Onbestemde vlekken Nieuw West    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

Het bestemmingsplan ‘Onbestemde vlekken Nieuw West' geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor delen van het stadsdeel Nieuw-West. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden. Het bestemmingsplan heeft betrekking op verschillende gronden in het stadsdeel Nieuw-West en bevat diverse water, verkeer en groenstroken van Nieuw-West. Voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied ‘Onbestemde vlekken Nieuw West' hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld:

Voor kleine delen van de stad geldt nog geen (actueel) bestemmingsplan. Deze restgebieden, waar geen bestemmingsplan geldt, worden ook wel onbestemde vlekken genoemd. Deze restgebieden zijn onder andere ontstaan doordat tussen eerdere bestemmingsplannen kleine stroken zijn overgebleven, omdat plannen niet naadloos op elkaar aansluiten. Met dit plan worden alle onbestemde vlekken in stadsdeel Nieuw-West voorzien van een actueel en digitaal juridisch planologisch kader.

In totaal zijn er 14 locaties. De eerste locatie is als enige wel bestemd, maar niet op de juiste manier. De overige locaties zijn niet bestemd en kennen daardoor geen juridisch plonolgisch kader.

  1. Noordzijde Ookmeerweg tussen Baden Powellweg en Reimerswaalstraat; Aan de zuidkant van het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' ligt de Ookmeerweg. In het bestemmingsplan is per abuis de noordelijke helft van het wegprofiel binnen de bestemming 'Agrarisch met Waarden' opgenomen. In dit bestemmingsplan wordt dit hersteld en ter plaatse de bestemmingen 'Verkeer', 'Groen' en 'Water' toegekend.

De volgende locaties zijn minder groot en niet altijd zichtbaar op ruimtelijkeplannen.nl. Deze locaties worden echter wel meegenomen in voorliggend plan om ook voor deze locaties een actueel en digitaal juridisch planologisch kader te bieden.

  1. Zuidzijde Bosch van Drakensteinpad.
  2. Watergang ten noordoosten van de Osdorperweg
  3. Watergang ten zuiden van Daveren
  4. Groenstrook tussen Theemsweg en het spoor
  5. Kruising Troelstralaan en Ookmeerweg.
  6. Kruising Baldwinstraat en Ookmeerweg.
  7. Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg.
  8. Ringvaart ter hoogte van de Akersluis
  9. Slotervaart ter hoogte van de kruising van de Plesmanlaan
  10. Watergang ter hoogte van de Ditlaar
  11. Watergang Christoffel Plantijngracht
  12. Brug ter hoogte van de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan
  13. Bedrijf en kas Osdorperweg 945

1.2 Leeswijzer     

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.

De verbeelding en de regels vormen samen het bestemmingsplan regeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij het bestemmingsplan regeling.

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 19 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.

Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 5 tot en met 16 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 17 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 18 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 19 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 2 Plankader     

2.1 Ligging en begrenzing     

Het plangebied van het bestemmingsplan 'Onbestemde vlekken Nieuw West' bestaat uit meerdere deelgebieden. Deze locaties zijn in onderstaande afbeelding genummerd.

verplicht

Afbeelding 2.1: Globale ligging locaties van voorliggend bestemmingsplan

Locatie
1 Noordzijde Ookmeerweg. Noordelijke helft van de Ookmeerweg tussen de Baden Powellweg en de Reimerswaalstraat, inclusief de naastgelegen groenstrook en watergang
2 Zuidzijde Bosch van Drakensteinpad. Dit betreft een strook ten zuiden van de Bosch van Drakensteinpad tussen de bestemmingsplannen 'Osdorperweg e.o.' en 'Osdorper Binnenpolder Noord'
3 Watergang ten noordoosten van de Osdorperweg. De grenzen tussen de bestemmingsplannen 'Osdorperweg e.o.' en 'Osdorper Binnenpolder Noord' sluiten niet overal goed op elkaar aan
4 Zuidzijde Daveren. Dit betreft een strook ten zuiden van de Daveren tussen de bestemmingsplannen 'Sloterdijk III' en 'Brettenzone'
5 Tussen Theemsweg en het spoor. Een vlek tussen de bestemmingsplannen 'Sloterdijk III' en 'Brettenzone'
6 Kruising Troelstralaan en Ookmeerweg. De grenzen van de bestemmingsplannen 'Sportpark Ookmeer', 'Meer en Oever' en 'Wildeman- en Blomwijckerbuurt' sluiten niet op elkaar aan
7 Kruising Baldwinstraat en Ookmeerweg. De grenzen van de bestemmingsplannen 'Lutkemeerpolder' en 'De punt' sluiten niet op elkaar aan.
8 Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg. De grens van het bestemmingsplan 'De Aker' en de gemeentegrens van Amsterdam sluiten hier niet op elkaar aan.
9 Ringvaart ter hoogte van Akersluis. Ten zuidwesten van de Akersluis en ten zuidoosten van het Zwarte Pad ligt een onbestemde strook in het water. Het water ligt op de grens van het bestemmingsplan 'De Aker' en de gemeentegrens.
10 Slotervaart ter hoogte van de kruising van de Plesmanlaan. Tussen het Jan van Zutphenplantsoen en de Plesmanlaan loopt de Slotervaart. De grenzen van de bestemmingsplannen 'Dorp sloten en Ringvaartdijk Oost' en 'Zuidwest Kwadrant' sluiten niet op elkaar aan.
11 Watergang ter hoogte van de Ditlaar. De grenzen van de bestemmingsplannen 'Dorp sloten en Ringvaartdijk Oost' en 'Nieuw Sloten' sluiten niet goed op elkaar aan. Dit is ten oosten van de Ditlaar en ten westen van Kortrijk in Nieuw Sloten.
12 Watergang Christoffel Plantijngracht. Ten westen van Christoffel Plantijngracht geldt het bestemmingsplan 'Slotervaart' en aan de andere kant van de watergang geldt het bestemmingsplan 'Zuidoosthoek'. De grenzen sluiten niet op elkaar aan.
13 Brug ter hoogte van de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan. De brug ligt op een kruising van vier bestemmingsplannen. De bestemmingsplannen 'Slotervaart', 'Lelylaan e.o.', 'Delflandplein- Staalmanpleinbuurt' en 'Medisch Centrum Slotervaart'. Deze grenzen sluiten niet goed op elkaar aan.
14 Bedrijf en kas Osdorperweg 945. De gemeentegrens en de grens van het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' sluiten niet op elkaar aan.

Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

2.2 Doelstelling     

Met dit bestemmingsplan worden gronden waarvoor nog geen bestemmingsplan geldt voorzien van een actueel planologisch kader. Voor het plandeel bij de Ookmeerweg wordt een deel van het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' vervangen en voorzien van de juiste bestemming.

2.3 Geldend planologisch kader     

Dit bestemmingsplan geeft een planologisch kader aan locaties die in eerdere actualisaties niet (goed) zijn meegenomen. Met uitzondering van de Ookmeerweg was enkel het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van toepassing. De werking van het AUP is echter in juli 2013 vervallen toen de overgangstermijn van de Wro afliep. Het deelgebied Ookmeerweg valt binnen het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' (vastgesteld op 16-02-2010).

2.4 Beschrijving van het plangebied     

2.4.1 Noordzijde Ookmeerweg     

De Ookmeerweg vormt de noordgrens van de Tuinstad Osdorp en loopt vanaf het Sloterpark tot aan de ringvaart van de Haarlemmermeerpolder. In dit plan wordt het stuk dat in bestemmingsplan Osdorperweg e.o. is opgenomen, tussen de Baden Powellweg en de Reimerswaalstraat, meegenomen. Het betreft de rijstrook in westelijke richting met het naastliggende fiets- en voetpad, alsook het groen en water grenzend aan de polder.

Aan de zuidkant van het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' ligt de Ookmeerweg. In het bestemmingsplan is per abuis de noordelijke helft van het wegprofiel binnen de bestemming 'Agrarisch met Waarden' opgenomen. In dit bestemmingsplan wordt dit hersteld en ter plaatse de bestemmingen Verkeer'', 'Groen' en 'Water' toegekend.

verplicht

Afbeelding 2.1 Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.' ter hoogte van Ookmeerweg

verplicht

Afbeelding 2.2 Ookmeerweg tussen Baden Powellweg en de Reimerswaalstraat

verplicht

Afbeelding 2.3 Ookmeerweg kijkend in westelijke richting

2.4.2 Zuidzijde Bosch van Drakesteinpad     

De grenzen van de bestemmingsplannen 'Osdorper Binnenpolder Noord' en 'Osdorperweg e.o.' sluiten ter hoogte van het Bosch van Drakesteinpad niet goed op elkaar aan. Hierdoor is er een strook ontstaan waarvoor geen bestemmingsplan geldt.

De watergang ten zuidoosten van het Bosch van Drakesteinpad vormt de grens tussen de Osdorperbinnenpolder Noord en Osdorperbinnenpolder Zuid en vormt tevens de overgang tussen twee volkstuinenparken en landelijk gebied. In dit plan wordt een stuk van de watergang ten zuiden van het Bosch van Drakesteinpad meegenomen, het betreft een strook in noordoost-zuidwestelijke richting.

verplicht

Afbeelding 2.4: Uitsnede vigerend bestemmingsplan ter hoogte van Bosch van Drakesteinpad

verplicht

Afbeelding 2.5: Watergang ten zuidoosten van Bosch van Drakesteinpad

verplicht

Afbeelding 2.6: Watergang kijkend in noordelijke richting

2.4.3 Watergang ten noorden Osdorperweg     

De bestemmingsgrenzen tussen de bestemmingsplannen 'Osdorperweg e.o.' en 'Osdorper Binnenpolder noord' sluiten ter hoogte van de watergang noordelijk van de Osdorperweg niet overal op elkaar aan. Hierdoor zijn er over een lengte van 2 km stroken ontstaan waarvoor geen bestemmingsplan geldt.

verplicht

Afbeelding 2.7: Eén van de stroken waarvoor geen bestemmingsplan geldt ten noorden van de Osdorperweg

2.4.4 Zuidzijde Daveren     

Het fietspad de Daveren vormt de grens tussen het bestemmingsplan 'Brettenzone' in het zuiden en 'Sloterdijk III' in het noorden. In dit plan wordt een stuk openbaar groen meegenomen, het betreft een strook in oost-westelijke richting van circa 1,5 km lang en op zijn breedst circa 3 m.

verplicht

Afbeelding 2.8: Uitsneden vigerende bestemmingsplannen rondom Daveren

verplicht

Afbeelding 2.9: Fietspad Daveren met groenstrook ten zuiden

verplicht

Afbeelding 2.10: Groenstrook ten zuiden van Daveren

2.4.5 Theemsweg     

Tussen de Theemsweg en de spoorlijn Amsterdam Sloterdijk - Haarlem is per abuis een stuk groen niet opgenomen in een bestemmingsplan. Dit stuk groen wordt bestemd tot 'Natuur', overeenkomstig het naastgelegen bestemmingsplan 'Brettenzone'.

verplicht

Afbeelding 2.11: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen ter hoogte van de Theemsweg

verplicht

Afbeelding 2.12: Huidige situatie ter hoogte van de Theemsweg

2.4.6 Kruising Troelstralaan en Ookmeerweg     

Op de kruising van de Troelstralaan en Ookmeerweg sluiten de grenzen van de bestemmingsplannen 'Sportpark Ookmeer', 'Meer en Oever' en 'Wildeman- en Blomwijckerbuurt' niet op elkaar aan. Deze strook is zeer klein en digitaal niet zichtbaar.

verplicht

Afbeelding 2.13: Uitsneden vigerende bestemmingsplannen

verplicht

Afbeelding 2.14: Huidige situatie kruising Troelstralaan en Ookmeerweg

2.4.7 Kruising Baldwinstraat en Ookmeerweg     

De grenzen van de bestemmingsplannen 'Lutkemeerpolder' en 'De punt' sluiten niet op elkaar aan, hierdoor zijn er een aantal stroken waarvoor er geen bestemmingsplan is vastgesteld. Deze stroken zijn digitaal niet waarneembaar maar worden overeenkomstig de naastgelegen vigerende bestemmingsplannen bestemd tot 'Verkeer'.

verplicht

Afbeelding 2.15: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen ter hoogte van kruising Baldwinstraat en Ookmeerweg

verplicht

Afbeelding 2.16: Huidige situatie kruising Baldwinstraat en Ookmeerweg

2.4.8 Ringvaart ter hoogte van Lutkemeerweg     

De gemeentegrens van Amsterdam en het bestemmingsplan 'De Aker' sluiten ter hoogte van de Lutkemeerweg niet op elkaar aan. Hierdoor zijn er een aantal stroken ontstaan waarvoor geen bestemmingsplan geldt, deze stroken zijn niet digitaal waarneembaar. De stroken liggen in de Ringvaart en worden bestemd tot 'Water'.

verplicht

Afbeelding 2.17: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg

verplicht

Afbeelding 2.18: Huidige situatie van de Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg

2.4.9 Ringvaart ter hoogte van Akersluis     

Ten westen van de Akersluis en ten zuidoosten van het Zwarte Pad ligt een onbestemde waterstrook. Deze waterstrook ligt op de grens van het bestemmingsplan 'De Aker' en de gemeentegrens van Amsterdam. De gronden worden bestemd tot 'Water'

verplicht

Afbeelding 2.19 Uitsnede vigerende bestemmingsplan Ringvaart ter hoogte van de Akersluis

verplicht

Afbeelding 2.20: Huidige situatie Ringvaart ter hoogte van de Akersluis

2.4.10 Slotervaart ter hoogte van de kruising van de Plesmanlaan     

De grenzen van de bestemmingsplannen 'Dorp Sloten en Ringvaartdijk Oost' en 'Zuidwest Kwadrant' zijn niet goed op elkaar aangesloten, waardoor er een onbestemde waterstrook ligt in de ringvaart. Deze waterstrook ligt tussen het Jan van Zutphenplantsoen en de Plesmanlaan. De grond wordt bestemd tot 'Water'.

verplicht

Afbeelding 2.21 Uitsnede vigerende bestemmingsplan Slotervaart ter hoogte van de Plesmanlaan

verplicht

Afbeelding 2.22: Huidige situatie Slotervaart ter hoogte van de Plesmanlaan

2.4.11 Watergang ter hoogte van de Ditlaar     

De watergang ligt ten oosten van de Ditlaar en ten westen van Kortrijk. Bij de watergang sluiten de grenzen van de bestemmingsplannen 'Dorp sloten en Ringvaartdijk Oost' en 'Nieuw Sloten' niet goed op elkaar aan. De gronden worden bestemd tot 'Water'

verplicht

Afbeelding 2.23: Uitsnede vigerende bestemmingsplan watergang ter hoogte van de Ditlaar

verplicht

Afbeelding 2.24: Huidige situatie watergang ter hoogte van de Ditlaar

2.4.12 Watergang bij Christoffel Plantijngracht     

De Christoffel Plantijngracht vormt de grens van de bestemmingsplannen 'Slotervaart' en 'Zuidoosthoek'. Deze twee grenzen sluiten niet op elkaar aan. Hierdoor loopt er een strook zonder bestemming in de gracht. Deze strook wordt bestemd tot 'Water'.

verplicht Afbeelding 2.25: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen watergang bij de Christoffel Plantijngracht

verplicht

Afbeelding 2.26: Huidige situatie watergang bij de Christoffel Plantijngracht

2.4.13 Brug ter hoogte van de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan     

De brug ter hoogte van de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan ligt op de grens van vier bestemmingsplannen. De bestemmingsplannen 'Delflandplein- Staalmanpleinbuurt', 'Lelylaan e.o.', 'Slotervaart' en 'Medisch Centrum Slotervaart'. De grenzen van voornoemde bestemmingsplannen sluiten niet op elkaar aan. De gronden worden bestemd tot 'Verkeer' met de aanduiding 'brug'.

verplicht

Afbeelding 2.27: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen brug bij de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan

verplicht

Afbeelding 2.28: Huidige situatie bij de kruising Johan Huizingalaan en Plesmanlaan

2.4.14 Bedrijf en kas aan de Osdorperweg 945     

Aan de Osdorperweg 945 is een onbestemd strook in het bestemmingsplan partiële herziening Osdorperweg e.o. Op deze strook vind je een kas, stalling voor boten of caravans en heeft de bestemming agrarisch en bedrijf. De gemeentegrens sluit hier niet aan op het bestemmingsplan.

verplicht

Afbeelding 2.29: Uitsnede vigerend bestemmingsplan aan de Osdorperweg 945

verplicht

Afbeelding 2.30: Huidige situatie aan de Osdorperweg 945

2.5 Geschiedenis van het plangebied     

In deze paragraaf wordt een historische schets van het plangebied en omgeving weergegeven. De beschrijvingen zijn mede overgenomen uit de Cultuurhistorische Verkenning 2007, Slotervaart Cultuurhistorische verkenning en de geschiedenis van de westelijke tuinsteden.

2.5.1 Ontstaan en ontwikkeling in de middeleeuwen     

Het veengebied aan de westkant van Amsterdam hoort in historisch-geografisch opzicht bij het landschap van de veenontginningen. Het Utrechts-Hollandse deel daarvan is merendeels in de periode tussen ca. 950 en ca. 1300 ontgonnen. Deze ontginningen verliepen georganiseerd. Vanaf de ontginningsbasis werden de strookvormige percelen uitgezet. De sloten werden zoveel mogelijk evenwijdig en ongeveer loodrecht of onder een schuine hoek op de ontginningsbasis gegraven om een zo effectief mogelijke afwatering te verkrijgen. De boerderijen verrezen op de kop van de kavels, zodat langgerekte boerderijlinten ontstonden.

Het veengebied werd aanvankelijk gebruikt als akkerland. Het veen oxideerde daardoor echter en zakte in. Een diepere ontwatering was dan nodig om het land weer in cultuur te kunnen houden. Na verloop van tijd was akkerbouw niet meer mogelijk vanwege de optredende bodemdaling; de grond was en bleef te nat. In de loop van de 14e eeuw kwam aan de graanbouw een eind.

