|
Artikel III
Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt.
Artikel I
De Omgevingsverordening Limburg (2021) wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan afdeling 3.2 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:
Paragraaf 3.2.3 Klimaatadaptatie
Artikel 3.5 Klimaatadaptatie
1. De motivering bij een omgevingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van:
2. In de beschrijving worden in ieder geval de volgende risico’s betrokken:
3. Bij de beschrijving wordt gebruik gemaakt van de informatie van gemeentelijke, regionale en landelijke stresstest- en overstromingskaarten.
B
In afdeling 3.3 worden de artikelen 3.5 tot en met 3.9 vernummerd tot de artikelen 3.6 tot en met 3.10
C
In artikel 3.7 (nieuw), wordt in het eerste lid, onderdeel a, ‘overzicht als bedoeld in artikel 3.6’ vervangen door: overzicht als bedoeld in artikel 3.7.
D
1. In artikel 4.35, tweede lid, onderdeel a, wordt na de puntkomma ingevoegd: en.
2. In artikel 4.35, derde lid, onderdeel a, wordt na de puntkomma ingevoegd: en.
3. In artikel 4.35, vierde lid, onderdeel b, wordt na de puntkomma ingevoegd: en.
E
In artikel 4.40, tweede lid, wordt ‘slaan’ vervangen door: aanleggen.
F
In artikel 4.63, eerste lid, wordt ‘anders dan bedoeld in artikel 4.60’ vervangen door: anders dan bedoeld in artikel 4.62, derde lid.
G
Artikel 7.7 komt te vervallen
H
Artikel 8.4 komt te vervallen.
I
In de titel van artikel 9.11 voor ‘wildbeheerseenheid’ vervangen door: wildbeheereenheid.
J
Voor artikel 9.13 wordt ingevoegd: § 9.1.4 Hardheidsclausule.
K
In artikel 9.18, onder b, wordt na de puntkomma ingevoegd: en.
L
In artikel 9.22, aanhef wordt ‘voorplantings- of rustplaatsen’ vervangen door: voortplantings- of rustplaatsen.
M
In artikel 10.1, derde lid, wordt voor ‘ontwikkelingsgebieden glastuinbouw’ ingevoegd: in.
N
In artikel 10.3, tweede lid, onder a, wordt na de puntkomma ingevoegd: en.
O
Artikel 13.3, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid, wordt in onderdeel b, na de puntkomma ingevoegd: en.
2. In het vijfde lid, onderdeel c, wordt de puntkomma vervangen door een punt.
3. In het vijfde lid, komt onderdeel d te vervallen.
4. Twee nieuwe leden worden toegevoegd, luidende:
8. Een omgevingsplan dat een zonnepark toelaat bevat een verplichting tot het verwijderen van het zonnepark na beëindiging van de activiteit.
9. Het tweede lid geldt niet voor een zonnepark op de locatie van de stortplaats in Schinnen (gemeente Beekdaelen), als bedoeld in artikel 5.1, onder c. De voorwaarden bedoeld in het vijfde lid, onder a tot en met c, zijn van overeenkomstige toepassing.
P
1. De titel van artikel 12.5 komt te luiden:
Artikel 12.5 Vestigingsmogelijkheden bedrijven.
2. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid, wordt in artikel 12.5 een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:
4. Een omgevingsplan:
3. Het vijfde lid (nieuw), onderdeel a, van artikel 12.5 komt te luiden:
Q
In artikel 14.1, eerste lid, wordt ‘voor de voldoen’ gewijzigd in: voor het voldoen.
R
Onder vernummering van hoofdstuk 16 tot hoofdstuk 17 wordt een nieuw hoofdstuk 16 ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk 16 Overige onderwerpen
Afdeling 16.1 Instructieregels beschermingsgebied Einstein Telescope
Artikel 16.1 Instructieregel beschermingsgebied Einstein Telescope
Afdeling 16.2 Regels over activiteiten beschermingsgebied Einstein Telescope
Artikel 16.2 Verbod interfererende activiteiten beschermingsgebied Einstein Telescope
S
Aan artikel 17.2 (nieuw) worden nieuwe leden toegevoegd, luidende:
4. Artikel 12.5, vierde lid, is niet van toepassing voor zover bedrijfsmatige activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikellid.
5. Artikel 13.3 geldt niet voor een zonnepark waarvoor het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vastgesteld of in ontwerp ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.
6. Artikel 16.1 geldt niet voor een in dat artikel bedoeld omgevingsplan dat is vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.1, voor zover de in dat omgevingsplan toegestane activiteit, als bedoeld in artikel 16.2, eerste lid, reeds rechtmatig en overeenkomstig de voor die activiteit op dat tijdstip geldende regels is aangevangen of voor deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.18.2 reeds de rechtens vereiste vergunningen zijn verleend en van kracht zijn.
7. Artikel 16.2 geldt niet voor een in dat artikel bedoelde activiteit voor zover deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel reeds rechtmatig en overeenkomstig de voor die activiteit op dat tijdstip geldende regels is aangevangen of voor deze activiteit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.2 de rechtens vereiste vergunningen zijn verleend en van kracht zijn.
T
In Bijlage I komt de titel ‘Artikel 1.1 Begripsbepalingen’ te vervallen.
U
Aan bijlage I worden de volgende begripsbepalingen toegevoegd:
V
In Bijlage I komt de begripsbepaling van ‘intensieve veehouderij’ te luiden:
W
In Bijlage II komt de titel ‘Artikel 1.1 Geometrische begrenzingen’ te vervallen.
X
In Bijlage II wordt het volgende geometrische informatieobject toegevoegd:
• beschermingsgebied Einstein Telescope
Y
In Bijlage V wordt na ‘artikel 3.221 (bedrijf voor telen en kweken van waterplanten of waterdieren)’ ingevoegd:
Z
In Bijlage IX wordt de tabel ‘Natuurbeheertypen’ als volgt gewijzigd:
Aan de tabel wordt toegevoegd:
Natuurbeheertypen |
Categorie vervangbaarheid |
|||
|
1 |
2 |
3 |
4 |
N 00.01 Nog om te vormen naar natuur 1) |
* |
* |
* |
* |
Het natuurbeheertype “N 05.01 Moeras” wordt vervangen door:
Natuurbeheertypen |
Categorie vervangbaarheid |
|||
|
1 |
2 |
3 |
4 |
N 05.03 Veenmoeras
|
|
|
* |
|
N 05.04 Dynamisch moeras
|
|
|
* |
|
De volgende natuurbeheertypen worden toegevoegd:
Natuurbeheertypen |
Categorie vervangbaarheid |
|||
|
1 |
2 |
3 |
4 |
N 16.03 Droog bos met productie
|
|
|
* |
|
N 16.04 Vochtig bos met productie
|
|
|
* |
|
Het natuurdoeltype “N 17.01 Vochtig hakhout en middenbos” wordt vervangen door:
Natuurbeheertypen |
Categorie vervangbaarheid |
|||
|
1 |
2 |
3 |
4 |
N 17.02 Drooghakhout
|
|
|
|
* |
N 17.16 Vochtig en hellinghakhout |
|
|
|
|
AA
In Bijlage XII bij de rij met ‘code in Bijlage V Omgevingsregeling: HA1’ wordt in de kolom ‘Maximale toegestane emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar’ ’10,4’ vervangen door: 8,6.
AB
In Bijlage XII worden de volgende voetnoten geplaatst:
Na de tabel worden de volgende bijbehorende voetnootteksten geplaatst:
1) Voor de berekening van de emissie worden de emissiefactoren toegepast die zijn opgenomen in bijlage V van de Omgevingsregeling (voorheen: Bijlage 1 bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij). Voer- of managementmaatregelen zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Regeling Ammoniak en Veehouderij worden niet meegenomen bij het bepalen van de emissie.
2) Huisvesting van zoogkoeien vindt niet plaats in standaard stallen, vandaar geen verdere eisen. Tevens is sprake van een lange beweidingsperiode.
3) Biologische veehouders dienen een bewijs van aanmelding of certificaat van Skal te overhandigen om te kunnen vaststellen dat het gaat om (omschakeling naar) een biologisch veehouderijbedrijf. Varkensbedrijven aangesloten bij Livar worden als biologische veehouderij beschouwd. Voor biologische varkenshouderij geldt een streefreductie van 40%. Per geval worden aanvullende emissiereducerende maatregelen gevraagd.
4) Biologische pluimveebedrijven hebben een andere emissiewaarde omdat er nog weinig stalsystemen beschikbaar zijn.
Artikel II
De toelichting bij de Omgevingsverordening Limburg (2021) wordt als volgt gewijzigd:
A
In de toelichting bij afdeling 3.1 wordt in de normeringstabel bij ‘overstromingskansgebieden B’ achter ‘Groenblauwe mantel langs omgevingsgerichte wateren en natte laagten toegevoegd: en beekdalen.
B
Aan de toelichting wordt een toelichting bij paragraaf 3.2.3 toegevoegd, luidende:
Paragraaf 3.2.3 Klimaatadaptatie
Deze paragraaf gaat over het rekening houden met risico’s ten aanzien van klimaatverandering bij nieuwe ontwikkelingen en het toepassen van mogelijke adaptatiemaatregelen.
Klimaatverandering vergroot de kans op onder andere overstromingen, wateroverlast en langdurige perioden van droogte. Alle overheden hebben in het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie afgesproken klimaatadaptief te handelen en ernaar te streven de inrichting van Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust te laten zijn. Door middel van stresstesten die diverse overheden hebben uitgevoerd is (via klimaateffectatlas.nl) inzicht beschikbaar in de gevoeligheid van locaties voor onder andere wateroverlast, overstroming en droogte. De resultaten van de stresstesten in Limburg laten zien dat er opgaven liggen om de ruimtelijke inrichting aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering.
Klimaatadaptatie vormt daarom een van de drie hoofdopgaven in de Omgevingsvisie Limburg en in het provinciaal Waterprogramma 2022-2027 wordt benadrukt dat er bij de ruimtelijke inrichting rekening gehouden dient te worden met het veranderende weer en bijbehorende momenten van droogte en wateroverlast. Een kwetsbare functie, zoals een verzorgingshuis, op een locatie met een hoog overstromingsrisico of een grote (grond- of oppervlakte)watervragende functie op een droogtegevoelige locatie zijn immers niet wenselijk. De juiste keuzes in de ruimtelijke inrichting dragen bij aan de beschikbaarheid van voldoende zoetwater voor de diverse waterafhankelijke functies in periodes van droogte, het beperken of voorkomen van wateroverlast bij hevige neerslag en overstroming bij hoge afvoerpieken. Klimaatadaptatie stelt daarom randvoorwaarden aan locatiekeuze, ruimtelijke inrichting, ontwerp, bouwwijze en grondgebruik. Nieuwe ontwikkelingen of functies worden zo mogelijk daar gesitueerd waar ze passen bij het natuurlijke water- en bodemsysteem. Zoals aangekondigd in het Waterprogramma 2022-2027 wordt door middel van de regels in artikel 3.5 geborgd dat de in het tweede lid omschreven risico’s worden meegenomen in de motivering van ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving.
