|
Het bestemmingsplan ‘Onbestemde vlekken Nieuw West' geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor delen van het stadsdeel Nieuw-West. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden. Het bestemmingsplan heeft betrekking op verschillende gronden in het stadsdeel Nieuw-West en bevat diverse water, verkeer en groenstroken van Nieuw-West. Voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied ‘Onbestemde vlekken Nieuw West' hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld:
Voor kleine delen van de stad geldt nog geen (actueel) bestemmingsplan. Deze restgebieden, waar geen bestemmingsplan geldt, worden ook wel onbestemde vlekken genoemd. Deze restgebieden zijn onder andere ontstaan doordat tussen eerdere bestemmingsplannen kleine stroken zijn overgebleven, omdat plannen niet naadloos op elkaar aansluiten. Met dit plan worden alle onbestemde vlekken in stadsdeel Nieuw-West voorzien van een actueel en digitaal juridisch planologisch kader.
In totaal zijn er 14 locaties. De eerste locatie is als enige wel bestemd, maar niet op de juiste manier. De overige locaties zijn niet bestemd en kennen daardoor geen juridisch plonolgisch kader.
De volgende locaties zijn minder groot en niet altijd zichtbaar op ruimtelijkeplannen.nl. Deze locaties worden echter wel meegenomen in voorliggend plan om ook voor deze locaties een actueel en digitaal juridisch planologisch kader te bieden.
Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.
De verbeelding en de regels vormen samen het bestemmingsplan regeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij het bestemmingsplan regeling.
De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 19 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.
Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 5 tot en met 16 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 17 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 18 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 19 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting gevoegd.
Het plangebied van het bestemmingsplan 'Onbestemde vlekken Nieuw West' bestaat uit meerdere deelgebieden. Deze locaties zijn in onderstaande afbeelding genummerd.
Afbeelding 2.1: Globale ligging locaties van voorliggend bestemmingsplan
Locatie | |
1 | Noordzijde Ookmeerweg. Noordelijke helft van de Ookmeerweg tussen de Baden Powellweg en de Reimerswaalstraat, inclusief de naastgelegen groenstrook en watergang |
2 | Zuidzijde Bosch van Drakensteinpad. Dit betreft een strook ten zuiden van de Bosch van Drakensteinpad tussen de bestemmingsplannen 'Osdorperweg e.o.' en 'Osdorper Binnenpolder Noord' |
3 | Watergang ten noordoosten van de Osdorperweg. De grenzen tussen de bestemmingsplannen 'Osdorperweg e.o.' en 'Osdorper Binnenpolder Noord' sluiten niet overal goed op elkaar aan |
4 | Zuidzijde Daveren. Dit betreft een strook ten zuiden van de Daveren tussen de bestemmingsplannen 'Sloterdijk III' en 'Brettenzone' |
5 | Tussen Theemsweg en het spoor. Een vlek tussen de bestemmingsplannen 'Sloterdijk III' en 'Brettenzone' |
6 | Kruising Troelstralaan en Ookmeerweg. De grenzen van de bestemmingsplannen 'Sportpark Ookmeer', 'Meer en Oever' en 'Wildeman- en Blomwijckerbuurt' sluiten niet op elkaar aan |
7 | Kruising Baldwinstraat en Ookmeerweg. De grenzen van de bestemmingsplannen 'Lutkemeerpolder' en 'De punt' sluiten niet op elkaar aan. |
8 | Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg. De grens van het bestemmingsplan 'De Aker' en de gemeentegrens van Amsterdam sluiten hier niet op elkaar aan. |
9 | Ringvaart ter hoogte van Akersluis. Ten zuidwesten van de Akersluis en ten zuidoosten van het Zwarte Pad ligt een onbestemde strook in het water. Het water ligt op de grens van het bestemmingsplan 'De Aker' en de gemeentegrens. |
10 | Slotervaart ter hoogte van de kruising van de Plesmanlaan. Tussen het Jan van Zutphenplantsoen en de Plesmanlaan loopt de Slotervaart. De grenzen van de bestemmingsplannen 'Dorp sloten en Ringvaartdijk Oost' en 'Zuidwest Kwadrant' sluiten niet op elkaar aan. |
11 | Watergang ter hoogte van de Ditlaar. De grenzen van de bestemmingsplannen 'Dorp sloten en Ringvaartdijk Oost' en 'Nieuw Sloten' sluiten niet goed op elkaar aan. Dit is ten oosten van de Ditlaar en ten westen van Kortrijk in Nieuw Sloten. |
12 | Watergang Christoffel Plantijngracht. Ten westen van Christoffel Plantijngracht geldt het bestemmingsplan 'Slotervaart' en aan de andere kant van de watergang geldt het bestemmingsplan 'Zuidoosthoek'. De grenzen sluiten niet op elkaar aan. |
13 | Brug ter hoogte van de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan. De brug ligt op een kruising van vier bestemmingsplannen. De bestemmingsplannen 'Slotervaart', 'Lelylaan e.o.', 'Delflandplein- Staalmanpleinbuurt' en 'Medisch Centrum Slotervaart'. Deze grenzen sluiten niet goed op elkaar aan. |
14 | Bedrijf en kas Osdorperweg 945. De gemeentegrens en de grens van het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' sluiten niet op elkaar aan. |
Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Met dit bestemmingsplan worden gronden waarvoor nog geen bestemmingsplan geldt voorzien van een actueel planologisch kader. Voor het plandeel bij de Ookmeerweg wordt een deel van het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' vervangen en voorzien van de juiste bestemming.
Dit bestemmingsplan geeft een planologisch kader aan locaties die in eerdere actualisaties niet (goed) zijn meegenomen. Met uitzondering van de Ookmeerweg was enkel het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van toepassing. De werking van het AUP is echter in juli 2013 vervallen toen de overgangstermijn van de Wro afliep. Het deelgebied Ookmeerweg valt binnen het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' (vastgesteld op 16-02-2010).
De Ookmeerweg vormt de noordgrens van de Tuinstad Osdorp en loopt vanaf het Sloterpark tot aan de ringvaart van de Haarlemmermeerpolder. In dit plan wordt het stuk dat in bestemmingsplan Osdorperweg e.o. is opgenomen, tussen de Baden Powellweg en de Reimerswaalstraat, meegenomen. Het betreft de rijstrook in westelijke richting met het naastliggende fiets- en voetpad, alsook het groen en water grenzend aan de polder.
Aan de zuidkant van het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' ligt de Ookmeerweg. In het bestemmingsplan is per abuis de noordelijke helft van het wegprofiel binnen de bestemming 'Agrarisch met Waarden' opgenomen. In dit bestemmingsplan wordt dit hersteld en ter plaatse de bestemmingen Verkeer'', 'Groen' en 'Water' toegekend.
Afbeelding 2.1 Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' ter hoogte van Ookmeerweg
Afbeelding 2.2 Ookmeerweg tussen Baden Powellweg en de Reimerswaalstraat
Afbeelding 2.3 Ookmeerweg kijkend in westelijke richting
De grenzen van de bestemmingsplannen 'Osdorper Binnenpolder Noord' en 'Osdorperweg e.o.' sluiten ter hoogte van het Bosch van Drakesteinpad niet goed op elkaar aan. Hierdoor is er een strook ontstaan waarvoor geen bestemmingsplan geldt.
De watergang ten zuidoosten van het Bosch van Drakesteinpad vormt de grens tussen de Osdorperbinnenpolder Noord en Osdorperbinnenpolder Zuid en vormt tevens de overgang tussen twee volkstuinenparken en landelijk gebied. In dit plan wordt een stuk van de watergang ten zuiden van het Bosch van Drakesteinpad meegenomen, het betreft een strook in noordoost-zuidwestelijke richting.
Afbeelding 2.4: Uitsnede vigerend bestemmingsplan ter hoogte van Bosch van Drakesteinpad
Afbeelding 2.5: Watergang ten zuidoosten van Bosch van Drakesteinpad
Afbeelding 2.6: Watergang kijkend in noordelijke richting
De bestemmingsgrenzen tussen de bestemmingsplannen 'Osdorperweg e.o.' en 'Osdorper Binnenpolder noord' sluiten ter hoogte van de watergang noordelijk van de Osdorperweg niet overal op elkaar aan. Hierdoor zijn er over een lengte van 2 km stroken ontstaan waarvoor geen bestemmingsplan geldt.
Afbeelding 2.7: Eén van de stroken waarvoor geen bestemmingsplan geldt ten noorden van de Osdorperweg
Het fietspad de Daveren vormt de grens tussen het bestemmingsplan 'Brettenzone' in het zuiden en 'Sloterdijk III' in het noorden. In dit plan wordt een stuk openbaar groen meegenomen, het betreft een strook in oost-westelijke richting van circa 1,5 km lang en op zijn breedst circa 3 m.
Afbeelding 2.8: Uitsneden vigerende bestemmingsplannen rondom Daveren
Afbeelding 2.9: Fietspad Daveren met groenstrook ten zuiden
Afbeelding 2.10: Groenstrook ten zuiden van Daveren
Tussen de Theemsweg en de spoorlijn Amsterdam Sloterdijk - Haarlem is per abuis een stuk groen niet opgenomen in een bestemmingsplan. Dit stuk groen wordt bestemd tot 'Natuur', overeenkomstig het naastgelegen bestemmingsplan 'Brettenzone'.
Afbeelding 2.11: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen ter hoogte van de Theemsweg
Afbeelding 2.12: Huidige situatie ter hoogte van de Theemsweg
Op de kruising van de Troelstralaan en Ookmeerweg sluiten de grenzen van de bestemmingsplannen 'Sportpark Ookmeer', 'Meer en Oever' en 'Wildeman- en Blomwijckerbuurt' niet op elkaar aan. Deze strook is zeer klein en digitaal niet zichtbaar.
Afbeelding 2.13: Uitsneden vigerende bestemmingsplannen
Afbeelding 2.14: Huidige situatie kruising Troelstralaan en Ookmeerweg
De grenzen van de bestemmingsplannen 'Lutkemeerpolder' en 'De punt' sluiten niet op elkaar aan, hierdoor zijn er een aantal stroken waarvoor er geen bestemmingsplan is vastgesteld. Deze stroken zijn digitaal niet waarneembaar maar worden overeenkomstig de naastgelegen vigerende bestemmingsplannen bestemd tot 'Verkeer'.
Afbeelding 2.15: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen ter hoogte van kruising Baldwinstraat en Ookmeerweg
Afbeelding 2.16: Huidige situatie kruising Baldwinstraat en Ookmeerweg
De gemeentegrens van Amsterdam en het bestemmingsplan 'De Aker' sluiten ter hoogte van de Lutkemeerweg niet op elkaar aan. Hierdoor zijn er een aantal stroken ontstaan waarvoor geen bestemmingsplan geldt, deze stroken zijn niet digitaal waarneembaar. De stroken liggen in de Ringvaart en worden bestemd tot 'Water'.
Afbeelding 2.17: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg
Afbeelding 2.18: Huidige situatie van de Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg
Ten westen van de Akersluis en ten zuidoosten van het Zwarte Pad ligt een onbestemde waterstrook. Deze waterstrook ligt op de grens van het bestemmingsplan 'De Aker' en de gemeentegrens van Amsterdam. De gronden worden bestemd tot 'Water'
Afbeelding 2.19 Uitsnede vigerende bestemmingsplan Ringvaart ter hoogte van de Akersluis
Afbeelding 2.20: Huidige situatie Ringvaart ter hoogte van de Akersluis
De grenzen van de bestemmingsplannen 'Dorp Sloten en Ringvaartdijk Oost' en 'Zuidwest Kwadrant' zijn niet goed op elkaar aangesloten, waardoor er een onbestemde waterstrook ligt in de ringvaart. Deze waterstrook ligt tussen het Jan van Zutphenplantsoen en de Plesmanlaan. De grond wordt bestemd tot 'Water'.
Afbeelding 2.21 Uitsnede vigerende bestemmingsplan Slotervaart ter hoogte van de Plesmanlaan
Afbeelding 2.22: Huidige situatie Slotervaart ter hoogte van de Plesmanlaan
De watergang ligt ten oosten van de Ditlaar en ten westen van Kortrijk. Bij de watergang sluiten de grenzen van de bestemmingsplannen 'Dorp sloten en Ringvaartdijk Oost' en 'Nieuw Sloten' niet goed op elkaar aan. De gronden worden bestemd tot 'Water'
Afbeelding 2.23: Uitsnede vigerende bestemmingsplan watergang ter hoogte van de Ditlaar
Afbeelding 2.24: Huidige situatie watergang ter hoogte van de Ditlaar
De Christoffel Plantijngracht vormt de grens van de bestemmingsplannen 'Slotervaart' en 'Zuidoosthoek'. Deze twee grenzen sluiten niet op elkaar aan. Hierdoor loopt er een strook zonder bestemming in de gracht. Deze strook wordt bestemd tot 'Water'.
