|
Voor u ligt de 2e partiële herziening van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (Herijking 2016) (hierna: 2e PHPRV). Deze partiële herziening betreft de volgende onderwerpen:
Per onderwerp is achtereenvolgens beschreven:
In december 2016 is de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013-2028 (Herijking 2016) vastgelegd. Met de 2e PHPRV wordt de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 – 2028 (Herijking 2016) voor de volgende vier onderwerpen gewijzigd:
De PRV is een verordening onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De PRV is bindend voor gemeenten. De eerste drie bovengenoemde wijzigingen van de PRV vloeien voort uit wijzigingen van het ruimtelijk beleid. Deze wijzigingen van het ruimtelijk beleid moeten in de PRS worden verankerd. Daarom is er ook een 2e partiële herziening van de PRS 2013 – 2028 (Herijking 2016) opgesteld. Deze ligt tegelijk met de 2e PHPRV ter inzage.
Conform het Besluit ruimtelijke ordening bieden wij de 2e PHPRV ook elektronisch (digitaal) aan. Het ontwerp van de 2e PHPRS is daarom te vinden op www.ruimtelijkeplannen.nl en op de site van de provincie: http://ruimtelijkeplannen.provincie-utrecht.nl (viewer). Hiertoe is de herziening objectgericht opgesteld.
Het ontwerp van de 2e PHPRV ligt zes weken ter inzage. Gedurende deze zes weken kan iedereen die dat wil opmerkingen maken over de partiële herziening van de PRS. Dit kan zowel schriftelijk, digitaal als mondeling. De schriftelijke zienswijzen moeten worden gericht aan Provinciale Staten van Utrecht (t.a.v. de commissiegriffier RGW, postbus 80300, 3508 TH Utrecht). Naar verwachting zullen Provinciale Staten eind 2018 de 2e PHPRV vaststellen. Daarbij geven ze ook een oordeel over de ontvangen zienswijzen en opmerkingen.
Provinciale Staten worden na terinzagelegging gevraagd de tekst onder ‘de herziene tekst en objecten voor de PRV’ vast te stellen. Deze teksten en objecten worden apart vastgesteld door Provinciale Staten. Apart betekent dat ze niet worden “ingevoegd” in de bestaande PRS. Op www.ruimtelijkeplannen.nl zijn deze aparte plannen terug te vinden. Op deze website zal na vaststelling tevens een (ambtelijke) geconsolideerde versie te vinden zijn. De geconsolideerde versie wordt ook op de provinciale website http://ruimtelijkeplannen.provincie-utrecht.nl (viewer) geplaatst. De geconsolideerde versie heeft geen juridische status.
Een deel van de objecten van de PRV wordt met de 2e PHPRV gewijzigd. De overige, ongewijzigde objecten zijn in de 2e PHPRV niet verbeeld.
In de digitale weergave zijn de kaartlagen opgenomen in één kaart en kunnen deze worden aan- of uitgezet. In de analoge (papieren) versie is elke kaartlaag een afzonderlijke kaart. Ze moeten echter wel in samenhang worden beschouwd, zoals digitaal gebeurt. Alle gegevens die op de kaarten van de PRV staan (objecten), zijn gedetailleerd ingetekend op ondergronden van de Topografische Dienst/Kadaster. Omdat de ondergrond van de analoge (papieren) versie minder nauwkeurig is, lijkt het soms dat objecten niet op de juiste locatie worden weergegeven. Hier wijkt de ondergrond af van de feitelijke situatie, het object is altijd correct gesitueerd.
Bij de vaststelling van de PRS en PRV, Herijking 2016, op 12 december 2016 is de motie “Regionaal draagvlak voor ontwikkeling bedrijventerreinen (M106)” aangenomen. Doel van de motie was om met de gemeenten in gesprek te gaan over de lokale knelpunten die in de verschillende gemeenten worden ervaren en waarvoor de PRS/PRV geen ruimte biedt. Een aantal gemeenten heeft in de gesprekken de wens naar voren gebracht om de mogelijkheid te krijgen voor uitbreiding van hun areaal bedrijventerrein, vooral met het oog op het lokale bedrijfsleven.
Naar aanleiding van de gesprekken wordt in een deel van de gemeenten die om extra ruimte voor bedrijventerrein hebben gevraagd, extra ruimtelijke mogelijkheden geboden ten opzicht van de PRS/ PRV (Herijking 2016). Het gaat daarbij om relatief kleinschalige uitbreidingen van bestaande bedrijventerreinen om lokale knelpunten op te lossen. Dit is aan de orde in Bunschoten (De Kronkels Zuid), IJsselstein (grotere omvang De Kroon, voorheen bekend onder de naam A2-locatie), Lopik (uitbreiding De Copen), Montfoort (uitbreiding bedrijventerrein Heeswijk), Woerden (grotere omvang locatie De Voortuin tussen bedrijventerrein Polanen en de snelweg A12), Renswoude (uitbreiding Groot Overeem) en Rhenen (uitbreiding Remmerden). Deze uitbreidingen worden toegevoegd aan de stedelijke programma’s in de PRV. Voor het realiseren van deze extra bedrijventerreinen moeten gemeenten nog wel een ruimtelijk besluit nemen, in de meeste gevallen het vaststellen van een bestemmingsplan. Bij dit besluit moeten alle (overige) regels van de PRV in acht worden genomen, bijvoorbeeld een positieve uitkomst van de mobiliteitstoets (zie artikel 1.6 PRV Herijking 2016).
De onder 2.2 genoemde uitbreidingen worden toegevoegd door deze toe te voegen aan de tabel in de Bijlage Bedrijventerreinen (zie hierna). Voor zover de nieuwe uitbreidingen buiten de rode contour zijn gelegen wordt ter plaatse een zogenaamde “bol” toegevoegd aan de kaart 7 “Wonen en werken”. Dit is in het geval van Bunschoten (Haarbrug Zuid), Lopik (De Copen), IJsselstein (groetere omvang De Kroon), Montfoort (Heeswijk-oost). Voor een grotere omvang van reeds bestaande uitbreidingsmogelijkheden wordt de bol op de voornoemde kaart ‘vergroot’. Dit is in aan de orde bij Woerden (locatie De Voortuin tussen bedrijventerrein Polanen en de snelweg A12). In het geval van IJsselstein lag de aanvankelijke uitbreidingsmogelijkheid geheel binnen de rode contour. Ten behoeve van de grotere omvang wordt een uitbreidingsbol opgenomen van 2 hectare, aansluitend op het stedelijk gebied ter plaatse, op de voornoemde kaart opgenomen. De (generieke) regelingen in artikel 3.20 Toekomstig bedrijventerrein (buiten bestaand stedelijk gebied) en in artikel 4.2 (Bedrijventerrein stedelijk gebied) wordt de verwijzing naar de regionale convenanten bedrijventerreinen hierop aangepast.
Zie ook de technische (beleidsneutrale) wijzigingen van artikel 3.20 en artikel 4.2 in Verduidelijken formuleringen: wegnemen tegenstrijdigheden en dubbelingen.
In het Binnenveld, gelegen in de gemeenten Veenendaal en Rhenen, liggen twee gebieden die deel uitmaken van het NNN: in Veenendaal De Hel/Blauwe Hel, in Rhenen delen van de Achterbergse Hooilanden. De Veenendaalse gebieden zijn grotendeels aangewezen als Natura 2000 gebied. Waterhuishoudkundig hangen beide gebieden samen. Het natuurgebied in de Achterbergse Hooilanden vormde geen aaneengesloten gebied: het werd door een aantal smalle landbouwpercelen doorsneden. Dat bemoeilijkte de feitelijke inrichting voor natuur. Inmiddels is in de Achterbergse Hooilanden door kavelruil een uitruil tussen de ingesloten landbouwgebieden en het zuidelijke deel van het beoogde natuurgebied tot stand gekomen. Daardoor is een aaneengesloten gebied ontstaan waar de waterhuishouding efficiënter en effectiever op het natuurbeheer kan worden afgestemd. Deze kavelruil wordt met de 2e PHPRS ook in de begrenzing van PRS en PRV verwerkt.
