar zand kan worden gewonnen tevens begrensd door de specieke gebruiksregeling die bepaalt, dat het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken ten behoeve van het beoogde gebruik alleen is toegestaan als de geluidswallen conform het bepaalde in het akoestisch onderzoek worden aangelegd en in stand gehouden. Deze bepaling beperkt ook het terrein waar zand kan worden gewonnen. Het gebied is darmee voldoende begrensd. Om die redenen is aan de regeling/bestemming vastgehouden en niet meegegaan met de wens van het waterschap.

De overige partijen hebben niet gereageerd.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan:     

het bestemmingsplan Zandwinning Werfhout met identificatienummer NL.IMRO.1955.bplgddmagrzndwwrfh-on01 van de gemeente Montferland;

1.2 Bestemmingsplan:     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 Aanduiding:     

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 Aanduidingsgrens:     

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 Aanduidingsvlak:     

een geometrisch bepaald vlak waarop een aanduiding betrekking heeft;

1.6 Bebouwing:     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.7 Bedrijf:     

een onderneming waarbij de bedrijfsactiviteiten gericht zijn op het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en verhandelen van goederen, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

1.8 Bestemmingsgrens:     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.9 Bestemmingsvlak:     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.10 Bevoegd gezag:     

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

1.11 Bouwen:     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.12 Bouwwerk:     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.13 Geluidzoneringsplichtige inrichting:     

een inrichting, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder (Stbl. 1981, 533) rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een geluidzone moet worden vastgesteld;

1.14 Overig bouwwerk:     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden ;

1.15 Risicovolle inrichting:     

een inrichting bij welke ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risico-afstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De bouwhoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.2 De goothoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.3 Het bebouwd oppervlak van een bouwperceel:     

de oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen;

2.4 Peil:     

  1. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang grenst aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg;
  2. voor andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Bedrijf - Zandwinning     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Bedrijf - Zandwinning' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het winnen van zand en grind, waarbij maximaal 10 hectare ten behoeve van de zandwinning, buiten het gebied aangeduid als 'water', mag worden gebruikt;
  2. uitsluitend ter plaats van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - klasseerinstallatie' een klasseerinrichting, bewerken, opslag en afvoer van zand, grond en grind en een werkterrein ten behoeve van de zandwinning;
  3. de ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden;
  4. het verondiepen van de zandwinning, met als doel natuurvorming, met de daarbij behorende voorzieningen en aanvoer van materiaal;
  5. instandhouding van aldaar voorkomende waterpartijen, niet zijnde watergangen;
  6. watervoorzieningen;
  7. fiets- en wandelvoorzieningen;

met de daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen:

  1. aan de functies onder a en b gebonden kantoren;
  2. erven, terreinen, water en groenvoorzieningen;
  3. ontsluitingen/inritten;
  4. parkeervoorzieningen;
  5. geluidwerende voorzieningen;
  6. nutsvoorzieningen.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Gebouwen     

Op de in lid 3.1 bedoelde gronden mogen gebouwen ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:

  1. de bedrijfsgebouwen uitsluitend ter plaatse van de 'specifieke vorm van bedrijf - klasseerinstallatie' mogen worden gebouwd, waarbij de gezamenlijke bebouwde oppervlakte van bedrijfsgebouwen ten hoogste 350 m2 bedraagt;
  2. in afwijking van hetgeen is bepaald onder a. buiten de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - klasseerinstallatie' maximaal 40 m2 extra aan bedrijfsgebouwen mag worden gebouwd;
  3. de goothoogte niet meer dan 6 meter bedraagt;
  4. de bouwhoogte niet meer dan 10 meter bedraagt.
3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Op de in lid 3.1 bedoelde gronden mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met dien verstande dat:

  1. van een klasseerinrichting de hoogte niet meer dan 20 meter bedraagt;
  2. van geluidwerende voorzieningen de hoogte niet meer dan 6 meter bedraagt;
  3. van een uitkijktoren, waarvan er maximaal 1 is toegestaan, de hoogte niet meer dan 10 meter bedraagt;
  4. van erf- en terreinafscheidingen de hoogte niet meer dan 3 meter bedraagt;
  5. van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde de hoogte niet meer dan 5 meter bedraagt.