Afbeelding 2.25: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen watergang bij de Christoffel
Plantijngracht
Afbeelding 2.26: Huidige situatie watergang bij de Christoffel Plantijngracht
De brug ter hoogte van de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan ligt op de grens van vier bestemmingsplannen. De bestemmingsplannen 'Delflandplein- Staalmanpleinbuurt', 'Lelylaan e.o.', 'Slotervaart' en 'Medisch Centrum Slotervaart'. De grenzen van voornoemde bestemmingsplannen sluiten niet op elkaar aan. De gronden worden bestemd tot 'Verkeer' met de aanduiding 'brug'.
Afbeelding 2.27: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen brug bij de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan
Afbeelding 2.28: Huidige situatie bij de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan
Aan de Osdorperweg 945 is een onbestemd strook in het bestemmingsplan partiële herziening Osdorperweg e.o. Op deze strook vind je een kas, stalling voor boten of caravans en heeft de bestemming agrarisch en bedrijf. De gemeentegrens sluit hier niet aan op het bestemmingsplan.
Afbeelding 2.29: Uitsnede vigerend bestemmingsplan aan de Osdorperweg 945
Afbeelding 2.30: Huidige situatie aan de Osdorperweg 945
In deze paragraaf wordt een historische schets van het plangebied en omgeving weergegeven. De beschrijvingen zijn mede overgenomen uit de Cultuurhistorische Verkenning 2007, Slotervaart Cultuurhistorische verkenning en de geschiedenis van de westelijke tuinsteden.
Het veengebied aan de westkant van Amsterdam hoort in historisch-geografisch opzicht bij het landschap van de veenontginningen. Het Utrechts-Hollandse deel daarvan is merendeels in de periode tussen ca. 950 en ca. 1300 ontgonnen. Deze ontginningen verliepen georganiseerd. Vanaf de ontginningsbasis werden de strookvormige percelen uitgezet. De sloten werden zoveel mogelijk evenwijdig en ongeveer loodrecht of onder een schuine hoek op de ontginningsbasis gegraven om een zo effectief mogelijke afwatering te verkrijgen. De boerderijen verrezen op de kop van de kavels, zodat langgerekte boerderijlinten ontstonden.
Het veengebied werd aanvankelijk gebruikt als akkerland. Het veen oxideerde daardoor echter en zakte in. Een diepere ontwatering was dan nodig om het land weer in cultuur te kunnen houden. Na verloop van tijd was akkerbouw niet meer mogelijk vanwege de optredende bodemdaling; de grond was en bleef te nat. In de loop van de 14e eeuw kwam aan de graanbouw een eind.
De ontginningsblokken lagen aan de basis van de verdeling in waterstaatkundige eenheden, de polders. Nog in de Middeleeuwen werden deze gevormd. Inmiddels kwam ook een ander gebruik van het veen op: afgraving ten behoeve van turfwinning. De uitgeveende grond werd vaak aan zijn lot overgelaten waardoor plassen ontstonden die door de wind steeds werden vergroot.
Ook in het westelijk buitengebied lag een aantal natuurlijke meren: het Lutkemeer, het Slotermeer, het Nieuwe Meer en het Ookmeer. Net als het Haarlemmermeer werden deze door de wind vergroot. Het Lutkemeer werd in 1864-1865 drooggelegd, het Ookmeer in 1874, het Nieuwe Meer bleef water. Door de droogleggingen ontstond in het buitengebied een tweedeling tussen het oude, hoger gelegen en niet verveende land en de lager gelegen droogmakerijen. Ook in de verkaveling is er verschil: de droogmakerijen werden grootschaliger en regelmatiger verkaveld.
De Ookmeerweg heeft zijn naam te danken aan het meer dat vroeger ten noorden lag in de Osdorpse Binnenpolder waar de weg nu aan grenst. Het landschap van de Osdorper Bovenpolder is het resultaat van de vervening van deze polder aan het begin van de 20ste eeuw.
In 1928 werd het Afdeling Stadsontwikkeling opgericht om, onder leiding van ingenieur Theo K. van Lohuizen (onderzoek) en stedenbouwer Cornelis van Eesteren (ontwerp), de benodigde uitbreiding van de stad te plannen. Hun inspanningen resulteerden in het AUP, dat in 1935 werd vastgesteld.
Na de Tweede Wereldoorlog begon de wederopbouw en daarmee de uitbreiding van de stad, waarbij het AUP als raamwerk diende. Osdorp, Slotervaart en Nieuw-Sloten zijn onder andere de westelijke tuinsteden die als onderdeel van het AUP ontworpen zijn.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR bevat het rijksbeleid voor de ruimtelijke inrichting en infrastructuur en vervangt andere beleidsstukken op dit gebied, zoals de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Nota Mobiliteit.
Een herijking van dit beleid werd nodig geacht voor het verwezenlijken van vier ambities voor Nederland. De ambities zijn om Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken. De vier genoemde ambities zijn in de SVIR vertaald naar drie rijksdoelen, die in 2028 moeten worden behaald:
Uit deze drie hoofddoelen komen dertien onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Deze onderwerpen zijn daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, oftewel het Barro (zie paragraaf 3.1.2). Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:
Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid (bijvoorbeeld het behouden van unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden).
De nationale belangen uit de SVIR worden in de AMvB Ruimte juridisch geborgd. Deze AMvB Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken.
De eerste aanvulling op het Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is tegelijk met het Barro op 1 oktober 2012 gewijzigd. In het Bro is opgenomen dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden, de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Doel van de ladder is zorgvuldig ruimtegebruik en het voorkomen van leegstand. Per 1 juli 2017 is wederom een wijziging van het Bro in werking getreden. De systematiek van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' (artikel 3.1.6 Bro) is gewijzigd.
Het voorliggende bestemmingsplan is conserverend van aard. Het bestemmingsplan maakt dan ook geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk buiten bestaand stedelijk gebied. Een verantwoording conform de ladder is derhalve niet aan de orde.
Op 19 november 2018 is de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. In de omgevingsvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangspunt van de provincie is een balans tussen economische groei en leefbaarheid. De provincie wil een basiskwaliteit van de leefomgeving garanderen. Dit beschrijft de provincie in vijf bewegingen voor de ontwikkeling van de leefomgeving:
De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) is in werking getreden (november 2010). Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PRV regelmatig aangepast. Op 27 mei 2019 hebben Provinciale Staten een wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. De nieuwe PRV trad in werking op 7 juni 2019. Gedeputeerde Staten hebben op 28 februari 2017 de uitvoeringsregeling met betrekking tot regionale afspraken over nieuwe stedelijke ontwikkelingen in Noord-Holland vastgesteld. Deze uitvoeringsregeling is op 1 maart 2017 in werking getreden.
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
Relevante artikelen uit de PRV:
In dit artikel wordt bepaald dat binnen de 20 Ke-contour enkel binnen bestaand stedelijk gebied, nieuwe woningen mogelijk mogen worden gemaakt.
Dit artikel heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de gebieden.
In artikel 24 zijn regels opgesteld met betrekking tot nieuwe bebouwing in binnen de grenzen van de bufferzones. Een bestemmingsplan mag voor verschillende functies geen nieuwe bebouwing mogelijk maken, deze functies en uitzonderingen daarop zijn vastgelegd in dit artikel. Dit bestemmingsplan legt de bestaan de situatie vast. In het plan is geen nieuwe bebouwing mogelijk.
Artikel 30 geldt zowel voor de regionale waterkeringen zelf als voor het aanliggende gebied. Beiden zijn nodig om de waterkerende functie van dijklichamen zelf te beschermen (waterveiligheidsbelang) en om bestaande of toekomstige reconstructies van waterkeringen (dijkverhogingen, dijkverleggingen of anderszins) mogelijk te maken. Een bestemmingsplan voorziet bij regionale waterkeringen op deze functie toegesneden bestemmingen en regels en voorziet tevens in een vrijwaringzone aan weerszijden van de waterkering. In Hoofdstuk 16 Water wordt hier nader op ingegaan.
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. In het bestemmingsplan worden de natuur- en landschapswaarden in de provinciale ecologische verbindingszone en de regionale waterkeringen beschermd. Het plan is niet in strijd met de PRV.
De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale
overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking
vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie
van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode
draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven
spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig
en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks.
Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden
door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk. Voor dit plan is alleen de samenwerking op het gebied van landschap relevant. De Metropoolregio heeft voor dit onderwerp het Actieprogramma Metropolitaan Landschap 2016-2020 opgesteld (november 2016).
In het actieprogramma wordt ingezet op het verder ontwikkelen van het landschap tussen de verstedelijkte gebieden als recreatielandschap én cultuurlandschap. Het gaat bijvoorbeeld om het verbeteren van het regionale fietsnetwerk en anderzijds om het veranderen het agrarisch gebruik om verlies van veenweidelandschap te voorkomen. Dit plan is in lijn met het actieprogramma.
Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar
ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de
opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden.
Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige
bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt
ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de
bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische
schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt
als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering
van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het
betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte
en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer,
zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om
70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever
gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken
voor waterberging.
In de structuurvisie zijn ook de Hoofdgroenstructuur en de Ecologische structuur geborgd.
De Hoofdgroenstructuur omvat de minimaal benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam wil borgen, bestaande uit gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool. Die gebieden vervullen een onmisbare functie, niet alleen voor de verbetering van het leefklimaat, de luchtkwaliteit en de waterhuishouding, maar ook voor de biodiversiteit, groene recreatie en de voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn daarnaast belangrijke aspecten.
Het doel van het ecologisch netwerk is om planten en dieren in de verstedelijkte Randstad zoveel mogelijk overlevingskansen te bieden. Dit kan door gebieden met elkaar te verbinden met groene wegen (bermen, slootkanten, oevers) en barrières zoals asfaltwegen en andere infrastructuur passeerbaar te maken voor dieren met bijvoorbeeld tunnels. De Amsterdamse ecologische structuur is een uitwerking van, aanvulling op en verfijning van het provinciale netwerk. Amsterdam voegt een aantal dwars- en parallelverbindingen toe om het geheel sterker te maken. Bijkomend voordeel is dat de stad zelf ook natuurrijker wordt. Goed zichtbare soorten als kikkers, vlinders, libellen, egels en konijnen vergroten de belevingswaarde van de stadse groengebieden aanzienlijk.
Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad
De hoofdgroenstructuur ten noorden van de Ookmeerweg en ten zuiden van het Bosch van Drakesteinpad is van het type Stadsrandpolder.
Afbeelding 3.1: Uitsnedes van de Ecologische structuur en Hoofdgroenstructuur bij de Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad
Daveren
De hoofdgroenstructuur ten zuiden van Daveren is van het type Ruigtegebied/struinnatuur.
Afbeelding 3.2: Uitsnedes van de Ecologische structuur en Hoofdgroenstructuur bij Daveren
Theemsweg
Het gebied ten zuiden van de Theemsweg is onderdeel van de Ecologische structuur en is geen onderdeel van de Hoofdgroenstructuur.
Afbeelding 3.3: Uitsnede van de Ecologische structuur bij de Theemsweg
De overige gebieden in voorliggend plan zijn geen onderdeel van de Ecologische structuur of de Hoofdgroenstructuur. Het aspect natuur wordt nader toegelicht in Hoofdstuk 15 Natuur en Landschap.
Dit bestemmingsplan geeft een actueel planologisch kader voor de bestaande situatie.
Osdorp
De Osdorper Bovenpolder is een uitgeveende polder die zich kenmerkt door een open
weidelandschap met een strokenverkaveling. De Osdorperweg is een historisch lint,
waaraan in het verleden alleen maar boerderijen, arbeiders- en middenstandswoningen
hebben gestaan. Deze panden stonden elk op een eigen kavel met daartussen vele doorzichten
naar het achterland.
Ook het dorpje Oud-Osdorp, gelegen aan de knik van de weg, is als dorpskern duidelijk
herkenbaar, omdat de panden daar direct aan de weg en veel dichter op elkaar staan.