In de motivering bij het omgevingsplan wordt ingegaan op de locatiekeuze en de functie in relatie tot het potentieel voorkomen van wateroverlast, overstroming en droogte. De mogelijke gevolgen en afwegingen ten aanzien van deze risico’s worden beschreven. Daarbij dient tevens ingegaan te worden op de manier waarop hiermee in de inrichtings- en bouwwijze is omgegaan en welke mitigerende of adapterende maatregelen en voorzieningen zijn genomen. Naast het gebruik van de stresstest- en overstromingskaarten en de afstemming met waterschap Limburg in het kader van de verplichte watertoets, wordt geadviseerd met Rijkswaterstaat, WML, GGD, Veiligheidsregio Zuid- of Noord-Limburg, provincie Limburg en andere betrokkenen in het betreffende plangebied overleg te plegen. Klimaatadaptatie is namelijk een brede maatschappelijke opgave, die raakvlakken heeft met andere kerntaken en ontwikkelingen.
C
De toelichting bij Hoofdstuk 6, artikel 6.6, vijfde lid, onder b, komt te luiden:
Vijfde lid, onder b: Jacht, faunabeheer en schadebestrijding zijn grotendeels uitgezonderd van het verbod in dit artikel, vanwege de uitzonderingen voor deze categorie in artikel 6.5. Het gebruik van vuurwapens in dit kader door de jachthouder, faunabeheereenheid of wildbeheereenheid valt onder de uitzondering voor het beheer van het gebied. Het gebruik van vuurwapens in het kader van de schadebestrijding door dieren valt onder de uitzondering voor land- en tuinbouw.
D
De toelichting bij hoofdstuk 8 komt te luiden:
Hoofdstuk 8 Natuurgebieden
Afdeling 8.1 Instructieregels
8.1.1 Natura 2000-gebieden
-
8.1.2 Natuurnetwerk Limburg
Het Natuurnetwerk Limburg vormt het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland en is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en (veelal om te vormen) landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal en provinciaal belang.
Het Natuurnetwerk Limburg wordt door de Omgevingsverordening beschermd tegen ontwikkelingen die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten. Dat is opgenomen in artikel 8.2. Dat wil niet zeggen dat er nooit iets anders kan binnen het Natuurnetwerk Limburg dan natuurontwikkeling. Er zijn uitzonderingen mogelijk en die staan in de artikelen 8.3 tot en met 8.7. Bovendien omvat het Natuurnetwerk Limburg ook de zogenaamde ‘overige functies’ waar geen natuur voorkomt.
Genoemde artikelen van de Omgevingsverordening hebben geen betrekking op bestaande omgevingsplannen. Dat betekent dus dat alle rechten en plichten die nu in omgevingsplannen zijn vastgelegd, blijven bestaan.
De bepalingen worden pas van toepassing bij een nieuwe ontwikkeling:
-waarvoor het omgevingsplan moet worden gewijzigd of waarvoor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vereist is (zie toelichting bij artikel 1.3), en
-waarbij de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied worden aangetast of waarbij dit kan leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen de gebieden van het Natuurnetwerk Limburg.
De regels uit de Omgevingsverordening gelden voor het hele Natuurnetwerk Limburg, inclusief de gebieden die geen natuur zijn of worden maar de invulling ervan varieert per deelgebied.
De buitengrenzen van het Natuurnetwerk Limburg passen bij het karakter van de Omgevingsverordening: vrij precies, schaal 1:10.000, maar zeker niet op perceelsniveau. Daardoor kan het in de praktijk voorkomen dat er bouwblokken doorsneden worden. Voor het omgevingsplan heeft dat geen directe gevolgen. De daarin toegedeelde functies aan locaties blijven staan zolang er zich geen nieuwe ontwikkelingen voordoen. Zijn er wel ontwikkelingen waardoor het omgevingsplan moet worden aangepast dan is er afstemming tussen gemeente en provincie gewenst over de vraag waar de begrenzing in het omgevingsplan precies moet worden gelegd.
Binnen het Natuurnetwerk Limburg worden vier situaties onderscheiden:
-de bestaande bos- of natuurgebieden (waaronder de Natura 2000-gebieden);
-areaaluitbreidingen natuur (waar omzetting van landbouw naar natuur is voorzien);
-gebieden voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer (alleen binnen Natura 2000); en
-overige functies, die geen natuur zijn of worden, zoals wegen die door het gebied lopen en verspreide bebouwing, vaak agrarische bedrijven (de zogenoemde. bouwblokken) of kloosters.
Deze situaties staan niet in de geometrische begrenzingen bij de Omgevingsverordening omdat deze niet de precisie heeft van een omgevingsplan.
De bestaande natuur ligt bijna altijd al precies vast in een omgevingsplan.
De nog te realiseren areaaluitbreiding natuur heeft nu meestal een andere bestemming, vaak agrarisch. De provincie legt die areaaluitbreiding natuur precies vast in het Provinciaal Natuurbeheerplan, met het oog op de realisatie van die gebieden. Dat is geen ruimtelijk plan, het plan is gericht op beheer en financiering. Het is van belang dat de feitelijke effectuering in goed overleg tussen initiatiefnemer, gemeente en provincie plaats vindt. Achteraf (soms gebundeld op een later moment) vindt de verankering plaats in het omgevingsplan.
Ook de gebieden waarin sprake is van agrarisch natuurbeheer liggen in het Provinciaal Natuurbeheerplan vast. Vanwege hun ligging binnen Natura 2000-gebied is overigens vaak al sprake van een scherpe begrenzing.
De overige gebieden krijgen op het niveau van het omgevingsplan natuurlijk geen natuurbestemming; gemeenten hebben hier de ruimte om maatwerk te leveren. De bestaande functies liggen vast in het gemeentelijk omgevingsplan. De Omgevingsverordening heeft pas consequenties bij een ruimtelijke ontwikkeling die niet past binnen het vigerende omgevingsplan.
We zullen in het jaarlijks vast te actualiseren Provinciaal Natuurbeheerplan aangeven hoe het Natuurnetwerk Limburg is opgebouwd uit de beschreven vier situaties.
In artikel 8.2 van de Omgevingsverordening is de algemene regel opgenomen dat ontwikkelingen die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten, niet zijn toegestaan.
De eerste vraag die dus moet worden beantwoord is of er sprake is van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden. Die verschillen per situatie en zijn uitgewerkt in het Provinciaal Natuurbeheerplan.
Indien er sprake is van aantasting wordt nagegaan of er sprake is van één van de uitzonderingssituaties die zijn beschreven in de artikelen 8.3 tot en met 8.7. Als wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze artikelen zijn opgenomen, kan de ontwikkeling doorgaan. De invulling van die voorwaarden verschilt weer per gebiedscategorie.
De manier waarop de natuurcompensatie uit artikel 8.7 moet plaatsvinden, is opgenomen in Bijlage IX ‘Natuurcompensatie’.
Artikel 8.4 Wijzigen van de begrenzing van het Natuurnetwerk Limburg
Zoals eerder beschreven zijn de buitengrenzen van het Natuurnetwerk Limburg vrij precies bij de Omgevingsverordening geometrisch begrensd. Het vastleggen en wijzigen van die grenzen is een bevoegdheid van Provinciale Staten.
Voor een aantal situaties wordt die bevoegdheid overgedragen aan Gedeputeerde Staten.
In de eerste plaats vanwege een duidelijke ecologische reden. In de praktijk zal dit vooral betrekking hebben op areaaluitbreidingen natuur die nog niet gerealiseerd zijn. Voorbeelden zijn de verbetering van milieu- en watercondities in een gebied of verzoeken van particulieren om te starten met particulier natuurbeheer in ecologisch kansrijke, maar niet begrensde gebieden. Omdat de areaaluitbreidingen natuur primair begrensd zijn om Natura 2000/ Kaderrichtlijnwater doelen te versterken, zal versterking van deze doelen ook het uitgangspunt dienen te zijn bij herbegrenzing.
Het initiatief voor aanpassing van de begrenzing is een bevoegdheid van Gedeputeerde Staten en is gekoppeld aan de procedure van de (partiële) wijziging van het Provinciaal natuurbeheerplan.
In de tweede plaats kan de toepassing van één van de uitzonderingsbepalingen van de artikelen 8.3, 8.5 en 8.6 gevolgen hebben voor de buitengrenzen van de zone, bijvoorbeeld doordat buiten de bestaande zone een nieuw natuurgebied wordt aangelegd dat onderdeel moet gaan uitmaken van het Natuurnetwerk. Dan zal dat op de kaart zichtbaar moeten worden gemaakt. De wijziging van de geometrische begrenzing die daarvoor nodig is, kan door Gedeputeerde Staten worden vastgesteld.
Als de grenzen worden gewijzigd, zal er ook een (partiële) wijziging van het Provinciaal natuurbeheerplan moeten plaatsvinden.
Artikel 8.5 Saldobenadering bij samenhangende ontwikkelingen
Een uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg, betreft een combinatie van activiteiten die gezamenlijk tot een meerwaarde voor het Natuurnetwerk Limburg leiden. Zou elk van die activiteiten apart worden beoordeeld, dan zouden zij elk op zichzelf geen meerwaarde hebben of zelfs afbreuk doen aan de wezenlijke kenmerken en waarden. Door de activiteiten echter in onderlinge samenhang uit te voeren en te beoordelen, kan de kwaliteit van het Natuurnetwerk Limburg per saldo verbeteren. Het gaat daarbij om een verbetering van de kwaliteit op gebiedsniveau, waarbij wij ervan uitgaan dat de oppervlakte van het Natuurnetwerk Limburg niet afneemt. Dit is de 'saldo-benadering'. Hiermee wordt een gebiedsgerichte aanpak bevorderd.
Eén van de voorwaarden om de saldobenadering te kunnen toepassen, is dat de activiteiten onderdeel uitmaken van een gebiedsvisie. Verder dient voldoende zekerheid te worden verschaft dat de verschillende activiteiten die in de gebiedsvisie zijn opgenomen, ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. Dat kan door de visie vast te stellen als gemeentelijke omgevingsvisie. Maar andere manieren zijn ook mogelijk bijvoorbeeld via de voorschriften in een omgevingsplan, contractuele verplichtingen, garantiestellingen of bestuursovereenkomsten. Het gaat erom dat de provincie voldoende vertrouwen in de uitvoering heeft.
Hiermee wordt geborgd dat een combinatie van activiteiten binnen één ruimtelijke
gebiedsvisie onderlinge samenhang vertoont. Tevens is zo verzekerd dat toepassing van de
saldobenadering de kwaliteit van het Natuurnetwerk Limburg daadwerkelijk verbetert, onder andere door de mogelijkheid van het juridisch verankeren van de kwaliteitswinst.
Artikel 8.6 Kleinschalige ingrepen
Een andere uitzondering op het principe dat geen inbreuk is toegestaan op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Limburg is als het gaat om een kleinschalige ingreep.
Door de initiatiefnemer dient vooraf aangegeven te worden hoe het initiatief kan leiden tot een kwalitatieve versterking van het Natuurnetwerk Limburg. Normaliter dient daarbij voor de kwaliteitswinst meer te gebeuren dan nodig zou zijn op basis van Bijlage IX.
Verder gaan wij ervan uit dat het omgevingsplan een goede ruimtelijke onderbouwing van het initiatief bevat, waarbij wordt aangegeven welke alternatieven er bekeken zijn en welke maatregelen worden genomen om te zorgen voor een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing.
De meeste mogelijkheden voor dergelijke kleinschalige initiatieven zien wij in nog niet gerealiseerde areaaluitbreidingen natuur omdat hier de actuele natuurwaarden over het algemeen lager zijn dan in bestaande bos- of natuurgebieden en het uitvoeringsinstrumentarium na herbegrenzing elders ingezet kan worden. Omdat de areaaluitbreidingen natuur primair begrensd zijn om Natura 2000/ Kaderrichtlijn Water doelen te versterken, zal versterking van deze doelen ook het uitgangspunt dienen te zijn de invulling van voorwaarden van lid 2 van dit artikel.