2.5.2 Verevening en droogmakerij     

De ontginningsblokken lagen aan de basis van de verdeling in waterstaatkundige eenheden, de polders. Nog in de Middeleeuwen werden deze gevormd. Inmiddels kwam ook een ander gebruik van het veen op: afgraving ten behoeve van turfwinning. De uitgeveende grond werd vaak aan zijn lot overgelaten waardoor plassen ontstonden die door de wind steeds werden vergroot.

Ook in het westelijk buitengebied lag een aantal natuurlijke meren: het Lutkemeer, het Slotermeer, het Nieuwe Meer en het Ookmeer. Net als het Haarlemmermeer werden deze door de wind vergroot. Het Lutkemeer werd in 1864-1865 drooggelegd, het Ookmeer in 1874, het Nieuwe Meer bleef water. Door de droogleggingen ontstond in het buitengebied een tweedeling tussen het oude, hoger gelegen en niet verveende land en de lager gelegen droogmakerijen. Ook in de verkaveling is er verschil: de droogmakerijen werden grootschaliger en regelmatiger verkaveld.

De Ookmeerweg heeft zijn naam te danken aan het meer dat vroeger ten noorden lag in de Osdorpse Binnenpolder waar de weg nu aan grenst. Het landschap van de Osdorper Bovenpolder is het resultaat van de vervening van deze polder aan het begin van de 20ste eeuw.

2.5.3 Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam     

In 1928 werd het Afdeling Stadsontwikkeling opgericht om, onder leiding van ingenieur Theo K. van Lohuizen (onderzoek) en stedenbouwer Cornelis van Eesteren (ontwerp), de benodigde uitbreiding van de stad te plannen. Hun inspanningen resulteerden in het AUP, dat in 1935 werd vastgesteld.

Na de Tweede Wereldoorlog begon de wederopbouw en daarmee de uitbreiding van de stad, waarbij het AUP als raamwerk diende. Osdorp, Slotervaart en Nieuw-Sloten zijn onder andere de westelijke tuinsteden die als onderdeel van het AUP ontworpen zijn.

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)     

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR bevat het rijksbeleid voor de ruimtelijke inrichting en infrastructuur en vervangt andere beleidsstukken op dit gebied, zoals de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Nota Mobiliteit.

Een herijking van dit beleid werd nodig geacht voor het verwezenlijken van vier ambities voor Nederland. De ambities zijn om Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken. De vier genoemde ambities zijn in de SVIR vertaald naar drie rijksdoelen, die in 2028 moeten worden behaald:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorischewaarden behouden zijn.

Uit deze drie hoofddoelen komen dertien onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Deze onderwerpen zijn daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, oftewel het Barro (zie paragraaf 3.1.2). Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio’s rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid (bijvoorbeeld het behouden van unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden).

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

De nationale belangen uit de SVIR worden in de AMvB Ruimte juridisch geborgd. Deze AMvB Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken.

De eerste aanvulling op het Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking     

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is tegelijk met het Barro op 1 oktober 2012 gewijzigd. In het Bro is opgenomen dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden, de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Doel van de ladder is zorgvuldig ruimtegebruik en het voorkomen van leegstand. Per 1 juli 2017 is wederom een wijziging van het Bro in werking getreden. De systematiek van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' (artikel 3.1.6 Bro) is gewijzigd.

Het voorliggende bestemmingsplan is conserverend van aard. Het bestemmingsplan maakt dan ook geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk buiten bestaand stedelijk gebied. Een verantwoording conform de ladder is derhalve niet aan de orde.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH 2050     

Op 19 november 2018 is de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. In de omgevingsvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.

Uitgangspunt van de provincie is een balans tussen economische groei en leefbaarheid. De provincie wil een basiskwaliteit van de leefomgeving garanderen. Dit beschrijft de provincie in vijf bewegingen voor de ontwikkeling van de leefomgeving:

  1. Dynamisch schiereiland. Hierin is het benutten van de unieke ligging van Noord-Holland, te midden van water, leidend.
  2. Metropool in ontwikkeling. Hierin wordt beschreven hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad functioneert.
  3. Sterke kernen, sterke regio’s, gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden.
  4. Nieuwe energie, benut de economische kansen van de energietransitie.
  5. Natuurlijk en vitaal landelijk omgeving, staan het ontwikkelen van natuurwanden en een economisch duurzame agrarische sector centraal.

3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland     

De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) is in werking getreden (november 2010). Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PRV regelmatig aangepast. Op 27 mei 2019 hebben Provinciale Staten een wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. De nieuwe PRV trad in werking op 7 juni 2019. Gedeputeerde Staten hebben op 28 februari 2017 de uitvoeringsregeling met betrekking tot regionale afspraken over nieuwe stedelijke ontwikkelingen in Noord-Holland vastgesteld. Deze uitvoeringsregeling is op 1 maart 2017 in werking getreden.

De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.

Relevante artikelen uit de PRV:

  • Artikel 5e Woningen binnen de 20 Ke-contour

In dit artikel wordt bepaald dat binnen de 20 Ke-contour enkel binnen bestaand stedelijk gebied, nieuwe woningen mogelijk mogen worden gemaakt.

  • Artikel 19 Natuurnetwerk Nederland en natuurverbindingen

Dit artikel heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de gebieden.

  • Artikel 24 Bufferzones

In artikel 24 zijn regels opgesteld met betrekking tot nieuwe bebouwing in binnen de grenzen van de bufferzones. Een bestemmingsplan mag voor verschillende functies geen nieuwe bebouwing mogelijk maken, deze functies en uitzonderingen daarop zijn vastgelegd in dit artikel. Dit bestemmingsplan legt de bestaan de situatie vast. In het plan is geen nieuwe bebouwing mogelijk.

  • Artikel 30 Regionale waterkeringen

Artikel 30 geldt zowel voor de regionale waterkeringen zelf als voor het aanliggende gebied. Beiden zijn nodig om de waterkerende functie van dijklichamen zelf te beschermen (waterveiligheidsbelang) en om bestaande of toekomstige reconstructies van waterkeringen (dijkverhogingen, dijkverleggingen of anderszins) mogelijk te maken. Een bestemmingsplan voorziet bij regionale waterkeringen op deze functie toegesneden bestemmingen en regels en voorziet tevens in een vrijwaringzone aan weerszijden van de waterkering. In Hoofdstuk 16 Water wordt hier nader op ingegaan.

Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. In het bestemmingsplan worden de natuur- en landschapswaarden in de provinciale ecologische verbindingszone en de regionale waterkeringen beschermd. Het plan is niet in strijd met de PRV.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Metropoolregio Amsterdam     

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.

Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.

Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk. Voor dit plan is alleen de samenwerking op het gebied van landschap relevant. De Metropoolregio heeft voor dit onderwerp het Actieprogramma Metropolitaan Landschap 2016-2020 opgesteld (november 2016).

3.3.1.1 Actieprogramma Metropolitaan Landschap 2016-2020     

In het actieprogramma wordt ingezet op het verder ontwikkelen van het landschap tussen de verstedelijkte gebieden als recreatielandschap én cultuurlandschap. Het gaat bijvoorbeeld om het verbeteren van het regionale fietsnetwerk en anderzijds om het veranderen het agrarisch gebruik om verlies van veenweidelandschap te voorkomen. Dit plan is in lijn met het actieprogramma.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam'     

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.



De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.

In de structuurvisie zijn ook de Hoofdgroenstructuur en de Ecologische structuur geborgd.

3.4.1.1 Hoofdgroenstructuur en Ecologische structuur     

De Hoofdgroenstructuur omvat de minimaal benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam wil borgen, bestaande uit gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool. Die gebieden vervullen een onmisbare functie, niet alleen voor de verbetering van het leefklimaat, de luchtkwaliteit en de waterhuishouding, maar ook voor de bio­diversiteit, groene recreatie en de voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn daarnaast belangrijke aspecten.

Het doel van het ecologisch netwerk is om planten en dieren in de verstedelijkte Randstad zoveel mogelijk overlevingskansen te bieden. Dit kan door gebieden met elkaar te verbinden met groene wegen (bermen, slootkanten, oevers) en barrières zoals asfaltwegen en andere infrastructuur passeerbaar te maken voor dieren met bijvoorbeeld tunnels. De Amsterdamse ecologische structuur is een uitwerking van, aanvulling op en verfijning van het provinciale netwerk. Amsterdam voegt een aantal dwars- en parallelverbindingen toe om het geheel sterker te maken. Bijkomend voordeel is dat de stad zelf ook natuurrijker wordt. Goed zichtbare soorten als kikkers, vlinders, libellen, egels en konijnen vergroten de belevingswaarde van de stadse groengebieden aanzienlijk.

Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad

De hoofdgroenstructuur ten noorden van de Ookmeerweg en ten zuiden van het Bosch van Drakesteinpad is van het type Stadsrandpolder.

verplicht verplicht

Afbeelding 3.1: Uitsnedes van de Ecologische structuur en Hoofdgroenstructuur bij de Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad

Daveren

De hoofdgroenstructuur ten zuiden van Daveren is van het type Ruigtegebied/struinnatuur.

verplicht verplicht

Afbeelding 3.2: Uitsnedes van de Ecologische structuur en Hoofdgroenstructuur bij Daveren

Theemsweg

Het gebied ten zuiden van de Theemsweg is onderdeel van de Ecologische structuur en is geen onderdeel van de Hoofdgroenstructuur.

verplicht

Afbeelding 3.3: Uitsnede van de Ecologische structuur bij de Theemsweg

De overige gebieden in voorliggend plan zijn geen onderdeel van de Ecologische structuur of de Hoofdgroenstructuur. Het aspect natuur wordt nader toegelicht in Hoofdstuk 15 Natuur en Landschap.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader     

4.1 Ruimtelijk-functionele aspecten     

Dit bestemmingsplan geeft een actueel planologisch kader voor de bestaande situatie.

4.2 Stedenbouwkundige aspecten     

Osdorp

De Osdorper Bovenpolder is een uitgeveende polder die zich kenmerkt door een open weidelandschap met een strokenverkaveling. De Osdorperweg is een historisch lint, waaraan in het verleden alleen maar boerderijen, arbeiders- en middenstandswoningen hebben gestaan. Deze panden stonden elk op een eigen kavel met daartussen vele doorzichten naar het achterland.

Ook het dorpje Oud-Osdorp, gelegen aan de knik van de weg, is als dorpskern duidelijk herkenbaar, omdat de panden daar direct aan de weg en veel dichter op elkaar staan. Hier staan ook vrij veel woonhuizen. Daarbuiten ligt de bebouwing verder naar achteren, achter een wegsloot en voorerf of tuin.

In de loop der jaren is er veel historische bebouwing verdwenen of verbouwd en is er veel nieuwbouw gekomen langs de Osdorperweg. Dit betreft woningen, bijgebouwen en allerlei bedrijvigheid, zoals autosloperijen, auto- en caravanhandels, hoveniersbedrijven, een benzinepomp en een tuincentrum. Op diverse plaatsen steekt de bebouwing en niet-agrarische bedrijvigheid diep de Osdorper Bovenpolder in.

Door de vele uitbreidingen in de loop der jaren is een uitermate divers bebouwingsbeeld ontstaan en is het oorspronkelijke bebouwingskarkater van het gebied erg geschaad.

Westelijke Tuinsteden

De Westelijke Tuinsteden, Slotermeer, Geuzenveld, Slotervaart en Osdorp kwamen tussen 1951 en 1964 tot stand. In1951 werd gestart met de bouw van de eerste westelijk tuinstad: Slotermeer. Slotermeer is een wijk met afwisselend eengezins- en etagebouw. Eén jaar na de officiële opening van de Slotermeer was ook de grond voor Geuzenveld bouwrijp. De tweede tuinstad wordt van Slotermeer gescheiden door het Eendrachtspark. In Geuzenveld liggen de stedenbouwkundige accenten anders dan in Slotermeer. Er is meer etagebouw en er zijn meer woonhoven.

In 1952 werd begonnen het opspuiten van Slotervaart, de derde tuinstad. De ontwerpers spraken over deze tuinstad als een elitewijk vanwege de ligging dichtbij het stadscentrum aan de ene kant en het recreatiegebied aan de andere kant. Ingezet werd op veel laagbouw, 30%, in een open verkaveling, waardoor het groen van de binnenhoven en de groenstroken langs de wegen in elkaar overlopen. De hoofdstructuur van het plangebied bestaat uit een assenkruis met in oost-westrichting de Cornelis Lelylaan die boven maaiveldniveau de oude stad met Osdorp verbindt, en de Johan Huizingalaan die op het niveau van de tuinsteden een belangrijke noord-zuid verbinding vormt.

De vierde en laatste tuinstad buiten de ringspoordijk is Osdorp. In 1957 werd gestart met de bouw. In Osdorp wordt gevarieerder gebouwd dan in Slotervaart, met veel afwisseling in bouwhoogte en dure en goedkope huizen. Zo kwamen er aan de Sloterplas torenflats, in de Hoekenes villa's en langs de Wolbranterskerkweg bejaardenwoningen.

Ook binnen de ringspoordijk werd gebouwd. In 1957 werd begonnen met de laatste tuinstad, Overtoomse veld. Er werd vanwege de centralere ligging in hogere dichtheden gebouwd dan aan de andere kant van de ringspoorlijn.

Alle voornoemde AUP-wijken worden gekenmerkt door een hiërarchische groenstructuur: brede groenstroken rond de wijk en een wijdvertakt, doorlopend groenstelsel in de binnenhoven van de verkavelingen. De groenstroken liggen deels langs water – Slotervaart, Sloterplas – en zijn onder meer door de groene verbinding waardoor het Christoffel Plantijnpad loopt, nauw verbonden met de groenstructuur van de Westelijke Tuinsteden als geheel. Privétuinen vormen een geheel met het collectieve groen in de hoeven.

Hoofdstuk 5 M.e.r. / (mer-beoordeling)splicht     

Dit bestemmingsplan is conserverend van aard en biedt geen ruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Voor dit plan is geen beoordeling van mogelijke nadelige milieueffecten noodzakelijk.

Hoofdstuk 6 Verkeer en parkeren     

6.1 Algemeen     

In deze paragraaf wordt de verkeersstructuur in het gebied beschreven. Hierbij gaat het om zowel het auto- en fietsverkeer als het openbaar vervoer. Omdat dit bestemmingsplan conserverend van aard is hoeft niet te worden ingegaan op de gevolgen van het plan op de stedelijke infrastructuur.

6.2 Beleid en regelgeving     

6.2.1 Regionaal Verkeer & Vervoerplan     

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.

6.2.2 Regionale OV-Visie     

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en  toekomst vaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

6.3 Verkeer     

6.3.1 Onderdeel Ookmeerweg     

De Ookmeerweg is onderdeel van het Plusnet auto. Het Plusnet auto bestaat uit drukke wegen met veel doorgaand autoverkeer en sluit aan op het rijkswegennet en de hoofdroutes van omliggende gemeenten. Bij het Plusnet auto ligt het accent op een goede doorstroming. Het bevat de belangrijkste routes voor het goederenvervoer, bestaat uit wegen met weinig andere functies en vormt een sluitend netwerk.

Het profiel van de Ookmeer weg heeft vrijliggende rijbanen met een middenberm.

De Ookmeerweg is onderdeel van het Fietsnet Plus. De Ookmeer weg heeft aan beide zijden vrijliggende, geasfalteerde fietspaden. Over de Ookmeerweg rijdt ook buslijn 63, maar deze rijdt niet over dit deel van de Ookmeerweg, omdat de lijn vanaf de rotonde over de Baden Powellweg rijdt.

6.3.2 Onderdeel Osdorperweg     

De Osdorperweg is een lokale gebiedsontsluitingsweg met grotendeels een maximale snelheid van 50 km/uur, het stuk door het oude dorp is echter een 30 km/uur zone. De Osdorperweg heeft aan beide zijden geasfalteerde fietspaden. Dit geldt ook voor het stuk door het oude dorp. Over het Osdorperweg rijdt geen openbaar vervoer.

6.3.3 Onderdeel Johan Huizingalaan     

De Johan Huizingalaan is een lang drukke weg, met veel doorgaand autoverkeer en sluit aan op het rijkswegennet. De Johan Huizingalijn heeft aan beide zijden vrijliggende geasfalteerde fietspaden. Over de Johan Huizinga rijdt ook buslijn 62.

6.4 Parkeren     

6.4.1 Nota parkeernormen Auto     

Op 8 juni 2017 is de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld door de gemeenteraad. In de Nota Parkeernormen Auto zijn de nieuwe parkeernormen voor auto's vastgesteld voor nieuwbouw en transformatieprojecten in de stad. De gemeente wil de stad bereikbaar en leefbaar houden met voldoende en aantrekkelijke openbare ruimte en meer ruimte voor de fietser en voetganger. Met de verwachte groei van de stad (woningen, kantoren etc.) is het noodzakelijk dat Amsterdam grenzen stelt aan het aantal geparkeerde auto's in de openbare ruimte.

6.4.2 Nota parkeernormen Fiets & Scooter     

Op 14 maart 2018 is de Nota Parkeernormen voor fietsen en scooters vastgelegd door de gemeenteraad. In de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter zijn de nieuwe parkeernormen voor fiets en scooter voor nieuwbouw en transformatieprojecten in de stad. De gemeente wil de stad bereikbaar en leefbaar houden met voldoende fietsparkeervoorzieningen en aantrekkelijke openbare ruimte. Met de verwachte groei van de stad (woningen, kantoren etc.) is het noodzakelijk dat Amsterdam grenzen stelt aan het aantal fietsen en scooters in de openbare ruimte. Zodoende is het voor niet- woonfuncties verplicht om voldoende en goede fietsparkeervoorzieningen te realiseren op eigen terrein. Bij nieuwbouwwoningen is deze verplichting opgenomen in het bouwbesluit 2012. Voor scooters zijn de normen niet verplicht

Hoofdstuk 7 Geluid     

7.1 Algemeen     

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

7.2 Beleid en regelgeving     

7.2.1 Algemeen     

Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.

In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

7.2.1.1 Wegverkeersgeluid     

Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
  • waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.

Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

Aantal rijstroken Geluidzones stedelijk gebied Geluidszones buitenstedelijk gebied a
Weg met één of twee rijstroken 200 meter 250 meter
Weg met drie of meer rijstroken 350 meter nvt
Weg met drie of vier rijstroken nvt 400 meter
Weg met vijf of meer rijstroken nvt 600 meter

Bron: artikel 74 Wet geluidhinder

a buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.

In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.

7.2.1.2 Spoorweggeluid     

Op grond van artikel 106b van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst.

7.2.1.3 Industriegeluid     

Op grond van de Wet geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken". Dit zijn inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143) , de zogenaamde "grote lawaaimakers". Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.

7.3 Beoordeling geluidaspect     

7.3.1 Wegverkeerslawaai     

Voorliggend plan legt de feitelijke situatie vast. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen gemaakt. Er is dan ook geen akoestisch onderzoek noodzakelijk.

7.3.2 Spoorweglawaai     

Het plangebied ligt niet binnen de geluidzone van een spoorweg. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet niet in de aanleg van nieuwe spoorwegen, een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

7.3.3 Industrielawaai     

De strook groen ten zuiden van Daveren ligt binnen de invloedssfeer van het gezoneerde industrieterrein Westpoort. Binnen deze geluidzone mogen alleen geluidgevoelige objecten worden opgericht indien wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde dan wel een hogere grenswaarde als bedoeld in de Wet geluidhinder. Voorliggend bestemmingsplan bestemd de huidige situatie, hierin zijn geen geluidgevoelige objecten gelegen.

Ringvaart ter hoogte van Akersluis ligt binnen de invloedssfeer van Schiphol. Huidige situatie wordt bestemd, zodoende is geen onderzoek nodig.

De overige deelgebieden liggen niet binnen de invloedssfeer van het gezoneerde industrieterrein Westpoort.

7.4 Conclusie     

Voor dit conserverende bestemmingsplan hoeft geen aanvullend onderzoek te worden verricht.

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit     

8.1 Algemeen     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

8.2 Beleid en regelgeving     

8.2.1 Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)     

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen.

De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip 'in betekenende mate'.

Op basis van de programmatische aanpak zijn per 1 augustus 2009 de Wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) en het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:

  1. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  2. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
  3. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  4. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  5. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).

In het conserverend bestemmingsplan is geen sprake van één van bovengenoemde ontwikkelingen.

8.2.2 Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)     

Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.

Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.

Een dergelijk project is niet voorzien in het plangebied.

8.2.3 Besluit gevoelige bestemmingen     

De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.

Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.

Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.

Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden gelden van 40 µg/m3 jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.

Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.

Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Gezien de aanzienlijke afstand van het plangebied tot rijks- en provinciale wegen, ruimschoots meer dan 300 meter is een expliciete toets aan normen uit de AMvB niet noodzakelijk.

In het plangebied komen geen gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit voor.

8.2.4 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam     

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerstelijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

In het plangebied komen geen gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit voor. Het bestemmingsplan voorziet ook niet in een uitbreiding van de reeds bestaande wegen in het plangebied.

8.3 Resultaten onderzoeken     

In dit plan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. De Ookmeerweg is onderzocht ten behoeve van het bestemmingsplan Osdorp Midden Noord, vastgesteld op 4 juli 2012. Uit dit onderzoek kwam dat er geen overschrijdingen optreden van de relevante grenswaarden NO2 en PM10. Tevens blijkt uit de berekeningen dat in geen van de berekende jaren een toename van de concentraties NO2 en PM10 worden berekend.

8.4 Conclusie     

In het voorliggende bestemmingsplan worden geen ontwikkelingen voorzien die nadelige gevolgen voor de luchtkwaliteit inhouden.

Hoofdstuk 9 Bodem     

9.1 Algemeen     

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Uitsluitend de bestaande situatie wordt opnieuw vastgelegd. Voor deze bestaande functies is in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem uitgevoerd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde.

Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

9.2 Beleid en regelgeving     

9.2.1 Wet bodembescherming     

De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.

De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.

De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht;
  2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

9.2.2 Nota Bodembeheer     

De gemeenteraad heeft op 7 november 2019 de Nota Bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam vastgesteld. Het Besluit bodemkwaliteit geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Dat is met genoemde nota voor Amsterdam ingevuld. Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedsspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico’s en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders. De Amsterdamse maximale waarden gelden niet voor de naoorlogse wijken van Amsterdam en het havengebied Westpoort. De grond in dit gebied (bijna 50% van Amsterdam) is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

Uit het oogpunt van efficiency en eenduidigheid in onderhoud en beheer is één bodemkwaliteitskaart opgesteld voor heel Amsterdam (bestaande uit meerdere deelkaarten). De kaart vormt de technisch inhoudelijke onderbouwing voor het nieuwe Amsterdamse bodembeleid.

9.3 Toetsting     

Aangezien dit bestemmingsplan uitsluitend de huidige situatie bestemd, en er voor deze locaties in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem is uitgevoerd, is er geen bodemonderzoek uitgevoerd.

Bodemkwaliteitskaart

Voor de gemeente Amsterdam is een bodemkwaliteitskaart opgesteld. Op deze kaart is de bodemkwaliteit van de diepe lagen, de toplaag en het oorspronkelijke maaiveld weergegeven. De kaart is te vinden via http://maps.amsterdam.nl/bodemkwaliteit/. Zie voor uitsneden ter hoogte van het plangebied de afbeeldingen 9.1 t/m 9.4.

De deelgebieden van voorliggend bestemmingsplan liggen deels in zone 1 (schone grond), deels in zone 2 en deels in zone 3. Grond uit zone 2 mag bij grondverzet vrij worden toegepast in zone 2 t/m 6. Grond uit zone 3 mag bij grondverzet vrij worden toegepast in zone 2 en zone 3. Wel bestaat er de kans dat grond uit zone 3 een aantal interventiewaarden overschrijdt en er dus sterk verontreinigde grond wordt toegepast, wat een humaan risico oplevert bij de functies 'wonen met tuin/binnenstedelijk wonen', 'plaatsen waar kinderen spelen', 'landbouw' en 'moestuin/volkstuin'. Bij toepassing van grond uit zone 3 dient de partij grond dan ook onderzocht te worden en getoetst te worden aan de Lokale Maximale Waarden voor de betreffende bodemfunctie.

verplicht

Afbeelding 9.1 - Uitsnede bodemkwaliteitskaart thv Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad

verplicht

Afbeelding 9.2: Uitsnede bodemkwaliteitskaart thv Daveren

verplicht

Afbeelding 9.3: Uitsnede bodemkwaliteitskaart thv Theemsweg

verplicht

Afbeelding 9.4: Uitsnede bodemkwaliteitskaart Bedrijf en kas Osdorperweg 945

Het is wettelijk geregeld dat nieuwbouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om deze reden dient bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek (conform NEN5740) in beeld te worden gebracht. Het onderzoek mag niet meer dan vijf jaar oud zijn. Als blijkt uit het onderzoek dat de bodem niet geschikt is dan zal voor aanvang van de werkzaamheden een sanering moeten worden uitgevoerd, om de bodem wel geschikt te maken.

9.4 Conclusie     

Het bestemmingsplan legt de bestaande situatie vast. Bodemonderzoek is voor de bestaande situatie in het kader van het voorliggende bestemmingsplan niet aan de orde.

Bij eventuele toekomstige kleinschalige ontwikkelingen bodemonderzoek moet een onderzoek worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

De kwaliteit van de bodem vormt geen belemmering voor het huidige gebruik. Bij wijziging van het gebruik van de grond dient de bodemkwaliteit onderzocht te worden om beiden op elkaar af te stemmen.

Hoofdstuk 10 Cultuurhistorie en archeologie     

10.1 Algemeen     

De hoofdstructuur van het plangebied is gebaseerd op het ontginnings- of hoofdlint van de Osdorperweg. Het lint vormt sindsdien de hoofdontsluiting van de polders in Landelijk Nieuw-West. Daarnaast heeft zij vanwege hun hoge ligging een functie als waterkering.

Het groen wordt gevormd door het agrarisch landschap. Deze landschappen hebben een open en planmatig karakter. Deze openheid vormt één van de belangrijkste waarden van deze landschappen samen met de oorspronkelijke verkavelingsstructuur. Kenmerkend voor de bebouwing is dat deze overwegend vrijstaand is en een sterk individueel en uniek karakter heeft. Ieder pand heeft in principe een eigen verschijningsvorm, bouwhoogte, breedte en lengte. Tussen de bebouwing is het achterliggende gebied in principe zichtbaar. In meer landelijke boerderijlinten wordt deze ruimte gevormd door tuinen, erven, akkers of weilanden.

10.2 Beleid en regelgeving     

10.2.1 Erfgoedwet     

De Erfgoedwet heeft de Monumentenwet 1988 vervangen als het gaat om gebouwde monumenten en archeologie. Daarnaast gaat de Erfgoedwet ook over roerend erfgoed. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, zoals vergunningen, gaan naar de Omgevingswet die waarschijnlijk in 2021 van kracht wordt.

De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd.

De wet is op 1 juli 2016 ingegaan.

Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

Het betreft:

  • vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten;
  • verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie;
  • bescherming van stads- en dorpsgezichten.

10.2.2 Archeologiebeleid Amsterdam     

De gemeente Amsterdam vindt het belangrijk dat archeologie vroegtijdig in ruimtelijke ordeningsprocessen wordt geïntegreerd. Hiermee worden twee doelen gediend. Ten eerste een efficiënte voortgang en kostenbeheersing van bouwprocessen en ten tweede een kwalitatief goed en stadsbreed uniform beheer van het archeologische erfgoed. Op basis van de resultaten uit het archeologisch bureauonderzoek wordt bepaald of in het bestemmingsplan regels met betrekking tot archeologie moeten worden opgenomen.



De bescherming van (verwachte) archeologische waarden in een bestemmingsplan wordt geregeld met een omgevingsgunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Aan een omgevingsvergunning zijn bouwregels verbonden: die bepalen dat in het belang van de archeologische monumentenzorg de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch rapport met selectiebesluit dient te overleggen. Daarnaast kan in het bestemmingsplan worden opgenomen dat een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd voor het uitvoeren van aanlegwerkzaamheden.



Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Dit houdt in dat aan de vergunning de verplichting wordt gekoppeld om technische maatregelen tot behoud te treffen, om de archeologische resten op te graven of om de werkzaamheden te laten begeleiden door een archeoloog. De bouwregels en de omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden bevatten daarnaast uitzonderingen die duidelijk maken in welke gevallen archeologisch onderzoek niet nodig is. In Amsterdam gelden elf beleidsvarianten, zoals de uitzondering van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 10.000 m2 of ondieper dan de 19de- of 20ste-eeuwse ophogingen.

10.2.3 Erfgoedverordening Amsterdam     

De Erfgoedverordening Amsterdam is vastgesteld door de Gemeenteraad op 16 december 2015. De Erfgoedverordening beschermt de boven- en ondergrondse cultuurhistorische waarden van de gemeente Amsterdam en regelt de volgende onderwerpen:

  • aanwijzing van monumenten tot gemeentelijk monument
  • aanwijzing van stads- en dorpsgezichten tot gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
  • een vergunningenstelsel voor aanpassingen aan gemeentelijke en beschermde (rijks)monumenten
  • de inschakeling van de Commissie Welstand en Monumenten als adviesorgaan voor de aanwijzing tot gemeentelijk en beschermd (rijks)monument en gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en de verlening van een vergunning voor gemeentelijke en (rijks)monumenten;
  • het regelen van bovengrondse cultuurhistorische waarden in bestemmingsplannen
  • eisen die worden gesteld aan cultuurhistorisch onderzoek en archeologisch onderzoek
  • het regelen van betreding van terreinen in het belang van archeologisch onderzoek in het kader van een bestemmingsplan of een projectbesluit.

10.2.4 Nota cultuurhistorie Nieuw-West     

De Nota Cultuurhistorie is op 26 juni 2013 door de stadsdeelraad vastgesteld. De doelstelling van de Nota Cultuurhistorie Nieuw-West is om de hooggewaardeerde architectonische objecten en stedenbouwkundige structuren van de Westelijke Tuinsteden te beschermen zonder daarbij de stedelijke ontwikkeling en de stedelijke vernieuwing in het bijzonder op slot te zetten. De nota bevat richtlijnen hoe om te gaan met cultuurhistorische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Om ervoor te zorgen dat in het verleden vastgesteld stadsdeelbeleid voor behoud en bescherming van erfgoed met het intrekken van de voormalige stadsdeelverordeningen niet verloren gaat, is de Nota Cultuurhistorie met het vaststellen van de Erfgoedverordening Amsterdam op 16 december 2015 opnieuw bekrachtigd.

10.3 Waardering     

10.3.1 Waardering cultuurhistorie     

In de Nota Cultuurhistorie Nieuw-West is de Cultuurhistorische Waarderingkaart Nieuw-West opgenomen die de basis vormt voor het erfgoedbeleid binnen Amsterdam Nieuw-West. Deze kaart is gebaseerd op:

  • 'Waarderingskaarten AUP-gebieden 2013'
  • Ordekaart uit de "Cultuurhistorische Verkenning 2007, Dorpskern Sloten en Osdorperweg".
  • Ordekaart uit de Welstandsnota Slotervaart (2004).

Deze waarderingen zijn vertaald naar richtlijnen op object- en buurtniveau. De objecten met de hoogste waardering zijn op de kaart weergegeven. Het gaat hierbij om de categorieën Orde 1 en 2 voor Pre-AUP gebieden. In het plangebied bevindt zich geen bebouwing dat gewaardeerd is als Orde 1 of 2.

De objectwaarderingen zijn geaggregeerd naar buurtniveau. Voor de Pre-AUP-periode wordt hierin onderscheid gemaakt in gebieden van het type 'Pre-AUP Uitzonderlijk' en 'Pre-AUP-Standaard'. Het plangebied behoort tot het type 'Pre-AUP Standaard'. De richtlijnen voor 'Pre-AUP Standaard' zijn als volgt:

Bebouwing:

  • Bebouwing heeft een individueel karakter;
  • Nieuwbouw situeren in samenhang met de historische verkavelingsrichting;
  • Behoud bestaande doorzichten vanaf wegen naar achterland;
  • Bebouwing blijft minimaal twee meter uit de oeverlijn;
  • Ruimte tussen huizen in Oud-Osdorp handhaven;
  • Binnen de dorpskern Oud-Osdorp de rooilijn handhaven;
  • Bouwplannen voldoen aan de welstandsnota De Schoonheid van Amsterdam 2013.

Netwerken:

  • Groene, blauwe en grijze Raamwerk blijft in stand;
  • Bestaande slotenpatroon blijft in hoofdlijnen gehandhaafd;
  • Verkavelingsrichting is leidend bij nieuwe ontwikkelingen;
  • Hoogteverschillen (o.a. kades, dijken, polders) blijven zo veel mogelijk in tact;
  • Behoud van groene oevers van de sloten, een houten beschoeiing kan wel;
  • Aandacht voor boombeplanting rondom (nieuw aan te leggen) grootschalige bedrijfsgebouwen of -terreinen;
  • Nog bestaande bruggen worden niet door een dam vervangen; aanleg brug heeft voorkeur;
  • Kavels mogen niet geheel verstenen (bebouwing en verharding); vóór de voorgevelrooilijn dient minimaal 50% van het erf groen te blijven;
  • Inheemse, historisch voorkomende boomsoorten toepassen.

10.3.2 Molenbiotoop     

De locatie Ringvaart ter hoogte van de Akersluis ligt binnen de vrijwaringszone - molenbiotoop. Dit komt door de akermolen aan het Zwarte Pad. Binnen deze zone zijn gronden mede bestemd voor de bescherming van de functie als werktuig in de in dit gebied voorkomende windmolen, onder andere gelet op de windvang. Als gevolg hiervan mag er slechts worden gebouwd mits er geen waterstaatsbelangen geen bezwaren bestaan en schriftelijk advies is ingewonnen van de waterbeheerder.

Het plangebied kent verder geen Rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten.

10.3.3 Waardering archeologie     

Noordzijde Ookmeerweg

Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een bureauonderzoek (quickscan) uitgevoerd naar de aanwezigheid van archeologische waarden (Bijlage 1 Beleidskader Archeologie). Voor het grootste deel van het terrein geldt een negatieve verwachting, vanwege diepgaande bodemroerende werkzaamheden bij turfwinning en de aanleg van de Ookmeerweg in de 20ste eeuw.

Voor het deelgebied Ookmeerweg geldt een lage verwachting en vrijstelling van archeologisch onderzoek bij alle bodemingrepen. Voor het deelgebied Ookmeerweg hoeft daarom geen dubbelbestemming archeologie in het bestemmingsplan te worden opgenomen. Wel geldt conform de Erfgoedwet een vondstmeldingsplicht.

Hiernaast geldt voor het gehele plangebied de wettelijke meldingsplicht. Indien tijdens de uitvoering van werkzaamheden vondsten worden gedaan, waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat deze van archeologische waarde zijn, wordt dit aan Monumenten en Archeologie gemeld zodat in overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

verplicht

Afbeelding 10.1: Beleidscategorie ten hoogte van Ookmeerweg

Zuidzijde Daveren

Voor het vigerende bestemmingsplan 'Brettenzone' is archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. De strook in voorliggend bestemmingsplan valt in zone 3. Voor zone 3 geldt dit bij ingrepen dieper dan 0,50 meterondermaaiveld en met een oppervlak groter dan 10.000 m². Er is een dubbelbesteming op deze locatie opgenomen om de waarden te beschermen.

10.4 Conclusie     

10.4.1 Cultuurhistorie     

Het plangebied behoort tot het beschermingsregime 'Pre-AUP Standaard' volgens de Cultuurhistorische Waarderingkaart Amsterdam Nieuw-West. Voor dit regime zijn richtlijnen opgenomen voor de bebouwing en netwerken. Aangezien het een conserverend bestemmingsplan betreft, zijn de richtlijnen hier niet van toepassing. Het plangebied kent verder geen Rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten.