Hier staan ook vrij veel woonhuizen. Daarbuiten ligt de bebouwing verder naar achteren,
achter een wegsloot en voorerf of tuin.
In de loop der jaren is er veel historische bebouwing verdwenen of verbouwd en is
er veel nieuwbouw gekomen langs de Osdorperweg. Dit betreft woningen, bijgebouwen
en allerlei bedrijvigheid, zoals autosloperijen, auto- en caravanhandels, hoveniersbedrijven,
een benzinepomp en een tuincentrum. Op diverse plaatsen steekt de bebouwing en niet-agrarische
bedrijvigheid diep de Osdorper Bovenpolder in.
Door de vele uitbreidingen in de loop der jaren is een uitermate divers bebouwingsbeeld
ontstaan en is het oorspronkelijke bebouwingskarkater van het gebied erg geschaad.
Westelijke Tuinsteden
De Westelijke Tuinsteden, Slotermeer, Geuzenveld, Slotervaart en Osdorp kwamen tussen 1951 en 1964 tot stand. In1951 werd gestart met de bouw van de eerste westelijk tuinstad: Slotermeer. Slotermeer is een wijk met afwisselend eengezins- en etagebouw. Eén jaar na de officiële opening van de Slotermeer was ook de grond voor Geuzenveld bouwrijp. De tweede tuinstad wordt van Slotermeer gescheiden door het Eendrachtspark. In Geuzenveld liggen de stedenbouwkundige accenten anders dan in Slotermeer. Er is meer etagebouw en er zijn meer woonhoven.
In 1952 werd begonnen het opspuiten van Slotervaart, de derde tuinstad. De ontwerpers spraken over deze tuinstad als een elitewijk vanwege de ligging dichtbij het stadscentrum aan de ene kant en het recreatiegebied aan de andere kant. Ingezet werd op veel laagbouw, 30%, in een open verkaveling, waardoor het groen van de binnenhoven en de groenstroken langs de wegen in elkaar overlopen. De hoofdstructuur van het plangebied bestaat uit een assenkruis met in oost-westrichting de Cornelis Lelylaan die boven maaiveldniveau de oude stad met Osdorp verbindt, en de Johan Huizingalaan die op het niveau van de tuinsteden een belangrijke noord-zuid verbinding vormt.
De vierde en laatste tuinstad buiten de ringspoordijk is Osdorp. In 1957 werd gestart met de bouw. In Osdorp wordt gevarieerder gebouwd dan in Slotervaart, met veel afwisseling in bouwhoogte en dure en goedkope huizen. Zo kwamen er aan de Sloterplas torenflats, in de Hoekenes villa's en langs de Wolbranterskerkweg bejaardenwoningen.
Ook binnen de ringspoordijk werd gebouwd. In 1957 werd begonnen met de laatste tuinstad, Overtoomse veld. Er werd vanwege de centralere ligging in hogere dichtheden gebouwd dan aan de andere kant van de ringspoorlijn.
Alle voornoemde AUP-wijken worden gekenmerkt door een hiërarchische groenstructuur: brede groenstroken rond de wijk en een wijdvertakt, doorlopend groenstelsel in de binnenhoven van de verkavelingen. De groenstroken liggen deels langs water – Slotervaart, Sloterplas – en zijn onder meer door de groene verbinding waardoor het Christoffel Plantijnpad loopt, nauw verbonden met de groenstructuur van de Westelijke Tuinsteden als geheel. Privétuinen vormen een geheel met het collectieve groen in de hoeven.
Dit bestemmingsplan is conserverend van aard en biedt geen ruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Voor dit plan is geen beoordeling van mogelijke nadelige milieueffecten noodzakelijk.
In deze paragraaf wordt de verkeersstructuur in het gebied beschreven. Hierbij gaat het om zowel het auto- en fietsverkeer als het openbaar vervoer. Omdat dit bestemmingsplan conserverend van aard is hoeft niet te worden ingegaan op de gevolgen van het plan op de stedelijke infrastructuur.
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.
De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomst vaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.
De Ookmeerweg is onderdeel van het Plusnet auto. Het Plusnet auto bestaat uit drukke
wegen met veel doorgaand autoverkeer en sluit aan op het rijkswegennet en de hoofdroutes
van omliggende gemeenten. Bij het Plusnet auto ligt het accent op een goede doorstroming.
Het bevat de belangrijkste routes voor het goederenvervoer, bestaat uit wegen met
weinig andere functies en vormt een sluitend netwerk.
Het profiel van de Ookmeer weg heeft vrijliggende rijbanen met een middenberm.
De Ookmeerweg is onderdeel van het Fietsnet Plus. De Ookmeer weg heeft aan beide zijden vrijliggende, geasfalteerde fietspaden. Over de Ookmeerweg rijdt ook buslijn 63, maar deze rijdt niet over dit deel van de Ookmeerweg, omdat de lijn vanaf de rotonde over de Baden Powellweg rijdt.
De Osdorperweg is een lokale gebiedsontsluitingsweg met grotendeels een maximale snelheid van 50 km/uur, het stuk door het oude dorp is echter een 30 km/uur zone. De Osdorperweg heeft aan beide zijden geasfalteerde fietspaden. Dit geldt ook voor het stuk door het oude dorp. Over het Osdorperweg rijdt geen openbaar vervoer.
Op 8 juni 2017 is de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld door de gemeenteraad. In de Nota Parkeernormen Auto zijn de nieuwe parkeernormen voor auto's vastgesteld voor nieuwbouw en transformatieprojecten in de stad. De gemeente wil de stad bereikbaar en leefbaar houden met voldoende en aantrekkelijke openbare ruimte en meer ruimte voor de fietser en voetganger. Met de verwachte groei van de stad (woningen, kantoren etc.) is het noodzakelijk dat Amsterdam grenzen stelt aan het aantal geparkeerde auto's in de openbare ruimte.
Op 14 maart 2018 is de Nota Parkeernormen voor fietsen en scooters vastgelegd door de gemeenteraad. In de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter zijn de nieuwe parkeernormen voor fiets en scooter voor nieuwbouw en transformatieprojecten in de stad. De gemeente wil de stad bereikbaar en leefbaar houden met voldoende fietsparkeervoorzieningen en aantrekkelijke openbare ruimte. Met de verwachte groei van de stad (woningen, kantoren etc.) is het noodzakelijk dat Amsterdam grenzen stelt aan het aantal fietsen en scooters in de openbare ruimte. Zodoende is het voor niet- woonfuncties verplicht om voldoende en goede fietsparkeervoorzieningen te realiseren op eigen terrein. Bij nieuwbouwwoningen is deze verplichting opgenomen in het bouwbesluit 2012. Voor scooters zijn de normen niet verplicht
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.
In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.
Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.
Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.
Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied
Aantal rijstroken | Geluidzones stedelijk gebied | Geluidszones buitenstedelijk gebied a |
Weg met één of twee rijstroken | 200 meter | 250 meter |
Weg met drie of meer rijstroken | 350 meter | nvt |
Weg met drie of vier rijstroken | nvt | 400 meter |
Weg met vijf of meer rijstroken | nvt | 600 meter |
Bron: artikel 74 Wet geluidhinder
a buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.
In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.
Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.
Op grond van artikel 106b van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst.
Op grond van de Wet geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken". Dit zijn inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143) , de zogenaamde "grote lawaaimakers". Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.
Voorliggend plan legt de feitelijke situatie vast. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen gemaakt. Er is dan ook geen akoestisch onderzoek noodzakelijk.
Het plangebied ligt niet binnen de geluidzone van een spoorweg. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet niet in de aanleg van nieuwe spoorwegen, een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
De strook groen ten zuiden van Daveren ligt binnen de invloedssfeer van het gezoneerde industrieterrein Westpoort. Binnen deze geluidzone mogen alleen geluidgevoelige objecten worden opgericht indien wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde dan wel een hogere grenswaarde als bedoeld in de Wet geluidhinder. Voorliggend bestemmingsplan bestemd de huidige situatie, hierin zijn geen geluidgevoelige objecten gelegen.
Ringvaart ter hoogte van Akersluis ligt binnen de invloedssfeer van Schiphol. Huidige situatie wordt bestemd, zodoende is geen onderzoek nodig.
De overige deelgebieden liggen niet binnen de invloedssfeer van het gezoneerde industrieterrein Westpoort.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen.
De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip 'in betekenende mate'.
Op basis van de programmatische aanpak zijn per 1 augustus 2009 de Wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) en het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
In het conserverend bestemmingsplan is geen sprake van één van bovengenoemde ontwikkelingen.
Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.
Een dergelijk project is niet voorzien in het plangebied.
De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.
Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.
Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden gelden van 40 µg/m3 jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.
Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.
Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Gezien de aanzienlijke afstand van het plangebied tot rijks- en provinciale wegen, ruimschoots meer dan 300 meter is een expliciete toets aan normen uit de AMvB niet noodzakelijk.
In het plangebied komen geen gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit voor.
Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).
Uitgangspunten zijn dat:
Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.
Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.
De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.
In het plangebied komen geen gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit voor. Het bestemmingsplan voorziet ook niet in een uitbreiding van de reeds bestaande wegen in het plangebied.
In dit plan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. De Ookmeerweg is onderzocht ten behoeve van het bestemmingsplan Osdorp Midden Noord, vastgesteld op 4 juli 2012. Uit dit onderzoek kwam dat er geen overschrijdingen optreden van de relevante grenswaarden NO2 en PM10. Tevens blijkt uit de berekeningen dat in geen van de berekende jaren een toename van de concentraties NO2 en PM10 worden berekend.
Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.
Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Uitsluitend de bestaande situatie wordt opnieuw vastgelegd. Voor deze bestaande functies is in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem uitgevoerd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde.
Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.
De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.
De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.
De wet bestaat uit een tweetal regelingen:
De gemeenteraad heeft op 7 november 2019 de Nota Bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam vastgesteld. Het Besluit bodemkwaliteit geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Dat is met genoemde nota voor Amsterdam ingevuld. Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.
Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedsspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico’s en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders. De Amsterdamse maximale waarden gelden niet voor de naoorlogse wijken van Amsterdam en het havengebied Westpoort. De grond in dit gebied (bijna 50% van Amsterdam) is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.
Uit het oogpunt van efficiency en eenduidigheid in onderhoud en beheer is één bodemkwaliteitskaart opgesteld voor heel Amsterdam (bestaande uit meerdere deelkaarten). De kaart vormt de technisch inhoudelijke onderbouwing voor het nieuwe Amsterdamse bodembeleid.
Aangezien dit bestemmingsplan uitsluitend de huidige situatie bestemd, en er voor deze locaties in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem is uitgevoerd, is er geen bodemonderzoek uitgevoerd.
Bodemkwaliteitskaart
Voor de gemeente Amsterdam is een bodemkwaliteitskaart opgesteld. Op deze kaart is de bodemkwaliteit van de diepe lagen, de toplaag en het oorspronkelijke maaiveld weergegeven. De kaart is te vinden via http://maps.amsterdam.nl/bodemkwaliteit/. Zie voor uitsneden ter hoogte van het plangebied de afbeeldingen 9.1 t/m 9.4.
De deelgebieden van voorliggend bestemmingsplan liggen deels in zone 1 (schone grond), deels in zone 2 en deels in zone 3. Grond uit zone 2 mag bij grondverzet vrij worden toegepast in zone 2 t/m 6. Grond uit zone 3 mag bij grondverzet vrij worden toegepast in zone 2 en zone 3. Wel bestaat er de kans dat grond uit zone 3 een aantal interventiewaarden overschrijdt en er dus sterk verontreinigde grond wordt toegepast, wat een humaan risico oplevert bij de functies 'wonen met tuin/binnenstedelijk wonen', 'plaatsen waar kinderen spelen', 'landbouw' en 'moestuin/volkstuin'. Bij toepassing van grond uit zone 3 dient de partij grond dan ook onderzocht te worden en getoetst te worden aan de Lokale Maximale Waarden voor de betreffende bodemfunctie.
Afbeelding 9.1 - Uitsnede bodemkwaliteitskaart thv Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad
Afbeelding 9.2: Uitsnede bodemkwaliteitskaart thv Daveren
Afbeelding 9.3: Uitsnede bodemkwaliteitskaart thv Theemsweg
Afbeelding 9.4: Uitsnede bodemkwaliteitskaart Bedrijf en kas Osdorperweg 945
Het is wettelijk geregeld dat nieuwbouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om deze reden dient bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek (conform NEN5740) in beeld te worden gebracht. Het onderzoek mag niet meer dan vijf jaar oud zijn. Als blijkt uit het onderzoek dat de bodem niet geschikt is dan zal voor aanvang van de werkzaamheden een sanering moeten worden uitgevoerd, om de bodem wel geschikt te maken.
