Artikel 19
Ecologische Hoofdstructuur en provinciale Ecologische Verbindingszones 1. Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan,
als Ecologische Hoofdstructuur en als ecologische verbindingszone, geldt: a. dat een bestemmingsplan de gronden als ‘natuur’ bestemt indien de
natuurfunctie reeds is gerealiseerd; b. dat een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat
burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen in ‘natuur’ vanaf het
moment dat: 1. de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van
de natuurfunctie; 2. een overeenkomst voor particulier natuurbeheer is gesloten; of 3. gedeputeerde staten besluiten dat zij provinciale staten zullen verzoeken
om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de Kroon, als bedoeld in
artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit
besluit van provinciale staten, gedeputeerde staten een kopie van het besluit
van gedeputeerde staten aan burgemeester en wethouders zenden met het verzoek
over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan; c. dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting
naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en
waarden van de ecologische hoofdstructuur significant aantasten; d. dat een bestemmingsplan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in
artikel 2. In aanvulling op het eerste lid beschrijft de toelichting van het
bestemmingsplan: a. de wezenlijke kenmerken en waarden per gebied, b. hoe deze kenmerken en waarden worden beschermd en; c. hoe negatieve effecten op deze wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen.
3. Gedeputeerde
staten kunnen, gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling,
ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid ten behoeve van: a. een
bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe activiteiten dan wel wijziging van
bestaande activiteiten voor zover: 1. er
sprake is van een groot openbaar belang; 2. er
geen reële andere mogelijkheden zijn en; 3. de
negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten
worden gecompenseerd of; b. een
bestemmingsplan dat een activiteit of een combinatie van activiteiten
mogelijk maakt die mede tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van de
ecologische hoofdstructuur per saldo te verbeteren. 4. a. Een
ontheffing als bedoeld in het derde lid kan slechts worden verleend als 1. de
ruimtelijke kwaliteitseisen, zoals bedoeld in artikel 2. het
bestemmingsplan in overeenstemming is met het gestelde in artikel 13, derde
lid, onder a en b, en artikel 14, derde lid, onder a en b en; 3. gedeputeerde
staten besluiten van de bevoegdheid tot herbegrenzing van de ecologische
hoofdstructuur, als bedoeld in het achtste lid, gebruik te maken. b. Onverminderd
het gestelde onder a kan een ontheffing als bedoeld in het derde lid onder a
slechts worden verleend als de toelichting bij het bestemmingsplan een
verantwoording bevat omtrent de aard van de effectbeperkende of compenserende
maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de wijze waarop die
compensatie duurzaam is verzekerd. c. Onverminderd
het gestelde onder a kan een ontheffing als bedoeld in het derde lid onder b
slechts worden verleend voor zover die activiteit of combinatie van
activiteiten blijkens een in provinciale- of intergemeentelijke
structuurvisie vastgelegde integrale gebiedsvisie in onderlinge samenhang of
in onderlinge samenhang met activiteiten in een ander bestemmingsplangebied: 1. de
kwaliteit van de ecologische hoofdstructuur verbetert, waarbij de oppervlakte
van de ecologische hoofdstructuur minimaal gelijk blijft of toeneemt, of 2. het
areaal van de ecologische hoofdstructuur wordt vergroot, ter compensatie van
het gebied dat door de activiteiten verloren is gegaan, indien daarmee een
beter functionerende ecologische hoofdstructuur ontstaat. 5. In
aanvulling op het vierde lid, onder b, dienen de volgende regels in acht te
worden genomen: a. de
compensatie leidt niet tot nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit
van de wezenlijke kenmerken en waarden en; b.