3.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. een samenhangend straat en bebouwingsbeeld;
  2. de verkeersveiligheid;
  3. de milieusituatie;
  4. de sociale veiligheid;
  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3.4 Specifieke gebruiksregels     

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

  1. geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
  2. risicovolle inrichtingen.
  3. het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig het bepaalde in lid 3.1 onder a en b zonder de aanleg en instandhouding van de geluidswallen conform het bepaalde in het akoestisch onderzoek, dat als bijlage 1 bij deze regels is gevoegd.

Artikel 4 Verkeer     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wegen, straten en paden;
  2. voet- en fietspaden;

met de daarbij behorende:

  1. in- en uitvoegstroken;
  2. parkeerstroken;
  3. opstelstroken;
  4. bermen;
  5. watervoorzieningen;
  6. bermsloten;
  7. nutsvoorzieningen;
  8. groenvoorzieningen;
  9. overige noodzakelijke en passende voorzieningen, andere bouwwerken, geen gebouw zijnde en andere werken.

4.2 Bouwregels     

Op de in lid 4.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  1. de hoogte van verkeerstekens, palen en masten niet meer mag bedragen dan 20 m;
  2. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer mag bedragen dan 6 m.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene bouwregels     

6.1 Ondergeschikte bouwdelen     

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, uitbouwen, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,8 meter bedraagt.

6.2 Bestaande maten en afstanden     

6.2.1 Maximale maatvoering     

Indien afstanden tot, en bouwhoogten, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet/Wet algemene bepalingen omgevingsgrecht, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.

6.2.2 Minimale maatvoering     

In die gevallen dat afstanden tot, bouwhoogten, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet/Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar worden aangehouden.

6.2.3 Heroprichting     

In het geval van (her)oprichting van gebouwen is het bepaalde in 6.2.1 en 6.2.2 uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats.

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in hoofdstuk 2 van de planregels:

  1. indien er afwijkingen zijn ten aanzien van de ligging van bestemmings- en bebouwingsgrenzen welke noodzakelijk zijn ter aanpassing van het plan aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen is aangegeven niet meer dan 5 meter bedragen;
  2. voor afwijkingen van regels, gesteld ten aanzien van maten en percentages, mits die afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de in het plan aangegeven maten en percentages. Deze afwijking geldt niet voor maten met betrekking tot:
    1. de inhoud van wooneenheden;
    2. de oppervlakte van bijgebouwen;
  3. ten behoeve van het bouwen van niet voor bewoning bestemde (al dan niet ondergrondse) bouwwerken voor nutsvoorzieningen, zoals gasdruk- regelstations, wachthuisjes, telefooncellen en transformatorhuisjes, uitgezonderd verkooppunten van motorbrandstoffen, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 3 meter en de inhoud, voor zover boven peil, niet meer dan 50 m3 mag bedragen.

mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

  • het straat- en bebouwingsbeeld;
  • de woonsituatie;
  • de milieusituatie;
  • de landschappelijke (kern-)kwaliteiten;
  • de verkeersveiligheid;
  • de sociale veiligheid;
  • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Artikel 8 Algemene wijzigingsregels     

8.1 Overschrijding bestemmingsplangrenzen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten einde een overschrijding van bestemmingsgrenzen toe te staan, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 10 meter en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10 % worden vergroot.

8.2 Verwijzing wettelijke regelingen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van het aanpassen van opgenomen bepalingen in de voorafgaande artikelen, waarbij verwezen wordt naar bepalingen in wettelijke regelingen, indien deze wettelijke regelingen na het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan worden gewijzigd.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 9 Overgangsrecht     

9.1 Overgangsrecht bouwwerken     

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

9.2 Afwijking     

Het bevoegd gezag kan eenmalig bij omgevingsvergunning afwijken van lid 9.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 9.1 met maximaal 10%.

9.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken     

Lid 9.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder omgevingvergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

9.4 Overgangsrecht gebruik     

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

9.5 Strijdig gebruik     

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 9.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

9.6 Verboden gebruik     

Indien het gebruik, bedoeld in lid 9.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

9.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik     

Lid 9.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 10 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan Zandwinning Werfhout.

Bijlagen bij regels