Het bestemmingsplan legt de bestaande situatie vast. Bodemonderzoek is voor de bestaande situatie in het kader van het voorliggende bestemmingsplan niet aan de orde.
Bij eventuele toekomstige kleinschalige ontwikkelingen bodemonderzoek moet een onderzoek worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.
De kwaliteit van de bodem vormt geen belemmering voor het huidige gebruik. Bij wijziging van het gebruik van de grond dient de bodemkwaliteit onderzocht te worden om beiden op elkaar af te stemmen.
De hoofdstructuur van het plangebied is gebaseerd op het ontginnings- of hoofdlint van de Osdorperweg. Het lint vormt sindsdien de hoofdontsluiting van de polders in Landelijk Nieuw-West. Daarnaast heeft zij vanwege hun hoge ligging een functie als waterkering.
Het groen wordt gevormd door het agrarisch landschap. Deze landschappen hebben een open en planmatig karakter. Deze openheid vormt één van de belangrijkste waarden van deze landschappen samen met de oorspronkelijke verkavelingsstructuur. Kenmerkend voor de bebouwing is dat deze overwegend vrijstaand is en een sterk individueel en uniek karakter heeft. Ieder pand heeft in principe een eigen verschijningsvorm, bouwhoogte, breedte en lengte. Tussen de bebouwing is het achterliggende gebied in principe zichtbaar. In meer landelijke boerderijlinten wordt deze ruimte gevormd door tuinen, erven, akkers of weilanden.
De Erfgoedwet heeft de Monumentenwet 1988 vervangen als het gaat om gebouwde monumenten en archeologie. Daarnaast gaat de Erfgoedwet ook over roerend erfgoed. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, zoals vergunningen, gaan naar de Omgevingswet die waarschijnlijk in 2021 van kracht wordt.
De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd.
De wet is op 1 juli 2016 ingegaan.
Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Het betreft:
De gemeente Amsterdam vindt het belangrijk dat archeologie vroegtijdig in ruimtelijke
ordeningsprocessen wordt geïntegreerd. Hiermee worden twee doelen gediend. Ten eerste
een efficiënte voortgang en kostenbeheersing van bouwprocessen en ten tweede een kwalitatief
goed en stadsbreed uniform beheer van het archeologische erfgoed. Op basis van de
resultaten uit het archeologisch bureauonderzoek wordt bepaald of in het bestemmingsplan
regels met betrekking tot archeologie moeten worden opgenomen.
De bescherming van (verwachte) archeologische waarden in een bestemmingsplan wordt
geregeld met een omgevingsgunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht. Aan een omgevingsvergunning zijn bouwregels verbonden:
die bepalen dat in het belang van de archeologische monumentenzorg de aanvrager van
een omgevingsvergunning een archeologisch rapport met selectiebesluit dient te overleggen.
Daarnaast kan in het bestemmingsplan worden opgenomen dat een omgevingsvergunning
moet worden aangevraagd voor het uitvoeren van aanlegwerkzaamheden.
Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Dit houdt in dat
aan de vergunning de verplichting wordt gekoppeld om technische maatregelen tot behoud
te treffen, om de archeologische resten op te graven of om de werkzaamheden te laten
begeleiden door een archeoloog. De bouwregels en de omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden
bevatten daarnaast uitzonderingen die duidelijk maken in welke gevallen archeologisch
onderzoek niet nodig is. In Amsterdam gelden elf beleidsvarianten, zoals de uitzondering
van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 10.000 m2 of ondieper dan
de 19de- of 20ste-eeuwse ophogingen.
De Erfgoedverordening Amsterdam is vastgesteld door de Gemeenteraad op 16 december 2015. De Erfgoedverordening beschermt de boven- en ondergrondse cultuurhistorische waarden van de gemeente Amsterdam en regelt de volgende onderwerpen:
De Nota Cultuurhistorie is op 26 juni 2013 door de stadsdeelraad vastgesteld. De doelstelling van de Nota Cultuurhistorie Nieuw-West is om de hooggewaardeerde architectonische objecten en stedenbouwkundige structuren van de Westelijke Tuinsteden te beschermen zonder daarbij de stedelijke ontwikkeling en de stedelijke vernieuwing in het bijzonder op slot te zetten. De nota bevat richtlijnen hoe om te gaan met cultuurhistorische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Om ervoor te zorgen dat in het verleden vastgesteld stadsdeelbeleid voor behoud en bescherming van erfgoed met het intrekken van de voormalige stadsdeelverordeningen niet verloren gaat, is de Nota Cultuurhistorie met het vaststellen van de Erfgoedverordening Amsterdam op 16 december 2015 opnieuw bekrachtigd.
In de Nota Cultuurhistorie Nieuw-West is de Cultuurhistorische Waarderingkaart Nieuw-West opgenomen die de basis vormt voor het erfgoedbeleid binnen Amsterdam Nieuw-West. Deze kaart is gebaseerd op:
Deze waarderingen zijn vertaald naar richtlijnen op object- en buurtniveau. De objecten met de hoogste waardering zijn op de kaart weergegeven. Het gaat hierbij om de categorieën Orde 1 en 2 voor Pre-AUP gebieden. In het plangebied bevindt zich geen bebouwing dat gewaardeerd is als Orde 1 of 2.
De objectwaarderingen zijn geaggregeerd naar buurtniveau. Voor de Pre-AUP-periode wordt hierin onderscheid gemaakt in gebieden van het type 'Pre-AUP Uitzonderlijk' en 'Pre-AUP-Standaard'. Het plangebied behoort tot het type 'Pre-AUP Standaard'. De richtlijnen voor 'Pre-AUP Standaard' zijn als volgt:
Bebouwing:
Netwerken:
De locatie Ringvaart ter hoogte van de Akersluis ligt binnen de vrijwaringszone - molenbiotoop. Dit komt door de akermolen aan het Zwarte Pad. Binnen deze zone zijn gronden mede bestemd voor de bescherming van de functie als werktuig in de in dit gebied voorkomende windmolen, onder andere gelet op de windvang. Als gevolg hiervan mag er slechts worden gebouwd mits er geen waterstaatsbelangen geen bezwaren bestaan en schriftelijk advies is ingewonnen van de waterbeheerder.
Het plangebied kent verder geen Rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten.
Noordzijde Ookmeerweg
Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een bureauonderzoek (quickscan) uitgevoerd naar de aanwezigheid van archeologische waarden (Bijlage 1 Beleidskader Archeologie). Voor het grootste deel van het terrein geldt een negatieve verwachting, vanwege diepgaande bodemroerende werkzaamheden bij turfwinning en de aanleg van de Ookmeerweg in de 20ste eeuw.
Voor het deelgebied Ookmeerweg geldt een lage verwachting en vrijstelling van archeologisch onderzoek bij alle bodemingrepen. Voor het deelgebied Ookmeerweg hoeft daarom geen dubbelbestemming archeologie in het bestemmingsplan te worden opgenomen. Wel geldt conform de Erfgoedwet een vondstmeldingsplicht.
Hiernaast geldt voor het gehele plangebied de wettelijke meldingsplicht. Indien tijdens de uitvoering van werkzaamheden vondsten worden gedaan, waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat deze van archeologische waarde zijn, wordt dit aan Monumenten en Archeologie gemeld zodat in overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.
Afbeelding 10.1: Beleidscategorie ten hoogte van Ookmeerweg
Zuidzijde Daveren
Voor het vigerende bestemmingsplan 'Brettenzone' is archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. De strook in voorliggend bestemmingsplan valt in zone 3. Voor zone 3 geldt dit bij ingrepen dieper dan 0,50 meterondermaaiveld en met een oppervlak groter dan 10.000 m². Er is een dubbelbesteming op deze locatie opgenomen om de waarden te beschermen.
Het plangebied behoort tot het beschermingsregime 'Pre-AUP Standaard' volgens de Cultuurhistorische Waarderingkaart Amsterdam Nieuw-West. Voor dit regime zijn richtlijnen opgenomen voor de bebouwing en netwerken. Aangezien het een conserverend bestemmingsplan betreft, zijn de richtlijnen hier niet van toepassing. Het plangebied kent verder geen Rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten.
Voor de locatie zuidzijde Daveren is een archeologische dubbelbestemming opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.
Voor de overige locaties geldt een negatieve verwachting en vrijstelling van archeologisch onderzoek bij alle bodemingrepen. Daarnaast geldt voor het gehele plangebied conform de Erfgoedwet een vondstmeldingsplicht.
Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.
De Provincie Noord-Holland wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de Provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.
Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (die op 7 juni 2019 in werking is getreden) bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, WKO en aardwarmte, zonne-energie, biomassa. Verder dient nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.
Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.
Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.
De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.
Energie en duurzaamheid
Een belangrijke doelstelling is om als stadsdeel actief mee te werken aan het realiseren van de Amsterdamse doelstelling om 40% CO2 te reduceren in 2025 ten opzichte van 1990. Uitgangspunt ten aanzien van de bouw is dat renovatie en nieuwbouw van woningen en utiliteit zo energiezuinig mogelijk wordt uitgevoerd met een duurzaam casco en dat met duurzame energie in de resterende energievraag wordt voorzien.
Stadsdeel Nieuw-West heeft de Amsterdamse doelstelling overgenomen dat vanaf 2015 alle nieuwbouw klimaatneutraal is. Klimaatneutraal bouwen betekent dat alle energie voor verwarmen, koelen, tapwater en alle gebouwgebonden elektragebruik wordt bespaard dan wel duurzaam wordt opgewekt, zonder gebruik te maken van fossiele brandstoffen. Voor het bepalen de energieprestatie van de gebouwen kunnen algemeen gebruikte meetinstrumenten worden gehanteerd.
Bij het klimaatneutraal bouwen wordt de volgende aanpak gehanteerd:
Stap 1: Duurzaam casco met onder meer goede isolatie (gevel, dak, vloer, deur), toepassen van energiezuinige ventilatie, laag temperatuur verwarming e.d.;
Stap 2: Duurzame warmte/ koudevoorziening door bijvoorbeeld stadswarmte, warmte-koude opslag in de bodem en zonnecollectoren;
Stap 3: Lokaal opwekken duurzame energie door bijvoorbeeld zonnepanelen en windturbines om in de resterende gebouwgebonden elektriciteitsvraag te voorzien.
Overige uitgangspunten die wat betreft energie en duurzaamheid van belang zijn:
Bij de openbare ruimte is het streven een duurzame inrichting die zo min mogelijk milieubelasting veroorzaakt door onder meer de volgende maatregelen:
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.
Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.
Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.
Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.
Hieronder worden de risico's van deze activiteiten voor de omgeving omschreven.
Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen
in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond
luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.
De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht
of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het
verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht
beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in
de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen.
Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen
in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden.
Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht
in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen,
zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring
van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie
en de Rijksoverheid.
Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.
In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.
Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.
Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (verder: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ordening.
Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.
Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, zoals bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.
Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.
Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.
In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:
Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteit en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.
Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door
burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met
externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico's zoveel
mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om
het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie
van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen.
Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op
clustering van risicobedrijven in het havengebied.
Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied
geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven
zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij
kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.
Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde
van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders
worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden
vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen
ter reductie van de risico´s.
Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken)
te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven.
Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen
met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten
100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven
wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is
mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.
Binnen het plangebied en in de omgeving zijn geen inrichtingen aanwezig waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd of opgeslagen.
Daveren
Voorliggend plan bestemd alleen de huidige situatie, een strook groen, en maakt geen ontwikkelingen mogelijk. Het gebied ligt niet binnen een invloedsgebied van een spoorweg of binnenwater waarlangs of warover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Theemsweg
Het deelgebied tussen de Theemsweg en de spoorlijn Amsterdam Sloterdijk - Haarlem ligt binnen het invloedsgebied van deze en andere spoorlijnen. Voorliggend plan bestemd alleen de huidige situatie, een stuk groen welke een natuurbestemming krijgt, en maakt geen ontwikkelingen mogelijk.