Voor een dergelijke herbegrenzing van het NNN moet de NNN-kaart van PRS en PRV worden aangepast.
De herbegrenzing zoals die plaatsvindt in het Binnenveld is op zichzelf niet voldoende om aan dit beleid te voldoen. Er wordt aan de zuidzijde van het gebied 24 ha aan het NNN onttrokken en ter plekke van de ingesloten percelen 11 ha toegevoegd. Er dient dus nog 13 hectare extra, minimaal gelijkwaardige natuur te worden begrensd, aansluitend aan het NNN. Ten tijde van publicatie van het ontwerp van deze partiële herziening is nog onvoldoende duidelijk, waar deze hectares zullen landen. De zoektocht is in volle gang. Bij de vaststelling van deze partiële herziening zal de locatie wel bekend zijn. De locatie zal in ieder geval zijn gelegen aansluitend aan het NNN en de robuustheid daarvan vergroten.
Toevoeging binnen het gebied van het Binnenveld, ook van deze beperkte oppervlakte, is vanwege de agrarische structuur en grondschaarste in het Binnenveld niet mogelijk. De verwachting is voorts, dat ook elders binnen de gemeente Rhenen geen gelijkwaardige percelen kunnen worden gevonden.
Rondom geitenhouderijen hebben mensen een grotere kans op longontsteking. Nog niet duidelijk is waardoor het verhoogde risico op gezondheidsklachten wordt veroorzaakt. Daar wordt (vervolg)onderzoek naar gedaan. Zolang niet duidelijk is welke (bron)maatregelen genomen kunnen worden, maken wij een ‘pas op de plaats’. Op 11 juli 2018 hebben Provinciale Staten verklaard dat er niet langer omgevingsvergunningen kunnen worden verleend voor vestiging, omschakeling of uitbreidingen van geitenhouderijen. De PRS en PRV moeten hiervoor herzien worden.
Het gaat bij de ‘geitenstop’ om het tegengaan van vestiging en uitbreiding van geitenhouderijen, alsmede de omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar geitenhouderijen. Er wordt een nieuw artikel aan de PRV toegevoegd, te weten artikel 1.15 Geitenhouderijen. Dit artikel heeft betrekking op de gehele provincie Utrecht en is om die reden in hoofdstuk 1 geplaatst. Daarnaast wordt de algemene toelichting op de PRV gewijzigd.
Er zijn drie aanleidingen om technische wijzigingen aan te brengen in de PRV (herijking 2016). In de eerste plaats is in de praktijk is gebleken, dat bij de formulering van deze verordening toch enige foutjes zijn opgetreden, zoals verkeerde verwijzingen. In de tweede plaats blijken enige teksten onvoldoende helder geformuleerd. Tenslotte moeten een paar teksten worden aangepast om de regels net iets beter te laten aansluiten op inmiddels aangepast of uitgewerkt provinciaal beleid en beter toe te lichten hoe deze zich regels zich verhouden tot internationale regelgeving. De aanpassingen kunnen worden gezien als beleidsneutraal. Er ligt geen aanpassing van de PRS (herijking 2016) aan ten grondslag.
Bij de herijking van de PRV in 2016 is de indeling en nummering van de PRV vergaand aangepast. Helaas zijn daardoor een aantal verwijzingen onjuist weergegeven. Deze verkeerde verwijzingen komen zowel in de regels als in de toelichting voor. Met deze herziening worden deze fouten hersteld.
Het betreft de volgende situaties:
Toelichting algemeen, onder het kopje Digitale verordening
Hierin is aangegeven, dat in elk eerste artikellid is aangegeven, op welk gebied het
betrekking heeft. Dat gebeurt echter niet, als de regel op het grondgebied van de
gehele provincie betrekking heeft. Dat is nu toegelicht.
Artikel 1.2 Aanpassing ruimtelijk besluit, lid 2 (artikel en toelichting)
Artikel 1.2, tweede lid regelt het overgangsrecht en de zogenaamde eerbiedigende werking.
Lid twee gaat in op de bijzondere positie voor de regeling voor de omvang van agrarische
bouwvlakken, geregeld in artikel 2.1 (agrarische bedrijven). De in de verwijzing binnen
artikel 1.2 genoemde artikelleden van artikel 2.1 hadden echter niet alle betrekking
op de omvang van bouwpercelen. Deze verkeerde verwijzing wordt nu hersteld.
Artikel 1.7 Cultuurhistorische hoofdstructuur, lid 4 en 5 (artikel en toelichting)
Binnen de cultuurhistorische hoofdstructuur is onder voorwaarden enige verstedelijking
mogelijk. De artikelleden 4 en 5 beogen de uitzondering op het verstedelijkingsverbod
te regelen. Dat verbod is echter vastgelegd in artikel 3.2, niet in 3.1 zoals abusievelijk
vermeld.
Artikel 3.2 verstedelijkingsverbod landelijk gebied (toelichting)
In de toelichting is vermeld in welke artikelen uitzonderingen op het verstedelijkingsverbod
zijn opgenomen. Deze opsomming was echter niet compleet.
Artikel 3.4 Woningen en woonschepen in het landelijk gebied (toelichting)
In de toelichting is naar verkeerde artikelleden verwezen.
Artikel 3.11 Functiewijziging (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar woonfunctie
met extra woningen (toelichting)
In de toelichting is naar een verkeerd artikellid verwezen.
Gebleken is dat de tekst van de PRV (herijking 2016) op een paar plaatsen aanleiding kan zijn tot misverstanden of onduidelijkheden. Voorts is in een tweetal gevallen sprake van een overbodige regel, omdat nog eens specifiek wordt geregeld wat generiek al vastligt. Het betreft de volgende situaties:
Artikel 1.5 Experimenteerruimte (artikel)
Bij de PRV (herijking 2016) is het artikel inzake experimenteerruimte verruimd in
die zin dat naast het bestaande experiment van het Eiland van Schalkwijk ruimte wordt
geboden voor nieuwe experimenten. Artikel 1.5 leden 1 en 2 zien op het Eiland van
Schalkwijk. Bij het aanpassen van de formulering is echter een inconsequentie opgetreden:
er wordt ruimte geboden voor nieuwe ontwikkelingen die in overeenstemming zijn met
de voorwaarden zoals genoemd in de pijlers één tot en met 7 van de bijlage Eiland
van Schalkwijk; tegelijkertijd wordt alleen genoemd dat dat kan in afwijking van artikel
3.1. Afgezien van het feit, dat hier artikel 3.2 (het verstedelijkingsverbod) had
moeten staan, kunnen ruimtelijke ontwikkelingen die in overeenstemming zijn met genoemde
zeven pijlers, ook nog tot andere formele strijdigheden met de PRV (herijking 2016)
leiden. Het in de pijlers verwoorde kader, door de gemeente in samenspraak met de
provincie opgesteld, beoogde nu juist een alternatief (en experimenteel) kader ten
opzichte van de PRV te bieden. Artikel 1.5 lid 1 wordt daarom aangepast, in de zin
dat van de regeling (de gehele PRV herijking 2016) kan worden afgeweken voor ruimtelijke
ontwikkelingen die passen in de bijlage Eiland van Schalkwijk.
Artikel 1.5 lid 3 biedt de mogelijkheid voor GS om nieuwe experimenteergebieden aan
te wijzen, indien voor deze gebieden samen met de betrokken gemeente of gemeenten
een gemeenschappelijk kader en werkwijze is vastgesteld. Met het aangeven van een
experimenteergebied op een kaart is echter nog niet automatisch de ruimte om van de
PRV af te wijken geboden. Dat terwijl het evident is, ook uit de toelichting, dat
dit de bedoeling was. De regel wordt daarom aangevuld met een passage waaruit blijkt
dat na zo’n aanwijzing van de PRV kan worden afgeweken voor ontwikkelingen passend
in het gezamenlijke kader.