10.4.2 Archeologie     

Voor de locatie zuidzijde Daveren is een archeologische dubbelbestemming opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.

Voor de overige locaties geldt een negatieve verwachting en vrijstelling van archeologisch onderzoek bij alle bodemingrepen. Daarnaast geldt voor het gehele plangebied conform de Erfgoedwet een vondstmeldingsplicht.

Hoofdstuk 11 Duurzaamheid     

11.1 Algemeen     

Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

11.2 Beleid en regelgeving     

11.2.1 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie     

De Provincie Noord-Holland wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de Provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.

Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (die op 7 juni 2019 in werking is getreden) bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, WKO en aardwarmte, zonne-energie, biomassa. Verder dient nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

11.2.2 Gemeente Amsterdam     

Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.

Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.

De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.

11.2.3 Stadsdeel Nieuw-West     

Energie en duurzaamheid

Een belangrijke doelstelling is om als stadsdeel actief mee te werken aan het realiseren van de Amsterdamse doelstelling om 40% CO2 te reduceren in 2025 ten opzichte van 1990. Uitgangspunt ten aanzien van de bouw is dat renovatie en nieuwbouw van woningen en utiliteit zo energiezuinig mogelijk wordt uitgevoerd met een duurzaam casco en dat met duurzame energie in de resterende energievraag wordt voorzien.

Stadsdeel Nieuw-West heeft de Amsterdamse doelstelling overgenomen dat vanaf 2015 alle nieuwbouw klimaatneutraal is. Klimaatneutraal bouwen betekent dat alle energie voor verwarmen, koelen, tapwater en alle gebouwgebonden elektragebruik wordt bespaard dan wel duurzaam wordt opgewekt, zonder gebruik te maken van fossiele brandstoffen. Voor het bepalen de energieprestatie van de gebouwen kunnen algemeen gebruikte meetinstrumenten worden gehanteerd.

Bij het klimaatneutraal bouwen wordt de volgende aanpak gehanteerd:

Stap 1: Duurzaam casco met onder meer goede isolatie (gevel, dak, vloer, deur), toepassen van energiezuinige ventilatie, laag temperatuur verwarming e.d.;

Stap 2: Duurzame warmte/ koudevoorziening door bijvoorbeeld stadswarmte, warmte-koude opslag in de bodem en zonnecollectoren;

Stap 3: Lokaal opwekken duurzame energie door bijvoorbeeld zonnepanelen en windturbines om in de resterende gebouwgebonden elektriciteitsvraag te voorzien.

Overige uitgangspunten die wat betreft energie en duurzaamheid van belang zijn:

  • Voor de renovatie van woningen is het streven minimaal twee energielabel stappen te maken;
  • Bij het toepassen van duurzame energiesystemen, zoals zonnepanelen en windturbines, is hetstreven om dit al bij het ontwerp van dak, gevel en overstekken te integreren;
  • Bij gebouwen is het streven om groene daken aan te leggen;
  • Uitgangspunt is het gebruik van duurzame materialen zoals FSC-hout (of vergelijkbaar) en een voorkeur voor gerecyclede of cradle-to-cradle producten. Gebruik van uitlogende materialen zoals zink, koper en lood wordt vermeden.

Bij de openbare ruimte is het streven een duurzame inrichting die zo min mogelijk milieubelasting veroorzaakt door onder meer de volgende maatregelen:

  • duurzaam materiaalgebruik en daarbij de landelijke duurzaamheidcriteria van AgentschapNL te hanteren;
  • energiezuinige openbare verlichting;
  • maatregelen in het kader van klimaatadaptatie;
  • fysiek ruimte reserveren voor milieuvriendelijk gedrag. Dit betekent bijvoorbeeld voldoende fietsparkeergelegenheid, voldoende afvalbakken voor gescheiden inzameling en oplaadpunten voor elektrisch vervoer.

11.3 Toetsing     

Dit bestemmingsplan legt de bestaande situatie vast en staat geen nieuwe ontwikkelingen toe. In de toekomst zal, bij nieuwe ontwikkelingen in het plangebied, het aspect duurzaamheid onderdeel zijn van de afwegingen.

Hoofdstuk 12 Externe veiligheid     

12.1 Algemeen     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.

Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

Hieronder worden de risico's van deze activiteiten voor de omgeving omschreven.

12.2 Beleid en regelgeving     

12.2.1 Beleid externe veiligheid     

Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

12.2.2 Risicovolle inrichtingen     

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.

In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

12.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren     

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.

Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (verder: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ordening.

Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.

Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, zoals bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.

12.2.4 Buisleidingen     

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letaliteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteit en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

12.2.5 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam     

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico's zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.

Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.

Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.

Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.

12.3 Toetsing     

12.3.1 Risicovolle inrichtingen     

Binnen het plangebied en in de omgeving zijn geen inrichtingen aanwezig waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd of opgeslagen.

12.3.2 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren     

Daveren

Voorliggend plan bestemd alleen de huidige situatie, een strook groen, en maakt geen ontwikkelingen mogelijk. Het gebied ligt niet binnen een invloedsgebied van een spoorweg of binnenwater waarlangs of warover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Theemsweg

Het deelgebied tussen de Theemsweg en de spoorlijn Amsterdam Sloterdijk - Haarlem ligt binnen het invloedsgebied van deze en andere spoorlijnen. Voorliggend plan bestemd alleen de huidige situatie, een stuk groen welke een natuurbestemming krijgt, en maakt geen ontwikkelingen mogelijk.

Overige deelgebieden

De overige deelgebieden liggen niet binnen het invloedsgebied van een weg, spoorweg of binnenwater waarlangs of waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

12.3.3 Buisleidingen     

Ookmeerweg

Voor het deelgebied Ookmeerweg zijn er een aantal buisleidingen relevant waardoor transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

verplicht

Afbeelding 12.1: Buisleidingen nabij Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad

De hoge druk aardgasleiding (A-561) loopt door het deelgebied heen en loopt onder de Baden Powellweg en kruist de Ookmeerweg in noord-zuid richting. Ten westen van het deelgebied loopt er een tweede gasleiding (W-534-01) in noord-zuid richting, tevens ligt er aan de Ookmeerweg 269 een gasdrukregel- en meetstation. Vanuit dit station loopt er ook een gasleiding (W-534-24).

Het plaatsgebonden risico is nergens hoger dan de grenswaarde van 10-6 per jaar voor deze leidingen. Dit betekent dat er, uitgezonderd de zakelijke rechtstrook van 5 meter aan weerszijde van de leiding A-561, geen directe beperkingen gelden voor ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van de gasleiding.

In het deelgebied Ookmeerweg worden geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Het betreft het bestemmen van de huidige situatie. De gasleiding A-561 wordt inclusief belemmeringsstrook via een dubbelbestemming opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.

Bosch van Drakesteinpad

De gasleidingen W-534-01 en A-561 lopen ook nabij de strook ten zuiden van het Bosch van Drakesteinpad. Zowel de leidingen als de belemmeringsstroken lopen niet door het plangebied heen.

Daveren

Door de strook ten zuiden van Daveren, ten oosten van het volkstuinen De Groote Braak, lopen een aantal buisleidingen. Te weten, twee gasleidingen, één stookolieleiding en één Co2 leiding. De belemmeringsstroken van deze leidingen worden opgenomen in voorliggend plan. Dit bestemmingsplan bestemd de huidige situatie en maakt geen nieuwe kwetsbare objecten mogelijk binnen de plaatsgebonden risicocountouren van de leidingen.

Theemsweg

Ten noorden van het deelgebied Theemsweg lopen twee aardgasleidingen. Het deelgebied ligt buiten de belemmeringszone maar binnen de 100% letaliteitszone van deze twee leidingen.

Slotervaart ter hoogte van de kruising van de Plesmanlaan

Ten noorden van de kruising Plesmanlaan lopen twee buisleidingen. De aardgasleidingen W-534-01 en A-561 lopen nabij de strook ten noorden van de kruising Plesmanlaan. Het deelgebied ligt binnen de belemmeringszone en binnen de 100% letaliteitszone van deze twee leidingen.

verplicht

Afbeelding 12.2: Buisleidingen nabij de kruising van de Plesmanlaan

Watergang ter hoogte van Ditlaar

Ten westen van de watergang ter hoogte van Ditlaar lopen twee buisleidingen. Dit zijn de aardgasleidingen W-534-01 en A-561. Het deelgebied ligt binnen de belemmeringszone en binnen de 100% letaliteitszone van deze twee leidingen. Voorliggend bestemmingsplan bestemd de huidige situatie en maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk.

verplicht

Afbeelding 12.3: Buisleidingen ten westen van de watergang ter hoogte van Ditlaar

Overige deelgebieden

In of nabij de overige deelgebieden lopen geen buisleidingen.

Hoofdstuk 13 Luchthavenindelingsbesluit     

In artikel 8.8, lid 1, van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) in acht moet worden genomen.

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) onder de Wet luchtvaart en is oorspronkelijk op 31 augustus 2004 in werking getreden. Het bestaat uit de volgende drie onderdelen, die elk iets anders juridisch vastleggen:

  1. Het luchthavengebied;
  2. Het beperkingengebied in verband met Vliegveiligheid:
    1. Regels omtrent de beperking van de maximale hoogte van objecten in verband met de veiligheid van het luchtverkeer;
  3. Het beperkingengebied in verband met Geluid en Externe Veiligheid:
    1. Regels omtrent de beperking van de bestemming en het gebruik van de grond in verband met het externe veiligheidsrisico vanwege het luchtverkeer;
    2. Regels omtrent de beperking van de bestemming en het gebruik van de grond in verband met de geluidbelasting vanwege het luchtverkeer.

Per 1 januari 2018 is het Luchthavenindelingbesluit (LIB) gewijzigd. Deze wijziging is doorgevoerd om de regels voor externe veiligheid en geluidbelasting door het luchtverkeer rond Schiphol te actualiseren. Het gaat om regels voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen over de bestemming en het gebruik van grond om zo de geluidhinder en de externe veiligheidsrisico’s door ruimtelijke ontwikkelingen te beperken. Concreet betekent dit:

  • Verankering regels voor het 20Ke-gebied (voortaan: ‘afwegingsgebied geluid en externe veiligheid’). Deze waren tot dit besluit gebaseerd op de Nota Ruimte.
  • Verbetering effectiviteit en efficiëntie van regelgeving. Gemeenten, provincies en ILT met ruim 10 jaar praktijkervaring met het LIB hebben hiervoor voorstellen ingediend.
  • Meer eigen afwegingsruimte en daarmee verantwoordelijkheid voor gemeenten. Dit vloeit voort uit de flexibilisering van de regels voor binnenstedelijke ruimtelijke ontwikkelingen.
  • Opname in de regels van het besluit zelf: de criteria waaraan een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar van de minister om te mogen afwijken van het LIB werd getoetst, zijn opgenomen in de regels van het besluit. Gemeenten hebben deze verklaring niet meer nodig om positief te kunnen besluiten over een omgevingsvergunning.
  • Stroomlijning van de begripsbepalingen met andere wetgeving voor geluidbelasting en externe veiligheid.
  • Anticiperen op de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet om regels te vereenvoudigen en flexibiliseren, de decentrale afwegingsruimte te vergroten, begrippen te stroomlijnen en procedures te verminderen. De regels in het LIB vanwege geluid en externe veiligheid zijn met dit wijzigingsbesluit beter uitvoerbaar geworden. Tegelijkertijd is de consistentie met andere (ruimtelijke) regelgeving verbeterd.

Het voorliggende plan valt binnen het afwegingsgebied geluid en externe veiligheid. Voor onderhavig plangebied betekent dit dat buiten bestaand stedelijk gebied geen nieuwe woningbouwlocaties zijn toegestaan. Daarnaast dienen gemeenten te motiveren op welke wijze rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen.

Voorliggend bestemmingsplan legt de huidige situatie vast en voorziet niet in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Derhalve is het niet noodzakelijk om te motiveren op welke wijze rekening gehouden is met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval.

Het plangebied plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte van het LIB. Als gevolg hiervan zijn in het plangebied geen gebouwen hoger dan 41 meter boven NAP mogelijk. Dit conserverende bestemmingsplan maakt dergelijke gebouwen niet mogelijk.

Het plangebied ligt binnen de zone waar geen nieuwe vogelaantrekkende functies (zoals viskwekerijen en grote waterpartijen) zijn toegestaan. Dit bestemmingsplan bestemd de huidige situatie en maakt geen nieuwe vogelaantrekkende functies mogelijk.

Het plangebied plan valt binnen het beperkingengebied voor windturbines en lasers van het LIB. Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe windturbines en/of lasers mogelijk.

Hoofdstuk 14 Milieuhinder bedrijvigheid     

14.1 Algemeen     

Een goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Sommige activiteiten die in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, veroorzaken milieubelasting voor de omgeving. Andere activiteiten moeten juist beschermd worden tegen milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.

In het bestemmingsplan kan de afstand tussen milieugevoelige en milieubelastende activiteiten worden vastgelegd. Het regelen van die afstand wordt ook wel milieuzonering genoemd. Het doel van milieuzonering is om te komen tot een optimale kwaliteit van de leefomgeving.

14.2 Regelgeving     

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering, Handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk (VNG-publicatie) is een hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Om een milieuzonering in een concrete situatie te kunnen uitwerken bevat de VNG-publicatie bouwstenen. De drie belangrijkste bouwstenen zijn:

  • de richtafstandenlijst;
  • twee omgevingstypen;
  • een lijst van toelaatbare activiteiten in gemengd gebied met het oog op functiemenging.

De belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de twee richtafstandenlijsten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de VNG-publicatie. Dit zijn afstanden ten opzichte van een rustige woonwijk (of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals een rustig buitengebied). In de bijlagen wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijke relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie.

Gemengd gebied / gebied met functiemenging

Gemengde gebieden zijn gebieden met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals kleine bedrijven. Gebieden die direct langs hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

De richtafstanden in bijlage 1 van de VNG-publicatie zijn afgestemd op een rustige woonwijk. Deze richtafstanden kunnen zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend. Verdere reducties zijn niet te verantwoorden, omdat in algemene zin niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het woon- en leefklimaat niet wordt aangetast en het functioneren van bedrijven niet in gevaar wordt gebracht.

14.3 Conclusie     

De Osdorperweg en de Ookmeerweg kunnen aangewezen worden als gemengd gebied vanwege de ligging aan de hoofdinfrastructuur.

In het deelgebied Ookmeerweg bevinden zich geen hinderlijke bedrijven en worden geen bedrijven mogelijk gemaakt die hinder veroorzaken. Daarom bestaat er geen aanleiding en/of noodzaak om onderzoek te doen naar milieuhinder door bedrijven.

In de omgeving van de Osdorperweg zijn verschillende bedrijven en tuinbouwkassen gevestigd. Kassen met of zonder gasverwarming kennen een richtafstand in gemengd gebied van 10 meter. Bedrijven in de nabijheid van de woningen worden mogelijk gemaakt in categorie A en B.

  • Categorie A Het betreft activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan een woning - in gebieden met functiemenging - kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
  • Categorie B Het betreft activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies moeten plaatsvinden.

Aan de Osdorperweg 945 wordt een kas en de stalling van caravans en auto's mogelijk gemaakt. De dichtsbijzijnde woning ligt op een afstand van 2 meter vanaf de bedrijfsbestemming en op 70 meter vanaf de kas.

Bedrijven van categerie A of B worden gezien als goed inpasbaar nabij woningen. Dat er maar 2 meter afstand tussen zit levert geen nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat op. Er is sprake van een bestaande situatie.

In het kader van hinder van bedrijven zijn verder geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan Onbestemde vlekken Nieuw West.

Mocht zich in de toekomst een bedrijf vestigen dan is deze mogelijk een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval gelden de voorschriften welke zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Dit kan bijvoorbeeld voorschriften betreffen met betrekking tot het redelijkerwijs inperken van overlast van lawaai of stank van deze bedrijven.

Hoofdstuk 15 Natuur en Landschap     

15.1 Algemeen     

Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Deze heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

Naast de wettelijke regelingen voor gebieds- en soortenbescherming is het van belang te constateren dat een deel van het plangebied van dit bestemmingsplan onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke Hoofdgroenstructuur. In de 'Structuurvisie Amsterdam 2040 - Economisch sterk en duurzaam' (17 februari 2011) is de hoofdgroenstructuur van Amsterdam vastgelegd. Tevens is het toetsingskader voor de hoofdgroenstructuur opgenomen en is een Technische Adviescommissie (TAC) ingesteld. Deze commissie adviseert het college van burgemeester en wethouders over de inpasbaarheid van bouwinitiatieven in de Hoofdgroenstructuur.

15.2 Beleid en regelgeving     

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt de oude Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet.

15.2.1 Wet natuurbescherming     

Omschrijving

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Met de Wet natuurbescherming wordt gepoogd om een eind te maken aan de discussies over de implementatie van de Europese richtlijnen. De wet beoogt één integraal en vereenvoudigd kader voor Natuurbescherming te introduceren. Het nieuwe stelsel neemt de Europese regelgeving als uitgangspunt en beoogt qua systematiek dicht tegen de formuleringen uit de richtlijnen aan te kruipen. De wet valt, als het gaat om beschermingsregimes, uiteen in een regime voor gebiedbescherming en een voor soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De gebiedbescherming binnen de Wnb ziet alleen op de bescherming van de zogenaamde Natura 2000-gebieden en niet meer voor op de op grond van de oude wet aangewezen beschermde Natuurmonumenten, voor zover deze niet deels dan wel geheel vallen binnen een Natura 2000-gebied.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt op grond van de Wet een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt.

Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan moet al duidelijk zijn of de ontwikkelingsmogelijkheden die in het plan worden opgenomen niet leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.