§ 8.1.3 Natuurbeekzones
In natuurbeekzones staat het ecologisch functioneren ofwel de natuurfunctie centraal. Inrichting, beheer en onderhoud van de natuurbeekzones dienen op de natuurfunctie te zijn afgestemd. Vanuit de Kaderrichtlijn water (KRW) geldt een resultaatsverplichting voor het herstel van beken in de natuurbeekzones, uiterlijk per 2027 dienen al deze beken te zijn heringericht.
De reeds heringerichte natuurbeken (beek + stroken van ca. 25 meter aan weerszijden van de beek) worden beschermd door de waterschapsverordening. Dat is echter niet het geval voor de trajectdelen van de natuurbeekzones die nog moeten worden verbeterd.
Teneinde te voorkomen dat er in de nog her in te richten trajecten van de natuurbeekzones onomkeerbare ontwikkelingen plaatsvinden, geldt in de natuurbeekzones (een indicatieve zone ter breedte van 25 m aan weerszijden van de betreffende beektrajecten) bij nieuwe ontwikkelingen een motiveringsplicht: in het daarvoor op te stellen omgevingsplan dient aangegeven te worden hoe rekening is gehouden met en geanticipeerd is op de beoogde herinrichting van de natuurbeek.
De concrete invulling en dimensionering is lokaal maatwerk: er is binnen het kader van de KRW-doelen flexibiliteit in vorm en ligging van de uiteindelijke natuurbeek.
Beheer en onderhoud dienen zo natuurvriendelijk mogelijk te zijn en afgestemd te zijn op het gezond ecologisch functioneren van het beeksysteem en op de KRW-doelen. Hiertoe heeft het waterschap operationeel beleid in haar beheerplan en regels in de waterschapsverordening opgenomen.
E
De toelichting bij hoofdstuk 9 komt te luiden:
Hoofdstuk 9 Flora en fauna
Algemene toelichting
Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector, organisaties die natuurterreinen beheren en drie zetels met vertegenwoordigers van verschillende maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.
De faunabeheereenheid is een zelfstandige rechtspersoon die zelf zorgdraagt voor de vorming van haar bestuur, met inachtneming van de regels die in deze paragraaf zijn gesteld.
Algemene toelichting
Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht. Eisen aan het faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit Faunabeheer. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op populatiebeheer. In de Wet natuurbescherming is de reikwijdte van het faunabeheerplan uitgebreid met schadebestrijding en jacht en in de Omgevingswet is dit is overgenomen. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is met de Wet natuurbescherming gedecentraliseerd aan de provincies. Dit is ook onder de Omgevingswet zo gebleven. Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de Minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de Omgevingswet. In deze paragraaf is geregeld aan welke eisen het faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft op grond van artikel 8.1 van de Omgevingswet de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 9.3 Reikwijdte faunabeheerplan
Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd.
Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. De eis dat het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is een continuering van de eis zoals deze op basis van het Besluit Faunabeheer en de Omgevingsverordening Limburg 2014 gold.
Artikel 9.4 Geldigheidsduur en wijzigen faunabeheerplan
Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Artikel 9.4 bepaalt daarom dat in het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het een maximale geldigheidsduur heeft van zes jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties, ontwikkelingen in schade of maatschappelijke vraagstukken daartoe aanleiding geven. In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten de geldigheidsduur van het faunabeheerplan verlengen.
Artikelen 9.5, 9.6 en 9.7 Eisen aan een faunabeheerplan
Zoals in het algemeen deel toegelicht, heeft het faunabeheerplan, naast populatiebeheer, op grond van de Omgevingswet een bredere functie en heeft tevens betrekking op schadebestrijding en de uitoefening van de jacht. Voor schadebestrijding en jacht voorziet het faunabeheerplan in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door de faunabeheereenheid, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht. Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd.
Voor populatiebeheer en schadebestrijding fungeert het faunabeheerplan als basis voor vergunningverlening. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom de uitwerking van de gestelde eisen in de artikelen 9.5 en 9.6. Ook het gebruik van vrijstellingen (landelijk of provinciaal) voor schadebestrijding is gebonden aan het faunabeheerplan; het faunabeheerplan dient daarom ook te voorzien in een planmatige aanpak voor schadebestrijding. De artikelen 9.5 en 9.6 van deze paragraaf zijn daarom ook op het gebruik van de vrijstellingen voor schadebestrijding van toepassing.
Voor de jacht op de vijf wildsoorten (haas, konijn, wilde eend, fazant en houtduif) geldt dat ook deze dient te worden uitgevoerd overeenkomstig het faunabeheerplan. Daarmee krijgen alle soorten in principe gelijkwaardige bescherming, met dien verstande dat bij wildsoorten het de jachthouder is die de redelijke wildstand bepaalt en tot stand brengt.
De redelijke wildstand in een jachtveld is de stand waarbij de wildsoort geen of beperkte schade veroorzaakt, ook buiten het jachtseizoen, zonder dat de duurzame instandhouding van de soort in het gebied in het geding komt.
Het faunabeheerplan dient ook ten aanzien van de jacht te voldoen aan de in deze paragraaf te stellen regels; deze regels mogen echter niet tot een verregaande beperking van de mogelijkheden voor de jachthouder om gebruik te maken van het jachtrecht leiden. Het faunabeheerplan dient ten aanzien van de jacht een beschrijving van de maatschappelijke belangen die worden gediend met de bejaging van de diersoort te bevatten. Aangezien er voor de vijf wildsoorten enkel trendtellingen beschikbaar zijn, bevat het faunabeheerplan geen exacte aantallen maar een indicatieve en kwalitatieve aanduiding van de ontwikkeling van de stand. Het werken met gedetailleerde afschotplannen is voor de vijf wildsoorten niet aan de orde. Ook bij wildsoorten geldt dat schadepreventie dient te worden ingezet om onnodig afschot te voorkomen; dit neemt echter niet weg dat het bereiken van de redelijke wildstand door de jachthouder het uitgangspunt is.
Op basis van de verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens en de op grond van artikel 9.5 van deze paragraaf te verstrekken gegevens over bijvoorbeeld populatietrends, wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de nodige inspanningen. De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven. Uitgangspunt hierbij is dat de uitoefening van de jacht mede in dienst staat van schadebestrijding. Deze samenhang met schadebestrijding moet uit het faunabeheerplan blijken.
Artikel 9.8 Goedkeuring faunabeheerplan
Faunabeheerplannen moeten om voor goedkeuring door Gedeputeerde Staten in aanmerking te komen, voldoen aan de voorschriften van artikelen 9.3 tot en met 9.7 van deze paragraaf. Daarnaast dient bij de vaststelling van een faunabeheerplan rekening gehouden te worden met de relevante vastgestelde beleidskaders, zoals de provinciale Natuurvisie, Natura 2000-beheerplannen en het door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleid met betrekking tot populatiebeheer, schadebestrijding en jacht.
§ 9.1.3 Wildbeheereenheid
Algemene toelichting
Op grond van de Omgevingswet geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers en terreinbeheerders. In de Wet natuurbescherming en vervolgens de Omgevingswet hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale vergunning voor beheer en schadebestrijding. Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij - op basis van tellingen en een afschotregistratie - de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan.
De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de Omgevingswet voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders - jachthouders met een jachtakte - binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van het faunabeheer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 9.9 Eisen en begrenzing werkgebied
De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden.
De provincies stellen bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat is gelegen in de provincie Limburg aan de bij deze paragraaf gestelde eisen voldoen. De wildbeheereenheden hebben een aaneengesloten werkgebied; dat wil zeggen dat er geen delen van het werkgebied zijn die niet zijn verbonden met de rest van het werkgebied.
Op grond van dit artikel is het mogelijk dat wildbeheereenheden die te klein zijn om te voldoen aan de oppervlakte-eis een samenwerkingsovereenkomst aangaan met een naburige wildbeheereenheid. Deze overeenkomst richt zich op afstemming van beheer.
Omdat er enkele wildbeheereenheden bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet mogelijk nog niet voldoen aan de oppervlakte-eis, kunnen Gedeputeerde Staten - als overgangsmaatregel - ontheffing verlenen van deze eis, om de betreffende wildbeheereenheden de gelegenheid te geven de samenwerking te zoeken met een naburige wildbeheereenheid.
Artikel 9.10 Verplichte aansluiting jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit
Met dit artikel wordt beoogd dat voor iedere jachthouder duidelijk is bij welke wildbeheereenheid hij zich dient aan te sluiten. In artikel 8.2 van de Omgevingswet is bepaald dat jachthouders met een jachtakte (omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit) zich verplicht moeten organiseren in een wildbeheereenheid. Een wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging. Ook grondgebruikers, terreinbeheerders, jachtaktehouders die geen jachthouder zijn en jachthouders zonder jachtakte kunnen lid worden van de vereniging. Gezien het belang dat anderen bij de werkzaamheden van de wildbeheereenheden kunnen hebben, zoals grondgebruikers - niet zijnde jachtaktehouders - uit de streek, is in de Omgevingswet voorzien dat ook zij lid kunnen worden van een wildbeheereenheid.
Jachtaktehouders die geen jachthouder zijn kunnen niet zelfstandig de jacht uitoefenen; ze kunnen echter wel bijdragen aan populatiebeheer en schadebestrijding, bijvoorbeeld op verzoek van grondgebruikers.
Artikel 9.11 Lidmaatschap wildbeheereenheid
Het niet handelen conform het faunabeheerplan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te weigeren of te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft, omdat deze in de regel dan geen jachtakte kan verkrijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan beslissen om het lidmaatschap te beëindigen voor een te bepalen periode. Ten aanzien van het voornemen tot een dergelijke beslissing wordt door het bestuur van de wildbeheereenheid een advies ingewonnen bij het bestuur van de faunabeheereenheid.
Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van de een wildbeheereenheid in strijd is met het door de faunabeheereenheid opgestelde faunabeheerplan.
Artikel 9.12 Geschillenregeling
De wildbeheereenheden stellen een gezamenlijke geschillenregeling in om onder meer geschillen ten aanzien van beëindiging van het lidmaatschap te behandelen. De taken van de in deze verordening verplicht gestelde gezamenlijke geschillenregeling zijn in de verordening niet limitatief opgesomd; deze regeling kan onder andere ook geschillen behandelen die voortkomen uit het proces van vorming van samenwerkingsverbanden of andere geschillen inzake de begrenzing van wildbeheereenheden en jachtvelden.
Afdeling 9.2 Regels over activiteiten
§ 9.2.1 Vellen van houtopstanden
Algemene toelichting
Het doel van het van regelgeving rond houtopstanden is in het Besluit activiteiten leefomgeving geduid (art 11.112) Het gaat om het instandhouden van het bosareaal, en natuur- en landschapsbescherming. Dit is van belang om te kunnen voldoen aan internationale verdragen op het gebied van klimaat, duurzame houtproductie en houthandel en biologische diversiteit.
Bossen worden gezien als belangrijke plaatsen voor CO2 opslag, die CO2 duurzaam kunnen vastleggen en de gevolgen van klimaatverandering kunnen beperken. Daarnaast zorgen ze voor houtproductie en vormen ze een belangrijk leefgebied van veel beschermde en bedreigde soorten.