Overige deelgebieden
De overige deelgebieden liggen niet binnen het invloedsgebied van een weg, spoorweg of binnenwater waarlangs of waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Ookmeerweg
Voor het deelgebied Ookmeerweg zijn er een aantal buisleidingen relevant waardoor transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Afbeelding 12.1: Buisleidingen nabij Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad
De hoge druk aardgasleiding (A-561) loopt door het deelgebied heen en loopt onder de Baden Powellweg en kruist de Ookmeerweg in noord-zuid richting. Ten westen van het deelgebied loopt er een tweede gasleiding (W-534-01) in noord-zuid richting, tevens ligt er aan de Ookmeerweg 269 een gasdrukregel- en meetstation. Vanuit dit station loopt er ook een gasleiding (W-534-24).
Het plaatsgebonden risico is nergens hoger dan de grenswaarde van 10-6 per jaar voor deze leidingen. Dit betekent dat er, uitgezonderd de zakelijke rechtstrook van 5 meter aan weerszijde van de leiding A-561, geen directe beperkingen gelden voor ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van de gasleiding.
In het deelgebied Ookmeerweg worden geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Het betreft het bestemmen van de huidige situatie. De gasleiding A-561 wordt inclusief belemmeringsstrook via een dubbelbestemming opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.
Bosch van Drakesteinpad
De gasleidingen W-534-01 en A-561 lopen ook nabij de strook ten zuiden van het Bosch van Drakesteinpad. Zowel de leidingen als de belemmeringsstroken lopen niet door het plangebied heen.
Daveren
Door de strook ten zuiden van Daveren, ten oosten van het volkstuinen De Groote Braak, lopen een aantal buisleidingen. Te weten, twee gasleidingen, één stookolieleiding en één Co2 leiding. De belemmeringsstroken van deze leidingen worden opgenomen in voorliggend plan. Dit bestemmingsplan bestemd de huidige situatie en maakt geen nieuwe kwetsbare objecten mogelijk binnen de plaatsgebonden risicocountouren van de leidingen.
Theemsweg
Ten noorden van het deelgebied Theemsweg lopen twee aardgasleidingen. Het deelgebied ligt buiten de belemmeringszone maar binnen de 100% letaliteitszone van deze twee leidingen.
Slotervaart ter hoogte van de kruising van de Plesmanlaan
Ten noorden van de kruising Plesmanlaan lopen twee buisleidingen. De aardgasleidingen W-534-01 en A-561 lopen nabij de strook ten noorden van de kruising Plesmanlaan. Het deelgebied ligt binnen de belemmeringszone en binnen de 100% letaliteitszone van deze twee leidingen.
Afbeelding 12.2: Buisleidingen nabij de kruising van de Plesmanlaan
Watergang ter hoogte van Ditlaar
Ten westen van de watergang ter hoogte van Ditlaar lopen twee buisleidingen. Dit zijn de aardgasleidingen W-534-01 en A-561. Het deelgebied ligt binnen de belemmeringszone en binnen de 100% letaliteitszone van deze twee leidingen. Voorliggend bestemmingsplan bestemd de huidige situatie en maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk.
Afbeelding 12.3: Buisleidingen ten westen van de watergang ter hoogte van Ditlaar
Overige deelgebieden
In of nabij de overige deelgebieden lopen geen buisleidingen.
In artikel 8.8, lid 1, van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) in acht moet worden genomen.
Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) onder de Wet luchtvaart en is oorspronkelijk op 31 augustus 2004 in werking getreden. Het bestaat uit de volgende drie onderdelen, die elk iets anders juridisch vastleggen:
Per 1 januari 2018 is het Luchthavenindelingbesluit (LIB) gewijzigd. Deze wijziging is doorgevoerd om de regels voor externe veiligheid en geluidbelasting door het luchtverkeer rond Schiphol te actualiseren. Het gaat om regels voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen over de bestemming en het gebruik van grond om zo de geluidhinder en de externe veiligheidsrisico’s door ruimtelijke ontwikkelingen te beperken. Concreet betekent dit:
Het voorliggende plan valt binnen het afwegingsgebied geluid en externe veiligheid. Voor onderhavig plangebied betekent dit dat buiten bestaand stedelijk gebied geen nieuwe woningbouwlocaties zijn toegestaan. Daarnaast dienen gemeenten te motiveren op welke wijze rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen.
Voorliggend bestemmingsplan legt de huidige situatie vast en voorziet niet in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Derhalve is het niet noodzakelijk om te motiveren op welke wijze rekening gehouden is met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval.
Het plangebied plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte van het LIB. Als gevolg hiervan zijn in het plangebied geen gebouwen hoger dan 41 meter boven NAP mogelijk. Dit conserverende bestemmingsplan maakt dergelijke gebouwen niet mogelijk.
Het plangebied ligt binnen de zone waar geen nieuwe vogelaantrekkende functies (zoals viskwekerijen en grote waterpartijen) zijn toegestaan. Dit bestemmingsplan bestemd de huidige situatie en maakt geen nieuwe vogelaantrekkende functies mogelijk.
Het plangebied plan valt binnen het beperkingengebied voor windturbines en lasers van het LIB. Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe windturbines en/of lasers mogelijk.
Een goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Sommige activiteiten die in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, veroorzaken milieubelasting voor de omgeving. Andere activiteiten moeten juist beschermd worden tegen milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.
In het bestemmingsplan kan de afstand tussen milieugevoelige en milieubelastende activiteiten worden vastgelegd. Het regelen van die afstand wordt ook wel milieuzonering genoemd. Het doel van milieuzonering is om te komen tot een optimale kwaliteit van de leefomgeving.
De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering, Handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk (VNG-publicatie) is een hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Om een milieuzonering in een concrete situatie te kunnen uitwerken bevat de VNG-publicatie bouwstenen. De drie belangrijkste bouwstenen zijn:
De belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de twee richtafstandenlijsten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de VNG-publicatie. Dit zijn afstanden ten opzichte van een rustige woonwijk (of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals een rustig buitengebied). In de bijlagen wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijke relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie.
Gemengd gebied / gebied met functiemenging
Gemengde gebieden zijn gebieden met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals kleine bedrijven. Gebieden die direct langs hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
De richtafstanden in bijlage 1 van de VNG-publicatie zijn afgestemd op een rustige woonwijk. Deze richtafstanden kunnen zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend. Verdere reducties zijn niet te verantwoorden, omdat in algemene zin niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het woon- en leefklimaat niet wordt aangetast en het functioneren van bedrijven niet in gevaar wordt gebracht.
De Osdorperweg en de Ookmeerweg kunnen aangewezen worden als gemengd gebied vanwege de ligging aan de hoofdinfrastructuur.
In het deelgebied Ookmeerweg bevinden zich geen hinderlijke bedrijven en worden geen bedrijven mogelijk gemaakt die hinder veroorzaken. Daarom bestaat er geen aanleiding en/of noodzaak om onderzoek te doen naar milieuhinder door bedrijven.
In de omgeving van de Osdorperweg zijn verschillende bedrijven en tuinbouwkassen gevestigd. Kassen met of zonder gasverwarming kennen een richtafstand in gemengd gebied van 10 meter. Bedrijven in de nabijheid van de woningen worden mogelijk gemaakt in categorie A en B.
Aan de Osdorperweg 945 wordt een kas en de stalling van caravans en auto's mogelijk gemaakt. De dichtsbijzijnde woning ligt op een afstand van 2 meter vanaf de bedrijfsbestemming en op 70 meter vanaf de kas.
Bedrijven van categerie A of B worden gezien als goed inpasbaar nabij woningen. Dat er maar 2 meter afstand tussen zit levert geen nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat op. Er is sprake van een bestaande situatie.
In het kader van hinder van bedrijven zijn verder geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Onbestemde vlekken Nieuw West.
Mocht zich in de toekomst een bedrijf vestigen dan is deze mogelijk een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval gelden de voorschriften welke zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Dit kan bijvoorbeeld voorschriften betreffen met betrekking tot het redelijkerwijs inperken van overlast van lawaai of stank van deze bedrijven.
Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.
Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Deze heet externe werking.
Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).
Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.
Naast de wettelijke regelingen voor gebieds- en soortenbescherming is het van belang te constateren dat een deel van het plangebied van dit bestemmingsplan onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke Hoofdgroenstructuur. In de 'Structuurvisie Amsterdam 2040 - Economisch sterk en duurzaam' (17 februari 2011) is de hoofdgroenstructuur van Amsterdam vastgelegd. Tevens is het toetsingskader voor de hoofdgroenstructuur opgenomen en is een Technische Adviescommissie (TAC) ingesteld. Deze commissie adviseert het college van burgemeester en wethouders over de inpasbaarheid van bouwinitiatieven in de Hoofdgroenstructuur.
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt de oude Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet.
Omschrijving
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Met de Wet natuurbescherming wordt gepoogd om een eind te maken aan de discussies over de implementatie van de Europese richtlijnen. De wet beoogt één integraal en vereenvoudigd kader voor Natuurbescherming te introduceren. Het nieuwe stelsel neemt de Europese regelgeving als uitgangspunt en beoogt qua systematiek dicht tegen de formuleringen uit de richtlijnen aan te kruipen. De wet valt, als het gaat om beschermingsregimes, uiteen in een regime voor gebiedbescherming en een voor soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De gebiedbescherming binnen de Wnb ziet alleen op de bescherming van de zogenaamde Natura 2000-gebieden en niet meer voor op de op grond van de oude wet aangewezen beschermde Natuurmonumenten, voor zover deze niet deels dan wel geheel vallen binnen een Natura 2000-gebied.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt op grond van de Wet een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt.
Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan moet al duidelijk zijn of de ontwikkelingsmogelijkheden die in het plan worden opgenomen niet leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.
Soortenbescherming
Het in de wet opgenomen beschermingsregime voor soort valt uiteen in drie afzonderlijke regimes, die elkaar deels overlappen. Het gaat om de volgende regimes:
Er wordt vanuit gegaan dat jurisprudentie van de afdeling die onder de Flora- en faunawet bestond, ook van toepassing is op het nieuwe wettelijke stelsel. Dit betekent dat een bestemmingsplan alleen kan worden vastgesteld, als is aangetoond dat de verbodsbepalingen ter bescherming van bepaalde soorten uit de Wnb niet aan de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Dit kan door het doen van ecologisch onderzoek worden aangetoond.
Toetsing
In het plangebied van dit bestemmingsplan bevinden zich geen Natura 2000-gebieden. Er worden met dit conserverende bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt waarmee gebieden of soorten worden verstoord. De verbodsbepalingen ter bescherming van bepaalde soorten uit de Wnb staan dan ook niet in aan de weg aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
De provinciale ecologische structuur is in 2010 vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Deze heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de Natuurnetwerk Nederland (NNN). De provincie heeft de recreatiegebieden met hoge natuurwaarden ook opgenomen in de ecologische hoofdstructuur. In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Daarnaast stelt ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening een regeling bij verordening verplicht. Het behoud en ontwikkeling van de NNN kan op diverse wijzen in het bestemmingsplan worden opgenomen. Op 12 december 2016 hebben Provinciale Staten een wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld, die op 1 maart 2017 in werking is getreden.
Artikel 19 van de PRV regelt de planologische bescherming van de NNN in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het opnemen van de natuurfunctie in het bestemmingsplan dient pas te geschieden wanneer de natuurfunctie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wel dienen bestemmingsplannen een wijzigingsbevoegdheid te bevatten, waarmee de bestemmingswijziging naar ‘natuur’ gerealiseerd kan worden. Dit gebeurt na verwerving of ontpachting van de desbetreffende percelen of na het afsluiten van een overeenkomst voor particulier natuurbeheer. Ook dient de wijzigingsbevoegdheid te worden gebruikt als gedeputeerde staten aan provinciale staten zullen verzoeken een besluit tot verzoek voor onteigening aan de Kroon te doen.
Omschrijving
Op 17 februari 2011 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Structuurvisie Amsterdam 2040 vastgesteld. In de structuurvisie is de benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam minimaal wil borgen, vastgelegd als de Hoofdgroenstructuur. Het groen in en om de stad draagt immers in hoge mate bij aan de kwaliteit van de Amsterdamse woon- en werkomgeving. Het is één van de redenen waarom Amsterdam populair is als vestigingsplaats.
De Hoofdgroenstructuur omvat de gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn belangrijke aspecten.