Artikel 3.6 Recreatiewoningen (artikel en toelichting)
Artikel 3.6 regelt dat recreatiewoningen niet mogen worden gebruikt voor permanente
bewoning. Zoals het artikel is geformuleerd, zou de indruk kunnen ontstaan dat de
regel alleen ziet op fysiek bestaande recreatiewoningen en niet op terreinen bestemd voor recreatiewoningen, waar deze laatste deels wellicht nog niet eens zijn
gerealiseerd. Dat zou echter niet in overeenstemming zijn met de bedoeling zoals verwoord
in de PRS. Die geeft aan (par. 7.4.3): “Voor een vitale toeristisch-recreatieve sector
is voldoende verblijfsrecreatief aanbod nodig, dat aansluit bij de vraag. Om recreatiewoningen
beschikbaar te houden voor verblijfsrecreatie, is permanente bewoning ongewenst.”
Behoud van het totale aanbod is dus het uitgangspunt. De regel is op dit punt verduidelijkt.
Overigens sluit dit niet uit, dat omwille van kwaliteitsverbetering bestaande recreatiewoningen
worden vervangen en daardoor de capaciteit van een terrein bij ongewijzigde oppervlakte
afneemt.
Omdat een toelichting op dit artikel in de PRV tot nog toe ontbrak is deze in bovenstaande
zin aangevuld.
Artikel 3.11 Functiewijziging (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar woonfunctie
met extra woningen (artikel)
Dit artikel regelt de mogelijkheid om één of meer woningen te bouwen in ruil voor
de sloop van agrarische opstallen. Van de kwantitatieve normen in dit artikel kan
worden afgeweken, indien andere vormen van kwaliteit dan sloop worden geboden. De
wijze waarop het artikel is geformuleerd, maakt echter niet volstrekt helder van welke
normen nu precies kan worden afgeweken. Daarom is dit nader gespecificeerd.
Artikel 3.15 Groene contour (artikel en toelichting)
Dit artikel biedt de mogelijkheid in bepaalde gebieden verstedelijking toe te staan,
indien in dat gebied een evenredige hoeveelheid nieuwe natuur wordt ontwikkeld. Met
betrekking tot de plek waar deze verstedelijking kan worden toegestaan, geven artikel
en toelichting net een iets verschillende boodschap. Dat wordt nu met elkaar in overeenstemming
gebracht: de verstedelijking vindt plaats binnen het gebied of, indien dat vanuit
ecologisch of landschappelijk oogpunt beter is, op een locatie daarbuiten, bij voorkeur
aansluitend bij de kern of een bebouwingsconcentratie.
Artikel 3.20 Toekomstig bedrijventerrein (artikel)
In lid 2 van dit artikel is geregeld dat de betreffende voorwaarden niet alleen van
toepassing zijn op nieuwe bestemmingsplannen, maar ook op situaties waarbij met een
Wabo-vergunning van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Dit is echter een overbodige
bepaling, omdat de regels van de PRV zien op alle ruimtelijke besluiten, waaronder
volgens artikel 1.1, lid 2 de betreffende Wabo-vergunningen mede worden begrepen.
In de toelichting blijft de tekst die ziet op de toepassing van deze vergunningen
wel staan, omdat het zinvol is op deze plaats nog eens attent te maken op de procedure
voor dergelijke situaties.
Artikel 4.2 Bedrijventerrein stedelijk gebied (artikel)
Ook in dit geval is onnodig aangegeven dat de regeling ook ziet op situaties waarbij
met een Wabo-vergunning van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Dit is een overbodige
bepaling, omdat de regels van de PRV zien op alle ruimtelijke besluiten, waaronder
volgens artikel 1.1, lid 2 de betreffende Wabo-vergunningen mede worden begrepen.
Artikel 1.2 Aanpassing ruimtelijk besluit (artikel)
De wetgever heeft de in de Wro vastgelegde verplichte herzieningstermijn van 10 jaar
afgeschaft, om gemeenten de gelegenheid te geven hun volle aandacht op de voorbereiding
van de Omgevingswet te richten.
Dat betekent, dat er ook geen stok achter de deur meer is voor gemeenten om hun bestemmingsplan
tijdig in overeenstemming te brengen met provinciale regels. Voor de regelgeving op
het gebied van kantoren en detailhandel achten wij dat ongewenst. Om die reden zijn
aan artikel 1.2 twee passages toegevoegd die gemeenten verplichten om binnen 10 jaar
na inwerkingtreding van deze PHPRV hun bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen
met de PRV, voor zover in die bestemmingsplannen nog sprake is van onbenutte plancapaciteit
voor kantoren of detailhandel. Feitelijk verandert de regel daarmee niet ten opzichte
van de situatie voor de wetswijziging.
Artikel 4.3 kantoren(artikel en toelichting)
De teksten van artikel 4.3 worden aangepast, enerzijds met het doel de regel beter
in overeenstemming te brengen met beleid en hogere regelgeving, anderzijds om regels
te verduidelijken, op vergelijkbare wijze als de gevallen genoemd in paragraaf 5.2.2.
Omwille van de overzichtelijkheid worden beide typen aanpassingen in deze paragraaf
behandeld.
Lid 2 onder a: dit is een voorbeeld van een verduidelijking van de formulering.
Lid 2 onder e: dit lid is toegevoegd om de regeling niet strenger te laten uitpakken
dan deze in het kader van de Thematische Structuurvisie Kantoren (TSK) is bedoeld.
Dit nieuwe lid maakt het mogelijk dat er fysiek geschoven wordt kan worden met (de
na de inwerkingtreding van het nog vast te stellen Inpassingsplan Kantoren resterende)
bouwmogelijkheden op onbebouwde percelen binnen de in de TSK genoemde reductielocaties,
voor zover de daarin benoemde maximale capaciteit (bvo) niet wordt overschreden. Daarvoor
wordt ook een passage in de toelichting toegevoegd.
Lid 3 onder d: conform het vermelde onder artikel 1.2 wordt hier de vervallen wettelijke
herzieningstermijn vervangen door een 10-jaarstermijn in het artikel zelf.
Lid 3 onder e: verduidelijking formulering.
Lid 3 onder f: idem, alsmede toevoeging van het ontbrekende woordje “of” aan het eind
van de regel;
Lid 3 onder h: dit artikellid is toegevoegd om de regeling onder lid 3 in overeenstemming
te brengen met die onder 2 voor vergelijkbare situaties.
Lid 5, toelichting: de toelichting is aangepast om deze te verduidelijken en actualiseren.
Artikel 4.4 detailhandel (artikel en toelichting)
Toelichting, algemeen
In de toelichting wordt een tekst opgenomen om de ruimtelijke uitgangspunten voor
de regeling voor detailhandel te verduidelijken in relatie tot de Dienstenrichtlijn.
In deze regeling voor detailhandel wordt een onderscheid gemaakt in gebieden die zijn
aangewezen als ‘Bestaand winkelgebied’ en ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’.
Uitgangspunt is dat nieuwvestiging en uitbreiding van detailhandel, of het wijzigen
van brancheringsregels voor detailhandel – zowel van reguliere als van volumineuze
detailhandel – dient plaats te vinden op locaties binnen ‘Bestaand winkelgebied’.