De landelijk geldende regels over het vellen van houtopstanden en de herbeplantingsplicht zijn opgenomen in afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De regels in paragraaf 9.2.1 van de omgevingsverordening geven een nadere invulling aan die landelijke regels of bevatten uitzonderingen daarop. In artikel 11.111, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat een aantal gevallen waarvoor de landelijke regels niet gelden. De regels in paragraaf 9.2.1 van de Omgevingsverordening gelden evenmin voor die gevallen.
Artikelsgewijze toelichting
Definitie boskern (Bijlage I)
De term wordt ook in het omgevingswetstelsel gebruikt maar niet gedefinieerd. Er wordt gekozen om aan te sluiten bij de definitie die de Boswet ook hanteerde. We beschouwen een houtopstand als ‘aaneengesloten’ als bomen elkaar beïnvloeden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij beschaduwing van kronen.
Artikel 9.14 Aanvullende gegevens bij een melding van een voorgenomen velling
Op grond van artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen zonder voorafgaande melding daarvan bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de initiatiefnemer verstrekt een goed beeld te kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling, zodat kan worden beoordeeld of een velling kan worden toegestaan.
Artikel 9.15 Termijnen melding
Gedeputeerde Staten beoordelen binnen de termijn van vier weken of de velling is toegestaan of dat zij een verbod in de vorm van een maatwerkvoorschrift opleggen op grond van artikel 11.128 Besluit activiteiten leefomgeving. Na die termijn mag, zonder tegenbericht, de houtopstand geveld worden. Er zijn bijzondere omstandigheden denkbaar waarin een velling niet kan wachten. Het is mogelijk om af te wijken van de termijn van vier weken. Dergelijke gevallen kunnen bijvoorbeeld noodvellingen na storm of ijzel zijn. In bijzondere omstandigheden geldt dit ook voor bomen die alleen geveld kunnen worden als er sprake is van bijzondere terreinomstandigheden, zoals droogte of vorst.
Artikel 9.16 Eisen aan herbeplantingen
Deze regels beogen om aan de doelstellingen geformuleerd in artikel 11.112 Besluit activiteiten leefomgeving, om het bosareaal kwalitatief en kwantitatief in stand te houden, te voldoen. Daarbij wordt gelet op de doelstellingen die de betreffende houtopstand kent.
Van belang is dat de houtopstand op de betreffende locatie en voor de eigenaar een goede functievervulling kent voor een of meer van de functies natuur, landschap, houtproductie en recreatie. Gelet op deze punten verdient het begrip ‘bosbouwkundig verantwoord’ om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.
De Boswet stelde in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1958-1959, kamerstuknummer 5308 nr. 3) dat de herbeplanting kwalitatief en kwantitatief in verhouding diende te staan tot het gevelde. Deze koppeling wordt nu ook weer aangebracht. Derhalve is in artikel 9.16, onder a, van deze paragraaf nu gesteld dat de houtopstand ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden moet kunnen vertegenwoordigen. Hiermee wordt niet bedoeld dat er precies dezelfde soorten geplant moeten worden als er voor de velling aanwezig waren. Wel is het de bedoeling dat een houtopstand die een ecologische waarde vertegenwoordigde ook na herbeplanting weer ecologische waarden kan herbergen. Hierbij is het toegestaan deze ecologische waarden uit te wisselen. Als voorbeeld: de inheemse loofboomsoort kan vervangen worden door de andere inheemse loofboomsoort. Het is echter niet de bedoeling om een soortenrijk loofbos te vervangen door bijvoorbeeld een soortenarme populierenplantage.
Het vellen van een houtopstand kan grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Daarom worden er eisen gesteld aan de oppervlakte, de te kiezen soorten (het kunnen vormen van een volwaardige duurzame houtopstand) en het spoedig in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste betekent dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Snel groeiende soorten behoeven minder plantmateriaal per hectare.
Het kunnen vormen van een duurzame en volwaardige houtopstand houdt in dat soorten die gebruikt worden volledig tot wasdom kunnen komen op de bodem waarin ze geplant worden. Het planten van meer-eisend naaldhout (bijvoorbeeld fijnspar) op droge (te) arme zandgronden zal bijvoorbeeld niet leiden tot een duurzame houtopstand, omdat bomen voortijdig zullen afsterven en/of niet tot volle wasdom kunnen komen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het gebruik van beuk op bodems met hoge stagnerende grondwaterstanden. Gezien de vele soorten die er zijn, in combinatie met meestal zeer specifieke gebiedsomstandigheden, hebben Gedeputeerde Staten hier een hoge mate van beoordelingsvrijheid en zullen dit per casus beoordelen.
De eigenaar of beheerder houdt in hoge mate vrijheid om een herbeplanting op eigen wijze in te vullen. Het gebruik van op houtteelt gerichte exoten is daarbij over het algemeen toegestaan. De bepalingen (artikel 9.16, onder d en e) zijn er op gericht om Gedeputeerde Staten een instrument in handen te geven om in te grijpen als herbeplantingen evident leiden tot mislukte herbebossing of er toe leiden dat (Europees) beschermde natuurwaarden niet gerealiseerd kunnen worden of in gevaar komen.
Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biologische diversiteit uitgesloten. Bij het laatste moet gedacht worden aan soorten met een woekerend karakter, die inheemse vegetaties volledig kunnen verdringen, en waarvan verwacht kan worden dat deze geen bosbouwkundige waarden en geen natuurwaarden vertegenwoordigen.
Dit kan dus betekenen dat op kapvlaktes een soort actief bestreden moet worden om een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting mogelijk te maken.
Het staat een eigenaar of initiatiefnemer uiteraard vrij om vooraf met de Provincie af te stemmen of een door hem gewenste herbeplanting aan de regels voldoet.
Artikel 9.17 Eisen aan herbeplanting op andere grond
Gedeputeerde Staten kunnen via een maatwerkvoorschrift toestemming verlenen ten behoeve van herbeplanting op andere grond. Er zijn omstandigheden dat herbeplanting op een andere locatie echter niet wenselijk is. Het is daarom niet toegestaan om houtopstanden die een belangrijke ecologische of landschappelijke functie vervullen elders te herbeplanten. Doel hiervan is een verdere ecologische of landschappelijke verschraling van het landschap tegen te gaan. Bij landschapselementen en kleine houtopstanden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan houtwallen of –singels, lanen en kleine bosjes gelegen in het landelijk gebied. Gezien deze doelen worden Gedeputeerde Staten in de gelegenheid gebracht om eventueel aan het toestaan van een compensatie ook eisen te verbinden aan de te gebruiken boomsoort, de verschijningsvorm (bijvoorbeeld laan, houtwal) en de locatie van de nieuwe houtopstand. Verschil met het kapverbod is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de plaats van de velling dient terug te komen.
Verder kent dit artikel een afwijking voor een werk overeenkomstig een projectbesluit, omgevingsplan, of een omgevingsvergunning. De Omgevingswet wordt gezien als hogere regelgeving, waar meer integraal afwegingen worden gemaakt voor de ruimtelijke omgeving. Indien daarbij besloten wordt dat een houtopstand dient te verdwijnen voor andere doelen, ligt het niet in de rede vanuit de Omgevingswet een andere afweging te maken. Wel dient een houtopstand gecompenseerd te worden. Daarbij dient tevens rekening gehouden te worden met vereisten die in de Omgevingsverordening voor natuurcompensatie zijn opgenomen. Dit betreft met name de eis om in sommige omstandigheden een grotere oppervlakte natuur aan te leggen dan er vernietigd is.
Het uitvoeren van een werk overeenkomstig een omgevingsplan sluit qua inhoud (en jurisprudentie) aan bij de Boswet (oud) en wordt als volgt uitgelegd: er moet sprake zijn van werkzaamheden, zoals het oprichten van bouwwerken, waarbij de houtopstand of bosgroeiplaats onevenredig wordt aangetast en die specifiek nodig zijn om invulling te kunnen geven aan het omgevingsplan. Hieronder wordt bijvoorbeeld ook verstaan het aanleggen van sportvelden.
Het gaat niet om het kunnen uitvoeren van activiteiten, of alleen het toepassen van een ander grondgebruik of een andere bodemcultuur. Daarom wordt onder het uitvoeren van een werk bijvoorbeeld niet verstaan het vellen en compenseren van houtopstanden die in landelijk gebied staan en die geveld worden om agrarische activiteiten (beter) uit te kunnen voeren.
Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die slechts groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden dienen deze bodems bescherming te krijgen, en is het niet mogelijk om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Het is aan Gedeputeerde Staten om te beoordelen of op deze bodems ook een kapverbod aan de orde kan zijn.
Aan de compensatie worden verder eisen gesteld betreffende de omvang, vorm en locatie van de houtopstand. Het derde lid regelt dat er geen beplanting van grond mag plaatsvinden waar al beschermde natuurwaarden aanwezig zijn. Ter behoud van de algehele biologische diversiteit en landschappelijke waarden dient voorkomen te worden dat percelen actief bebost worden in het kader van compensatie, die al hoge natuurwaarden of bijzondere landschappelijke waarden kennen. Het gaat daarbij over het algemeen om percelen waar al hoogwaardige ecologische waarden aanwezig zijn, maar ook weidevogelgebieden. Gedeputeerde Staten kijken bij de beoordeling hiervan naar het voorkomen van bijzondere soorten en habitats.
Indien reeds sprake is van een herbeplantingsplicht op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale bosoppervlakte zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te compenseren op plaatsen waar al compensatieverplichtingen voor andere gevallen liggen, die ontstaan zijn uit andere regelgeving. Wel is het toegestaan om verplichtingen tot compensatie uit hoofde van de Omgevingswet, die ontstaan als compensatie voor soorten of beschermde gebieden, te combineren, zolang het om dezelfde ingreep gaat.
Specifiek bij de artikelen 9.16 en 9.17 hebben Gedeputeerde Staten een bevoegdheid om in het geval van bijzondere omstandigheden af te kunnen wijken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan landinrichtingsprojecten waar een nieuwe structuur van het landschap wordt nagestreefd en waarbij de landschappelijke kwaliteit niet afneemt. Ook zouden Gedeputeerde Staten van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik kunnen maken als een vergelijkbaar landschapselement elders op een geschikte locatie wordt teruggebracht, waarbij landschap en ecologie in tact blijven.
Vrijstellingen (algemeen)
Het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te zien van de meldings- en herbeplantingsplicht. Voor groepen van specifiek gedefinieerde en afgebakende gevallen kan dit in de omgevingsverordening met een maatwerkregel in de vorm van een vrijstelling zoals aangegeven in deze paragraaf (artikel 11.117 Besluit activiteiten leefomgeving). Daarnaast is er voor Gedeputeerde Staten ruimte om in individuele gevallen maatwerk te leveren door middel van een individueel maatwerkvoorschrift met betrekking tot de herbeplantingsplicht (artikel 11.119 Besluit activiteiten leefomgeving). In een dergelijk maatwerkvoorschrift wordt dan onderbouwd waarom in dat geval afgezien mag worden van de herbeplantingsplicht en welke voorschriften daar eventueel aan verbonden worden. Het instrument maatwerkvoorschrift kan bijvoorbeeld worden ingezet in gevallen waarin na integrale afweging van alle belangen blijkt dat het in de wet vastgelegde areaalbehoud minder zwaar weegt dan het belang dat met de ingreep wordt nagestreefd. Een voorbeeld hiervan kan zijn het ontwikkelen van bijzondere natuurwaarden.