Plannen in de Hoofdgroenstructuur vragen om een afgewogen oordeel. Om dit mogelijk te maken, is een deskundigenadvies geïntroduceerd, dat specifiek betrekking heeft op de inpasbaarheid van een initiatief. Hiertoe is de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) ingesteld. De tac toetst alle plannen van de stad die aan burgemeester en wethouders ter besluitvorming of ter advisering worden voorgelegd aan de beleidsregels voor de Hoofdgroenstructuur en adviseert burgemeester en wethouders, wanneer zij dit nodig acht. Ingrepen in de Hoofdgroenstructuur worden op inpasbaarheid beoordeeld. In de structuurvisie zijn de beoordelingscriteria opgenomen, per groentype wordt aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan.
De verschillende groentypen zijn: curiosa, corridor, ruigtegebied of struinnatuur, stadsrandpolder, stadspark, begraafplaats, volkstuinpark of schoolwerktuin en sportpark. Bij de toetsing op inpasbaarheid worden de voor het betreffende groentype geldende richtlijnen gehanteerd.
Afbeelding 15.1: Uitsnede Hoofdgroenstructuur thv Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad
Ingevolge de Structuurvisie luidt de beleidsintentie:
Inpasbare voorzieningen:
Brettenzone
Het plangebied ten zuiden van Daveren maakt deel uit van de Brettenzone en is aangeduid als het groentype Ruigtegebied/struinnatuur.
Afbeelding 15.2: Uitsnede Hoofdgroenstructuur thv Daveren
Ingevolge de Structuurvisie luidt de beleidsintentie:
Inpasbare voorzieningen:
Omschrijving
Op 17 februari 2011 is de structuurvisie "Amsterdam 2040: economisch sterk en duurzaam" vastgesteld door de Amsterdamse gemeenteraad. In de structuurvisie is een globale kaart opgenomen van een ecologische structuur voor Amsterdam, ter versterking van en aanvulling op de provinciale ecologische hoofdstructuur. Bij de behandeling van de structuurvisie in de Amsterdamse gemeenteraad werd een motie aangenomen waarin werd gevraagd om nadere precisering van deze ecologische structuur. De ecologische visie is daarvan de invulling en wordt beschouwd als een uitwerking van de structuurvisie. Dat betekent dat ruimtelijke plannen aan deze visie zullen worden getoetst. Daarbij wordt gelet op het volgende beleidsuitgangspunt: "De ecologische hoofdstructuur wordt gerespecteerd, knelpunten worden aangepakt en voor wijzigingen is, vergelijkbaar met de hoofdgroenstructuur, een besluit van de gemeenteraad nodig."
Toetsing
Op de kaart met de ecologische structuur is te zien dat enkele delen van de ecologische structuur zich (deels) bevinden in het plangebied: ten noorden van de Ookmeerweg, ten zuidoosten van het Bosch van Drakesteinpad, ten zuiden van Daveren en ter hoogte van de Theemsweg. De overige deellocaties liggen niet in een ecologische structuur.
De bestaande situatie op deze locaties worden door voorliggend bestemmingsplan niet gewijzigd.
Afbeelding 15.5: Uitsnede ecologische structuur thv Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad
Afbeelding 15.6: Uitsnede ecologische structuur thv Daveren
Afbeelding 15.7: Uitsnede ecologische structuur thv Theemsweg
Op grond van artikel 3.1.6 lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.
Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht en het Hoogheemraadschap van Rijnland zijn water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerders in het plangebied. De gemeente Amsterdam is verantwoordelijk voor het beheer van water als openbare ruimte; het stadsdeel verleent de vergunningen voor het afmeren van (woon)schepen en het aanleggen van steigers. Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
Het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 is vastgesteld op 10 december 2015. Dit plan vervangt het Nationaal Waterplan 2009-2015 inclusief alle tussentijdse wijzigingen. Het Nationaal Waterplan geeft het integrale kader voor het waterbeleid van het Rijk voor de komende zes jaar en geeft uitvoering aan de Europese richtlijnen voor waterkwaliteit, de mariene strategie en de overstromingsrisico's. De Stroomgebied- beheerplannen, het Programma van maatregelen mariene strategie, de Beleidsnota Noordzee en de Overstromingsrisicobeheerplannen maken onderdeel uit van het Nationaal Waterplan.
In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende vijf ambities centraal:
Met het Nationaal Waterplan 2016-2021 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit, een duurzaam beheer en goede milieutoestand van de Noordzee en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Hierbij wordt gestreefd naar een integrale benadering, door economie (inclusief verdienvermogen), natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie en cultureel erfgoed zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. Het beleid en de maatregelen in het Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.
In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.
Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.
Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.
Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:
Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.
De Provinciale watervisie 2021 is de opvolger van het Waterplan 2010-2015. Het thema van de Watervisie is 'Buiten de oevers'. Om Noord-Holland veilig, leefbaar en groen te houden en tegelijkertijd een goed investeringsklimaat te hebben, is het nodig om over grenzen heen te kijken. Oplossingen zullen we meer buiten het eigenlijke waterdomein gaan vinden, met water als vanzelfsprekend onderdeel van ruimtelijke gebiedsontwikkelingen. Om de veiligheid te garanderen zijn slimme en ruimtelijke alternatieven nodig. Innovatieve oplossingen, waarvoor de provincie Noord-Holland volop ruimte wil bieden.
De Watervisie zoekt de koppeling van wateropgaven met ruimte, economie en natuur. Alleen door water goed mee te nemen kunnen duurzame integrale afwegingen worden gemaakt. Zo is er op en aan het water rust, maar ook ruimte voor recreatie. Dit biedt kansen voor economische ontwikkeling, maatregelen ten behoeve van de veiligheid kunnen bijvoorbeeld worden gecombineerd worden met het aanleggen van recreatieve functies.
De Watervisie 2021 is een zelfbindend document dat de kaders stelt voor wateropgaven in Noord-Holland. Dit doen wordt gedaan op basis van de kaders Veilig en Schoon & Voldoende.
In het waterveiligheidsbeleid wordt landelijk een overstap gemaakt aar een risicobenadering, waarbij ook het effect van een overstroming op het achterland wordt meegewogen. Met de waterpartners wordt gezorgd voor veilige dijken en keringen. Met het waterrobuust inrichten van de omgeving en goede evacuatiemogelijkheden wordt het effect van een eventuele overstroming beperkt.
Schoon en voldoende water is onmisbaar voor een gezonde, productieve en aangename leefomgeving en een soortenrijke natuur. Er wordt voor gezorgd dat het grond- en oppervlaktewater duurzaam kan worden gebruikt en dat voorraden zorgvuldig worden beheerd, De Provinciale watervisie 2021 is de opvolger van het Waterplan 2010-2015. Het thema van de Watervisie is 'Buiten de oevers'. Om Noord-Holland veilig, leefbaar en groen te houden en tegelijkertijd een goed investeringsklimaat te hebben, is het nodig om over grenzen heen te kijken. Oplossingen zullen we meer buiten het eigenlijke waterdomein gaan vinden, met water als vanzelfsprekend onderdeel van ruimtelijke gebiedsontwikkelingen. Om de veiligheid te garanderen zijn slimme en ruimtelijke alternatieven nodig. Innovatieve oplossingen, waarvoor de provincie Noord-Holland volop ruimte wil bieden.
De Watervisie zoekt de koppeling van wateropgaven met ruimte, economie en natuur. Alleen door water goed mee te nemen kunnen duurzame integrale afwegingen worden gemaakt. Zo is er op en aan het water rust, maar ook ruimte voor recreatie. Dit biedt kansen voor economische ontwikkeling, maatregelen ten behoeve van de veiligheid kunnen bijvoorbeeld worden gecombineerd worden met het aanleggen van recreatieve functies.
De Watervisie 2021 is een zelfbindend document dat de kaders stelt voor wateropgaven in Noord-Holland. Dit doen wordt gedaan op basis van de kaders Veilig en Schoon & Voldoende.
In het waterveiligheidsbeleid wordt landelijk een overstap gemaakt aar een risicobenadering, waarbij ook het effect van een overstroming op het achterland wordt meegewogen. Met de waterpartners wordt gezorgd voor veilige dijken en keringen. Met het waterrobuust inrichten van de omgeving en goede evacuatiemogelijkheden wordt het effect van een eventuele overstroming beperkt.
Schoon en voldoende water is onmisbaar voor een gezonde, productieve en aangename leefomgeving en een soortenrijke natuur. Er wordt voor gezorgd dat het grond- en oppervlaktewater duurzaam kan worden gebruikt en dat voorraden zorgvuldig worden beheerd, zonder uitputting of verontreiniging. Diepe, watervoerende lagen kunnen worden gebruikt voor energieopslag.
Op 8 oktober 2015 heeft het Algemeen Bestuur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2016-2021 vastgesteld. Het is het tweede waterbeheerplan van AGV in de 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Waterbewust en waterrobuust'.
Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: waterveiligheid, voldoende water en schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema's is aangegeven wat het wensbeeld is op de lange termijn. Deze ambitie voor de lange termijn is vervolgens herleid naar een aantal doelen voor de planperiode en een aanpak op hoofdlijnen. Door middel van indicatoren zijn de doelen voor de planperiode meetbaar gemaakt.
Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP5) "Waardevol Water" vastgesteld. In het 'Waterbeheerplan 5 2016–2021' staat samen werken aan water staat centraal, zodat nu en in de toekomst in dit unieke deel van Nederland onder zeeniveau gewoond, gewerkt en gerecreëerd kan worden. Water is een maatschappelijke opgave en Rijnland wil, samen met zijn omgeving, werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Die toekomst wordt mede bepaald door trends in klimaat en maatschappij en de noodzaak om op duurzame wijze met onze omgeving om te gaan. De verwachte toename van neerslag en droogte, bodemdaling, verzilting zeespiegelrijzing en de verdergaande verstedelijking, leggen een steeds grotere druk op het watersysteem.
De hoofdambitie is schoon en voldoende water en droge voeten. Dit wordt bereikt door:
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". Op 1 november 2019 is de nieuwe Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) inwerking getreden.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van het water aan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 2.30 van de Keur is een vergunning nodig om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan van deze norm afwijken.
De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
Op 13 mei 2020 is de Keur Rijnland 2020 gewijzigd vastgesteld en op 1 juni 2020 in werking getreden. In de keur stelt het hoogheemraadschap van Rijnland regels om binnen haar beheersgebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden te zorgen voor veilig en gezond watersysteem.
De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels voor waterkeringen, watergangen en andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen) en voor kwelgevoelige gebieden. Maar ook voor het onttrekken en lozen van grondwater en het aanbrengen van verhard oppervlak.
Het uitgangspunt van deze Keur is 'ja, tenzij': in beginsel zijn handelingen en/of werken in het watersysteem toegestaan, tenzij expliciet in deze Keur anders is bepaald.
Bij de Keur horen de Uitvoeringsregels. Hierin staan voorwaarden voor allerlei werkzaamheden bij water en dijken. De Uitvoeringsregels kunnen een Zorgplicht, een Algemene regel en een Beleidsregel bevatten.
Een legger is een register waar van het alle wateren in Rijnlandse beheergebied het volgende is weergegeven: de ligging en de vereiste afmetingen, hoe breed en diep ze moeten zijn en voor alle waterkeringen hoe hoog en hoe breed, wie verantwoordelijk is voor het onderhoud en wat dit onderhoud inhoudt. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
Op 14 september 2016 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Watervisie Amsterdam 2040 vastgesteld. De visie geeft een ruimtelijk-economisch perspectief op het gebruik van water en oevers in Amsterdam op de lange termijn (2040) met een aantal speerpunten voor de korte termijn (2018).
De Watervisie Amsterdam 2040 is een structuurvisie-uitwerking. Dat betekent dat de Watervisie na vaststelling door de gemeenteraad als een onderdeel van de Structuurvisie Amsterdam 2040 (een strategisch beleidsdocument voor de ruimtelijke ontwikkeling van de stad) wordt beschouwd. De visie is daarmee zowel een beleidsvisie als een planologisch-juridisch toetsinstrument. Ze wordt als planologisch-juridisch toetsingsdocument ingezet bij ruimtelijke plannen en initiatieven om water gerelateerde ontwikkelingen in balans met elkaar en integraal te laten plaatsvinden.
Met de Watervisie willen we bewoners, ondernemers, bedrijven, verenigingen en bezoekers tevens stimuleren en inspireren om -in lijn met de Watervisie- nieuwe initiatieven te ontplooien en te realiseren. Voor nieuwe ruimtelijke initiatieven dienen de gebruikelijke (planologisch-juridische) procedures te worden gevolgd. De Watervisie is planologisch-juridisch alleen bindend voor het gebied binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam.