Soortenbescherming

Het in de wet opgenomen beschermingsregime voor soort valt uiteen in drie afzonderlijke regimes, die elkaar deels overlappen. Het gaat om de volgende regimes:

  1. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten zijn verschillende verbodsbepalingen opgenomen onder meer een verbod om dieren opzettelijk te verstoren, een verbod nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen en een verbod om planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. Ontheffing van deze verboden is mogelijk mits wordt vastgesteld dat er een er geen andere bevredigende oplossing is en met zekerheid geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding . Bovendien dient sprake te zijn van een van de ontheffingsgronden die zijn opgenomen in de Hrl. De belangrijkste ontheffingsgronden zijn:
    1. het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
    2. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
    3. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
  2. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels die beschermd zijn op grond van de Vogelrichtlijn. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het verboden is vogels opzettelijk te storen. Ontheffing van de verbodsbepaling is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn niet als ontheffingsgrond genoemd en kunnen niet ten grondslag worden gelegd aan een ontheffing te verlenen. Bij vogels is verstoring tijdens het broedseizoen niet langer verboden als de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar is. Dit betekent overigens niet dat het vernielen, verplaatsen of het beschadigen van nesten is toegestaan, hier gelden aanvullend de eerder genoemde verbodsbepalingen.
  3. Het beschermingsregime voor nationale soorten, dat van toepassing is op soorten die vermeld zijn op de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien: er geen andere bevredigende oplossing is, en indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er wordt vanuit gegaan dat jurisprudentie van de afdeling die onder de Flora- en faunawet bestond, ook van toepassing is op het nieuwe wettelijke stelsel. Dit betekent dat een bestemmingsplan alleen kan worden vastgesteld, als is aangetoond dat de verbodsbepalingen ter bescherming van bepaalde soorten uit de Wnb niet aan de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Dit kan door het doen van ecologisch onderzoek worden aangetoond.

Toetsing

In het plangebied van dit bestemmingsplan bevinden zich geen Natura 2000-gebieden. Er worden met dit conserverende bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt waarmee gebieden of soorten worden verstoord. De verbodsbepalingen ter bescherming van bepaalde soorten uit de Wnb staan dan ook niet in aan de weg aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

15.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening     

De provinciale ecologische structuur is in 2010 vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Deze heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de Natuurnetwerk Nederland (NNN). De provincie heeft de recreatiegebieden met hoge natuurwaarden ook opgenomen in de ecologische hoofdstructuur. In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Daarnaast stelt ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening een regeling bij verordening verplicht. Het behoud en ontwikkeling van de NNN kan op diverse wijzen in het bestemmingsplan worden opgenomen. Op 12 december 2016 hebben Provinciale Staten een wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld, die op 1 maart 2017 in werking is getreden.

Artikel 19 van de PRV regelt de planologische bescherming van de NNN in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het opnemen van de natuurfunctie in het bestemmingsplan dient pas te geschieden wanneer de natuurfunctie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wel dienen bestemmingsplannen een wijzigingsbevoegdheid te bevatten, waarmee de bestemmingswijziging naar ‘natuur’ gerealiseerd kan worden. Dit gebeurt na verwerving of ontpachting van de desbetreffende percelen of na het afsluiten van een overeenkomst voor particulier natuurbeheer. Ook dient de wijzigingsbevoegdheid te worden gebruikt als gedeputeerde staten aan provinciale staten zullen verzoeken een besluit tot verzoek voor onteigening aan de Kroon te doen.

15.2.3 Gemeentelijk beleid     

15.2.3.1 Hoofdgroenstructuur     

Omschrijving

Op 17 februari 2011 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Structuurvisie Amsterdam 2040 vastgesteld. In de structuurvisie is de benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam minimaal wil borgen, vastgelegd als de Hoofdgroenstructuur. Het groen in en om de stad draagt immers in hoge mate bij aan de kwaliteit van de Amsterdamse woon- en werkomgeving. Het is één van de redenen waarom Amsterdam populair is als vestigingsplaats.

De Hoofdgroenstructuur omvat de gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn belangrijke aspecten.

Plannen in de Hoofdgroenstructuur vragen om een afgewogen oordeel. Om dit mogelijk te maken, is een deskundigenadvies geïntroduceerd, dat specifiek betrekking heeft op de inpasbaarheid van een initiatief. Hiertoe is de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) ingesteld. De tac toetst alle plannen van de stad die aan burgemeester en wethouders ter besluitvorming of ter advisering worden voorgelegd aan de beleidsregels voor de Hoofdgroenstructuur en adviseert burgemeester en wethouders, wanneer zij dit nodig acht. Ingrepen in de Hoofdgroenstructuur worden op inpasbaarheid beoordeeld. In de structuurvisie zijn de beoordelingscriteria opgenomen, per groentype wordt aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan.

De verschillende groentypen zijn: curiosa, corridor, ruigtegebied of struinnatuur, stadsrandpolder, stadspark, begraafplaats, volkstuinpark of schoolwerktuin en sportpark. Bij de toetsing op inpasbaarheid worden de voor het betreffende groentype geldende richtlijnen gehanteerd.

verplicht

Afbeelding 15.1: Uitsnede Hoofdgroenstructuur thv Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad

Ingevolge de Structuurvisie luidt de beleidsintentie:

  • Stimuleren van stadslandbouw en zorgboerderijen (in bestaande bouw).
  • Stimuleren van natuureducatie.
  • Tegengaan verrommeling door voorkomen van uitplaatsing van NIMBY-functies (NIMBY: not in my backyard).
  • Bij Waterland en Amstelland is het behoud van het cultuurhistorisch karakter uitgangspunt.
  • De openheid van het gebied mag niet aangetast worden.
  • Overnachtginsmogelijkheden alleen kleinschalig in bestaande bouw.

Inpasbare voorzieningen:

  • Kleinschalige recreatieve voorzieningen: observatiepunten, informatieborden, routing (land, water), kano- en roeibootcentra, informatiecentrum, picknicktafels, bankjes.
  • Kleinschalige horeca, gericht op passerende recreanten.
  • Geen leisure of andere recreatieve voorzieningen met een verkeersaantrekkende werking (auto).
  • Nieuwe voorzieningen moeten aansluiten bij het recreatieve profiel van het gebied en dit versterken.
  • Nieuwe voorzieningen mogen niet concurreren met soortgelijke voorzieningen in de nabije omgeving.

Brettenzone

Het plangebied ten zuiden van Daveren maakt deel uit van de Brettenzone en is aangeduid als het groentype Ruigtegebied/struinnatuur.

verplicht Afbeelding 15.2: Uitsnede Hoofdgroenstructuur thv Daveren

Ingevolge de Structuurvisie luidt de beleidsintentie:

  • Deze gebieden mogen niet opgevuld raken met andere functies of met andersoortige groenfuncties (volkstuinen, sportparken, parkeren e.d.)
  • Intensieve recreatievormen en recreatie die niet primair op de natuur is gericht, zijn niet toegestaan.
  • Kleinschalige evenementen (bijvoorbeeld informatiemarkt).

Inpasbare voorzieningen:

  • In entreezone informatieborden, banken, prullenbakken, fietsenrekken, eventueel een klein infocentrum en beheerderonderkomen.
  • In het achterland hoogstens onverharde of half verharde wandelpaden en op natuurbeleving gerichte voorzieningen als een vogeluitkijkhut.
15.2.3.2 Ecologische structuur     

Omschrijving

Op 17 februari 2011 is de structuurvisie "Amsterdam 2040: economisch sterk en duurzaam" vastgesteld door de Amsterdamse gemeenteraad. In de structuurvisie is een globale kaart opgenomen van een ecologische structuur voor Amsterdam, ter versterking van en aanvulling op de provinciale ecologische hoofdstructuur. Bij de behandeling van de structuurvisie in de Amsterdamse gemeenteraad werd een motie aangenomen waarin werd gevraagd om nadere precisering van deze ecologische structuur. De ecologische visie is daarvan de invulling en wordt beschouwd als een uitwerking van de structuurvisie. Dat betekent dat ruimtelijke plannen aan deze visie zullen worden getoetst. Daarbij wordt gelet op het volgende beleidsuitgangspunt: "De ecologische hoofdstructuur wordt gerespecteerd, knelpunten worden aangepakt en voor wijzigingen is, vergelijkbaar met de hoofdgroenstructuur, een besluit van de gemeenteraad nodig."

Toetsing

Op de kaart met de ecologische structuur is te zien dat enkele delen van de ecologische structuur zich (deels) bevinden in het plangebied: ten noorden van de Ookmeerweg, ten zuidoosten van het Bosch van Drakesteinpad, ten zuiden van Daveren en ter hoogte van de Theemsweg. De overige deellocaties liggen niet in een ecologische structuur.

De bestaande situatie op deze locaties worden door voorliggend bestemmingsplan niet gewijzigd.

verplicht

Afbeelding 15.5: Uitsnede ecologische structuur thv Ookmeerweg en Bosch van Drakesteinpad

verplicht

Afbeelding 15.6: Uitsnede ecologische structuur thv Daveren

verplicht

Afbeelding 15.7: Uitsnede ecologische structuur thv Theemsweg

Hoofdstuk 16 Water     

16.1 Algemeen     

Op grond van artikel 3.1.6 lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  1. ruimtelijk relevant waterbeleid;
  2. de taken van de waterbeherende instantie;
  3. het overleg met de waterbeherende instantie;
  4. het huidige watersysteem;
  5. het toekomstige watersysteem.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht en het Hoogheemraadschap van Rijnland zijn water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerders in het plangebied. De gemeente Amsterdam is verantwoordelijk voor het beheer van water als openbare ruimte; het stadsdeel verleent de vergunningen voor het afmeren van (woon)schepen en het aanleggen van steigers. Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen.

16.2 Beleid en regelgeving     

16.2.1 Rijksbeleid     

16.2.1.1 Waterwet     

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

16.2.1.2 Nationaal waterplan     

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

Het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 is vastgesteld op 10 december 2015. Dit plan vervangt het Nationaal Waterplan 2009-2015 inclusief alle tussentijdse wijzigingen. Het Nationaal Waterplan geeft het integrale kader voor het waterbeleid van het Rijk voor de komende zes jaar en geeft uitvoering aan de Europese richtlijnen voor waterkwaliteit, de mariene strategie en de overstromingsrisico's. De Stroomgebied- beheerplannen, het Programma van maatregelen mariene strategie, de Beleidsnota Noordzee en de Overstromingsrisicobeheerplannen maken onderdeel uit van het Nationaal Waterplan.

In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende vijf ambities centraal:

  • Nederland blijft de veiligste delta in de wereld
  • Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater
  • Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht
  • Nederland is en blijft een gidsland voor watermanagement
  • Nederlanders leven waterbewust

Met het Nationaal Waterplan 2016-2021 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit, een duurzaam beheer en goede milieutoestand van de Noordzee en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Hierbij wordt gestreefd naar een integrale benadering, door economie (inclusief verdienvermogen), natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie en cultureel erfgoed zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. Het beleid en de maatregelen in het Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.

16.2.1.3 Waterbesluit     

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.

Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.

Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

16.2.2 Provinciaal beleid     

16.2.2.1 Provinciale watervisie 2021     

De Provinciale watervisie 2021 is de opvolger van het Waterplan 2010-2015. Het thema van de Watervisie is 'Buiten de oevers'. Om Noord-Holland veilig, leefbaar en groen te houden en tegelijkertijd een goed investeringsklimaat te hebben, is het nodig om over grenzen heen te kijken. Oplossingen zullen we meer buiten het eigenlijke waterdomein gaan vinden, met water als vanzelfsprekend onderdeel van ruimtelijke gebiedsontwikkelingen. Om de veiligheid te garanderen zijn slimme en ruimtelijke alternatieven nodig. Innovatieve oplossingen, waarvoor de provincie Noord-Holland volop ruimte wil bieden.

De Watervisie zoekt de koppeling van wateropgaven met ruimte, economie en natuur. Alleen door water goed mee te nemen kunnen duurzame integrale afwegingen worden gemaakt. Zo is er op en aan het water rust, maar ook ruimte voor recreatie. Dit biedt kansen voor economische ontwikkeling, maatregelen ten behoeve van de veiligheid kunnen bijvoorbeeld worden gecombineerd worden met het aanleggen van recreatieve functies.

De Watervisie 2021 is een zelfbindend document dat de kaders stelt voor wateropgaven in Noord-Holland. Dit doen wordt gedaan op basis van de kaders Veilig en Schoon & Voldoende.

In het waterveiligheidsbeleid wordt landelijk een overstap gemaakt aar een risicobenadering, waarbij ook het effect van een overstroming op het achterland wordt meegewogen. Met de waterpartners wordt gezorgd voor veilige dijken en keringen. Met het waterrobuust inrichten van de omgeving en goede evacuatiemogelijkheden wordt het effect van een eventuele overstroming beperkt.

Schoon en voldoende water is onmisbaar voor een gezonde, productieve en aangename leefomgeving en een soortenrijke natuur. Er wordt voor gezorgd dat het grond- en oppervlaktewater duurzaam kan worden gebruikt en dat voorraden zorgvuldig worden beheerd, De Provinciale watervisie 2021 is de opvolger van het Waterplan 2010-2015. Het thema van de Watervisie is 'Buiten de oevers'. Om Noord-Holland veilig, leefbaar en groen te houden en tegelijkertijd een goed investeringsklimaat te hebben, is het nodig om over grenzen heen te kijken. Oplossingen zullen we meer buiten het eigenlijke waterdomein gaan vinden, met water als vanzelfsprekend onderdeel van ruimtelijke gebiedsontwikkelingen. Om de veiligheid te garanderen zijn slimme en ruimtelijke alternatieven nodig. Innovatieve oplossingen, waarvoor de provincie Noord-Holland volop ruimte wil bieden.

De Watervisie zoekt de koppeling van wateropgaven met ruimte, economie en natuur. Alleen door water goed mee te nemen kunnen duurzame integrale afwegingen worden gemaakt. Zo is er op en aan het water rust, maar ook ruimte voor recreatie. Dit biedt kansen voor economische ontwikkeling, maatregelen ten behoeve van de veiligheid kunnen bijvoorbeeld worden gecombineerd worden met het aanleggen van recreatieve functies.

De Watervisie 2021 is een zelfbindend document dat de kaders stelt voor wateropgaven in Noord-Holland. Dit doen wordt gedaan op basis van de kaders Veilig en Schoon & Voldoende.

In het waterveiligheidsbeleid wordt landelijk een overstap gemaakt aar een risicobenadering, waarbij ook het effect van een overstroming op het achterland wordt meegewogen. Met de waterpartners wordt gezorgd voor veilige dijken en keringen. Met het waterrobuust inrichten van de omgeving en goede evacuatiemogelijkheden wordt het effect van een eventuele overstroming beperkt.

Schoon en voldoende water is onmisbaar voor een gezonde, productieve en aangename leefomgeving en een soortenrijke natuur. Er wordt voor gezorgd dat het grond- en oppervlaktewater duurzaam kan worden gebruikt en dat voorraden zorgvuldig worden beheerd, zonder uitputting of verontreiniging. Diepe, watervoerende lagen kunnen worden gebruikt voor energieopslag.

16.2.3 Hoogheemraadschappen     

16.2.3.1 Waterbeheerplan AGV 2016-2021     

Op 8 oktober 2015 heeft het Algemeen Bestuur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2016-2021 vastgesteld. Het is het tweede waterbeheerplan van AGV in de 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Waterbewust en waterrobuust'.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: waterveiligheid, voldoende water en schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema's is aangegeven wat het wensbeeld is op de lange termijn. Deze ambitie voor de lange termijn is vervolgens herleid naar een aantal doelen voor de planperiode en een aanpak op hoofdlijnen. Door middel van indicatoren zijn de doelen voor de planperiode meetbaar gemaakt.

16.2.3.2 Waterbeheerplan 5 HHR 2016- 2021     

Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan (WBP5) "Waardevol Water" vastgesteld. In het 'Waterbeheerplan 5 2016–2021' staat samen werken aan water staat centraal, zodat nu en in de toekomst in dit unieke deel van Nederland onder zeeniveau gewoond, gewerkt en gerecreëerd kan worden. Water is een maatschappelijke opgave en Rijnland wil, samen met zijn omgeving, werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Die toekomst wordt mede bepaald door trends in klimaat en maatschappij en de noodzaak om op duurzame wijze met onze omgeving om te gaan. De verwachte toename van neerslag en droogte, bodemdaling, verzilting zeespiegelrijzing en de verdergaande verstedelijking, leggen een steeds grotere druk op het watersysteem.

De hoofdambitie is schoon en voldoende water en droge voeten. Dit wordt bereikt door:

  • Beschermen tegen overstromingen vanuit zee, de rivieren en het regionale watersysteem door een aanpak in drie lagen (meerlaagsveiligheid): preventie, adviseren over het beperken van de gevolgen van overstromingen (gevolgbeperking), en voorbereiden op een calamiteit;
  • Zorgen voor schoon en gezond water dat past bij de verschillende functies in een gebied.
  • Optimaliseren van de verwerking van het afvalwater en hergebruiken van de grondstoffen uit afvalwater.
  • Zorgen voor voldoende water: niet te veel en niet te weinig, passend bij het gebruik.
16.2.3.3 Keur AGV     

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". Op 1 november 2019 is de nieuwe Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) inwerking getreden.

De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van het water aan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 2.30 van de Keur is een vergunning nodig om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan van deze norm afwijken.

16.2.3.4 Legger AGV     

De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

16.2.3.5 Keur HHR     

Op 13 mei 2020 is de Keur Rijnland 2020 gewijzigd vastgesteld en op 1 juni 2020 in werking getreden. In de keur stelt het hoogheemraadschap van Rijnland regels om binnen haar beheersgebied tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden te zorgen voor veilig en gezond watersysteem.

De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels voor waterkeringen, watergangen en andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen) en voor kwelgevoelige gebieden. Maar ook voor het onttrekken en lozen van grondwater en het aanbrengen van verhard oppervlak.

Het uitgangspunt van deze Keur is 'ja, tenzij': in beginsel zijn handelingen en/of werken in het watersysteem toegestaan, tenzij expliciet in deze Keur anders is bepaald.

Bij de Keur horen de Uitvoeringsregels. Hierin staan voorwaarden voor allerlei werkzaamheden bij water en dijken. De Uitvoeringsregels kunnen een Zorgplicht, een Algemene regel en een Beleidsregel bevatten.