Artikel 9.18 Vrijstelling meldplicht velling houtopstanden
Het kan in bepaalde omstandigheden wenselijk zijn om bossen op kleinschalige wijze te verjongen, omdat dit de functievervulling kan verbeteren. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is en, met het oog op het verbeteren van die kwaliteit, een verjonging van kleine delen van de houtopstand wordt ingezet. Deze handelwijze valt niet onder de definitie van ‘dunnen’. Daar het om kleinschalige, bosbouwkundig gezien reguliere ingrepen gaat en deze gericht zijn op het verbeteren van het bos, is het niet nodig om een melding te doen. Wel worden daaraan voorwaarden verbonden. Het moet gaan om het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan 1500 m2 en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte.
Boven deze grenzen zijn de gevolgen van de ingreep mogelijk zo groot dat deze wel beoordeeld dienen te worden. Om te voorkomen dat door het snel opeenvolgende kappen van gaten toch een grootschalige velling ontstaat, is hier tevens de eis aan verbonden dat een dergelijke ingreep maar één keer per vier jaar mag plaatsvinden. Dit betreft een in de bosbouw gebruikelijke cyclus. Als velling vaker plaatsvindt, dan is wel sprake van de reguliere meldingsplicht. De herbeplantingsplicht blijft in deze gevallen dan ook gewoon bestaan en dient binnen de gebruikelijke termijn te zijn ingevuld.
Deze vrijstelling in de vorm van een maatwerkregel is specifiek bedoeld voor het realiseren van een gevarieerd bos (structuurvariatie) door de inzet van verjonging. Het is niet toegestaan om via deze weg andere doelen te realiseren.
Artikel 9.19 Vrijstelling plicht tot herbeplanting
Venoevers
Onder de Boswet was het bestaand beleid om voor het herstel van oevers van vennen een ontheffing van de herbeplantingsplicht te verlenen. Deze regeling wordt door middel van een maatwerkregel in de vorm van een vrijstelling hier gecontinueerd. Doel ervan is om venherstel mogelijk te maken en de beschaduwing van venoevers te verminderen, omdat dit grote positieve effecten heeft op de natuurwaarden. De regeling houdt in dat er in een zone van 30 meter vanaf de gemiddelde voorjaarswaterlijn vrijstelling van de herbeplantingsplicht wordt verleend. De maatvoering van 30 meter moet gezien worden als een gemiddelde voor het hele ven. Het is dus toegestaan om de zone rond het ven lokaal breder of smaller te maken. Deze regeling is bedoeld voor bestaande vennen. Indien sprake is van het ontwikkelen van nieuwe vennen of het significant groter maken, zal de Provincie per casus bezien of er een maatwerkvoorschrift met betrekking tot de herbeplantingsplicht kan worden gegeven.
Vrijstelling na het tenietgaan van houtopstanden
Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan tenietgaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren gehouden worden aan herbeplanting elders, omdat ter plaatse geen bosvorming meer mogelijk is. Het gaat hierbij om de volgende gevallen. Het duurzaam vernatten van bossen brengt soms met zich mee dat het bestaande bos afsterft. Als het bos niet te nat wordt (water blijft onder het maaiveld) zal zich in de meeste gevallen daarna spontaan een nieuwe houtopstand vestigen. In de gevallen waarin dit niet gebeurt, omdat de terreinen blijvend te nat worden, is het niet redelijk dat de eigenaar gedwongen wordt elders de houtopstand te compenseren. Daarom wordt in twee gevallen vrijstelling (maatwerkregel) van de herbeplantingsplicht verleend. Vrijstelling wordt verleend als door natuurlijke processen houtopstanden tenietgaan. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het dichtgroeien van watergangen of het door bevers vernatten van een bosgebied. Verder valt te denken aan de situatie dat door het actief nemen van antiverdrogingsmaatregelen houtopstanden zoveel vernatten dat ter plaatse geen bos meer kan groeien. Verder zijn er ook gronden denkbaar waarop van nature geen bosvorming zou plaatsvinden, bijvoorbeeld veengebieden. Met betrekking tot dergelijke bodemtypen wordt ook vrijstelling verleend van de herbeplantingsplicht als de houtopstand spontaan tenietgaat.
Indien bovengenoemde situaties zich voordoen in Natura 2000-gebieden vallen deze overigens meestal onder de reguliere vrijstellingsgronden van artikel 11.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bevers zijn in staat volwassen bomen door vraat teniet te laten gaan. Hoewel in de meeste gevallen spontane hergroei van bos zal optreden, zijn er omstandigheden waar dit mogelijk niet zal plaatsvinden. In die gevallen wordt de eigenaar gevrijwaard van een plicht tot herbeplanting. In gevallen waar de eigenaar zelf is overgegaan tot vellen van het bos en waar sprake is van schade door ander wild aan herbeplanting, is wel sprake van een vervangingsplicht als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
§ 9.2.2 Bestrijden van schadeveroorzakende dieren
Om schade door beschermde diersoorten te voorkomen wordt er vrijstelling verleend aan grondgebruikers om veel voorkomende dieren die schade veroorzaken te doden. Voor het opzettelijk verontrusten van vogels die schade veroorzaken is het niet langer nodig om een vrijstelling te verlenen omdat in de Omgevingswet het verontrusten niet langer verboden is, althans niet zolang de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort er niet door in gevaar wordt gebracht. Voor de overige soorten (voor zover niet strikt beschermd) geldt ook dat er geen verbod geldt voor het verontrusten van de dieren om schade te voorkomen. De provinciale vrijstelling wordt verleend in aanvulling op de landelijke vrijstelling die wordt verleend door de minister van Economische Zaken. Hierin is bepaald dat er vrijstelling geldt voor het doden van zwarte kraaien, kauwen, houtduiven, Canadese ganzen en vossen om schade te voorkomen. Een provinciale vrijstelling ligt in de rede bij schadesituaties die veel voorkomen en waarbij regulering van het aantal te doden dieren via vergunningen niet nodig is. Overigens dient ook het gebruik van vrijstellingen, zowel de landelijke als de provinciale, verplicht overeenkomstig het faunabeheerplan plaats te vinden.
De veldmuis en de molmuis kunnen beide belangrijke schade aan gewassen veroorzaken door extreme pieken in de populatieomvang. De molmuis is de terrestrische vorm van de woelrat, die vooral in Limburg voorkomt en hier vraatschade aan de wortels van onder meer fruitbomen veroorzaakt. De bestrijding vindt niet plaats met chemische middelen maar met mechanische middelen zoals klemmen of met de zogeheten rodenator, een apparaat dat een gasmengsel ondergronds tot ontploffing brengt. Bij veldmuizen kan schade ook worden bestreden door de gangenstelsels van deze dieren te vernietigen door grondbewerking of deze onder water te zetten.
De vrijstelling is gebaseerd op artikel 11.56 Besluit activiteiten leefomgeving.
§ 9.2.3 Bestrijden van overlast door dieren
De Wet natuurbescherming biedt specifiek de mogelijkheid om een vrijstelling te geven aan gemeenten voor de bestrijding van overlast van beschermde inheemse diersoorten in de bebouwde kom. De gemeente is het eerste aanspreekpunt voor de burger bij overlast. In Limburg wordt veel overlast ervaren door steenmarters. Deze diersoort veroorzaakt deze overlast doordat ze zich vestigt in gebouwen. Gemeenten maakten onder de Flora- en faunawet gebruik van provinciale ontheffingen om in dergelijke gevallen de verblijfplaatsen van deze dieren te mogen verstoren. Door een deskundige kan goed worden vastgesteld via welke route de dieren het gebouw binnenkomen en verlaten. Door deze toegang af te sluiten wanneer de dieren buiten zijn en geen jongen in het gebouw hebben kan overlast worden tegengegaan. Deze methode werkt zodanig goed dat het niet nodig is om verdergaande maatregelen, zoals het doden van dieren, toe te staan.
In enkele gevallen is het wel nodig gebleken om dieren in het gebouw te vangen om ze buiten weer vrij te laten. Dit betreft echter zodanig specifieke situaties dat hiervoor beter met een ontheffing van de faunabeheereenheid op grond van een faunabeheerplan kan worden gewerkt.
Artikel 9.21 Bijzondere weersomstandigheden
Een gezonde populatie wilde dieren kan een periode van strenge vorst en sneeuwval goed aan. Naarmate de periode langer duurt en de beschikbaarheid van voedsel, drinkwater en schuilplaatsen minder wordt zullen zwakke en zieke dieren het eerst sterven. Dit is een natuurlijk proces, dat bijdraagt aan een natuurlijke populatie-dynamiek.
Op artikel 11.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn Gedeputeerde Staten bevoegd om de jacht voor de hele provincie, of een gedeelte daarvan, voor een bepaalde tijd te sluiten, zolang bijzondere weersomstandigheden dat vergen.
Naast de jacht op de vijf wildsoorten mogen jagers handelen op basis van de verleende vergunningen voor populatiebeheer en schadebestrijding. Ook hiervoor geldt dat de provincie bevoegd is deze vergunningen op te schorten als bijzondere weersomstandigheden daar aanleiding voor geven. Vergunningen voor populatiebeheer worden alleen ingezet om een vooraf bepaalde omvang van de populatie te bereiken, rekening houdend met natuurlijke sterfte. Winterweer kan er daarom niet toe leiden dat populaties overmatig worden beheerd. Bij vergunningen voor schadebestrijding wordt vooraf bij de toetsing vastgesteld dat de gunstige staat van instandhouding van de populatie niet in het geding komt. Er zijn echter situaties denkbaar waarin afschot in het kader van schadebestrijding een negatief effect heeft op de betreffende populaties, bijvoorbeeld in het geval van lang aanhoudend winterweer waarbij voedsel onbereikbaar is geworden en veel extra dieren sterven.
Voor de volledigheid merken wij op dat er ook afschot wordt gepleegd op basis van een landelijke vrijstelling. De provincie is niet bevoegd om deze op te schorten, ook niet bij bijzondere weersomstandigheden. De bevoegdheid hiervoor ligt bij het Rijk.
§ 9.2.4 Vangen van dieren bij ruimtelijke ontwikkelingen, beheer of onderhoud
Voor algemeen voorkomende beschermde soorten, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd, wordt vrijstelling gegeven om deze te vangen indien dit nodig is in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud.
Het betreft hier uitsluitend soorten die zijn beschermd op grond van 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarom is op grond van artikel 11.54, tweede lid, Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met artikel 8.74k van het Besluit kwaliteit leefomgeving een vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud mogelijk. Bij soorten die algemeen voorkomen, is het niet gewenst dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing aangevraagd moet worden. Uiteraard blijft wel de specifieke zorgplicht van de artikelen 11.6 en 11.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Tevens moet er worden bekeken of de ruimtelijke ingreep of het bestendig beheer en onderhoud niet op een andere manier uitgevoerd kan worden waardoor kan worden voorkomen dat dieren moeten worden weggevangen of dat de verblijfplaatsen worden vernield.
De lijst met soorten in bijlage X bij de Omgevingsverordening is opgebouwd uit de soorten die onder de Flora- en faunawet op de algemene vrijstellingslijst stonden en ook op grond van de Wet natuurbescherming beschermd bleven. Deze lijst is aangevuld met de Hazelworm, de Levendbarende hagedis, de Eekhoorn, de Molmuis en de Steenmarter (voor een gedeelte van het jaar). Voor deze soorten werden onder de Flora- en faunawet relatief veel ontheffingen verleend. De opname op de vrijstellingslijst kan de regeldruk verminderen. Ook de individuele soorten van alle overige soortgroepen aan beschermde soorten (vissen, vlinders, libellen, insecten en vaatplanten) zijn beoordeeld. Hierbij bleek dat de verspreiding van deze soorten zo gering is dat de opname op een algemene vrijstelllingslijst geen meerwaarde heeft. Voor deze soorten kan zo nodig gebruik worden gemaakt van een door Gedeputeerde Staten te verlenen vergunning.