Alleen wanneer wordt voldaan aan één van de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel
4.4 lid 2 onder a t/m e, zijn deze activiteiten ook mogelijk op locaties binnen ‘Detailhandel
buiten bestaand winkelgebied’. In paragraaf 6.3.3 van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
2013-2028 Provincie Utrecht Herijking 2016 wordt onder het kopje Beleid het detailhandelsbeleid
toegelicht. Hierover wordt onder meer gezegd: ‘Een goede retailstructuur is van belang
voor een vitale economie, het bieden van kwalitatieve en voldoende vestigingslocaties
voor het bedrijfsleven, en uit oogpunt van leefbaarheid: de nabijheid en bereikbaarheid
van winkelvoorzieningen. Teneinde de bestaande winkelgebieden te behouden en versterken,
willen we dat nieuwe ontwikkelingen zich daar concentreren. Ruimtelijke plannen met
detailhandel buiten de bestaande winkelgebieden staan wij in beginsel niet toe, tenzij
sprake is van (…)’. En voorts: ‘Om te voorkomen dat ongewenste vestiging van detailhandel
buiten bestaande winkelgebieden plaatsvindt, willen wij bestaande vestigingsmogelijkheden
in nieuwe, dus ook conserverende, ruimtelijke plannen beperken. De ontwikkeling van
detailhandel buiten de rode contouren (anders dan de verkoop van eigen producten als
nevenfunctie op een agrarisch bedrijf) staan wij niet toe’.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 januari 2016 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn (DRL) op bestemmingsplannen met brancheringsbepalingen over detailhandel. Uit het op 30 januari 2018 verschenen arrest van het Hof (C-31/16), ECLI:EU:C:2018:44) moet onder meer de conclusie worden getrokken dat de DRL ook van toepassing is op de regeling in de PRV over detailhandel. Uit de artikelen 14 lid 5 en 15 lid 3 onder b van de DRL in onderling verband bezien, volgt dat regels in een ruimtelijk besluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen planningseisen mogen bevatten waarmee economische doelen worden nagestreefd, maar uitsluitend mogen voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang waarbij de noodzaak van de regeling moet worden aangetoond. Een en ander vraagt om een aanscherping van de toelichting op artikel 4.4. Het gaat daarbij om de vraag wat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening de noodzaak is voor een detailhandelsregeling en het maken van onderscheid tussen ‘Bestaand winkelgebied’ en ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’.
Met het behoud en versterken van bestaande winkelgebieden (‘Bestaand winkelgebied’)
wordt niet beoogd om gevestigde belangen van detailhandelondernemers te beschermen
– dan zou er immers sprake zijn van verboden marktordening – maar om de vitaliteit
van bestaande detailhandelsvoorzieningen te optimaliseren. Deze gebieden zijn gelegen
binnen de rode contouren van het stedelijk gebied in de directe nabijheid van (grote)
woonkernen waardoor grote aantallen mensen in de gelegenheid worden gesteld hun inkopen
te doen op niet al te grote afstand van hun woning. Ook zijn deze bestaande winkelgebieden
qua infrastructuur goed ontsloten en daarmee voor het winkelend publiek goed bereikbaar.
Deze winkelgebieden leveren daarmee onmiskenbaar een belangrijke bijdrage aan de versterking
van de kwaliteit van de leefomgeving. Uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening
moet het dan ook noodzakelijk worden geacht om het beleid te richten op behoud en
versterking van de vitaliteit van deze bestaande winkelgebieden. Dat betekent ook
dat beperkingen moeten worden gesteld aan de mogelijkheden voor nieuwvestiging van
detailhandel of uitbreiding van bestaande detailhandel op locaties die zijn aangeduid
als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’. Zonder dergelijke beperkingen zou
afbreuk worden gedaan aan het streven naar optimalisering van de vitaliteit van bestaande
winkelgebieden. Overigens zijn de mogelijkheden van nieuwvestiging of uitbreiding
van bestaande detailhandel op locaties met de aanduiding ‘Detailhandel buiten bestaand
winkelgebied’ niet uitgesloten, maar hiervoor gelden wel stringente voorwaarden. Ook
deze uitzonderingen zijn uitsluitend ingegeven door ruimtelijke overwegingen: het
gaat om situaties waarbij de bestaande winkelgebieden redelijkerwijs niet in de benodigde
vestigingsruimte kunnen voorzien. Voor concrete plannen voor detailhandel op deze
locaties geldt overigens dat zij naast de voorwaarden uit artikel 4.4 lid 2 onder
a t/m e van de PRV, ook moeten worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel uit
artikel 15 lid 3 onder c van de DRL. Het is denkbaar dat een gemeentelijk Wro-besluit
over detailhandel weliswaar niet in overeenstemming is met de uitzonderingsbepalingen
uit artikel 4.4 lid 2, maar dat een provinciale interventie niet proportioneel is
in verhouding tot het hiermee beoogde doel, gelet op de onevenredige gevolgen van
die interventie voor de initiatiefnemer. Dat vraagt om een nauwkeurige analyse van
de concrete situatie. De uitkomst van die analyse kan zijn dat artikel 4.4 lid 2 in
dat specifieke geval buiten toepassing wordt gelaten omdat anders het evenredigheidsbeginsel
uit de DRL zou worden geschonden. Het gaat hier om een zogenoemde richtlijnconforme
uitleg van artikel 4.4 lid 2.
Lid 3: in overeenstemming met het gestelde onder artikel 1.2 is het woord “planperiode”
vervangen door een termijn van 10 jaar.
Als ‘Toekomstig bedrijventerrein’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Wonen en werken.
Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Toekomstig bedrijventerrein’ kan bestemmingen en regels bevatten voor nieuwvestiging van bedrijventerreinen of uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen zoals genoemd in de bijlage Bedrijventerreinen, onder het kopje uitbreiding, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
De voorwaarden gesteld onder a. tot en met f. gelden ook voor een te verlenen omgevingsvergunning
waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing
van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Stedelijk gebied’ kan regels bevatten voor nieuwvestiging van bedrijventerreinen of uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen zoals genoemd in de bijlage Bedrijventerreinen, onder het kopje inbreiding, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
Als ‘Natuur Netwerk Nederland’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Natuur.
Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Natuur Netwerk Nederland’ bevat bestemmingen en regels die de wezenlijke kenmerken en waarden beschermen en in stand houden. Onder wezenlijke kenmerken en waarden worden zowel actuele als potentiële waarden verstaan.
Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Natuur Netwerk Nederland’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij:
De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Natuur Netwerk Nederland’ bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan en bevat een beschrijving van de in het plangebied voorkomende wezenlijke kenmerken en waarden.
Gedeputeerde Staten kunnen een gebied grenzend aan de ‘Natuur Netwerk Nederland’ aanwijzen als ‘Natuur Netwerk Nederland’ waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Natuur. Wanneer zij een gebied aanwijzen, wijzigen zij gelijktijdig het gebied 'Luchtvaartterrein' waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Verkeer en Vervoer.
De wijzigingen van de kaart ten opzichte van de herijking 2016
1.In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
nieuwvestiging kantoren: de toevoeging of uitbreiding van een kantoor of de transformatie van een gebouw naar een kantoor ten opzichte van het vigerende planologische regime door middel van een ruimtelijk besluit;
PRS: (ontwerp) Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie, 2013 – 2028, Provincie Utrecht (Herijking
2016);
1.Een bouw- of gebruiksmogelijkheid die wordt geboden bij of krachtens een ruimtelijk besluit dat in werking is getreden op het moment dat deze verordening in werking treedt, dan wel bij of krachtens een ruimtelijk besluit waarvan voorafgaand aan dat tijdstip een ontwerp ter inzage is gelegd, mag, ondanks strijdigheid met deze verordening, van kracht blijven en kan in opvolgende ruimtelijke besluiten opnieuw geboden worden, tenzij het betrekking heeft op:
2.In afwijking van lid 1 geldt voor agrarische bedrijven dat uiterlijk binnen twee
jaar na 5 maart 2013, de inwerkingtredingsdatum van de Provinciale Ruimtelijke Verordening,
Provincie Utrecht 2013, een bestemmingsplan moet zijn vastgesteld met in achtneming
van artikel 2.1 Agrarische bedrijven, leden leden 4, 5, 6 en 7 en 8. Voor agrarische bedrijven die zijn gelegen in gebieden die in de Provinciale Ruimtelijke
Verordening provincie Utrecht 2013 waren aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied
of als verwevingsgebied geldt, dat binnen twee jaar na de inwerkingtredingsdatum van
deze regeling een bestemmingsplan moet zijn vastgesteld met inachtneming van het Artikel
agrarische bedrijven, leden 4, 5, 6 en 7 en 8.