de
compensatie vindt plaats: 1. aansluitend
aan of bij het aangetaste gebied, met dien verstande dat een duurzame
situatie ontstaat; 2. door
realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op
afstand van het gebied, indien fysieke compensatie aansluitend aan of nabij
het gebied niet mogelijk is, of 3. op
financiële wijze, indien zowel fysieke compensatie als compensatie door
kwalitatief gelijkwaardige waarden redelijkerwijs onmogelijk is. 6. Gedeputeerde
staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het vijfde lid. 7. Voor
zover lid 8. a. Gedeputeerde
staten kunnen, gehoord provinciale staten, c.q. de vakcommissie, de
begrenzing van de ecologische hoofdstructuur wijziging voor zover: 1. op
basis van een ecologische onderbouwing is vastgesteld dat: 1e.de wijziging leidt tot een
verbetering van de samenhang van de ecologische hoofdstructuur of tot een
betere inpassing van de ecologische hoofdstructuur in de planologische
omgeving, en 2e.ten minste de kwalitatieve
en kwantitatieve doelstellingen van de ecologische hoofdstructuur in het
desbetreffende gebied worden behouden. 2.
bij bestemmingsplan toepassing wordt gegeven aan de
krachtens het derde en vierde lid gestelde regels. b. Gedeputeerde staten kunnen
tevens de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur wijzigen ten behoeve
van een kleinschalige ontwikkeling, voor gevallen waarin de regels gesteld
onder a, niet voorzien en voor zover: 1.
de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en
van de samenhang van de ecologische hoofdstructuur als gevolg van de
ontwikkeling beperkt is; 2.
de voorgenomen wijziging van de bestemming of regels ter
zake van het gebruik van de grond ten opzichte van het daaraan voorafgaande
bestemmingsplan leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van
de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied; 3.
de voorgenomen wijziging van de bestemming of regels ter
zake van het gebruik van de grond ten opzichte van het daaraan voorafgaande
bestemmingsplan ertoe leidt dat de oppervlakte van de ecologische
hoofdstructuur niet afneemt; 4.
de voorgenomen wijziging van de bestemming of regels
omtrent het gebruik van de grond ten opzichte van het daaraan voorafgaande
bestemmingsplan zorgvuldig is onderbouwd, waarbij blijkend uit de bij het
bestemmingsplan behorende toelichting in ieder geval alternatieven zijn
afgewogen, en 5.
maatregelen worden genomen die een goede landschappelijke
en natuurlijke inpassing borgen.
Het eerste
lid regelt de planologische bescherming van de EHS in gemeentelijke
bestemmingsplannen. Het opnemen van de natuurfunctie in het bestemmingsplan
dient pas te geschieden wanneer de natuurfunctie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Wel dienen bestemmingsplannen een wijzigingsbevoegdheid te bevatten, waarmee
de bestemmingswijziging naar ‘natuur’ gerealiseerd kan worden. Dit gebeurt na
verwerving of ontpachting van de desbetreffende percelen of na het afsluiten
van een overeenkomst voor particulier natuurbeheer. Ook dient de
wijzigingsbevoegdheid te worden gebruikt als gedeputeerde staten aan
provinciale staten zullen verzoeken een besluit tot verzoek voor onteigening
aan de Kroon te doen. Het eerste
en tweede lid bevatten tevens een verwijzing naar de wezenlijke kenmerken en
waarden van de EHS. Deze wezenlijke kenmerken en waarden zijn niet voor elk
afzonderlijk deel van de EHS vastgesteld. Om vast te stellen wat de
wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied zijn, laten gedeputeerde
staten zich leiden door de inhoud van de Spelregels EHS en het
Natuurbeheerplan. De leden 3
tot en met 6 bevatten de uitwerking van het ‘nee, tenzij-beginsel’ en de
compensatieplicht. Voor een gebied dat als EHS is begrensd, maar (nog) een
agrarische bestemming heeft, moet bij toepassing van het ‘nee,
tenzij-beginsel’ rekening worden gehouden met de actuele natuurwaarden,
zijnde de natuurwaarden die al aanwezig zijn, en de potentiële natuurwaarden,