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
In het Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam 2016 - 2021 staat hoe deze drie zorgplichten de komende periode door de gemeente Amsterdam worden ingevuld. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam deze watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Hiermee voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer (artikel 4.22) is opgenomen.
Het Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam 2016-2021 is tot stand gekomen in samenwerking met de waterschappen Hollands Noorderkwartier, Rijnland, Amstel, Gooi en Vecht en Rijkswaterstaat. Dit is het tweede Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het eerdere 'Breed Water, plan gemeentelijke watertaken Amsterdam 2010 - 2015'.
Op 27 februari 2013 is het Waterplan Nieuw-West door de stadsdeelraad vastgesteld. De waterstructuur is leidend geweest bij de totstandkoming van Nieuw-West. Daarom is het onlosmakelijk verbonden met de fysieke leefomgeving. Om problemen omtrent water, zoals de gevolgen van de klimaatwijzigingen of het verbeteren van de waterkwaliteit, op te lossen, moeten ze integraal opgepakt worden. De verschillende wateraspecten staan niet allemaal los van elkaar, vaak beïnvloeden ze elkaar. In het Waterplan wordt de gezamenlijke focus aangebracht. Ambities en de resultaten kunnen worden vergroot door zowel de samenhang (inhoudelijke dimensie) als de samenwerking (procesmatige dimensie) te versterken.
Naast ruimtelijke ordeningsaspecten worden ook aspecten als belevingswaarde, recreatie, biodiversiteit en cultuurhistorie in het waterplan beschreven en worden ambities voor de toekomst benoemd. Met betrekking tot het beheer en onderhoud van de watergangen (en alles daaromheen) geeft het waterplan inzicht in de verantwoordelijkheden en spreekt het ambities uit met betrekking tot ontbrekende inzichten.
Grondwater
Grondwateroverlast dient te worden voorkomen. Bij nieuwbouwontwikkelingen moet worden voldaan aan de gemeentelijke grondwaternorm. Ondergrondse constructies moeten waterdicht worden uitgevoerd en mogen geen effect hebben op de grondwaterstanden in de omgeving. Dit wordt desgevraagd aangetoond in een geohydrologisch onderzoek. In het plangebied zijn geen nieuwbouwontwikkelingen voorzien met ondergrondse constructies.
Veiligheid en waterkeringen
Indien er een waterkering is gelegen binnen het plangebied moeten de kern- en beschermingszones van de kering worden opgenomen op de verbeelding en worden bestemd met de dubbelbestemming 'Waterkering'. Het uitvoeren van werkzaamheden binnen de kern- en beschermingszones van de waterkering is watervergunningsplichtig.
In het voorliggende plangebied zijn de aanwezige waterkeringen bestemd met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering.
Verharden
Op grond van artikel 4.20, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
Onderhavig bestemmingsplan voorziet niet in een wijziging van het verharde of bebouwde oppervlak.
Waterkwaliteit en riolering
Vanuit Europa en het Rijk zijn er binnen de gemeente Amsterdam wateren aangewezen waarvoor strengere waterkwaliteitseisen gelden. Dit zijn de Kader Richtlijn Water en Natura 2000 gebieden. Deze zijn omschreven in het Waterbeheerplan AGV 2016-2021.
De bebouwing langs de Osdorperweg is aangesloten op de riolering. In het gebied is geen gescheiden rioleringssysteem aanwezig.
Het bestemmingsplan brengt geen wijzigingen in de waterstructuur. Een gedeelte van het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' ten behoeve van de aanwezige waterkeringen in het plangebied. Bouwen overeenkomstig de medebestemming is slechts mogelijk, mits daartegen uit hoofde van de waterstaatbelangen geen overwegende bezwaren bestaan en de waterbeheerder daar vooraf over is gehoord.
Derhalve kan worden geconcludeerd dat gelet op bovenstaande de watertoets de tenuitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg staat.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een GML-bestand, regels en een toelichting. Het GML-bestand bevat de verbeelding, waaraan de regels zijn gekoppeld. Deze vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Verbeelding
Op de verbeelding van de plankaart wordt door middel van letters, cijfers, lijnen en aanduidingen het toegestane gebruik van de gronden en de mogelijke bouwhoogtes/volumes aangegeven. De kaart heeft, in samenhang met de regels, een juridisch bindend karakter. Als ondergrond is een recente topografische kaart gehanteerd. Daarmee kan exact worden bepaald waar het plan is gelegen en hoe begrenzingen lopen. Om de goede leesbaarheid van de verbeelding te waarborgen is gekozen voor een schaal van 1:1000. De kaarten zijn voorts voorzien van een legenda en een noordpijl. Het plangebied van het bestemmingsplan is aan de hand van een plangrens (bolletjeslijn) op de verbeelding weergegeven.
Regels
In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken.
In het eerste hoofdstuk worden de begrippen en wijze van meten behandeld. Deze hebben als doel begrippen in de regels te verklaren en eenduidige richtlijnen te geven op basis waarvan de bouwmaten die zijn opgenomen in de regels dienen te worden gemeten.
In het tweede hoofdstuk zijn de regels opgenomen, die betrekking hebben op alle bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het derde en vierde hoofdstuk omvat een aantal regels, dat niet op een bepaalde bestemming betrekking hebben, maar voor het gehele bestemmingsplan gelden.
Het overgangsrecht en de anti-dubbeltelregel zijn opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. In een bestemmingsregel wordt aangegeven waarvoor en – zo nodig – hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. Ter bevordering van de leesbaarheid en de raadpleegbaarheid is hierbij een vaste volgorde aangehouden.
In de bestemmingsomschrijving is beschreven welke functies binnen de betreffende bestemming zijn toegestaan. In de bouwregels is weergegeven of en hoe gebouwd mag worden. Daarin wordt in algemene zin geregeld in alle bestemmingen dat er slechts gebouwd mag worden ten behoeve van de bestemming. In de navolgende (sub)leden zijn maten zoals oppervlakten en bouwhoogten opgenomen, die betrekking hebben op de toegestane gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde. In een aantal gevallen is een afwijking van bepalingen in de eerder genoemde leden als direct recht mogelijk, in andere gevallen moet het dagelijks bestuur een besluit nemen om af te wijken van de regels uit het bestemmingsplan.
In de specifieke gebruiksregels zijn nadere bepalingen gegeven over de functies die zijn vermeld in de doeleindenomschrijving. Zo kan bijvoorbeeld de omvang van bepaalde functies beperkt worden, of de situering van functies worden aangewezen.
In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.
HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.
HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGEN
De deellocatie Osdorperweg 945 heeft de bestemming Agrarisch overeenkomstig het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.'.
De bestaande kassengebieden hebben een agrarische bestemming gekregen voor glastuinbouw, kwekerij, vollegrondstuinbouw en stadslandbouw in de bestaande kassen. Per glastuinbouwbedrijf is maximaal 20.000 m² kassen toegestaan.
De kassen mogen mede worden gebruikt voor de stadslandbouwfunctie. Het intensieve stadslandbouwgebruik is beperkt tot maximaal 350 m² bruto vloeroppervlakte. Wel mogen de resterende vierkante meters kassen worden ingezet voor de teelt en verwerking van gewassen ten behoeve van de desbetreffende stadslandbouwfunctie met bijbehorende administratie.
De bestaande stallingsactiviteit heeft de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 1'.
De Osdorperweg 945 heeft daarnaast de bestemming Bedrijf gekregen, ook overeenkomstig het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.'. Toegestaan zijn bedrijven in de categorieën A en B.
Deze gronden met de bestemming 'Groen' zijn bestemd voor groenvoorzieningen, extensief dfagrecreatief gebruik en water en waterhuishoudkundige zaken. Gebouwen zijn niet toegestaan binnen de bestemming.
Ter bescherming van de natuurwaarden geldt ook een omgevingsvergunning plicht voor werken en werkzaamheden die deze natuurwaarden kunnen aantasten.
Deze bestemming is gebruikt voor de bestaande wegen waaronder de Ookmeerweg.
In de bestemming 'Water' zijn verschillende watergangen opgenomen. Behoudens de gronden die de bestemming water hebben gekregen is water ook toegestaan op gronden met een andere bestemming.
Om de planologisch relevante leidingen in het plangebied te beschermen is de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' opgenomen. Voor de betreffende gronden betekent dit dat daar uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd. Afwijken hiervan is mogelijk, mits er uit hoofde van het leidingentransport geen bezwaren bestaan en de desbetreffende leidingbeheerder daar vooraf over is gehoord.
Om de planologisch relevante leidingen in het plangebied te beschermen is de dubbelbestemming 'Leiding - Olie' opgenomen. Voor de betreffende gronden betekent dit dat daar uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 2,5 meter bedragen. Afwijken hiervan is mogelijk, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding en vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder.
Om de planologisch relevante leidingen in het plangebied te beschermen is de dubbelbestemming 'Leiding - Riool' opgenomen. Voor de betreffende gronden betekent dit dat daar uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 2,5 meter bedragen. Ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - riool' is het niet toegestaan om te bouwen binnen een zone van 4 meter aan beide zijden van de hartlijn. Afwijken hiervan is mogelijk, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding en vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder.
De gronden waarvoor een archeologische verwachting geldt, hebben een dubbelbestemming gekregen. Voor deze gronden is geregeld dat de initiatiefnemer bij ingrepen in de bodem, indien daarbij de bodemverstoring groter is dan 10.000 m² en dieper is dan 0,5 meter onder maaiveld, bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen of van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voorheen de aanlegvergunning) een archeologisch rapport dient te overleggen. Op basis daarvan kunnen aan de betreffende vergunningen voorschriften worden verbonden. In de planregels is geregeld welke dit kunnen zijn.
De binnen het plangebied aanwezige waterkering gaat uit van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Op grond van de Keur van Waternet gelden beschermende maatregelen. Omdat in de Keur al voldoende regels zijn opgenomen ter bescherming zijn aanvullende bouwregels niet in het bestemmingsplan opgenomen. De dubbelbestemming heeft hiermee feitelijk uitsluitend een signalerende functie.
HOOFDSTUK 3 - ALGEMENE REGELS
Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.
In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.
In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.
De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.
Omdat het bestemmingsplan conserverend van aard is bevat het plan geen ontwikkelingen waarvoor een exploitatieplan noodzakelijk is zoals bedoeld in artikel 6.12 Wro. Deze plicht geldt enkel voor plannen waarin een bouwplan wordt mogelijk gemaakt, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro.
Voor dit bestemmingsplan is geen kostenverhaal noodzakelijk en voor de inrichting van het gebied zijn voldoende middelen beschikbaar. Het plan is economisch uitvoerbaar.
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:
Door Rijkswatersaat West-Nederland Noord, Brandweer Amsterdam-Amstelland, de TAC, de GasUnie, Monumenten en Archeologie en Hoogheemraadschap van Rijnland zijn reacties op het voorontwerpbestemmingsplan uitgebracht.
Rijkswaterstaat West-Nederland Noord
Rijkswaterstaat West-Nederland Noord heeft kennisgenomen van het voorontwerpbestemmingsplan en ziet geen aanleiding voor een reactie.
Beantwoording
De reactie van Rijkswaterstaat West-Nederland Noord is ter kennisneming aangenomen en leidt niet tot aanpassing van het bestemmingsplan.
Brandweer Amsterdam-Amstelland
Brandweer Amsterdam-Amstelland geeft aan dat er in de Memo externe veiligheid, bijlage 2 behorende bij de toelichting (d.d 23 maart 2018), advies wordt gegeven op het ontwikkelen van twee woningen aan de Osdorperweg nabij de Westrandweg. Deze woningen zijn echter niet opgenomen in het voorontwerp bestemmingsplan. Verzocht wordt om het bestemmingsplan/ de bijlage bij de toelichting op dit onderdeel aan te passen.
Beantwoording
Per abuis is deze Memo externe veiligheid niet verwijderd uit deze toelichting. Deze bijlage zal alsnog worden verwijderd uit de toelichting.
TAC
De TAC constateerd dat er in de drie Hoofdgroenstructuurlocaties geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. De TAC ziet dan ook geen reden voor agendering van het bestemmingsplan voor een formeel advies. De TAC is akkoord voor zover het de inpasbaarheid in de Hoofdgroenstructuur betreft.