  • De Zorgplicht geldt voor eenvoudige werkzaamheden met weinig risico.
  • In de Algemene regel staan voorwaarden voor activiteiten met een beperkt risico.
  • In de Beleidsregel staan voorwaarden voor activiteiten met een groter risico, waarvoor een watervergunning nodig is.
16.2.3.6 Legger HHR     

Een legger is een register waar van het alle wateren in Rijnlandse beheergebied het volgende is weergegeven: de ligging en de vereiste afmetingen, hoe breed en diep ze moeten zijn en voor alle waterkeringen hoe hoog en hoe breed, wie verantwoordelijk is voor het onderhoud en wat dit onderhoud inhoudt. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

16.2.4 Gemeente Amsterdam     

16.2.4.1 Watervisie Amsterdam     

Op 14 september 2016 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Watervisie Amsterdam 2040 vastgesteld. De visie geeft een ruimtelijk-economisch perspectief op het gebruik van water en oevers in Amsterdam op de lange termijn (2040) met een aantal speerpunten voor de korte termijn (2018).

De Watervisie Amsterdam 2040 is een structuurvisie-uitwerking. Dat betekent dat de Watervisie na vaststelling door de gemeenteraad als een onderdeel van de Structuurvisie Amsterdam 2040 (een strategisch beleidsdocument voor de ruimtelijke ontwikkeling van de stad) wordt beschouwd. De visie is daarmee zowel een beleidsvisie als een planologisch-juridisch toetsinstrument. Ze wordt als planologisch-juridisch toetsingsdocument ingezet bij ruimtelijke plannen en initiatieven om water gerelateerde ontwikkelingen in balans met elkaar en integraal te laten plaatsvinden.

Met de Watervisie willen we bewoners, ondernemers, bedrijven, verenigingen en bezoekers tevens stimuleren en inspireren om -in lijn met de Watervisie- nieuwe initiatieven te ontplooien en te realiseren. Voor nieuwe ruimtelijke initiatieven dienen de gebruikelijke (planologisch-juridische) procedures te worden gevolgd. De Watervisie is planologisch-juridisch alleen bindend voor het gebied binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam.

16.2.4.2 Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam 2016-2021     

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
  • het nemen van grondwatermaatregelen.

In het Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam 2016 - 2021 staat hoe deze drie zorgplichten de komende periode door de gemeente Amsterdam worden ingevuld. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam deze watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Hiermee voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer (artikel 4.22) is opgenomen.

Het Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam 2016-2021 is tot stand gekomen in samenwerking met de waterschappen Hollands Noorderkwartier, Rijnland, Amstel, Gooi en Vecht en Rijkswaterstaat. Dit is het tweede Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het eerdere 'Breed Water, plan gemeentelijke watertaken Amsterdam 2010 - 2015'.

16.2.5 Stadsdeel Nieuw-West     

16.2.5.1 Waterplan Nieuw-West: visie 2040     

Op 27 februari 2013 is het Waterplan Nieuw-West door de stadsdeelraad vastgesteld. De waterstructuur is leidend geweest bij de totstandkoming van Nieuw-West. Daarom is het onlosmakelijk verbonden met de fysieke leefomgeving. Om problemen omtrent water, zoals de gevolgen van de klimaatwijzigingen of het verbeteren van de waterkwaliteit, op te lossen, moeten ze integraal opgepakt worden. De verschillende wateraspecten staan niet allemaal los van elkaar, vaak beïnvloeden ze elkaar. In het Waterplan wordt de gezamenlijke focus aangebracht. Ambities en de resultaten kunnen worden vergroot door zowel de samenhang (inhoudelijke dimensie) als de samenwerking (procesmatige dimensie) te versterken.

Naast ruimtelijke ordeningsaspecten worden ook aspecten als belevingswaarde, recreatie, biodiversiteit en cultuurhistorie in het waterplan beschreven en worden ambities voor de toekomst benoemd. Met betrekking tot het beheer en onderhoud van de watergangen (en alles daaromheen) geeft het waterplan inzicht in de verantwoordelijkheden en spreekt het ambities uit met betrekking tot ontbrekende inzichten.

16.3 Watertoets     

Grondwater

Grondwateroverlast dient te worden voorkomen. Bij nieuwbouwontwikkelingen moet worden voldaan aan de gemeentelijke grondwaternorm. Ondergrondse constructies moeten waterdicht worden uitgevoerd en mogen geen effect hebben op de grondwaterstanden in de omgeving. Dit wordt desgevraagd aangetoond in een geohydrologisch onderzoek. In het plangebied zijn geen nieuwbouwontwikkelingen voorzien met ondergrondse constructies.

Veiligheid en waterkeringen

Indien er een waterkering is gelegen binnen het plangebied moeten de kern- en beschermingszones van de kering worden opgenomen op de verbeelding en worden bestemd met de dubbelbestemming 'Waterkering'. Het uitvoeren van werkzaamheden binnen de kern- en beschermingszones van de waterkering is watervergunningsplichtig.

In het voorliggende plangebied zijn de aanwezige waterkeringen bestemd met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering.

Verharden

Op grond van artikel 4.20, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.

Onderhavig bestemmingsplan voorziet niet in een wijziging van het verharde of bebouwde oppervlak.

Waterkwaliteit en riolering

Vanuit Europa en het Rijk zijn er binnen de gemeente Amsterdam wateren aangewezen waarvoor strengere waterkwaliteitseisen gelden. Dit zijn de Kader Richtlijn Water en Natura 2000 gebieden. Deze zijn omschreven in het Waterbeheerplan AGV 2016-2021.

De bebouwing langs de Osdorperweg is aangesloten op de riolering. In het gebied is geen gescheiden rioleringssysteem aanwezig.

16.4 Conclusie     

Het bestemmingsplan brengt geen wijzigingen in de waterstructuur. Een gedeelte van het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' ten behoeve van de aanwezige waterkeringen in het plangebied. Bouwen overeenkomstig de medebestemming is slechts mogelijk, mits daartegen uit hoofde van de waterstaatbelangen geen overwegende bezwaren bestaan en de waterbeheerder daar vooraf over is gehoord.

Derhalve kan worden geconcludeerd dat gelet op bovenstaande de watertoets de tenuitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

Hoofdstuk 17 Juridische planbeschrijving     

17.1 Algemeen     

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

17.2 Artikelgewijze toelichting     

17.2.1 Toelichting op de plansystematiek     

Dit bestemmingsplan bestaat uit een GML-bestand, regels en een toelichting. Het GML-bestand bevat de verbeelding, waaraan de regels zijn gekoppeld. Deze vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

Verbeelding

Op de verbeelding van de plankaart wordt door middel van letters, cijfers, lijnen en aanduidingen het toegestane gebruik van de gronden en de mogelijke bouwhoogtes/volumes aangegeven. De kaart heeft, in samenhang met de regels, een juridisch bindend karakter. Als ondergrond is een recente topografische kaart gehanteerd. Daarmee kan exact worden bepaald waar het plan is gelegen en hoe begrenzingen lopen. Om de goede leesbaarheid van de verbeelding te waarborgen is gekozen voor een schaal van 1:1000. De kaarten zijn voorts voorzien van een legenda en een noordpijl. Het plangebied van het bestemmingsplan is aan de hand van een plangrens (bolletjeslijn) op de verbeelding weergegeven.

Regels

In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken.

In het eerste hoofdstuk worden de begrippen en wijze van meten behandeld. Deze hebben als doel begrippen in de regels te verklaren en eenduidige richtlijnen te geven op basis waarvan de bouwmaten die zijn opgenomen in de regels dienen te worden gemeten.

In het tweede hoofdstuk zijn de regels opgenomen, die betrekking hebben op alle bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het derde en vierde hoofdstuk omvat een aantal regels, dat niet op een bepaalde bestemming betrekking hebben, maar voor het gehele bestemmingsplan gelden.

Het overgangsrecht en de anti-dubbeltelregel zijn opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. In een bestemmingsregel wordt aangegeven waarvoor en – zo nodig – hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. Ter bevordering van de leesbaarheid en de raadpleegbaarheid is hierbij een vaste volgorde aangehouden.

In de bestemmingsomschrijving is beschreven welke functies binnen de betreffende bestemming zijn toegestaan. In de bouwregels is weergegeven of en hoe gebouwd mag worden. Daarin wordt in algemene zin geregeld in alle bestemmingen dat er slechts gebouwd mag worden ten behoeve van de bestemming. In de navolgende (sub)leden zijn maten zoals oppervlakten en bouwhoogten opgenomen, die betrekking hebben op de toegestane gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde. In een aantal gevallen is een afwijking van bepalingen in de eerder genoemde leden als direct recht mogelijk, in andere gevallen moet het dagelijks bestuur een besluit nemen om af te wijken van de regels uit het bestemmingsplan.

In de specifieke gebruiksregels zijn nadere bepalingen gegeven over de functies die zijn vermeld in de doeleindenomschrijving. Zo kan bijvoorbeeld de omvang van bepaalde functies beperkt worden, of de situering van functies worden aangewezen.

17.2.2 Toelichting op de bestemmingen     

In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.

HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS

  • Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.

  • Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.

HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGEN

  • Agrarisch

De deellocatie Osdorperweg 945 heeft de bestemming Agrarisch overeenkomstig het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.'.

De bestaande kassengebieden hebben een agrarische bestemming gekregen voor glastuinbouw, kwekerij, vollegrondstuinbouw en stadslandbouw in de bestaande kassen. Per glastuinbouwbedrijf is maximaal 20.000 m² kassen toegestaan.

De kassen mogen mede worden gebruikt voor de stadslandbouwfunctie. Het intensieve stadslandbouwgebruik is beperkt tot maximaal 350 m² bruto vloeroppervlakte. Wel mogen de resterende vierkante meters kassen worden ingezet voor de teelt en verwerking van gewassen ten behoeve van de desbetreffende stadslandbouwfunctie met bijbehorende administratie.

De bestaande stallingsactiviteit heeft de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 1'.

  • Bedrijf

De Osdorperweg 945 heeft daarnaast de bestemming Bedrijf gekregen, ook overeenkomstig het bestemmingsplan 'Osdorperweg e.o.'. Toegestaan zijn bedrijven in de categorieën A en B.

  • Groen

Deze gronden met de bestemming 'Groen' zijn bestemd voor groenvoorzieningen, extensief dfagrecreatief gebruik en water en waterhuishoudkundige zaken. Gebouwen zijn niet toegestaan binnen de bestemming.

  • Natuur

Ter bescherming van de natuurwaarden geldt ook een omgevingsvergunning plicht voor werken en werkzaamheden die deze natuurwaarden kunnen aantasten.

  • Verkeer

Deze bestemming is gebruikt voor de bestaande wegen waaronder de Ookmeerweg.

  • Water

In de bestemming 'Water' zijn verschillende watergangen opgenomen. Behoudens de gronden die de bestemming water hebben gekregen is water ook toegestaan op gronden met een andere bestemming.

  • Leiding - Gas

Om de planologisch relevante leidingen in het plangebied te beschermen is de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' opgenomen. Voor de betreffende gronden betekent dit dat daar uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd. Afwijken hiervan is mogelijk, mits er uit hoofde van het leidingentransport geen bezwaren bestaan en de desbetreffende leidingbeheerder daar vooraf over is gehoord.

  • Leiding - Olie

Om de planologisch relevante leidingen in het plangebied te beschermen is de dubbelbestemming 'Leiding - Olie' opgenomen. Voor de betreffende gronden betekent dit dat daar uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 2,5 meter bedragen. Afwijken hiervan is mogelijk, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding en vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder.

  • Leiding - Riool

Om de planologisch relevante leidingen in het plangebied te beschermen is de dubbelbestemming 'Leiding - Riool' opgenomen. Voor de betreffende gronden betekent dit dat daar uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 2,5 meter bedragen. Ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - riool' is het niet toegestaan om te bouwen binnen een zone van 4 meter aan beide zijden van de hartlijn. Afwijken hiervan is mogelijk, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding en vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder.

  • Waarde - Archeologie 3

De gronden waarvoor een archeologische verwachting geldt, hebben een dubbelbestemming gekregen. Voor deze gronden is geregeld dat de initiatiefnemer bij ingrepen in de bodem, indien daarbij de bodemverstoring groter is dan 10.000 m² en dieper is dan 0,5 meter onder maaiveld, bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen of van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voorheen de aanlegvergunning) een archeologisch rapport dient te overleggen. Op basis daarvan kunnen aan de betreffende vergunningen voorschriften worden verbonden. In de planregels is geregeld welke dit kunnen zijn.

  • Waarde - Waterstaat

De binnen het plangebied aanwezige waterkering gaat uit van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Op grond van de Keur van Waternet gelden beschermende maatregelen. Omdat in de Keur al voldoende regels zijn opgenomen ter bescherming zijn aanvullende bouwregels niet in het bestemmingsplan opgenomen. De dubbelbestemming heeft hiermee feitelijk uitsluitend een signalerende functie.

HOOFDSTUK 3 - ALGEMENE REGELS

  • Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

  • Algemene bouwregels

In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.

  • Algemene gebruiksregels

In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.

  • Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.

  • Overgangsrecht

De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.

  • Slotregel

De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 18 Economische uitvoerbaarheid     

Omdat het bestemmingsplan conserverend van aard is bevat het plan geen ontwikkelingen waarvoor een exploitatieplan noodzakelijk is zoals bedoeld in artikel 6.12 Wro. Deze plicht geldt enkel voor plannen waarin een bouwplan wordt mogelijk gemaakt, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro.

Voor dit bestemmingsplan is geen kostenverhaal noodzakelijk en voor de inrichting van het gebied zijn voldoende middelen beschikbaar. Het plan is economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 19 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

19.1 Overleg met betrokken overheden (art. 3.1.1. Bro)     

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:

  1. Provincie Noord-Holland;
  2. Rijkswaterstaat West-Nederland Noord;
  3. Brandweer Amsterdam-Amstelland;
  4. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht / Hoogheemraadschap van Rijnland;
  5. Gemeente Haarlemmermeer;
  6. Monumenten & Archeologie (M&A);
  7. Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG);
  8. Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB);
  9. Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC);
  10. Structuurvisietoets;
  11. GasUnie;
  12. TenneT; en
  13. Liander.

Door Rijkswatersaat West-Nederland Noord, Brandweer Amsterdam-Amstelland, de TAC, de GasUnie, Monumenten en Archeologie en Hoogheemraadschap van Rijnland zijn reacties op het voorontwerpbestemmingsplan uitgebracht.

Rijkswaterstaat West-Nederland Noord

Rijkswaterstaat West-Nederland Noord heeft kennisgenomen van het voorontwerpbestemmingsplan en ziet geen aanleiding voor een reactie.

Beantwoording

De reactie van Rijkswaterstaat West-Nederland Noord is ter kennisneming aangenomen en leidt niet tot aanpassing van het bestemmingsplan.

Brandweer Amsterdam-Amstelland

Brandweer Amsterdam-Amstelland geeft aan dat er in de Memo externe veiligheid, bijlage 2 behorende bij de toelichting (d.d 23 maart 2018), advies wordt gegeven op het ontwikkelen van twee woningen aan de Osdorperweg nabij de Westrandweg. Deze woningen zijn echter niet opgenomen in het voorontwerp bestemmingsplan. Verzocht wordt om het bestemmingsplan/ de bijlage bij de toelichting op dit onderdeel aan te passen.

Beantwoording

Per abuis is deze Memo externe veiligheid niet verwijderd uit deze toelichting. Deze bijlage zal alsnog worden verwijderd uit de toelichting.

TAC

De TAC constateerd dat er in de drie Hoofdgroenstructuurlocaties geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. De TAC ziet dan ook geen reden voor agendering van het bestemmingsplan voor een formeel advies. De TAC is akkoord voor zover het de inpasbaarheid in de Hoofdgroenstructuur betreft.

Beantwoording

De reactie van de TAC is ter kennisneming aangenomen en leidt niet tot aanpassing van het bestemmingsplan.

GasUnie

De GasUnie geeft aan dat artikel 9 'Leiding - Gas' een beoordelingsvrijheid biedt die niet door artikel 14 derde lid Bevb wordt geboden. Hierin is bepaald dat de veiligheid van de in de belemmeringenstrook gelegen buisleiding niet mag worden geschaad en geen kwetsbaar object wordt toegelaten. De GasUnie verzoekt om artikel 9 lid 2 uit te breiden een heeft tekstvoorstel voor een standaard artikel meegezonden.

Beantwoording

De voorgestelde aanpassingen van artikel 9 'Leiding - Gas' worden verwerkt in het bestemmingsplan. Deze reactie geeft aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.

Monumenten en Archeologie

Monumenten en Archeologie heeft kennisgenomen van het voorontwerpbestemmingsplan en heeft een vraag over de molenbiotoop. De vraag luidt: is de regeling voor de molenbiotoop ontleend aan een aangrenzend bestemmingsplan.

Beantwoording

De regeling miolenbiotoop betreft de locatie Ringvaart ter hoogte van de Akersluis. Deze ligt op een onbestemde waterstrook. Deze waterstrook ligt op de grens van het bestemmingsplan 'De Aker' en de gemeentegrens van Amsterdam. Daarmee is de molenbiotoop ontleent aan de bestemmingsplan 'De Aker'.

De vraag van Monumenten & archeologie is ter beantwoording aangenomen en leidt niet tot aanpassing van het bestemmingsplan.

Hoogheemraadschap van Rijnland

Het Hoogheemraadschap van Rijnland constateert dat de locaties 8 'Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg' en 9 'Ringvaart ter hoogte van de Akersluis' zich binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Rijnland bevinden. Hierop zijn volgens het Hoogheemraadschap de Keur 2015 en Uitvoeringsregels van Rijnland van toepassing. Verzocht wordt om het bestemmingsplan/ de bijlage bij de toelichting op dit onderdeel aan te passen.

Beantwoording

De locaties 8 'Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg' en 9 'Ringvaart ter hoogte van de Akersluis' bevinden zich binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Rijnland. Deze reactie geeft aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.