Voor de opname van een soort op de vrijstellingslijst is een wettelijke toets doorlopen die ziet op drie elementen van toetsing: er is sprake van een wettelijk belang; er bestaat geen andere bevredigende oplossing en er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Voor soorten die zijn opgenomen op de Rode lijst is extra zorg op zijn plaats, met name waar het gaat om het criterium dat geen afbreuk gedaan mag worden aan het streven de populaties van de betrokken soort in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Van een aantal soorten op de vrijstellingslijst van Bijlage X bij deze verordening verkeren de populaties momenteel niet in een goede staat van instandhouding - ze zijn daarom opgenomen op de Rode lijst. De oorzaak van de achteruitgang van deze soorten moet echter primair worden gezocht in de schaalvergroting en intensivering van het agrarisch landgebruik en het verdwijnen van overhoekjes in het landschap. Het is niet te verwachten dat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen die redelijkerwijs nog te verwachten zijn óf bestendig beheer en onderhoud afbreuk doen aan het streven om de populaties van de betreffende soorten in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Daarmee heeft het verplaatsen van deze soorten van het vrijstellingsregime naar het vergunningenregime geen meerwaarde voor het behoud van de biologische diversiteit. Wel zou hiermee een onwenselijke toename van de regeldruk worden bewerkstelligd.
Ten aanzien van het onderdeel van de toets dat ziet op de alternatievenafweging (het ontbreken van een andere bevredigende oplossing) geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen dat bij de beoordeling van een omgevingsplanprocedure natuur deze een volwaardig onderdeel uitmaakt van afweging. Vooraf aan de vaststelling van een omgevingsplan is gebleken dat de gekozen locatie de meest geschikte is voor de beoogde ontwikkeling. Hier is dan geen andere bevredigende oplossing aanwezig, immers dan zou daarvoor gekozen moeten worden. Bestendig beheer en onderhoud zijn plaatsgebonden activiteiten.
Het maaien van wegbermen, spoorwegtaluds, dijken en dergelijke is immers ten behoeve van het behoud van al aanwezige voorzieningen. Hiermee is een andere bevredigende oplossing op voorhand uitgesloten. De belangen ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud zijn als wettelijk belang voor het verlenen van een vrijstelling onder de bevoegdheid van Provinciale Staten opgenomen in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
§ 9.2.5 Doden van wilde zwijnen door drijven
Artikel 9.24 Eén op één-methode wilde zwijnen
Wanneer in het kader van schadebestrijding wilde zwijnen worden gedood wordt in de meeste gevallen gebruik gemaakt van de aanzitmethode waarbij vanaf een hoogzit wordt geschoten op wilde zwijnen die met behulp van een beperkte hoeveelheid lokvoer in het schootsveld worden gelokt. In het kleinschalige landschap van Limburg, waar wilde zwijnen voedsel kunnen vinden op agrarische gronden, is het aanbod van voedsel zodanig groot dat het gebruik van lokvoer niet efficiënt is. Om in deze situatie toch afschot van wilde zwijnen mogelijk te maken is in de Omgevingswet bepaald dat Provinciale Staten het doden van wilde zwijnen kunnen toestaan door middel van een methode, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven. Bij het gebruik van deze methode is het toegestaan dat meerdere schutters zijn opgesteld, met elk een ander schootsveld, maar dient de storing te gebeuren door één persoon per dagrustplaats en deze persoon mag niet zijn vergezeld van één of meerdere honden. Op deze wijze wordt bereikt dat de wilde zwijnen de dagrustplaatsen rustig verlaten, waarbij ze gewoonlijk vaste routes (wissels) gebruiken. De schutter krijgt daarbij de gelegenheid om een goed gericht schot te plaatsen dat meteen dodelijk is. Deze methode onderscheidt zich daarmee van de voor hoefdieren verboden drijfjacht, waarbij de dieren door drijvers in linie worden opgejaagd met honden. Bij de drijfjacht is de kans dat dieren niet meteen dodelijk worden geraakt aanzienlijk groter.
§ 9.2.6 Veiligstellen van amfibieën
Amfibieën worden veel doodgereden in het verkeer, vooral wanneer ze in het vroege voorjaar op weg zijn van de overwinteringslocaties naar de voortplantingslocatie. Het overzetten van een amfibie om deze te beschermen tegen het verkeer is op zich geen overtreding van de Omgevingswet, omdat dit gebeurt in het kader van de zorgplicht. Dit ligt anders wanneer er langs wegen vanginstallaties met schermen en ingegraven emmers worden ingezet, zoals op veel locaties gebeurt door vrijwilligers. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat er een vrijstelling wordt verleend van het verbod om deze dieren te vangen. Deze paragraaf voorziet in deze vrijstelling.
Deze vrijstelling staat het toe dat niet vliegvlugge jonge vogels tijdelijk worden gevangen om ze te beschermen bij landbouwwerkzaamheden. Deze maatregel wordt regelmatig genomen door weidevogelbeschermers om te voorkomen dat de jonge vogels bij werkzaamheden, bijvoorbeeld tijdens het maaien, worden gedood.
§ 9.2.8 Vrijstellingen voor onderzoek of onderwijs
In dit artikel wordt vrijstelling verleend van de verboden op het vervoeren en onder zich hebben van braakballen en losse veren afkomstig van beschermde vogelsoorten. Deze vrijstelling geldt omdat deze producten worden gebruikt bij onderzoek en onderwijs.
Met behulp van natuurlijk geruide veren die worden verzameld bij broedlocaties van vogels, kan bijvoorbeeld onderzoek worden gedaan naar de overleving van broedvogels. Braakballen worden verzameld om inzicht te krijgen in de voedselkeuze van vogels.
Er wordt verder vrijstelling verleend van het verbod op het vangen van larven (kikkervisjes) van meerkikkers, middelste groene kikkers, bruine kikkers en gewone padden en het verzamelen van eieren van deze soorten om het mogelijk te maken deze te gebruiken bij onderzoek en onderwijs, waarbij de ontwikkeling van larve tot kikker of pad wordt gevolgd. Wanneer de larven de metamorfose volledig hebben voltooid is deze vrijstelling niet meer van toepassing; de dieren dienen dan weer in vrijheid te zijn gesteld.
In deze paragraaf zijn de verplichtingen vastgelegd die gelden voor aanvragers van een tegemoetkoming in faunaschade. Het gaat daarbij om de wijze van aanvragen en de termijn waarbinnen de aanvraag dient te zijn ingediend. Deze termijn is van belang om de provinciale uitvoeringsorganisatie BIJ12 in staat te stellen om de schade te taxeren en om de schadeveroorzakende diersoort vast te stellen. In deze paragraaf wordt verder geregeld dat het gewas niet mag worden afgevoerd voordat de schade definitief kan worden vastgesteld en wordt een termijn gesteld aan de mogelijkheid van de grondgebruiker om schriftelijk te reageren op de taxatie, zodat de reactie nog kan worden betrokken bij de besluitvorming over de tegemoetkoming.
F
De toelichting bij Hoofdstuk 10 wordt als volgt gewijzigd:
1.
In de toelichting bij Artikel 10.1 Instructieregel nieuwvestiging intensieve veehouderij,
wordt de tweede zin ‘In de POVI is beschreven… wet- en regelgeving’ vervangen door:
Incidentele nieuwvestiging van een intensieve veehouderij buiten het Natuurnetwerk
Limburg en extensiveringsgebied intensieve veehouderij is mogelijk, mits passend binnen
wet- en regelgeving.
2.
In de toelichting bij Artikel 10.1 Instructieregel nieuwvestiging intensieve veehouderij,
wordt in de tweede alinea na ‘…op kwetsbare natuurgebieden en woonkernen’ ingevoegd:
Als het te slopen bedrijf en/of de door te halen rechten reeds zijn ingezet voor een
ander project of regeling danwel een vergoeding of een andere vorm van compensatie
heeft gekregen voor beëindiging, komt deze activiteit niet in aanmerking voor uitruil
in het kader van de incidentele nieuwvestigingsregel.
3.
In de toelichting bij Artikel 10.1 Instructieregel nieuwvestiging intensieve veehouderij, wordt na de tekst (na de zin ‘…en is er dus geen sprake van ‘bestaande intensieve veehouderij’ in de zin van deze Omgevingsverordening’ de volgende tekst toegevoegd:
Kleinschalige initiatieven met landbouwhuisdieren
De Omgevingsvisie Limburg (2021) zet nadrukkelijk in op een transitie naar een meer toekomstbestendige, innovatieve en duurzame economie en de landbouwtransitie maakt daar onderdeel van uit. In het kader van de landbouwtransitie ziet de Provincie voor zichzelf vooral een faciliterende en stimulerende rol ten aanzien van initiatieven die bijdragen aan versterkende verdienmodellen voor de land- en tuinbouw, zoals landbouw gericht op maatschappelijke diensten, natuur- en/of landschapsinclusieve landbouw, agrarisch landschapsbeheer en voedselgemeenschappen. Denk hierbij aan het concept herenboeren, regionale afzet, korte ketens, hightech en gepersonaliseerd voedsel, gericht op een circulair agrofoodsysteem, uitgaande van de potentie in het gebied (zie o.a. par. 12.3 Omgevingsvisie Limburg 2021).
Om kansrijke kleinschalige initiatieven passend bij de landbouwtransitie-opgave te kunnen faciliteren, is de begripsbepaling van ‘intensieve veehouderij’ aangepast. Door initiatieven met geringe aantallen dieren uit te zonderen van deze begripsbepaling wordt ruimte gecreëerd voor de realisatie van dit soort initiatieven. In de begripsbepaling is daarbij een koppeling gemaakt met artikel 3.200, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal). Bovendien is de uitzondering alleen van toepassing als de locatie zich bevindt buiten het Natuurnetwerk Limburg en extensiveringsgebied intensieve veehouderij.
In artikel 3.200, tweede lid, van het Bal is vastgelegd dat het houden van rundvee, varkens, kippen en overige landbouwhuisdieren met de aldaar genoemde maximumaantallen, voor de toepassing van de Omgevingswet niet wordt beschouwd als een ‘milieubelastende activiteit’ in de zin van die wet. De wetgever gaat er dus vanuit dat het houden van de landbouwhuisdieren in die aantallen, dat wil zeggen:
a 10 stuks rundvee;
b 15 varkens;
c 350 kippen en
d 25 overige landbouwhuisdieren (met uitzondering van pelsdieren),
als zodanig in beginsel geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
De opsomming in artikel 3.200, tweede lid, van het Bal is cumulatief bedoeld: men mag dus 10 koeien + 15 varkens + 350 kippen + 25 overige landbouwhuisdieren houden, zonder dat dit als een milieubelastende activiteit wordt aangemerkt. Overschrijdt men voor een of meerdere categorieën van diersoorten deze maximumaantallen, dan valt het initiatief voor de toepassing van de Omgevingsverordening niét meer onder de uitzondering binnen de definitie van ‘intensieve veehouderij’.
Een en ander impliceert tevens dat initiatieven passend binnen artikel 3.200, tweede lid, van het Bal geen intensieve veehouderij-aanduiding behoeven in een omgevingsplan. In geval deze bedrijven naderhand meer dan de aldaar genoemde aantallen dieren willen houden, herleeft alsnog het nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij met daarbij de optie van incidentele nieuwvestiging intensieve veehouderij (artikel 10.1, tweede lid).