3.In afwijking van lid 1 worden de in lid 1 genoemde bouw- en gebruiksmogelijkheden in een nieuw ruimtelijk besluit alleen opnieuw geboden met in achtneming van artikel Kantoren. Uiterlijk binnen 10 jaar na (PM: datum inwerkingtreding jan 2019) moet een bestemmingsplan zijn vastgesteld met inachtneming van het artikel Kantoren, indien er sprake is van onbenutte plancapaciteit voor zelfstandige kantoren.
4.In afwijking van lid 1 worden de in lid 1 genoemde bouw- en gebruiksmogelijkheden in een nieuw ruimtelijk besluit alleen opnieuw geboden met in achtneming van artikel Detailhandel, lid 3. Uiterlijk binnen 10 jaar na (PM: datum inwerkingtreding) moet een bestemmingsplan zijn vastgesteld met inachtneming van het artikel Detailhandel, lid 3, indien er sprake is van onbenutte plancapaciteit voor detailhandel.
1.Als ‘Eiland van Schalkwijk’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Experimenteerruimte
2.In afwijking van artikel 3.1 deze regeling kan een ruimtelijk besluit voor het gebied ‘Eiland van Schalkwijk’ bestemmingen en
regels kan bevatten voor:
3.Gedeputeerde Staten kunnen een gebied binnen de provincie als ‘Experimenteerruimte’ aanwijzen waarbinnen afwijking van deze regeling mogelijk is, nadat door een gemeente of meerdere gemeenten en provincie een gezamenlijk kader en bij behorende werkwijze is vastgesteld.
4.De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Eiland van Schalkwijk’ bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
1.Als ‘Cultuurhistorische hoofdstructuur’ wordt aangewezen de gebieden ‘Historische buitenplaatszones’, ‘Militair erfgoed’, ‘Agrarisch cultuurlandschap’ en ‘Archeologie’ waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Cultuurhistorie.
2.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Cultuurhistorische hoofdstructuur’ bevat bestemmingen en regels ter bescherming van de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, zoals genoemd in de Bijlage Cultuurhistorie.
3.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Cultuurhistorische hoofdstructuur’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die leiden tot een onevenredige aantasting van in het plangebied voorkomende waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, zoals genoemd in de Bijlage Cultuurhistorie.
4.In afwijking van artikel 3.1 3.2 kan een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Cultuurhistorische
hoofdstructuur’ bestemmingen en regels bevatten die binnen de historische buitenplaatszones
verstedelijking toestaan, mits dit bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische
waarde van de buitenplaatszone en de individuele buitenplaats. De verstedelijking
is kleinschalig en wordt zorgvuldig ingepast in de omgeving.
5.In afwijking van artikel 3.1 3.2 kan een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Cultuurhistorische
hoofdstructuur’ bestemmingen en regels bevatten die binnen het militair landschap
bij de forten verstedelijking toestaan, mits dit bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische
waarde van het militair landschap. De verstedelijking is kleinschalig en wordt zorgvuldig
ingepast in de omgeving.
6.De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Cultuurhistorische hoofdstructuur’ bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan, een beschrijving van de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden en het door de gemeente te voeren beleid ter zake en van de wijze waarop met de bescherming van deze waarden is omgegaan. Bij de beschrijving van de verschillende waarden wordt gebruik gemaakt van de bijlage Cultuurhistorie.
Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ bevat geen bestemmingen en regels voor verstedelijking, tenzij in deze verordening anders is bepaald.
1.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ kan bestemmingen en regels bevatten die:
2.De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt, dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt deel uit van de ruimtelijke onderbouwing, indien het nieuwe ruimtelijke besluit substantieel grotere maten mogelijk maakt ten opzichte van het vigerende ruimtelijke besluit.
1.Als ‘Recreatiewoningen’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Recreatie.
2.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Recreatiewoningen’
bevat bestemmingen en regels die permanente bewoning van recreatiewoningen uitsluit die het recreatief gebruik van recreatiewoningen en bijbehorende gronden garanderen
en omvorming van deze recreatiewoningen en gronden ten behoeve van permanente bewoning
uitsluiten.
1.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ kan bestemmingen en regels bevatten die op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bouw van één of meerdere nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
2.De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
1.Als ‘Groene contour’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Natuur.
2.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Groene contour’ kan ten behoeve van realisatie van nieuwe natuur bestemmingen en regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
3.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Groene contour’ bevat geen bestemmingen en regels die tot gevolg hebben dat natuurontwikkeling in gebieden die van belang zijn voor het functioneren van het Natuur Netwerk Nederland onmogelijk wordt, tenzij:
4.De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Groene contour’ bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing.
5.Gedeputeerde Staten kunnen een gebied binnen de ‘Groene contour’ wijzigen in ‘Natuur Netwerk Nederland’ waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Natuur wanneer de nieuwe natuur is vastgelegd in een ruimtelijk besluit.
1.Als ‘Kantoren op knooppunt’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Wonen en werken. Als ‘Reductielocaties Thematische Structuurvisie Kantoren’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Wonen en werken.
2.Een ruimtelijk besluit bevat geen bestemmingen en regels die voorzien in nieuwvestiging van zelfstandige kantoren, tenzij het betrekking heeft op:
3.Een ruimtelijk besluit kan uitsluitend bestemmingen en regels bevatten die voorzien in zelfstandig kantoren, niet betreffende nieuwvestiging als bedoeld in lid 2, voor zover het betrekking heeft op:
4.Een ruimtelijk besluit kan voorzien in nieuwvestiging van een ondergeschikt kantoor, indien het bvo van het ondergeschikte kantoor minder bedraagt dan 2.000 m2. Voor zover het bvo van het ondergeschikte kantoor meer bedraagt dan 2.000 m2, moet deze oppervlakte voor de hoofdfunctie economisch noodzakelijk zijn en regionaal zijn afgestemd.
5.Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op besluiten tot vaststelling van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen, alsmede besluiten tot het verlenen van omgevingsvergunningen voor binnenplanse afwijkingen, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a t/m c, van de wet, die betrekking hebben op “Reductielocaties Thematische Structuurvisie Kantoren”, ter plaatse van “Reductielocaties Thematische Structuurvisie Kantoren” op de kaart Wonen en werken.
6.De toelichting op een ruimtelijk besluit bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
1.Als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Wonen en werken. Als ‘Bestaand winkelgebied’ wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Wonen en werken.
2.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die voorzien in nieuwvestiging of uitbreiding van detailhandel dan wel het wijzigen van brancheringsregels voor detailhandel, tenzij:
3.Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ bevat bestemmingen en regels die voorzien in een bestemmingswijziging van bestaande detailhandelsbestemmingen naar andere functies indien:
4.De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
5.Gedeputeerde Staten kunnen de grenzen van gronden die zijn aangewezen als ‘Bestaand winkelgebied’ wijzigen.
Bedrijventerreinen (Herijking 2016, incl. tweede partiële herziening)
inbreidingslocatie |
uitbreidingslocatie |
|
Amersfoort |
||
Baarn |
3,5 |
|
Bunschoten |
7 |
|
Eemnes |
||
Leusden |
2,5 |
|
Soest |
||
Woudenberg |
inbreidingslocatie |
uitbreidingslocatie |
|
Wijk bij Duurstede |
4,2 |
|
Utrechtse Heuvelrug |
2 |
7,8 |
Renswoude |
1,5 |
3 |
Veenendaal |
1 |
|
Rhenen |
1 |
inbreidingslocatie |
uitbreidingslocatie |
|
Bunnik |
||
De Bilt |
||
Houten |
||
Nieuwegein |
10 |
|
Stichtse Vecht |
1 |
|
Utrecht |
||
Vianen |
||
Zeist |
inbreidingslocatie |
uitbreidingslocatie |
|
De Ronde Venen |
2 |
10 |
Woerden |
|
|
Montfoort |
|
|
Oudewater |
3 |
|
Lopik |
4 |
|
IJsselstein |
7 |
2 |
De in de tabel aangegeven hectares zijn netto.