zijnde de natuurwaarden die in het gebied kunnen worden ontwikkeld. Bij
bepaling van de compensatieplicht wordt alleen rekening gehouden met de
actuele natuurwaarden in het gebied. Voortzetting van het bestaande agrarisch
gebruik is over het algemeen mogelijk. Indien deze voortzetting een
uitbreiding van bebouwing betekent die buiten het bouwperceel ligt van het
ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening vigerende
bestemmingsplan, dient te worden voldaan aan het ‘nee, tenzij-beginsel’ en de
compensatieplicht. Voorbeelden van ruimtelijke initiatieven die negatieve effecten hebben
op de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied, zijn: ·
aanleg van nieuwe en uitbreiding
van bestaande woningbouw, bedrijven en andere opstallen (uitbreiding van
agrarische bedrijven is in sommige gevallen wel mogelijk indien dat
noodzakelijk is voor de natuurbeheerfunctie van het bedrijf); ·
aanleg van nieuwe infrastructuur
of uitbreiding van bestaande infrastructuur; ·
vestiging van nieuwe en
uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en glastuinbouwbedrijven; ·
nieuwe voorzieningen voor en
omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie (waaronder
bungalowparken), ‘leisurecentra’ en attractieparken; ·
ontgrondingen ten behoeven van
oppervlaktedelfstofwinning; ·
aanleg en bouw van afvalstort; ·
bouw of uitbreiding van
drijvende objecten; ·
opstelling van windturbines. Of
een ruimtelijke ingreep daadwerkelijk een negatief effect op de wezenlijke
kenmerken en waarden heeft, zal per geval worden beoordeeld. De
ontheffing als bedoeld in het derde lid onder a is overeenkomstig de
afwijkingsmogelijkheid van het verbod in het ontwerp-Besluit algemene regels
ruimtelijke ordening (artikel 3.12, tweede lid). Hierin wordt gesteld dat er
een uitzondering kan worden gemaakt als er geen andere mogelijkheid is en er
sprake is van een groot openbaar belang, als de nadelige effecten worden
weggenomen of ondervangen en de resterende effecten worden gecompenseerd. De
veiligheid, drinkwatervoorziening, de plaatsing van installaties voor de
opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of voor installaties
voor de winning, opslag of transport van olie en aardgas worden in ieder
geval aangemerkt als dwingende redenen van groot openbaar belang. De ontheffing als bedoeld in het derde lid onder b
betreft de saldobenadering als bedoeld in het ontwerp-Besluit algemene regels
ruimtelijke ordening. De Provincie acht het van belang dat op een inventieve
manier wordt omgegaan met het beheer van natuurgebieden. Daarom kan in
natuurgebieden in beperkte mate woningbouw worden toegestaan, gekoppeld aan
beheer van het landschap. De natuurdoelen zijn hierbij leidend. In geval van
toepassing van de ‘Ruimte voor Ruimte-regeling’ dient per geval bekeken te
worden wat de eventuele negatieve effecten zijn op de wezenlijke kenmerken en
waarden van de ecologische hoofdstructuur. Indien er geen negatief effect
optreedt, is er geen bezwaar. Indien dit wel gebeurt, geldt het ‘nee,
tenzij-regime’. In lid 7
wordt de ‘dubbele compensatieplicht’ uitgesloten. In een aantal gebieden valt
de EHS-begrenzing samen met de aanwijzing als weidevogelleefgebied. Zowel EHS
als weidevogelleefgebied kennen een eigen planologisch beschermingsregime,
dat is geregeld in respectievelijk de artikelen 19 en 25 van deze
verordening. Een cumulatie van de compensatieplicht die uit beide
beschermingsregimes voortvloeit, achten GS onwenselijk. Omdat de
compensatieplicht van artikel 19 gelijk is aan of zwaarder is dan die van
artikel 25, prevaleert deze. Lid 8 bevat bepalingen ten aanzien het instrument
van herbegrenzing van de EHS. Hier wordt onderscheid gemaakt tussen
herbegrenzing vanwege ecologische redenen (onder a) of herbegrenzing vanwege
kleinschalige ontwikkelingen (onder b). Bij de toepassing van de ‘Ruimte voor
Ruimte-regeling’ met nadelige effecten, kan deze laatste mogelijkheid worden
toegepast. Het verlenen van de ontheffing hoeft niet te wachten op de
daadwerkelijke herbegrenzing. |