2.1 Totstandkoming
In september 2006 heeft Provinciale Staten besloten één structuurvisie te maken voor de provincie Noord-Holland. Elke overheidslaag is verplicht een structuurvisie op te stellen en haar ruimtelijke belangen te benoemen. Op basis van deze belangen kan elke overheid bepalen welke rol zij voor zichzelf ziet weggelegd en welke instrumenten zij toepast om dit ruimtelijke belang te waarborgen of te bereiken. Het Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord (oktober 2004) is door de Provincie Noord-Holland opgesteld vooruitlopend op de invoering van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (1 juli 2008) met het bijbehorende motto van die wet “lokaal wat kan, centraal wat moet”. De sturingsfilosofie uit het streekplan Noord-Holland Noord van vrijheid-kwaliteit-samenwerking en de belangrijkste ruimtelijke uitgangspunten en inzichten zijn opgenomen in de structuurvisie. Door Provinciale Staten is op 17 maart 2008 de kaderstellende notitie ‘Provinciaal belang en sturingsfilosofie’ vastgesteld. Hierin staan de criteria voor het benoemen van provinciale belangen. Vervolgens zijn de belangen uitgewerkt in het document Provinciale belangen (GS oktober 2008). De Provincie Noord-Holland maakt in de structuurvisie keuzes waarbij in bepaalde gebieden het ene belang prioriteit zal krijgen boven het andere belang. De Provincie Noord-Holland heeft het maken van de structuurvisie verdeeld in drie fasen: het inventariseren van gegevens en van wensen en verlangens, het opstellen van vier perspectieven en ten slotte het schrijven van de structuurvisie. In de eerste fase zijn de nodige basisgegevens verzameld. Deze zijn gebundeld in het eerste deel van de driedelige werkboekserie Bouwstenen, ‘Basisgegevens’ (20 januari 2009). Dit werkboek bevat ruimtelijke gegevens, uiteenlopend van huidig beleid tot prognoses en trends. Ook wordt in dit werkboek een aanzet gegeven tot het formuleren van de toekomstige opgaven en kansen. De betrokken beleidsvelden hebben als inbreng eigen visies opgesteld. Naast het verzamelen van feitelijke gegevens stond de eerste fase in het teken van de wensen en verlangens van bewoners, volksvertegenwoordigers, bestuurders, maatschappelijke- en intermediaire organisaties en het bedrijfsleven in Noord-Holland. De Provincie is actief gaan informeren wat hun wensen zijn op het gebied van ruimtelijke ordening en hoe zij aankijken tegen de nieuwe rol van de provincie. In dit kader zijn bijeenkomsten georganiseerd met de tien bestuurlijke regio’s (‘regiotafels’) en tweemaal met maatschappelijke organisaties. Daarnaast is de structuurvisie onder meer met een ‘karavaan’ langs 25 verschillende plekken en evenementen in Noord-Holland gereisd om daar de wensen van Noord-Hollanders te inventariseren via zogenaamde touchtable-sessies, is een prijsvraag uitgeschreven voor scholieren en was de structuurvisie aanwezig op de MIPIM in 2008 (Cannes ‘t) en de Provada in 2008 en 2009. De uitkomsten van deze sessies staan beschreven in het tweede werkboek Bouwstenen, ‘Communicatietraject en externe input' (16 januari 2009). In dit werkboek zijn ook de inzendingen van externe partijen zoals maatschappelijke organisaties, gemeenten, burgers en projectontwikkelaars opgenomen. Eind 2008 is op RTV-NH de ‘structuurvisie-film’ uitgezonden, die voor de bewoners van Noord-Holland een aantal inhoudelijke dilemma’s verduidelijkt. Voor landschapsarchitecten en stedenbouwers is de prijsvraag DROOM.NH (Duurzame Ruimtelijke Ontwikkeling Op Maat) gehouden, met in totaal 63 inzendingen voor de duurzame ruimtelijke ontwikkeling van Noord-Holland. Met de verzamelde gegevens uit de eerste fase zijn vier perspectieven opgesteld (Vier perspectieven voor Noord-Holland 2040, 3 december 2008). Deze perspectieven geven uiteenlopende beelden voor verschillende ruimtelijke toekomsten van Noord-Holland in 2040 weer: Werelds, Sterk Merk, Duurzaam DNA en Totaal Lokaal. De perspectieven zijn gebaseerd op twee assen van onzekerheden, namelijk veel of juist weinig globalisering en veel of juist weinig sturing door de Provincie. Verder is de bestuurlijke en maatschappelijke discussie ondersteund over de afweging van provinciale belangen, de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van