*) het stedelijk programma aan inbreidingslocaties in Woerden was niet 3,5 ha, maar 6 ha netto en wordt nu 9 ha netto.
Algemeen
Wettelijke basis verordening
De Provinciale Ruimtelijke Verordening is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 4.1, derde lid van de Wro. Op basis van artikel 4.1, eerste lid van de Wro kunnen, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, Provinciale Staten regels stellen omtrent de inhoud, toelichting of onderbouwing van ruimtelijke besluiten. Hieronder vallen de bestemmingsplannen (inclusief de uitwerkings- en wijzigingsplannen), besluiten o.g.v. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij afgeweken wordt van een bestemmingsplan, beheersverordeningen en projectuitvoeringsbesluiten op basis van de Crisis en herstelwet. Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De regels op grond van artikel 4.1, eerste lid van de Wro van de verordening richten zich primair tot gemeenteraden, verantwoordelijk voor het vaststellen van bestemmingsplannen. De regels van de verordening hebben betrekking op nieuwe planologische besluiten. Dit betekent dat bijvoorbeeld vigerende bestemmingsplannen niet onder de werking van de verordening vallen. De verordening bevat in hoofdzaak géén zogenaamde burgerbindende bepalingen. De normen uit de artikelen moeten eerst “vertaald” worden in een gemeentelijk planologisch besluit. Pas dan worden burgers daardoor gebonden. Waar in de verordening sprake is van rechtstreeks werkende regels als bedoeld in artikel 4.1, derde lid van de Wro, is dat expliciet in de betreffende bepaling aangegeven.
Digitale verordening
Deze regeling is, met het oog op de toegankelijkheid, ingedeeld in verschillende hoofdstukken. Elk hoofdstuk omvat een aantal artikelen. De artikelen zijn gekoppeld aan een zogenaamd “object”. Een object is een indicatief of exact begrensd gebied. De plaatsbepaling van dat gebied is vastgelegd in een GML-bestand. Doordat de artikelen zijn gekoppeld aan een object (een gebied) gelden de regels van dat artikel alleen voor dat gebied. De opbouw van elk artikel is dus als volgt:
In artikel 1.1 bijvoorbeeld wordt het gehele provinciale grondgebied aangewezen. De
leden 2 t/m 5 van artikel 1.1 hebben dus betrekking op het gehele provinciale grondgebied.
Bij de herijking van deze regeling is gekozen voor een meer gebiedsgerichte indeling waarbij de functie leidend is. Bijvoorbeeld: agrarische bedrijven horen in het landelijk gebied (hoofdstuk 2) en vallen daarom op grond van deze regeling niet onder het begrip verstedelijking. Onder voorwaarden is echter verstedelijking in het landelijk gebied mogelijk. Hiervoor is een apart hoofdstuk ingericht: hoofdstuk 3. Voor de artikelen met betrekking tot kantoren is een afwijkende structuur gekozen. Deze artikelen gelden voor het gehele provinciale grondgebied, maar zijn voor de vindbaarheid in hoofdstuk 4 stedelijk gebied geplaatst.
Hieronder volgt de structuur van de verschillende objecten per hoofdstuk. De objecten zijn verbeeld op kaarten.
Eerste lid: De geometrische plaatsbepaling van de uitbreidingslocaties is indicatief bepaald. Bij toekomstige bedrijventerreinen buiten de rode contour is niet op voorhand duidelijk hoe de exacte planbegrenzing uiteindelijk zal worden. Dit is afhankelijk van de omvang van het bedrijventerrein, het ruimtebeslag, de eventueel aanwezige fysieke waarden en ruimtelijke belangen.
Tweede en derde lid: Nieuwe, nog te ontwikkelen locaties voor bedrijventerreinen zijn alleen mogelijk als ze in overeenstemming zijn met een kwalitatief goed regioconvenant. In dat regioconvenant is in ieder geval de toepassing van de “duurzame verstedelijkingsladder” (voorheen de SER-ladder) verder uitgewerkt zodat er een relatie is tussen de herstructureringsopgave, planning en fasering en het nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein. Het regioconvenant vormt het vertrekpunt voor de op te stellen herstructureringsplan(nen). Nieuwvestiging of uitbreiding is alleen mogelijk als er een lokaal of regionaal afgestemd herstructureringsplan is en de tijdige realisering van de herstructurering ook economisch en financieel uitvoerbaar is. Voorkomen moet worden dat op de toekomstige bedrijventerreinlocaties bedrijventerreinen worden gerealiseerd zonder dat er een plan is voor de herstructurering van bedrijventerreinen in het stedelijk gebied. Deze zogenaamde voorwaardelijke verplichting moet in het ruimtelijk plan worden opgenomen. Dit geldt ook voor de omgevingsvergunning waarbij van een ruimtelijk plan wordt afgeweken (artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Burgemeester en Wethouders kunnen pas een zogenaamd “Wabo-afwijkingsbesluit” nemen nadat zij van de gemeenteraad een “verklaring van geen bedenkingen” hebben gekregen. Deze verordening richt zich tot de gemeenteraad. De gemeenteraad dient bij de af te geven verklaring van geen bedenkingen de bepaling van dit lid in acht te nemen.
In de PRS is per regio en per gemeente een programma voor bedrijventerreinen opgenomen. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar inbreiding (binnen de rode contour) en uitbreiding (buiten de rode contour). Het programma voor bedrijventerreinen uit de PRS is als “bijlage Bedrijventerreinen” opgenomen bij deze regeling.
Tweede lid, sub c: Bij de bepaling van de redelijke verhouding kan gedacht worden aan oppervlaktes en/of aan investeringen.
Tweede lid: Nieuwe, nog te ontwikkelen locaties voor bedrijventerreinen zijn alleen mogelijk als ze in overeenstemming zijn met een kwalitatief goed regioconvenant. In dat regioconvenant is in ieder geval de toepassing van de “duurzame verstedelijkingsladder” (voorheen de SER-ladder) verder uitgewerkt zodat er een relatie is tussen de herstructureringsopgave, planning en fasering en het nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein. Het regioconvenant vormt het vertrekpunt voor de op te stellen herstructureringsplan(nen). Voorkomen moet worden dat bedrijventerreinen worden gerealiseerd zonder dat er een plan is voor de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen. Daarom is nieuwvestiging of uitbreiding alleen mogelijk als er een afgestemd herstructureringsplan is en de tijdige realisering van de herstructurering ook economisch en financieel uitvoerbaar is. De zogenaamde voorwaardelijke verplichting moet in het ruimtelijk plan worden opgenomen. Dit geldt ook voor de omgevingsvergunning waarbij van een ruimtelijk plan wordt afgeweken. Burgemeester en Wethouders kunnen pas een zogenaamd “Wabo-afwijkingsbesluit” nemen nadat zij van de gemeenteraad een “verklaring van geen bedenkingen” hebben gekregen. Deze verordening richt zich tot de gemeenteraad. De gemeenteraad dient bij de af te geven verklaring van geen bedenkingen de bepaling van dit lid in acht te nemen.
In de PRS is per regio en per gemeente een programma voor bedrijventerreinen opgenomen. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar inbreiding (binnen de rode contour) en uitbreiding (buiten de rode contour). Het programma voor bedrijventerreinen uit de PRS is als “bijlage Bedrijventerreinen” opgenomen bij deze verordening.
Tweede lid, sub b: Bij de bepaling van de redelijke verhouding kan gedacht worden aan oppervlaktes en/of aan investeringen.
Gehele artikel: Op 1 oktober 2012 is titel 2.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Dit artikel voldoet daaraan.