De voorgestelde aanpassingen dat de Keur 2015 (gewijzigd vastgesteld in 2020) en Uitvoeringsregels van Hoogheemraadschap van Rijnland zijn van toepassing voor de locaties 8 'Ringvaart ter hoogte van de Lutkemeerweg' en 9 'Ringvaart ter hoogte van de Akersluis' worden verwerkt in het bestemmingsplan.

19.2 Maatschappelijk overleg     

19.2.1 Zienswijzen ontwerpbestemmingsplan     

Dit wordt ingevuld nadat de terinzagelegging is afgerond.

Bijlagen bij toelichting     

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het bestemmingsplan Onbestemde vlekken Nieuw West met identificatienummer NL.IMRO.0363.F2002BPSTD-OW01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbijbehorende bijlagen;

1.3 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 Agrarisch bedrijf     

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (houtteelt daaronder begrepen) of het houden van dieren.

1.6 Automatenhal     

iedere besloten ruimte waar meer dan twee speelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen zijn opgesteld ten behoeve van het publiek;

1.7 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.8 Bedrijf     

een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen, aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen;

1.9 Belwinkel     

een voor publiek toegankelijke gelegenheid waar de hoofdactiviteit wordt gevormd door het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen;

1.10 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.11 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.12 Beperkt kwetsbaar object     

object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

1.13 Bestaand     

  1. voor bebouwing: bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, dan wel mag worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde in of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (of de Woningwet);
  2. voor gebruik: gebruik zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan met de daarbij behorende gebruiksregels;

1.14 Bevoegd gezag     

het bevoegd gezag van bestuurscommissie Nieuw-West, gemeente Amsterdam;

1.15 Bijbehorend bouwwerk     

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.16 Bijzondere bouwlaag     

kelders en souterrains

1.17 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.18 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak;

1.19 Bouwlaag     

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, bijzondere bouwlagen niet inbegrepen;

1.20 Bouwperceel     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.21 Bouwperceelgrens     

de grens van een bouwperceel;

1.22 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.23 Bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.24 Cultuurhistorische waarde     

de waarde die kan worden toegekend aan een object, gebouw, terrein of structuur op basis van zijn sociaalhistorische, geschiedkundige, architectuurhistorische, (steden)bouwhistorische, archeologische of historisch geografische karakteristiek;

1.25 Dagelijks Bestuur     

het Dagelijks Bestuur van stadsdeel Nieuw-West, gemeente Amsterdam;

1.26 Detailhandel     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.27 Extensief dagrecreatief medegebruik     

recreatief medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën, een vissteiger, een picknickplaats of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik, en met uitsluiting van recreatief nachtverblijf.

1.28 Gebouw     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.29 Geluidsgevoelige bestemmingen     

Wonen en andere geluidsgevoelige functies, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet Geluidhinder.

1.30 Groenvoorziening     

ruimten in de open lucht, waaronder in ieder geval worden begrepen (bos)parken, plantsoenen, groen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.

1.31 Hoofdgebouw     

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezelijking van de geldende of toekomstige bestemmiing van het perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.32 Horeca     

  1. horeca I: een bedrijf of inrichting gericht op de verkoop van al dan niet voor consumptie ter plaatse bereide kleine etenswaren, het verstrekken van alcoholvrije dranken en/of het verstrekken van consumptie-ijs, zoals een fastfoodrestaurant, cafetaria, snackbar, shoarmazaken, lunchroom, koffie-theehuis of ijssalon;
  2. horeca IIa: een bedrijf of inrichting gericht op de verhuur van zalen aan gezelschappen, al dan niet in combinatie met het verstrekken van eten en drinken en/of een gelegenheid alleen toegankelijk voor leden, zoals een zalenverhuurbedrijf of sociëteit;
  3. horeca IIb: een bedrijf of inrichting welke de gelegenheid biedt om te dansen, zoals een dancing of discotheek;
  4. horeca III: een bedrijf of inrichting gericht op het verstrekken van sterke alcoholische dranken, zoals een café of bar;
  5. horeca IV: een bedrijf of inrichting gericht op het verstrekken van ter plaatse bereide maaltijden, inclusief (alcoholische) dranken, zoals een restaurant, eetcafé of bistro;
  6. horeca V: een bedrijf of inrichting gericht op het aanbieden van logies, zoals een hotel of pension;
  7. horeca C (culturele horeca): horeca bij culturele of sociaalmaatschappelijke instellingen met een meervoudige programmering, waarbij de cultuuruiting niet los kan worden gezien van de horecacomponent danwel bij culturele of sociaal-maatschappelijke instellingen die beschikken over een bijzonder pand of een bijzondere ruimte die kan worden verhuurd voor bijeenkomsten en feesten;

1.33 Internetcafé     

een voor publiek toegankelijke gelegenheid waar de hoofdactiviteit wordt gevormd door het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot internet.

1.34 Kantoor     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten met een administratief karakter, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen;

1.35 Kas     

een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of gedeeltelijk bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal ten behoeve van het kweken van vruchten, groenten, bloemen en planten.

1.36 Kelder     

een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 0,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen;

1.37 Kwetsbaar object     

object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

1.38 Landschappelijke waarde     

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied;

1.39 Natuurvriendelijke oever     

een geleidelijke overgang tussen water en land, waar verschillende plantensoorten zich ontwikkelen en zo levensvoorwaarden bieden aan diverse diersoorten;

1.40 Nutsvoorziening     

een voorziening ten behoeve van de waterhuishouding, de distributie van gas, water en elektriciteit, de telecommunicatie, en openbaar vervoer, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, telefooncellen en zendmasten;

1.41 Object     

een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit artikel genoemde begripsbepaling;

1.42 Op ruiterpaden gerichte paardenhouderij     

Een paardenhouderij waar de bedrijfsactiviteiten uitsluitend of in hoofdzaak zijn gericht op het rijden met paarden over de ruiterpaarden in de omgeving.

1.43 Openbare ruimte     

rijwegen, voet- en fietspaden, pleinen, groenvoorzieningen en water, met in begrip van bij deze voorzieningen behorende nutsvoorzieningen, bermen, taluds, waterlopen en waterbouwkundige kunstwerken, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.44 Overig bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.45 Paardenmelkerij     

een bedrijf waarvan de omzet uitsluitend of in hoofdzaak wordt gehaald uit verkoop van melk en/of melkproducten geproduceerd uit melk afkomstig van merries aanwezig op het bedrijf.

1.46 Pand     

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.47 Pensionstal     

een stalhouderij waarvan de bedrijfsactiviteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het houden van paarden van derden, waaronder wordt begrepen het verhuren van stalruimte en weiland om te grazen en het verzorgen van de paarden;

1.48 Peil     

  1. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg of een tuin grenst: de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw;
  2. als in het water wordt gebouwd: het plaatselijk aan te houden waterpeil;
  3. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;

1.49 Privéstal     

Een stal die uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt voor het stallen van paarden die in eigendom zijn bij de eigenaar van de stal en die niet worden gebruikt voor het verwerven van inkomsten, waarbij de omvang uiteen kan lopen van het hobbymatig houden van 2 paarden tot iemand die 6 sportpaarden houdt voor de actieve (niet beroepsmatige) paardensport;

1.50 Risicovolle inriching     

een inrichting, bij welke volgens het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risicoafstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;

1.51 Seksinrichting     

een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin handelingen of vertoningen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

  1. een prostitutiebedrijf: een bedrijfsmatige activiteit gericht op het verrichten van seksuele handelingen met anderen tegen een materiële vergoeding;
  2. erotisch getinte vermaaksfunctie: Een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van erotische / pornografische aard, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een erotische videotheek, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, wel of niet in combinatie met elkaar;

1.52 Short stay     

het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste een week en maximaal zes maanden;

1.53 Smartshop     

een winkel waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen;

1.54 Speelvoorzieningen     

speeltoestellen, waaronder ook de jeu de boule baan;

1.55 Stadslandbouw     

Agrarisch natuurbeheer in combinatie met groene dienstverlenende nevenactiviteiten die inspelen op natuur- en landschapsbeheer in het open veenweidegebied van de Osdorper Binnenpolder Zuid of de Osdorper Bovenpolder en/of die inspelen op de recreatieve landschapsbeleving van deze polders en/of die inspelen op voedselproductie, waarbij tenminste 10% van de inkomsten uit agrarische activiteiten moeten voortkomen.

Voorbeelden van stadslandbouw zijn:

  • natuur- en landschapsbeheer;
  • natuur- en milieueducatie;
  • dierverzorging en moestuinieren;
  • een kinderboerderij, een kaasboerderij, een zorgboerderij (zonder overnachtingsmogelijkheden) of andere boerderijvorm waarbij educatie over het agrarische bedrijf, landschap en natuur centraal staan;
  • schoolwerktuinen;
  • recreatieve activiteiten die inspelen op agrarisch natuurbeheer en/of het polderlandschap zoals bijvoorbeeld een boerenspeel-, sport- en/of doetuin, een speel-, sport- of doetuin;
  • jeugd-, kinder- en naschoolse opvang, waarbij het actief bezig zijn met dierverzorging, natuur- en landschapsbeheer en voedselproductie onderdeel is van de activiteiten;
  • horeca die mede gericht is op bewustwording van de voedselproducerende functie van de agrarische sector en/of de recreatieve functie van polderlandschap, zoals de verwerking van streekeigenproducten (vergeten groenten) en/of een theetuin.
  • In het kader van de stadslandbouw is de verkoop van agrarische producten en/of de verkoop van producten gerelateerd aan natuur- en milieueducatie toegestaan.

Onder stadslandbouw worden geen maneges en productiegerichte paardenhouderijen gerekend. Wel toelaatbaar is een op ruiterpaden gerichte paardenhouderij, een pensionstal, privéstal, paardenmelkerij en stalhouderij.

Ook grootschalige functies zoals tuincentra, congrescentra en grootschalige leisureachtige functies zoals ponypark slagharen zijn niet toelaatbaar.

1.56 Steiger     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, te water die vast met de wal is verbonden en/of door middel van palen met de grond is verbonden, dat wellicht door de gekozen constructie verticaal met het water/ getij beweegt, maar de eigenschap mist om in horizontale richting te verplaatsen, niet zijnde waterstaatkundige werken;

1.57 Souterrain     

een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer onder het gemiddelde aangrenzende straatpeil is gelegen en waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 1,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen;

1.58 Verbeelding     

de verbeelding van het bestemmingsplan 'Onbestemde vlekken Nieuw West';

1.59 Waterstaatsdoeleinden     

voorzieningen ten behoeve van waterbeheersing en waterhuishouding in de ruimste zin;

1.60 Woning     

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden (met dien verstande dat groepswonen wordt beschouwd als één huishouden);

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De dakhelling     

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 De goothoogte van een bouwwerk     

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 De inhoud van een bouwwerk     

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 De bouwdiepte van een bouwwerk     

vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

2.5 De bouwhoogte van een bouwwerk     

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.6 De bouwhoogte van een windmolen     

Vanaf het peil tot aan de as van de windmolen.

2.7 De oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.8 De brutovloeroppervlakte van een gebouw     

de bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld.

2.9 De minimum bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf peil tot aan het punt van het gebouw of bouwwerk, geen gebouwzijnde, waaraan de bouwhoogte ten minste moet voldoen, waarbij in ieder geval geldt dat de omhullende gevel van een gebouw aan deze minimum bouwhoogte moet voldoen.

2.10 De hoogte van een windmolen     

vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windmolen.

2.11 De bouwhoogte van een antenne-installatie     

Tussen de voet van de antennedrager en het hoogste punt van de antenne-installatie; als de antennedrager aan de gevel van een gebouw wordt bevestigd, wordt gemeten tussen het punt waarop de antenne met antennedrager het dakvlak kruist en het hoogste punt van de antennedrager.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Agrarisch     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. glastuinbouw;
  2. kwekerij en/of tuinbouw op de volle grond;
  3. de instandhouding van de herkenbare strokenverkaveling met kavelsloten van de uitgeveende Osdorper Bovenpolder;
  4. ecologische verbindingszones;
  5. water, watergangen en oeververbindingen;
  6. waterberging en waterbeheer met de bijbehorende voorzieningen;
  7. nutsvoorzieningen;
  8. parkeervoorzieningen;

alsmede voor:

  1. ter plaatse van de aanduiding 'kas', stadslandbouw in de kassen met uitzondering van een op ruiterpaden gerichte paardenhouderij, pensionstal, privéstal, paardenmelkerij en/of een stalhouderij;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 1', de bestaande stalling van auto's, boten, caravans en/of andere voertuigen;

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Algemeen     

Op en onder de in 3.1 genoemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende regels:

  1. bedrijfsgebouwen zijn toegestaan ter plaatse van de bestaande bedrijfsgebouwen tot de hoogte en omvang van de bestaande bedrijfsgebouwen;
    1. een bestaand glastuinbouwbedrijf mag zijn kassen uitbreiden tot maximaal 20.000 m²;
    2. uitbreiding van kassen is niet toegestaan voor glastuinbouwbedrijven die (een deel van) de kassen gebruiken voor de stalling van auto's, boten, caravans en/of andere voertuigen;
  2. toegestaan zijn tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen met een maximale hoogte van 1,50 meter;
  3. voor kassen gelden de volgende maxima:
    1. bouwhoogte: 9.50 meter;
    2. goothoogte: 8 meter.

3.3 Specifieke gebruiksregels     

3.3.1 Gebruiksregels     

Voor de in lid 3.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksbepalingen:

  1. een stadslandbouwfunctie in de kassen is - met inbegrip van horeca- en detailhandelactiviteiten in het kader van die stadslandbouw - toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 350 m² (bvo), met dien verstande dat de overige vierkante meters kas wel mogen worden gebruikt voor de teelt, de verwerking en administratie van gewassen ten behoeve van de stadslandbouwfunctie.
3.3.2 Strijdig gebruik     

In aanvulling op het algemene gebruiksverbod in artikel 16 wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. het dempen van watergangen, anders dan voor de toegang tot een perceel of voor waterbeheer;
  2. vogelaantrekkend gebruik zoals viskwekerijen met extramurale bassins;
  3. vogelaantrekkend gebruik zoals moerasgebieden met oppervlaktewateren groter dan 3 hectare.

3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

3.4.1 Verbod     

Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het dagelijks bestuur de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:

  1. het dempen of graven van waterlopen en/of waterpartijen;
  2. verbreden of verdiepen van plassen, sloten of andere watergangen;
  3. het aanbrengen van oeverbeschoeiingen of aanleggelegenheden;
  4. het aanleggen van oeververbindingen;
  5. het aanleggen en/of verharden van paden;
  6. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  7. het planten van hoogopgaande bomen en andere hoogopgaande beplanting;
  8. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen.
3.4.2 Toegestane werkzaamheden     

Het verbod als bedoeld in 3.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. het normale onderhoud en beheer betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  3. noodzakelijk zijn voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen.
3.4.3 Voorwaarden     
  1. De in lid 3.4.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, de natuurlijke en de cultuurhistorische waarden van het gebied.
  2. De in lid 3.4.1 genoemde vergunning moet worden geweigerd indien de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden onevenredig worden aangetast en dat niet kan worden voorkomen door voorwaarden op te nemen in de aanlegvergunning.

Artikel 4 Bedrijf     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. een bedrijf in de categorieën A of B van de Staat van bedrijfsactiviteiten - functiemenging;
  2. kantoorruimte, ondergeschikt aan en ten dienste van deze bestemming;

met de daarbij behorende:

  1. tuinen en erven;
  2. bergingen en andere nevenruimten;
  3. parkeervoorzieningen;
  4. laad- en losvoorzieningen;
  5. nutsvoorzieningen;
  6. watergangen, oeververbindingen en water

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Algemeen     

Op en onder de in 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

4.2.2 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. gebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. het bouwvlak mag voor 100% worden bebouwd;
  3. de bouwhoogte bedraagt maximaal 8 meter;
4.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt maximaal 2 meter;
  2. de bouwhoogte van een windturbine bedraagt maximaal 10 meter, mits op tenminste 10 meter van de perceelsgrenzen;
  3. de bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt maximaal 2,50 meter;

4.3 Specifieke gebruiksregels     

4.3.1 Gebruiksregels     

Voor de in lid 4.1 genoemde gronden geldt dat parkeergelegenheid binnen het bestemmingsvlak moet worden gerealiseerd en niet in de openbare ruimte.

4.3.2 Strijdig gebruik     

In aanvulling op het algemene gebruiksverbod in artikel 16 wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. risicovolle inrichtingen;
  2. detailhandel;
  3. horeca;
  4. kantoorruimte die meer dan 30% beslaat van de brutovloeroppervlakte van de bedrijfsgebouwen;
  5. het dempen van watergangen.

Artikel 5 Groen     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen;
  2. openbare ruimte
  3. water, waterstaatsdoeleinden en oevervoorzieningen;
  4. waterberging en waterbeheer met de daarbij behorende voorzieningen;

met de daarbij behorende:

  1. fiets- en/of voetpaden;
  2. straatmeubilair;
  3. speelvoorzieningen;
  4. nutsvoorzieningen;
  5. faunapassages en andere faunavoorzieningen

5.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 5.2 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. maximale bouwhoogte: 2 meter;
  2. maximale bebouwingsoppervlakte: 8 m²

5.3 Specifieke gebruiksregels     

Voor de in lid 5.2 genoemde gronden geldt dat het bepaale in artikel 16 in acht genomen dient te worden.

5.3.1 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik dat strijdig is met de bestemmingsomschrijving wordt in elk geval aangemerkt:

  1. opslag;
  2. het aanleggen van paardenbakken;
  3. parkeren;
  4. het dempen van watergangen, anders dan voor de toegang tot een perceel of voor waterbeheer.

Artikel 6 Natuur     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden;
  2. behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische waarden;
  3. watergangen, sloten en andere waterpartijen, met bijbehorende oevers en taluds;
  4. extensief dagrecreatief medegebruik;
  5. objecten van beeldende kunst

met de daarbij behorende:

  1. voet- en fietspaden, ruiterpaden en picknickplaatsen;
  2. waterhuishoudkundige voorzieningen en bruggen;
  3. faunapassages;
  4. nutsvoorzieningen;

6.2 Bouwregels     

Op en onder de in de in lid 6.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met een bouwhoogte van maximaal 3 meter.