de provincie en de politieke keuzes die daarvoor moeten worden gemaakt. De discussie vond plaats in december 2008 en januari 2009 in de vorm van drie grote bijeenkomsten, één voor alle ambtenaren ruimtelijke ordening van de Noord-Hollandse gemeenten, één voor alle maatschappelijke organisaties, geïnteresseerden en betrokkenen en één met alle portefeuillehouders Ruimtelijke Ordening van Noord-Hollandse gemeenten, waterschappen en buurprovincies. Ter ondersteuning van de discussie is naast de perspectieven zelf ook een ‘perspectievenwijzer’ opgesteld. Uit de dilemma’s van deze perspectieven en de discussies over de mogelijke oplossingen is de richting voor deze structuurvisie bepaald. Daarnaast is voor het opstellen van de visie onderzoek verricht. Deze onderzoeken zijn gebundeld in het derde en laatste deel van de Bouwstenen, ‘Analyses en Verkenningen’ (24 maart 2009). Aandacht is besteed aan verdichtingsmogelijkheden rond stations, openheid en de relatie tussen economische ontwikkeling en bereikbaarheid. Het college van Gedeputeerde Staten heeft zelf acht verkenningen uitgevoerd, te weten Costa Hollanda, Dragers voor het landschap, Hoogbouw, Kansen met krimp, Energielandschappen, Kenniseconomie, Risico’s bij bundeling van functies en Circuit Zandvoort. De structuurvisie is opgesteld door de gedeputeerde Ruimtelijke Ordening. De ambtelijke projectgroep bevatte experts uit alle relevante sectoren binnen de Provincie Noord-Holland, en deelnemers en inbreng uit andere gemeenten en overheden, zoals de Stadsregio Amsterdam. In opdracht van Gedeputeerde Staten zijn de ruimtelijke vraagstukken tegen elkaar afgewogen en met elkaar in samenhang gebracht door ze te plaatsen binnen het kader van de provinciale belangen. Bij deze afweging zijn naast de voornoemde input ook de resultaten uit het milieueffectrapport (plan-MER) betrokken.
2.2 Wisselwerking met het plan-MER
Parallel aan en in wisselwerking met de totstandkoming van de ontwerp-structuurvisie is het plan-MER opgesteld. Het doel van het plan-MER is het milieubelang volwaardig af te kunnen wegen op basis van goede informatie bij strategische keuzen zoals locaties voor woningbouw, locaties voor bedrijventerreinen en in te zetten technieken. Om de informatie uit het plan-MER zo goed mogelijk te kunnen benutten bij het opstellen van de structuurvisie, is gekozen om zowel de vier perspectieven als de ontwerp-structuurvisie te toetsen. De vier perspectieven zijn kwalitatief getoetst aan de mate waarin zij tegemoet komen aan de provinciale belangen. Deze toetsing is een toetsing op doelbereik, waarbij de perspectieven onderling zijn vergeleken: welk perspectief komt het best tegemoet aan een belang en welke het slechtst? De toetsing geeft inzicht in welke ruimtelijke ontwikkelingen verantwoordelijk zijn voor de verschillen tussen de perspectieven. Dit inzicht is gebruikt bij het maken van keuzes uit elementen van de vier perspectieven ten behoeve van de structuurvisie. Vervolgens is ook de eerste versie van de ontwerp-structuurvisie getoetst. Om het plan-MER af te bakenen is uit dit ontwerp een selectie gemaakt van elementen waarvan de effecten getoetst zijn. De selectie bevat elementen die nieuw zijn ten opzichte van het bestaande beleid en waarvan substantiële milieueffecten te verwachten zijn. Deze elementen zijn beoordeeld op milieueffecten, aan de hand van een toetsingskader dat is afgeleid van de provinciale belangen. De resultaten zijn tussentijds gebruikt bij de totstandkoming van het definitief ontwerp van de structuurvisie en worden betrokken bij de uitvoering van het uitvoeringsprogramma. In de passende beoordeling, onderdeel van het plan-MER, is voor een tiental ingrepen en een viertal beleidslijnen een risico-inschatting gemaakt van mogelijke (significante) effecten die op kunnen treden bij uitwerking / uitvoering van de ingrepen of beleidslijnen. In tabel 3.1 van de passende beoordeling is de risico-inschatting schematisch weergegeven. De passende beoordeling geeft een inschatting en met name bij de ingrepen met een negatief effect maar significant effect is uitgesloten dient bij de uitwerking uit vervolgonderzoek te blijken of deze significante effecten daadwerkelijk uitgesloten kunnen worden. |