Tweede lid: Wanneer binnen het Natuur Netwerk Nederland (NNN) andere functies aanwezig zijn dan natuur (de zogenaamde ingesloten functies) dan worden de potentiële waarden niet tot de wezenlijke waarden gerekend. De bescherming richt zich hier alleen op actuele waarden. Bij gebruiksvormen met een medebestemming natuur, zoals bos met natuurwaarden, dienen de potentiële waarden wel beschermd te worden, omdat hier de beoogde natuurkwaliteit moet kunnen worden bereikt. De aanwezige natuurelementen (bijvoorbeeld bos of schraal grasland) dienen een (mede) natuurbestemming te krijgen. Het verdient de voorkeur de ingesloten functies scherp te begrenzen, zodat overal waar daadwerkelijk natuur aanwezig is, deze de volledige bescherming krijgt die deze verdient.
Derde lid: Dit artikellid wordt hierna schematisch weergegeven.
Niet elke ingreep leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken
en waarden. Ingrepen die (eventueel nadat inrichtingsmaatregelen zijn genomen) niet
de wezenlijke kenmerken en waarden significant aantasten, zijn vanuit dit artikel
toegestaan. Dit geldt ook voor uitbreidingen van geringe omvang van al binnen het
NNN bestaande functies.
Bij significante aantasting van waarden en kenmerken moet in ieder geval gedacht worden
aan:
De natuurdoelstellingen worden uitgewerkt in het Natuurbeheerplan 2017.
Dit artikellid biedt ook ruimte voor het toepassen van de NNN-saldobenadering. Bij
de saldobenadering gaat het om een combinatie van projecten of handelingen die tevens
tot doel heeft het functioneren van het NNN op gebiedsniveau per saldo te verbeteren,
via het vergroten van de waarden en/of het vergroten van de reële oppervlakte aan
natuur. Er moet dus een duidelijke onderlinge samenhang zijn tussen de betreffende
plannen, projecten of handelingen. Deze ruimtelijke samenhang wordt verwoord in de
toelichting van het ruimtelijk besluit of, indien de ruimtelijke samenhang zich over
meer dan één ruimtelijk besluit uitstrekt, in een document (gebiedsvisie) dat de samenhangen
tussen de betrokken plangebieden beschrijft. Tevens moet worden toegelicht hoe de
ontwikkelingen worden gerealiseerd en hoe deze worden geborgd.
Het programma Hart van de Heuvelrug is gebaseerd op een verevening van rode en groene
bestemmingen. De basis hier is dat het programma door het realiseren van ecologische
corridors en uitbreiding van kerngebieden in totaliteit leidt tot een kwaliteitsverbetering
van het NNN.
Individuele ingrepen zijn onder voorwaarden mogelijk (nee, tenzij). Bij individuele
ingrepen gaat het om ontwikkelingen in het NNN op lokaal niveau met een individueel
belang en een beperkte invloed op de wezenlijke kenmerken en waarden van een NNN-gebied.
Mitigerende maatregelen zijn bedoeld om de gevolgen van een ingreep voor natuur en
landschap ter plekke van de ingreep te verzachten. Te denken valt aan de bouw van
wildviaducten, plaatsing van geluidsschermen en verbeteren van de inrichting (ecologisch,
landschappelijk) van en rond het voor de verstorende functie gebruikte terrein. Indien
deze maatregelen zeer effectief zijn, is het theoretisch mogelijk dat geen sprake
meer is van significante gevolgen. Voor zover mitigerende maatregelen niet volstaan,
moeten de gevolgen worden gecompenseerd.
Voor hulp bij het toepassen van dit artikel is de NNN-wijzer (voorheen EHS-wijzer)
opgesteld. De wijzer helpt de juiste vragen te stellen en biedt ondersteuning als
maatwerk nodig is.
Door toepassing van het derde lid kan de feitelijke begrenzing van het NNN worden
gewijzigd. Deze wijzigingen worden periodiek meegenomen in de zogenaamde geconsolideerde
versie van deze verordening. Bij de herijking van deze verordening wordt het NNN opnieuw
aangewezen en vastgesteld.
Derde lid, sub a: De eisen van aanwezigheid van een groot openbaar belang en de afweging van reële alternatieven gelden niet voor veranderingen in de bebouwing en terreinverharding van omheinde militaire terreinen (artikel 2.10.4 Barro). De nadelige effecten bij dergelijke veranderingen moeten wel worden gecompenseerd.
Derde lid: Compensatie kan alleen door inrichting van nieuwe natuur elders plaatsvinden. Financiële compensatie, in de zin dat een bedrag wordt vastgelegd om de compensatie te kunnen realiseren, is een middel om de compensatie uit te stellen of te laten realiseren door een andere partij of grondeigenaar, niet om compensatie af te kopen
Derde lid, sub b, onder 2: Uitgangspunt van compensatie is dat het NNN kwalitatief en kwantitatief in stand blijft. In principe vindt de compensatie aansluitend op het bestaande NNN plaats. Dat kan zijn op een plaats die nu nog geen status heeft of binnen de groene contour. Die laatste sluit ook aan op het NNN en biedt de garantie dat het NNN ook daadwerkelijk wordt versterkt. Compensatie binnen het NNN is mogelijk in de bijzondere gevallen waar binnen het NNN de beoogde natuur nog niet is gerealiseerd. De compensatie biedt dan de kans op versnelde realisatie. Om verkleining van het NNN te voorkomen, zullen gedeputeerde staten aanvullend op het NNN een nieuw gebied als NNN aanwijzen, waar op een later tijdstip nieuwe natuur kan worden gerealiseerd.
Derde lid, sub b, onder 3: Verzekerd moet zijn dat de compensatie gerealiseerd wordt. Dit kan geregeld worden
via voorwaardelijke bouw- en gebruiksmogelijkheden in een ruimtelijk besluit. In een
voorwaardelijk voorschrift wordt bewerkstelligd dat een omgevingsvergunning voor de
ruimtelijke ingreep alleen kan
worden verleend indien de benodigde compensatie is of binnen een vastgestelde termijn
wordt gerealiseerd. Dit geldt mutatis mutandis voor de omgevingsvergunning waarbij
van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Burgemeester en Wethouders kunnen
pas een zogenaamd “Wabo-afwijkingsbesluit” nemen nadat zij van de gemeenteraad een
“verklaring van geen bedenkingen” hebben gekregen. Deze verordening richt zich tot
de gemeenteraad. De gemeenteraad dient bij de af te geven verklaring van geen bedenkingen
de bepaling van dit lid in acht te nemen.
Afspraken over het toekomstig beheer kunnen aanvullend privaatrechtelijk worden geregeld.
Indien de compensatie niet in hetzelfde ruimtelijke plan als de ingreep kan worden
opgenomen en verzekerd, bijvoorbeeld doordat de compensatie in een andere gemeente
plaatsvindt, dient de zekerstelling op een andere wijze plaats te vinden. Dat kan
bijvoorbeeld door reservering van een bedrag dat voldoende is om de compensatie te
realiseren in combinatie met een privaatrechtelijke afspraak met een partij die in
staat is om de compensatie later, binnen afzienbare termijn, te realiseren.
Vierde lid: Uit onderzoekresultaten moet onder meer blijken dat er geen sprake is van significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden of, door welke maatregelen aanvullend op de ingreep deze aantasting kan en zal worden voorkomen.
Vijfde lid: De nieuw te realiseren NNN moet worden verankerd in een ruimtelijk besluit. Op gemeentelijk
niveau is het nieuwe NNN dan planologisch beschermd. In dit lid wordt geregeld dat
Gedeputeerde Staten bevoegd zijn de nieuw te realiseren NNN aan te wijzen als ‘Natuur
Netwerk Nederland’.
Door de NNN-saldobenadering kan de feitelijke begrenzing van het NNN worden gewijzigd.