Beantwoording
De reactie van de TAC is ter kennisneming aangenomen en leidt niet tot aanpassing van het bestemmingsplan.
GasUnie
De GasUnie geeft aan dat artikel 9 'Leiding - Gas' een beoordelingsvrijheid biedt die niet door artikel 14 derde lid Bevb wordt geboden. Hierin is bepaald dat de veiligheid van de in de belemmeringenstrook gelegen buisleiding niet mag worden geschaad en geen kwetsbaar object wordt toegelaten. De GasUnie verzoekt om artikel 9 lid 2 uit te breiden een heeft tekstvoorstel voor een standaard artikel meegezonden.
Beantwoording
De voorgestelde aanpassingen van artikel 9 'Leiding - Gas' worden verwerkt in het bestemmingsplan. Deze reactie geeft aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.
Monumenten en Archeologie
Monumenten en Archeologie heeft kennisgenomen van het voorontwerpbestemmingsplan en heeft een vraag over de molenbiotoop. De vraag luidt: is de regeling voor de molenbiotoop ontleend aan een aangrenzend bestemmingsplan.
Beantwoording
De regeling miolenbiotoop betreft de locatie Ringvaart ter hoogte van de Akersluis. Deze ligt op een onbestemde waterstrook. Deze waterstrook ligt op de grens van het bestemmingsplan 'De Aker' en de gemeentegrens van Amsterdam. Daarmee is de molenbiotoop ontleent aan de bestemmingsplan 'De Aker'.
De vraag van Monumenten & archeologie is ter beantwoording aangenomen en leidt niet tot aanpassing van het bestemmingsplan.
Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland constateert dat de locaties 8 'Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg' en 9 'Ringvaart ter hoogte van de Akersluis' zich binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Rijnland bevinden. Hierop zijn volgens het Hoogheemraadschap de Keur 2015 en Uitvoeringsregels van Rijnland van toepassing. Verzocht wordt om het bestemmingsplan/ de bijlage bij de toelichting op dit onderdeel aan te passen.
Beantwoording
De locaties 8 'Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg' en 9 'Ringvaart ter hoogte van de Akersluis' bevinden zich binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Rijnland. Deze reactie geeft aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.
De voorgestelde aanpassingen dat de Keur 2015 (gewijzigd vastgesteld in 2020) en Uitvoeringsregels van Hoogheemraadschap van Rijnland zijn van toepassing voor de locaties 8 'Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg' en 9 'Ringvaart ter hoogte van de Akersluis' worden verwerkt in het bestemmingsplan.
het bestemmingsplan Onbestemde vlekken Nieuw West met identificatienummer NL.IMRO.0363.F2002BPSTD-OW01 van de gemeente Amsterdam.
De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbijbehorende bijlagen;
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (houtteelt daaronder begrepen) of het houden van dieren.
iedere besloten ruimte waar meer dan twee speelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen zijn opgesteld ten behoeve van het publiek;
een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen, aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen;
een voor publiek toegankelijke gelegenheid waar de hoofdactiviteit wordt gevormd door het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen;
object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, bijzondere bouwlagen niet inbegrepen;
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
de waarde die kan worden toegekend aan een object, gebouw, terrein of structuur op basis van zijn sociaalhistorische, geschiedkundige, architectuurhistorische, (steden)bouwhistorische, archeologische of historisch geografische karakteristiek;
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
recreatief medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën, een vissteiger, een picknickplaats of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik, en met uitsluiting van recreatief nachtverblijf.
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
Wonen en andere geluidsgevoelige functies, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet Geluidhinder.
ruimten in de open lucht, waaronder in ieder geval worden begrepen (bos)parken, plantsoenen, groen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezelijking van de geldende of toekomstige bestemmiing van het perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
een voor publiek toegankelijke gelegenheid waar de hoofdactiviteit wordt gevormd door het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot internet.
het bedrijfsmatig verlenen van diensten met een administratief karakter, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen;
een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of gedeeltelijk bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal ten behoeve van het kweken van vruchten, groenten, bloemen en planten.
een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 0,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen;
object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
de aan een gebied toegekende waarden in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied;
een geleidelijke overgang tussen water en land, waar verschillende plantensoorten zich ontwikkelen en zo levensvoorwaarden bieden aan diverse diersoorten;
een voorziening ten behoeve van de waterhuishouding, de distributie van gas, water en elektriciteit, de telecommunicatie, en openbaar vervoer, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, telefooncellen en zendmasten;
een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit artikel genoemde begripsbepaling;
Een paardenhouderij waar de bedrijfsactiviteiten uitsluitend of in hoofdzaak zijn gericht op het rijden met paarden over de ruiterpaarden in de omgeving.
rijwegen, voet- en fietspaden, pleinen, groenvoorzieningen en water, met in begrip van bij deze voorzieningen behorende nutsvoorzieningen, bermen, taluds, waterlopen en waterbouwkundige kunstwerken, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
een bedrijf waarvan de omzet uitsluitend of in hoofdzaak wordt gehaald uit verkoop van melk en/of melkproducten geproduceerd uit melk afkomstig van merries aanwezig op het bedrijf.
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.
een stalhouderij waarvan de bedrijfsactiviteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het houden van paarden van derden, waaronder wordt begrepen het verhuren van stalruimte en weiland om te grazen en het verzorgen van de paarden;
Een stal die uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt voor het stallen van paarden die in eigendom zijn bij de eigenaar van de stal en die niet worden gebruikt voor het verwerven van inkomsten, waarbij de omvang uiteen kan lopen van het hobbymatig houden van 2 paarden tot iemand die 6 sportpaarden houdt voor de actieve (niet beroepsmatige) paardensport;
een inrichting, bij welke volgens het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risicoafstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin handelingen of vertoningen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste een week en maximaal zes maanden;
een winkel waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen;
Agrarisch natuurbeheer in combinatie met groene dienstverlenende nevenactiviteiten die inspelen op natuur- en landschapsbeheer in het open veenweidegebied van de Osdorper Binnenpolder Zuid of de Osdorper Bovenpolder en/of die inspelen op de recreatieve landschapsbeleving van deze polders en/of die inspelen op voedselproductie, waarbij tenminste 10% van de inkomsten uit agrarische activiteiten moeten voortkomen.
Voorbeelden van stadslandbouw zijn:
Onder stadslandbouw worden geen maneges en productiegerichte paardenhouderijen gerekend. Wel toelaatbaar is een op ruiterpaden gerichte paardenhouderij, een pensionstal, privéstal, paardenmelkerij en stalhouderij.
Ook grootschalige functies zoals tuincentra, congrescentra en grootschalige leisureachtige functies zoals ponypark slagharen zijn niet toelaatbaar.
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, te water die vast met de wal is verbonden en/of door middel van palen met de grond is verbonden, dat wellicht door de gekozen constructie verticaal met het water/ getij beweegt, maar de eigenschap mist om in horizontale richting te verplaatsen, niet zijnde waterstaatkundige werken;
een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer onder het gemiddelde aangrenzende straatpeil is gelegen en waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 1,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen;
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.
Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
de bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld.
vanaf peil tot aan het punt van het gebouw of bouwwerk, geen gebouwzijnde, waaraan de bouwhoogte ten minste moet voldoen, waarbij in ieder geval geldt dat de omhullende gevel van een gebouw aan deze minimum bouwhoogte moet voldoen.
Tussen de voet van de antennedrager en het hoogste punt van de antenne-installatie; als de antennedrager aan de gevel van een gebouw wordt bevestigd, wordt gemeten tussen het punt waarop de antenne met antennedrager het dakvlak kruist en het hoogste punt van de antennedrager.
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
alsmede voor:
Op en onder de in 3.1 genoemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende regels:
Voor de in lid 3.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksbepalingen:
In aanvulling op het algemene gebruiksverbod in artikel 16 wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het dagelijks bestuur de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:
Het verbod als bedoeld in 3.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
met de daarbij behorende:
Op en onder de in 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:
Voor de in lid 4.1 genoemde gronden geldt dat parkeergelegenheid binnen het bestemmingsvlak moet worden gerealiseerd en niet in de openbare ruimte.
In aanvulling op het algemene gebruiksverbod in artikel 16 wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
met de daarbij behorende:
Op en onder de in lid 5.2 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:
De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
met de daarbij behorende:
Op en onder de in de in lid 6.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met een bouwhoogte van maximaal 3 meter.
Voor de in lid 6.1 genoemde gronden geldt dat het bepaalde in artikel 16 in acht genomen dient te worden.
In aanvulling op het algemene gebruiksverbod in artikel 16 wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
Het in 6.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
en de daarbij behorende:
Op en onder de in 7.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
Op en onder de in 8.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
Tot een strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de in artikel 8.1 genoemde gronden en bebouwing ten dienste van:
De voor 'Leiding - Gas' aangewezen gronden zijn mee bestemd voor de aanleg en instandhouding van ondergrondse hoge druk gastransportleidingen (inclusief voorzieningen).
In afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, geldt dat op of in de in 9.1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de leiding(en) mogen worden gebouwd. Overige gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingexploitant. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen kwetsbare objecten worden toegelaten.
Tot een strijdig gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Leiding - Gas zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:
De omgevingsvergunning als bedoeld in lid 9.5.1 kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet schaden.
Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in 9.5.1 wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen van de leiding niet worden geschaad en welke voorwaarden gesteld dienen te worden om eventuele schade te voorkomen.
De voor 'Leiding - Olie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor olieleidingen;
Op of onder de in lid 10.1 10.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 10.2 ten behoeve van van het bouwen overeenkomstig de medebestemming, mits daartegen uit hoofde van de leiding geen bezwaren bestaan en de desbetreffende leidingbeheerder daar vooraf over is gehoord.
Het is verboden op of in de in lid 10.1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een vergunning van ter plaatse van de in lid 10.1 bedoelde gronden, de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:
De omgevingsvergunning als bedoeld in lid 10.4.1 kan worden verleend indien en voor zover dit niet strijdig is met de belangen van de leiding.
Alvorens omtrent het verlenen van een vergunning zoals bedoeld in artikel 10.4.1 te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder(s) omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leiding niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.
De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor olieleidingen;
De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor
Op en onder de in 12.1 genoemde gronden mag uitsluitend gebouwd worden ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met inachtneming van de volgende bepalingen:
Het bevoegd gezag is bevoegd ter bescherming van de in 12.1 genoemde archeologische waarden nadere eisen te stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit het archeologisch rapport is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden, zoals bedoeld in 12.1 aanwezig zijn.
Het is verboden op of in de gronden, met de bestemming 'Waarde - Archeologie 3' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
Het verbod als bedoeld in 12.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die de bodem verstoren, indien:
Aan de in 12.4.1 genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
Het bevoegd gezag is bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.6, lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, het plan te wijzigen in die zin dat de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' geheel of gedeeltelijk kan worden geschrapt, indien uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.
De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming, het in stand houden en het onderhoud van de waterkering met daarbij behorende voorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bestemmings- en bouwgrenzen te overschrijden:
Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), wordt in ieder geval begrepen het gebruiken, of laten gebruiken, van gronden of bouwwerken als:
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de gebruiksregels, zoals genoemd in 16.1.1, wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Voor zover de gronden binnen het plangebied mogen worden gebruikt voor bedrijven, zijn slechts de volgende categorieën bedrijven toegestaan:
Het Dagelijks Bestuur kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepaling 16.2.1 voor het gebruik van gronden en bebouwing ten behoeve van:
Ter plaatse van de aanduiding "Vrijwaringszone - molenbiotoop" zijn gronden behalve voor de andere bestemming(en) mede bestemd voor de bescherming van de functie als werktuig van de in dit gebied voorkomende windmolen, onder andere gelet op de windvang.
Ter plaatse van de aanduiding 'Vrijwaringszone - molenbiotoop mag slechts worden gebouwd mits daartegen uit hoofde van de waterstaatsbelangen geen overwegende bezwaren bestaan en daarover vooraf schriftelijk advies van de waterbeheerder is ingewonnen met dien verstande dat:
Het bevoegd gezag kan krachtens artikel 3.6 lid 1 onder c van de Wet ruimtelijke ordening een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in artikel 17.3.2 indien:
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan teneinde:
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van 19.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in 19.1 met maximaal 10%
Bepaling 19.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zoals bedoeld in 19.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Indien het gebruik, bedoeld in 19.4 , na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Bepaling 19.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.