6.3 Specifieke gebruiksregels     

Voor de in lid 6.1 genoemde gronden geldt dat het bepaalde in artikel 16 in acht genomen dient te worden.

6.3.1 Strijdig gebruik     

In aanvulling op het algemene gebruiksverbod in artikel 16 wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. verblijfsrecreatie;
  2. gemotoriseerd verkeer, uitgezonderd hulp- en beheerdiensten;
  3. parkeren;
  4. waterbergingsopgaven uit het stedelijk gebied.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

6.4.1 Algemeen     

Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het dempen of graven van waterlopen en/of waterpartijen;
  2. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
  3. verbreden of verdiepen van plassen, sloten of andere watergangen;
  4. het aanbrengen van oeverbeschoeiingen of aanleggelegenheden;
  5. het aanleggen en/of verharden van paden;
  6. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen, met een oppervlakte van meer dan 15 m²;
  7. het beplanten van gronden met bomen en ander houtgewas;
  8. het kappen, vellen of rooien van bomen en ander houtgewas, de verwijdering van bodemvegetaties, riet en andere oevervegetatie;
  9. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen.
6.4.2 Uitzondering     

Het in 6.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en beheer betreffen;
  2. die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan in uitvoering waren of waarvoor op dat tijdstip reeds een vergunning was verleend.
6.4.3 Voorwaarden     
  1. De in 6.4.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, de natuurlijke en de cultuurhistorische waarden van het gebied.
  2. De in 6.4.1 genoemde vergunning moet worden geweigerd indien de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden onevenredig worden aangetast en dat niet kan worden voorkomen door voorwaarden op te nemen in de vergunning.

Artikel 7 Verkeer     

7.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wegen, straten en pleinen;
  2. fiets- en voetpaden;
  3. in- en uitritten;
  4. een brug ter plaatse van de aanduiding 'brug';

en de daarbij behorende:

  1. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  2. nutsvoorzieningen;
  3. groen;
  4. water;
  5. laad- en losvoorzieningen;
  6. speelvoorzieningen.

7.2 Bouwregels     

7.2.1 Algemeen     

Op en onder de in 7.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

7.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:

  1. maximum bouwhoogte: 6 meter;
  2. maximum bebouwingspercentage: 5%;
  3. voor bruggen geldt:
    1. situering: uitsluitend ter plaatse van de aanduidingen 'brug'.

Artikel 8 Water     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water;
  2. (natuurvriendelijke) oevers;
  3. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  4. groenvoorzieningen.

8.2 Bouwregels     

8.2.1 Algemeen     

Op en onder de in 8.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

8.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. de maximum bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt 3 meter.

8.3 Specifieke gebruiksregels     

8.3.1 Strijdig gebruik     

Tot een strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de in artikel 8.1 genoemde gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. woonschepenligplaatsen
  2. ligplaatsen voor een:
    1. bedrijfsvaartuig
    2. passagiersvaartuig
    3. stationerend vaartuig
  3. een bijbehorend bouwwerk
  4. opslag, behoudens tijdelijke opslag voortkomend uit het onderhoud en/of gebruik in overeenstemming met de bestemming van de betrokken gronden en bouwwerken

Artikel 9 Leiding - Gas     

9.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Leiding - Gas' aangewezen gronden zijn mee bestemd voor de aanleg en instandhouding van ondergrondse hoge druk gastransportleidingen (inclusief voorzieningen).

9.1.1 Voorrangsbepaling     

Daar waar dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen gelden:

  1. in de eerste plaats de bepalingen van artikel 13
  2. in de tweede plaats de bepalingen van artikel 9
  3. in de derde plaats de bepalingen van artikel 10
  4. in de vierde plaats de bepalingen van artikel 11;
  5. in de vijfde plaats de bepaling van artikel 12.

9.2 Bouwregels     

In afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, geldt dat op of in de in 9.1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de leiding(en) mogen worden gebouwd. Overige gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.

9.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingexploitant. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen kwetsbare objecten worden toegelaten.

9.4 Specifieke gebruiksregels     

Tot een strijdig gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  1. het opslaan van goederen, met uitzondering het opslaan van goederen t.b.v. inspectie en onderhoud van de gastransportleiding;
  2. het wijzigen van het gebruik van bestaande gebouwen, indien daardoor een kwetsbaar object wordt toegelaten.

9.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

9.5.1 Algemeen     

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Leiding - Gas zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanbrengen en rooien van diepwortelende beplantingen en bomen;
  2. het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  3. het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
  4. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  5. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren.
9.5.2 Uitzonderingen     

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:

  1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  2. die het normale beheer en onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringenstrook of ten aanzien van de functies van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  3. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken;
  4. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
9.5.3 Omgevingsvergunning     

De omgevingsvergunning als bedoeld in lid 9.5.1 kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet schaden.

9.5.4 Voorwaarden     

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in 9.5.1 wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen van de leiding niet worden geschaad en welke voorwaarden gesteld dienen te worden om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 10 Leiding - Olie     

10.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Leiding - Olie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor olieleidingen;

  1. De bestemming 'Leiding - Olie' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, tenzij in de regels uitdrukkelijk anders is bepaald.
10.1.1 Voorrangsbepaling     

Daar waar dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen gelden:

  1. in de eerste plaats de bepalingen van artikel 13
  2. in de tweede plaats de bepalingen van artikel 9
  3. in de derde plaats de bepalingen van artikel 10
  4. in de vierde plaats de bepalingen van artikel 11;
  5. in de vijfde plaats de bepaling van artikel 12.

10.2 Bouwregels     

Op of onder de in lid 10.1 10.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

10.3 Afwijken van de bouwregels     

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 10.2 ten behoeve van van het bouwen overeenkomstig de medebestemming, mits daartegen uit hoofde van de leiding geen bezwaren bestaan en de desbetreffende leidingbeheerder daar vooraf over is gehoord.

10.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

10.4.1 Algemeen     

Het is verboden op of in de in lid 10.1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een vergunning van ter plaatse van de in lid 10.1 bedoelde gronden, de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;
  3. het aanleggen en verbreden van wateren;
  4. het verlagen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  6. het aanbrengen van drainage;
  7. het aanbrengen van hoogopgaande of diepwortelende beplanting;
  8. het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging;
  9. het verrichten van graafwerkzaamheden anders dan normaal onderhoud;
  10. het aanbrengen van gesloten verhardingen;
  11. het permanent opslaan van goederen waaronder ook begrepen het opslaan van afvalstoffen;
  12. het plaatsen van onroerende objecten zoals lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair.
10.4.2 Uitzonderingen     

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:

  1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
10.4.3 Omgevingsvergunning     

De omgevingsvergunning als bedoeld in lid 10.4.1 kan worden verleend indien en voor zover dit niet strijdig is met de belangen van de leiding.

10.4.4 Voorwaarden     

Alvorens omtrent het verlenen van een vergunning zoals bedoeld in artikel 10.4.1 te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder(s) omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leiding niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

Artikel 11 Leiding - Riool     

De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor olieleidingen;

  1. De bestemming 'Leiding - Riool' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, tenzij in de regels uitdrukkelijk anders is bepaald.
  2. Daar waar dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen gelden:
    1. in de eerste plaats de bepalingen van artikel 13
    2. in de tweede plaats de bepalingen van artikel 9
    3. in de derde plaats de bepalingen van artikel 10
    4. in de vierde plaats de bepalingen van artikel 11;
    5. in de vijfde plaats de bepaling van artikel 12.

Artikel 12 Waarde - Archeologie 3     

12.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor

  1. de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
  2. De bestemming 'Waarde - Archeologie 3' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.
  3. Daar waar dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen gelden:
    1. in de eerste plaats de bepalingen van artikel 13
    2. in de tweede plaats de bepalingen van artikel 9
    3. in de derde plaats de bepalingen van artikel 10
    4. in de vierde plaats de bepalingen van artikel 11;
    5. in de vijfde plaats de bepaling van artikel 12.

12.2 Bouwregels     

Op en onder de in 12.1 genoemde gronden mag uitsluitend gebouwd worden ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in 12.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de omgevingsvergunning, als bedoeld onder a, kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders/ dagelijks bestuur bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  3. het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op een bodemverstoring:
    1. indien de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 10.000 m2 of een kleinere diepte dan 0,5 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

12.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag is bevoegd ter bescherming van de in 12.1 genoemde archeologische waarden nadere eisen te stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit het archeologisch rapport is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden, zoals bedoeld in 12.1 aanwezig zijn.

12.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

12.4.1 Verbod     

Het is verboden op of in de gronden, met de bestemming 'Waarde - Archeologie 3' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 0,5 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het aanbrengen van drainage;
  3. het aanleggen en verbreden van wateren;
  4. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  6. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
12.4.2 Uitzondering     

Het verbod als bedoeld in 12.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die de bodem verstoren, indien:

  1. de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 10.000 m2 of een kleinere diepte dan 0,5 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem;
  2. betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  4. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
12.4.3 Voorwaarden en advies     

Aan de in 12.4.1 genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders / dagelijks bestuur bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  4. de in 12.4.1 genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden zijnde, mogen de archeologische waarden, zoals bedoeld in 12.1 niet onevenredig schade;
  5. de aanvrager van een omgevingsvergunning dient een archeologisch rapport te overleggen.

12.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.6, lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, het plan te wijzigen in die zin dat de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' geheel of gedeeltelijk kan worden geschrapt, indien uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 13 Waterstaat - Waterkering     

13.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming, het in stand houden en het onderhoud van de waterkering met daarbij behorende voorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

  1. De bestemming 'Waterstaat - Waterkering' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, tenzij in de regels uitdrukkelijk anders is bepaald.
  2. Daar waar dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen gelden:
    1. in de eerste plaats de bepalingen van artikel 13
    2. in de tweede plaats de bepalingen van artikel 9

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 14 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 15 Algemene bouwregels     

15.1 Toegestane overschrijdingen     

Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bestemmings- en bouwgrenzen te overschrijden:

  1. ten behoeve van stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,2 meter;
  2. ten behoeve van gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan maximaal 1 meter en deze werken niet lager zijn gelegen dan 4,2 meter boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1,5 meter langs een rijweg, 2,4 meter boven een rijwielpad en 2,2 meter boven een voetpad, voor zover dit rijwielpad of voetpad geen deel uitmaakt van bedoelde strook van 1,5 meter;
  3. tot ten hoogste 2 meter ten behoeve van hijsinrichtingen.

Artikel 16 Algemene gebruiksregels     

16.1 Verbodsregels     

16.1.1 Verboden gebruik     

Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), wordt in ieder geval begrepen het gebruiken, of laten gebruiken, van gronden of bouwwerken als:

  1. ten dienste van bedrijven die worden begrepen onder bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;
  2. automatenhallen, seksinrichtingen, belwinkels, smartshops, coffeeshops, internetcafés en geldwisselkantoren, één en ander behoudens de op grond van hoofdstuk 2 toegestane locaties;
  3. opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen;
  4. het opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  5. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  6. opslagplaats van bagger en grondspecie, tenzij zulks plaatsvindt langs een waterloop en in verband met het onderhoud van de waterloop.
16.1.2 Afwijking     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de gebruiksregels, zoals genoemd in 16.1.1, wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

16.2 Toegelaten bedrijven     

16.2.1 Toegestane bedrijven     

Voor zover de gronden binnen het plangebied mogen worden gebruikt voor bedrijven, zijn slechts de volgende categorieën bedrijven toegestaan:

  1. in geval van activiteiten die aanpandig zijn aan woningen, zijn uitsluitend bedrijven toegestaan die in de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten - functiemenging vallen onder categorie A;
  2. in geval van activiteiten die bouwkundig afgescheiden zijn van woningen en maatschappelijke dienstverlening, zijn uitsluitend bedrijven toegestaan die in de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten - functiemenging vallen onder de categorieën A en B;
16.2.2 Afwijking     

Het Dagelijks Bestuur kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepaling 16.2.1 voor het gebruik van gronden en bebouwing ten behoeve van:

  1. een bedrijf dat in de Staat van Bedrijfsactiviteiten onder categorie B valt maar in vergelijking met bedrijven die wel vallen onder categorie A een gelijke of mindere milieuhinder veroorzaakt;
  2. een bedrijf dat niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten voorkomt en in vergelijking met bedrijven die wel vallen onder de categorieën A en B een gelijke of mindere milieuhinder veroorzaakt.

16.3 Parkeren     

  1. Tot een strijdig gebruik met de in dit bestemmingsplan gegeven bestemmingen wordt in ieder geval gerekend het gebruik van gronden of bouwwerken, uitgezonderd bestaand gebruik, waarbij niet wordt voldaan aan de parkeernormen zoals deze zijn opgenomen in het parkeerbeleid dat geldend is bij vaststelling van dit bestemmingsplan;
  2. Een omgevingsvergunning voor het bouwen, het uitbreiden en het wijzigen van de functie van gebouwen en gronden wordt slechts verleend, indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat wordt voldaan aan de parkeernormen zoals deze zijn opgenomen in het op dat moment geldende parkeerbeleid;
  3. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 1 en 2 en toestaan dat wordt afgeweken van de toe te passen parkeernorm, mits wordt aangetoond dat wordt voldaan wordt aan één van de in het parkeerbeleid opgenomen uitzonderingen.

Artikel 17 Algemene aanduidingsregels     

17.1 Geluidzone - industrie 1     

  1. Ter plaatse van van de gebiedsaanduiding 'Geluidzone - industrie 1' zijn de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein “Westpoort” op geluidsgevoelige bestemmingen.
  2. In afwijking van het bepaalde bij de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen geldt ter plaatse van de aanduiding 'Geluidzone - industrie 1' de volgende regel:
  3. een op grond van de andere aangewezen bestemmingen toelaatbaar gebouw, of de uitbreiding daarvan, welk aangemerkt kan worden als een geluidsgevoelige bestemming, mag slechts worden gebouwd indien de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein “Westpoort” op de gevels van dit gebouw niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.

17.2 Geluidzone - industrie 2     

  1. Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Geluidzone - industrie 2' zijn de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het Industrieterrein “Schiphol” op geluidsgevoelige bestemmingen.
  2. In afwijking van het bepaalde bij de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen geldt ter plaatse van de aanduiding 'Geluidzone - industrie 2l' dat een op grond van de andere aangewezen bestemmingen toelaatbaar gebouw, of de uitbreiding daarvan, welk aangemerkt kan worden als een geluidsgevoelige bestemming, slechts mag worden gebouwd indien de geluidsbelasting vanwege het Industrieterrein “Schiphol” op de gevels van dit gebouw niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.

17.3 Vrijwaringszone - molenbiotoop     

17.3.1 Algemeen     

Ter plaatse van de aanduiding "Vrijwaringszone - molenbiotoop" zijn gronden behalve voor de andere bestemming(en) mede bestemd voor de bescherming van de functie als werktuig van de in dit gebied voorkomende windmolen, onder andere gelet op de windvang.

17.3.2 Bouwregels     

Ter plaatse van de aanduiding 'Vrijwaringszone - molenbiotoop mag slechts worden gebouwd mits daartegen uit hoofde van de waterstaatsbelangen geen overwegende bezwaren bestaan en daarover vooraf schriftelijk advies van de waterbeheerder is ingewonnen met dien verstande dat:

  1. de ingevolge de in onderliggende bestemming maximaal toegestane bouwhoogte niet mag worden overschreden
  2. het bepaalde in artikel 17.3 onverlet laat dat de maximum bouwhoogte de maximum bouwhoogte van de onderliggende bestemming mag bedragen
17.3.3 Afwijking bouwregels     

Het bevoegd gezag kan krachtens artikel 3.6 lid 1 onder c van de Wet ruimtelijke ordening een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in artikel 17.3.2 indien:

  1. de vrije windvang of het zicht op de molen al zijn beperkt vanwege aanwezige bebouwing en de windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt vanwege de nieuw op te richten bebouwing
  2. vooraf schriftelijk advies van de waterbeheerder is ingewonnen

Artikel 18 Algemene afwijkingsregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan teneinde:

  1. in het plangebied de volgende bebouwing toe te staan:
    1. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen met een maximum bouwhoogte van 6 meter en een maximum bruto vloeroppervlak van 25 m², alsmede;
    2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, reclameobjecten, vrijstaande muren, geluidwerende en windhinder beperkende voorzieningen, bruggen, steigers, duikers en andere waterbouwkundige constructies, mits hiertoe gezamenlijk niet meer dan 2% van de totale oppervlakte van het plangebied wordt aangewend;
  2. geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, worden toegestaan, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 meter bedraagt;
  3. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten met niet meer dan 1 meter wordt vergroot;
  4. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten, anders dan bedoeld in c, met ten hoogste:
    1. 5 meter worden overschreden ten behoeve van schoorstenen, ventilatie-inrichtingen, vlaggenmasten, bouwkundige maatregelen ten behoeve van een stille zijde, antennes en vergelijkbare bouwwerken voor de opwekking van duurzame energie zoals windturbines en zonnepanelen;
    2. 3 meter worden overschreden ten behoeve van lift- en trappenhuizen en algemene technische ruimten;
  5. de bebouwingsgrenzen worden overschreden tot ten hoogste 2 meter ten behoeve van balkons, bordessen, luifels, buitentrappen, bouwkundige maatregelen ten behoeve van een stille zijde en andere ondergeschikte delen van gebouwen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 19 Overgangsrecht     

19.1 Overgangsrecht bouwwerken     

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

19.2 Afwijking     

Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van 19.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in 19.1 met maximaal 10%

19.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken     

Bepaling 19.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

19.4 Overgangsrecht gebruik     

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

19.5 Strijdig gebruik     

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zoals bedoeld in 19.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

19.6 Verboden gebruik     

Indien het gebruik, bedoeld in 19.4 , na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

19.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik     

Bepaling 19.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 20 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Onbestemde vlekken Nieuw West.