Veehouderij staat in paragraaf 3.6.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving benoemd als een ‘milieubelastende activiteit’, een activiteit die nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu (bijlage bij art. 1.1 Omgevingswet). De in het Bal bedoelde nadelige gevolgen van veehouderij zijn met name emissies van ammoniak en fijnstof, geurhinder, verontreiniging van de bodem en lozingen.
Het feit dat een nieuw kleinschalig initiatief qua aantal en categorie dieren voldoet aan het bepaalde in artikel 3.200, tweede lid, van het Bal en daarmee dus als niet milieubelastend wordt gekwalificeerd, betekent overigens niet dat een dergelijke initiatief dus overal (d.w.z. overal buiten het Natuurnetwerk Limburg en de extensiveringsgebieden intensieve veehouderij) in het is toegestaan. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen er aanvullende vergunningplichten gelden. Bijvoorbeeld voor een omgevingsvergunning voor een Natura2000-activiteit vanwege de (stikstof)effecten op een nabijgelegen natuurgebied. Daarnaast kan er, afhankelijk van het initiatief, ook een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen of voor een omgevingsplanactiviteit aan de orde zijn. Of het starten en toestaan van een nieuw initiatief via een omgevingsplan daadwerkelijk mogelijk en aanvaardbaar is, moet dus niét alleen worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 10.1 van deze Omgevingsverordening. Van geval tot geval zal door de gemeente beoordeeld moeten worden of het initiatief (de activiteit) tevens past binnen de met het omgevingsplan beoogde ‘evenwichtige toekenning van functies aan locaties’ in de fysieke leefomgeving (zie art. 4.2 Omgevingswet). Dit criterium is ruimer dan het - voorheen - onder het Wet ruimtelijke ordening gehanteerde criterium ‘een goede ruimtelijke ordening’ en de gemeente moet daarbij rekening houden met alle, vanuit de fysieke leefomgeving, relevante belangen (óók provinciale belangen) en wet- en regelgeving/beleid.
Uiteindelijk zal - kortgezegd - aannemelijk moeten worden gemaakt dat er geen onaanvaardbare effecten zijn voor een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit (zie ook art. 1.3 Omgevingswet). Dat geldt ook als het initiatief wordt mogelijk gemaakt via een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Artikel 3.200, tweede lid, van het Bal wijkt qua diersoorten enigszins af van de definitie van ‘intensieve veehouderij’ in Bijlage I bij Omgevingsverordening: ‘het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuiken, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, geiten, eenden, konijnen, kalkoenen, of parelhoenders’.
Artikel 3.200, tweede lid, van het Bal noemt ook ‘rundvee’. Het bedrijfsmatig houden van rundvee, voor zover niet bedoeld voor de vleesproductie, valt niet onder de definitie van ‘intensieve veehouderij’ en is dus - als eventueel onderdeel van een nieuw initiatief - niet relevant voor de beantwoording van de vraag of het initiatief onder nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij van artikel 10.1 valt. Datzelfde geldt overigens ook voor de categorie ‘overige landbouwhuisdieren’ (art. 3.200, tweede lid 2, onderdeel d. Bal), voor zover het daarbij gaat om andere diersoorten dan die zoals genoemd in de definitie van ‘intensieve veehouderij’ (zie hiervoor). Een ‘landbouwhuisdier’ is in Bijlage I bij het Bal gedefinieerd als ‘een zoogdier of vogel voor de productie van vlees, melk, wol, pels, eieren of veren of paarden of pony’s voor het fokken’.
Een en ander laat uiteraard onverlet dat in voorkomende gevallen het aantal overig gehouden stuks rundvee en landbouwhuisdieren voor wat betreft hun effecten op de woon- en leefomgeving, het milieu, de natuur etc. (de fysieke leefomgeving), wél moet worden betrokken bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het initiatief (zie vorige alinea).
Met de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg (2021) zijn de landontwikkelingsgebieden (LOG’s) vervallen en ook vanuit de bredere gedachte achter het voormalige Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (komen tot een integrale en gebiedsgerichte aanpak voor de intensieve veehouderij-problematiek) is er geen aanleiding om aan het nieuwvestigingsverbod intensieve veehouderij voor kleinschalige IV-initiatieven vast te houden. Zij kunnen de economische vitaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied bovendien zelfs versterken, destijds ook een van de doelstellingen van het Reconstructieplan.
In artikel 10.3, is een uitzondering opgenomen voor de zogenaamde vormverandering van een bouwvlak van intensieve veehouderij binnen een op de kaarten behorende bij deze verordening als extensiveringsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied.
In de partiële herziening van het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (2006) was eveneens een uitzondering voor vormverandering opgenomen. Dit naar aanleiding van de vernietiging door de Raad van State (2005) van de eerdere algehele verbodsbepaling voor vormverandering van een bouwvlak van intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden intensieve veehouderij, zoals verwoord in het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (2004) .
De uitzondering die in de partiële herziening van het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg voor vormverandering was opgenomen, is in deze Omgevingsverordening is verankerd.
De aspecten die in geval van een beoogde vormverandering in ieder geval bij de integrale afweging moeten worden betrokken zijn landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, woon-, werk- en leefklimaat en economische structuur. Dit als vertaling van de aspecten bedoeld in artikel 4 van de voormalige Reconstructiewet concentratiegebieden.
Naast de kaders neergelegd in wet- en regelgeving, zoals de Omgevingswet, het Besluit kwaliteit leefomgeving en de regels met betrekking tot landbouw en natuurgebieden in de Omgevingsverordening Limburg, zal daarbij tevens het met betrekking tot deze aspecten geformuleerde Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid in de beoordeling moeten worden betrokken.
In artikel 10.1, lid 3 is een uitzondering opgenomen voor de zogenaamde agglomeratielandbouw. Het gaat daarbij om IV-bedrijven waarbij de primaire agrarische productie geïntegreerd wordt met meerdere facetten van de agrarische productiekolom op één locatie. Bij deze veelzijdige bedrijven is een schaalvergroting waar te nemen. Zowel de veelzijdigheid als de schaalgrootte hebben een uitstraling op de omgeving. Bij agglomeratielandbouwbedrijven worden mogelijkheden voor het creëren van nieuwe samenwerkingsverbanden gezocht. Agglomeratielandbouwbedrijven zijn de proeftuinen voor een verdere innovatie door verwaarding en uitwisselen van stofstromen in het agrocomplex.
4.
Aan het einde van de toelichting bij hoofdstuk 10 de volgende tekst toegevoegd:
§ 10.1.3 Glastuinbouw
Artikel 10.5 Instructieregel nieuwvestiging glastuinbouw
Voor de glastuinbouw streven we een verdergaande concentratie en clustering na. Dit doen we door nieuwvestiging enkel toe te staan in de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw. De begrenzing van de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw in de Omgevingsverordening Limburg is een concrete invulling van de concentratiegebieden en projectvestigingsgebieden glastuinbouw uit het eerdere POL2006. Het is de nadere invulling die gemeenten in hun ruimtelijke plannen aan deze zoekgebieden hebben gegeven.
Artikel 10.6 Instructieregel vergroting bouwvlak glastuinbouw
We streven naar een geleidelijke afbouw van glastuinbouw op minder duurzame locaties. Dit betekent dat vergroting van een bouwvlak van een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan in de Natuurnetwerk Limburg en de Groenblauwe mantel, met uitzondering van ontwikkelingen in het uitzonderingsgebied uitbreiding glastuinbouw.
Buiten de ontwikkelingsgebieden glastuinbouw is doorgroei onder voorwaarden mogelijk in combinatie met sloop van bestaande kassen (eveneens buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw). De achterliggende gedachte van de instructieregel is het gelijktijdig verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van Limburg en het bieden van uitbreidingsruimte voor de glastuinbouw. Per saldo zal het totaal aantal hectares glas gelegen buiten de ontwikkelingsgebieden afnemen. De resterende bedrijven in het buitengebied dragen bij aan een kwaliteitsverbetering in het buitengebied en een toekomstgerichte, duurzame en op bundeling gerichte ontwikkeling van glastuinbouw.
De voorwaarde bij deze instructieregel is ten eerste dat het moet gaan om een toekomstbestendige locatie. Of een locatie een toekomstbestendige locatie is, wordt in eerste instantie op lokaal niveau afgewogen en is afhankelijk van het initiatief. Uiteraard moet het initiatief ook passen binnen de provinciale belangen.
Ten tweede, bij uitbreidingen waarbij het totale areaal glas (nieuwe en bestaand samen) meer dan 30.000 m² netto glastuinbouw omvat, geldt dat er voor iedere 1 m² netto uitbreiding glastuinbouw boven de 30.000 m2 (nieuw en bestaand) tevens 2 m² netto glastuinbouw buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw wordt gesloopt.
In het uitzonderingsgebied uitbreiding glastuinbouw geldt eveneens de eis van een toekomstbestendige locatie. Daarnaast dient er bij uitbreidingen voor iedere 1 m² netto uitbreiding glastuinbouw in dit gebied in alle gevallen 2 m² netto glastuinbouw buiten een ontwikkelingsgebied glastuinbouw te worden gesloopt.
Het telen van paddenstoelen en witlof in klimaatcellen valt niet onder de begripsbepaling glastuinbouw.
G
Aan de toelichting wordt een toelichting bij paragraaf 12.1.4 toegevoegd, luidende:
Paragraaf 12.1.4 Bedrijventerreinen
Artikel 12.5 Instructieregels vestigingsmogelijkheden bedrijven
Artikel 12.5, lid 4, onderdeel a:
De vraag naar (grootschalige) bedrijfsruimte neemt toe. Ook is er een tendens van verdergaande schaalvergroting, hetgeen impact heeft op de (kwaliteit van de) omgeving en het landschap. Tegelijkertijd vragen ontwikkelingen op het gebied van natuur, energie, mobiliteit, klimaatadaptatie en woningbouw om (meer) ruimte. Een en ander vereist een weloverwogen en integrale keuzen ten aanzien van de ruimte die we voor bedrijvigheid willen en kunnen faciliteren (zorgvuldig ruimtegebruik). Daarom heeft de provincie ervoor gekozen om de bedrijfskavelgrootte te maximeren tot 5 hectare. Deze maximale kavelomvang geldt niet alleen voor nieuwe bedrijfsvestigingen op bedrijventerreinen, maar ook voor solitaire bedrijfsvestigingen daarbuiten, bijvoorbeeld in het buitengebied.
Artikel 12.5, lid 4, onderdeel a, regelt het verbod om in een omgevingsplan bedrijfskavels groter dan 5 hectare op te nemen. In bijzondere gevallen kan er - bij wijze van uitzondering - aanleiding zijn om niet aan de verbodsbepaling vast te houden en een bedrijfskavel groter dan 5 hectare toe te staan. In zo’n geval bestaat er voor Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om op verzoek van de gemeente op basis van artikel 1.6 Omgevingsverordening een ontheffing te verlenen van deze verbodsbepaling. Bij de beoordeling van een dergelijk ontheffingsverzoek wordt primair gekeken of er sprake is van ‘regionale meerwaarde’. In hoeverre er sprake is van regionale meerwaarde wordt bepaald aan de hand van de volgende aspecten:
a.de mate van regionale gebondenheid;
b.de mate van maatschappelijke en economische meerwaarde; en
c.de wijze van benutten van schaarse ruimte en landschappelijke inpassing.
Het verzoek om ontheffing bevat in ieder geval een onderbouwing waarom er sprake is van regionale meerwaarde. Deze onderbouwing moet geschieden aan de hand van bovengenoemde aspecten (a-c). De nadere uitwerking/invulling van het begrip ‘regionale meerwaarde’ zal nog plaatsvinden in het kader van een programma met betrekking tot werklocaties. Daarnaast dient te worden beschreven wat de mogelijke gevolgen van de ontheffing zijn voor het belang dat beschermd wordt met de verbodsbepaling als bedoeld in artikel 12.5, lid 4, onderdeel a.
Artikel 12.5, lid 4, onderdeel b:
Gezien de keuze van de Provincie om bedrijfskavels te maximeren tot 5 hectare (artikel 12.5, lid 4, onderdeel a), is het ongewenst dat meerdere bedrijfskavels zodanig (kunnen) worden samengevoegd dat daardoor alsnog aaneengesloten bedrijfskavels ontstaan met een totale omvang groter dan 5 hectare. Daarom isin artikel 12.5, lid 4, onderdeel b, bepaald dat geen bedrijfskavels mogen worden samengevoegd als daarmee het maximum van 5 hectare wordt overschreden.
Artikel 12.5, lid 4, onderdeel c:
Met het bepaalde in artikel 12.5, lid 4, onderdeel c, wordt voorkomen dat:
-een bedrijf één (bedrijfs)gebouw kan realiseren dat gesitueerd is op verschillende bedrijfskavels; en
-een bedrijf op meerdere bedrijfskavels (bedrijfs)gebouwen realiseert die onderling fysiek met elkaar zijn of worden verbonden.
Deze ‘inperking’ draagt bij aan de invulling van de provinciale doelstelling om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 12.5, lid 5:
Gemeenten dienen te verantwoorden op welke wijze invulling is gegeven aan de instructieregels als bedoeld in artikel 12.5, vijfde lid. Aan de instructieregel van artikel 12.5, vierde lid, onderdeel a. kan bijvoorbeeld invulling worden gegeven door in het omgevingsplan een regel op te nemen waarin wordt bepaald dat de grootte van een bedrijfskavel:
In beide gevallen moet de regel worden gekoppeld aan - in elk geval - de locaties van de bedrijventerreinen op de kaart van het omgevingsplan.
In de praktijk wordt soms gebruik gemaakt van een verkavelingsplan met daarin een (gedetailleerd) ontwerp van de verdeling van de gronden voor bedrijfskavels. Mits er een rechtstreekse koppeling wordt gelegd tussen de regel en het verkavelingsplan (bijv. als bijlage bij de regels), kán ook dit een optie zijn.
Het is aan de gemeente om te bepalen hoe zij op dit onderdeel adequaat toepassing wenst te geven aan het bepaalde in artikel 12.5, vijfde lid.
Overgangsbepaling artikel 17.2, lid 4
Bedrijven die op het moment van inwerkingtreding van artikel 12.5, vierde lid, reeds op bedrijfskavels groter dan 5 hectare zijn gevestigd of vergund, worden niet geraakt door de instructieregels van artikel 12.5, vierde lid. Bovendien geldt dat in afwachting van de aanpassing van een omgevingsplan, bedrijfskavels met een oppervlakte groter dan 5 hectare planologisch toegestaan blijven als dit reeds in het betreffende omgevingsplan werd toegestaan.
H
Aan de toelichting wordt een toelichting bij paragraaf 12.1.7 toegevoegd, luidende:
Paragraaf 12.1.7 Huisvesting internationale werknemers
Artikel 12.11 Instructieregel toepassing SNF-normen huisvesting internationale werknemers
In de instructieregel voor het gemeentelijk omgevingsplan in art. 12.11 waarin de normenset van de SNF als richtlijn voor de gemeenten voor de huisvesting van internationale werknemers wordt toegevoegd is de constructie “rekening houden met” gebruikt. Dit is een begrip dat onder de Omgevingswet wordt gebruikt in de instructieregels van de provincies en het Rijk. Het stuurt voor dit onderwerp inhoudelijk de belangenafweging die de gemeente moet maken bij het opstellen van een omgevingsplan.
Het gebruik van de constructie “rekening houden met” brengt de zwaarwegende positie van een belang bij de integrale belangenafweging tot uitdrukking, zonder echter dwingend te sturen op de uitkomst daarvan. Afwijken van de instructieregel door de gemeente kan daarmee, maar is alleen toegestaan als het bestuursorgaan (het college van B&W of de gemeenteraad) daar goede redenen voor heeft. Het bestuursorgaan moet dit dan wel goed motiveren.
Ten aanzien van de toepassing van de huisvestingsnormen die in de SNF-norm zijn opgenomen betekent dit dat indien de gemeente goede redenen heeft om in plaats van de SNF-norm de AKF-norm toe te passen, de gemeente dit mag doen, mits zij in de besluitvorming rond dat omgevingsplan motiveert waarom de AKF-norm in de voorliggende situatie beter geschikt is dan de SNF-norm.
I
Bij hoofdstuk 16 wordt de volgende toelichting toegevoegd:
Hoofdstuk 16 Overige onderwerpen
Afdeling 16.1 en 16.2 beschermingsgebied Einstein Telescope
De Einstein Telescope is een toekomstig ondergronds onderzoeksobservatorium voor het meten van zwaartekrachtsgolven. Met zwaartekrachtsgolven kunnen wetenschappers de trillingen in de ruimte en tijd waarnemen. Zo kunnen we meer leren over de onontdekte donkere delen van het heelal, en zelfs voor het eerst terugkijken tot vlak na de oerknal.
Europese landen zullen (zo is voorzien) in 2025 beslissen over de vestigingslocatie van de Einstein Telescope. De grensregio van Zuid-Limburg – de Euregio Maas-Rijn – is één van de mogelijke locaties voor dit observatorium. Huisvesting van de Einstein Telescope in deze regio kan een grote positieve impact hebben op de wetenschap, economie en maatschappij in Nederland. Nederland heeft de ambitie om zich te kandideren als vestigingslocatie, samen met België en Duitsland. Daartoe heeft het kabinet beslist om 42 miljoen euro uit het Nationaal Groeifonds voorwaardelijk toe te kennen aan de voorbereidingen voor de kandidatuur en € 870 miljoen te reserveren voor een toekomstige Nederlandse inbreng aan de bouw. Dat heeft de ministerraad 14 april 2022 besloten.
Gelet op bovenstaande is in de Omgevingsvisie Limburg 2021 opgenomen dat de “Einstein Telescope van bijzonder provinciaal belang is” en dat wij de kandidatuur voor de vestiging van de Einstein Telescope in Zuid-Limburg steunen. In de Voorjaarsnota 2022 is aangekondigd dat voorstellen zullen worden gedaan om de omgevingskwaliteiten te borgen die nodig zijn voor een sterke kandidatuur voor de Einstein Telescope. Voor een sterke kandidatuur is het van cruciaal belang nu reeds nieuwe activiteiten te weren die verstorend (kunnen) zijn voor een goede werking van de Einstein Telescope. Daarbij gaat het om activiteiten die trillingen kunnen veroorzaken die van invloed zijn op de zeer gevoelige sensoren van de Einstein Telescope en daarmee de Telescope nadelig kunnen beïnvloeden.
Uit eerdere wetenschappelijke studies blijkt dat windturbines ‘seismische ruis’ introduceren door de intensieve trillingen die deze veroorzaken in diepere bodemlagen waar de Einstein Telescope gevestigd zou moeten worden. Op dit moment is een groot deel van het zoekgebied voor de Einstein Telescope en een zone tot 10 km rond het zoekgebied op grond van de Omgevingsverordening al uitgesloten voor de plaatsing van windturbines, met het doel om het Nationaal Landschap Zuid-Limburg te beschermen. Met het opnemen van een beschermingsgebied Einstein Telescope wordt het uitsluitingsgebied voor windturbines voor wat betreft Zuid-Limburg uitgebreid voor de gehele zone tot 10 km rond het zoekgebied voor de Einstein Telescope.
Naast windturbines is de verwachting dat andere activiteiten die trillingen in de bodem veroorzaken tevens verstorende effecten hebben op de werking van de Einstein Telescope. Aanvullend op het moratorium voor windturbines wordt daarom ook in de Omgevingsverordening voorzien in een onderzoeksplicht voor ontgrondingen en boringen en andere ingrepen in de bodem binnen het beschermingsgebied voor de Einstein Telescope. Indien door middel van onderzoek is aangetoond dat deze activiteiten geen trillingen kunnen veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben de op de werking van de Einstein Telescope, kan het bevoegd gezag door middel van een vergunning afwijken van het gestelde verbod. Wij kiezen hier – anders dan voor windturbines - niet voor een absoluut verbod omdat niet op voorhand uitgesloten is dat, hier activiteiten onder vallen waarvoor uit onderzoek blijkt dat deze geen verstorend effect hebben op de werking van de Einstein Telescope.
Afhankelijk van de locatiekeuze voor de Einstein Telescope en de uitkomsten van verder onderzoek naar technische en mitigerende maatregelen, kan er aanleiding zijn het beleid en de regels in de omgevingsverordening aan te passen. Tot die tijd biedt de Omgevingsverordening de garanties die nodig zijn voor een sterke Europese kandidatuur van de Einstein Telescope.
Artikel 16.1 en 16.2
Artikel 16.1 bevat de instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen bij het vaststellen van een omgevingsplan. Om ongewenste ontwikkelingen (interfererende activiteiten) te voorkomen in de periode dat de instructieregels nog niet door de betreffende gemeenten zijn geïmplementeerd in het omgevingsplan, bevat de verordening naast de instructieregels rechtstreeks werkende verbodsbepalingen, opgenomen in artikel 16.2. Deze verbodsbepalingen blijven gelden totdat een onherroepelijk omgevingsplan is vastgesteld dat in overeenstemming met de instructieregels is. De instructieregels hebben als grondslag artikel 2.22, en de daaraan gekoppelde tijdelijke verbodsbepalingen artikel 4.1 van de Omgevingswet.
Het verbod voor ontgrondingen geldt alleen voor ontgrondingen waarvoor een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist is en niet voor de in de artikelen 16.7 en 16.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen vergunningvrije ontgrondingen. Voor boringen of andere ingrepen in de bodem die niet als ontgronding kunnen worden aangemerkt, geldt alleen een verbod als deze ingrepen dieper dan 100 meter beneden maaiveld zullen worden uitgevoerd.
Zoals hierboven aangegeven geldt voor nieuwe windturbines in het beschermingsgebied Einstein Telescope een absoluut verbod, maar kan voor ontgrondingen, boringen en andere ingrepen in de bodem een vergunning worden verleend mits door middel van onderzoek is aangetoond, dat de activiteit geen trillingen kan veroorzaken die een nadelig effect kunnen hebben op de werking van de Einstein Telescope. In de fase dat de rechtstreekse verbodsbepalingen gelden zullen doorgaans gedeputeerde staten het bestuursorgaan zijn dat beslist op de vergunningaanvraag. Dat volgt uit artikel 4.6, eerste lid, onder f, van het Omgevingsbesluit. Alleen bij meervoudige aanvragen kunnen burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn. Wel zullen gedeputeerde staten dan om advies moete worden gevraagd en zullen zij moeten instemmen alvorens een vergunning mag worden verleend (artikel 4.25, eerste lid, onder f en lid 3, Omgevingsbesluit). In de fase dat de instructieregel is geïmplementeerd in het ruimtelijk plan zullen gewoonlijk burgemeester en wethouders beslissen op de aanvraag.
In hoofdstuk 17, artikel 17.2, lid 6 en 7, zijn overgangsbepalingen opgenomen voor bestaande gevallen.