De saldobenadering maakt het mogelijk dat op de ene plek binnen het NNN kwaliteitsverlies
optreedt, als er op andere plekken voldoende kwaliteitswinst tegenover staat. Die
winst kan ook bereikt worden door gronden aan het NNN toe te voegen en in te richten.
Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij compensatie. Ter plekke van de ingreep
met groot openbaar belang zal het NNN moeten worden verkleind en ter plekke van de
compensatielocatie vergroot. Indien de compensatie plaatsvindt binnen het NNN, ter
plekke van een locatie waar nog natuur moet worden gerealiseerd, moet het NNN nog
worden aangevuld met een vergelijkbare oppervlakte aan nieuwe, nog in te richten natuur,
om te voorkomen dat de totale oppervlakte van het NNN afneemt. Dit artikellid maakt
het mogelijk dat Gedeputeerde Staten deze aanpassingen doorvoeren.
Door de aanwijzing worden de objecten (kaarten) gewijzigd. Wanneer Gedeputeerde Staten
het object van het NNN aanpassen, dan heeft dit direct gevolgen voor het object ‘Luchtvaartterreinen’.
Dit object moet gelijktijdig worden gewijzigd.
Schema nieuwe ruimtelijke ingreep in het NNN:
Gehele artikel:
Rechtstreeks werkende regels:
Gelet op de betekenis van het voorzorgsbeginsel (‘het zekere voor het onzekere nemen’),
dat gebaseerd is op artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie, in samenhang met de provinciale zorg voor een goede ruimtelijke
ordening en de daarmee verbonden bevordering van de kwaliteit van de leefomgeving,
waarvan ook gezondheidsaspecten deel uitmaken, wordt het noodzakelijk geacht om met
de huidige kennis van zaken over de gezondheidseffecten van geitenhouderijen op de
leefomgeving, op dit moment via het ruimtelijk instrumentarium een ‘geitenstop’ in
te voeren. De ‘geitenstop’ zal een positieve bijdrage leveren aan de verbetering van
de kwaliteit van de leefomgeving. Dat is in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
Dat belang is in dit geval zodanig groot dat de ‘geitenstop’ op hetzelfde tijdstip
provinciebreed moet worden ingevoerd. Om die reden worden uitsluitend rechtstreeks
werkende regels als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de wet, in deze regeling
opgenomen en geen instructieregels als bedoeld in het eerste lid.
Verbod:
Dit artikel heeft betrekking op de gehele provincie Utrecht en is om die reden in
hoofdstuk 1 van deze regeling geplaatst. Aanvragen om een omgevingsvergunning voor
vestiging of uitbreiding van geitenhouderijen, alsmede de omschakeling van bestaande
agrarische bedrijven naar geitenhouderijen, worden aan deze rechtstreeks werkende
regels getoetst. Hierbij worden afwijkingsregels voor andere activiteiten dan die
verband houden met geitenhouderijen opgenomen zodat die andere activiteiten niet onder
deze rechtstreeks werkende regels vallen en hiervoor omgevingsvergunning kan worden
verleend door het bevoegd gezag.
Eerste lid: Met het oog op de rechtszekerheid verdient het aanbeveling om expliciet in het eerste
lid vast te leggen dat het om rechtstreeks werkende bepalingen gaat.
Tweede lid: Bij de vormgeving van dit artikel is vanwege de beoogde harmonisatie aangesloten
bij de Gelderse regeling. Die harmonisatie is gewenst omdat op deze wijze voor het
gebied Utrechts/Gelders Vallei – gelegen op het grondgebied van beide provincies –een
gelijkluidende regeling ontstaat. De Gelderse regeling is dus leidend geweest bij
het opstellen van de Utrechtse regeling. Wel zijn hier en daar met het oog op de duidelijkheid
kleine tekstuele wijzigingen aangebracht maar dat leidt niet tot inhoudelijke verschillen
tussen beide regelingen. De in het tweede lid opgenomen verboden zijn gelijk aan die in de Gelderse regeling
Derde lid: De uitzonderingen op het verbod in het eerste lid zijn gelijk aan die in de Gelderse
regeling.
Derde lid, onder a: In de regeling is een ondergrens gelegd die wordt bepaald door de meldingsplicht
uit artikel 1.18, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op basis van
deze bepaling geldt er geen meldingsplicht voor inrichtingen waar minder dan 10 schapen,
5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren
worden gehouden. Geiten vallen onder deze laatste categorie. Dat betekent dat inrichtingen
met minder dan 10 geiten niet onder de ‘geitenstop’ vallen. Op deze wijze is er sprake
van een objectieve ondergrens.
Derde lid, onder b: Op 11 juli 2018 is de Verklaring voorbereiding provinciale ruimtelijke verordening
geitenhouderijen provincie Utrecht in werking getreden. Ontvankelijke meldingen van
voor 11 juli 2018 vallen niet onder het verbod. Er is hier sprake van eerbiedigende
werking. Zonder deze uitzondering zou het verbod uit het tweede lid rechtstreekse
werking hebben waardoor de gemelde activiteiten onder het generieke verbod uit het
tweede lid zouden vallen.
Derde lid, onder c: Op 11 juli 2018 is de Verklaring voorbereiding provinciale ruimtelijke verordening
geitenhouderijen provincie Utrecht in werking getreden. Ontvankelijke aanvragen om
een omgevingsvergunning van voor 11 juli 2018 vallen niet onder het verbod. Het gaat
om aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die in overeenstemming zijn
met het vigerende bestemmingsplan. Ook hier geldt de eerbiedigende werking zodat deze
aanvragen niet onder het verbod uit het tweede lid vallen. Zonder deze eerbiedigende
werking zouden die aanvragen op grond van het bepaalde in art. 2.12, eerste lid, onder
c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geweigerd moeten worden.
Derde lid onder d: Het betreft aanvragen om een omgevingsvergunning afwijken van het bestemmingsplan
(artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo). Anders dan aanvragen om een omgevingsvergunning
die in overeenstemming zijn met het vigerende bestemmingsplan vallen deze aanvragen
wel onder het verbod uit het tweede lid. Het verschil in behandeling vloeit voort
uit het verschil in planologische regimes. Het zou merkwaardig zijn en in strijd met
het doel waarvoor de ‘geitenstop’ in het leven is geroepen, wanneer een omgevingsvergunning
afwijken voor de vestiging of uitbreiding van een geitenhouderij, of de omschakeling
van een bestaand agrarisch bedrijf naar een geitenhouderij, niet onder het verbod
uit het tweede lid zou vallen.
Vierde lid: Dit lid regelt dat de rechtstreeks werkende regels uitsluitend betrekking hebben
op de in het tweede lid genoemde verboden activiteiten. Er ontstaat dus geen ‘overlast’
voor andere te vergunnen activiteiten omdat die niet onder het verbod uit het tweede
lid vallen. De juridische basis van deze afwijkingsregeling ligt in art. 4.1, derde
lid van de wet.
Vijfde lid: Dit lid bepaalt dat het verbod op vestiging of uitbreiding van geitenhouderijen, alsmede
de omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar geitenhouderijen, geldt tot
het tijdstip waarop voor de betreffende gronden een ruimtelijk plan door de raad is
vastgesteld. Zolang dat niet is gebeurd, blijven de rechtstreeks werkende regels van
toepassing. De raad moet uiterlijk voor 1 januari 2021 een ruimtelijk plan vaststellen
dat overeenstemt met het tweede lid.
Nieuwvestiging kantoren: hierbij gaat het uitsluitend om de planologische nieuwvestiging voor zover dit betrekking heeft op zelfstandige en ondergeschikte kantoren. De, al dan niet gedeeltelijke, planologische transformatie van een gebouw naar een kantoor, waardoor dit getransformeerde gebouw kan worden gekwalificeerd als een zelfstandig of ondergeschikt kantoor, worden onder “nieuwvestiging van een zelfstandig kantoor” begrepen. Ook wordt de planologische uitbreiding van een zelfstandig of ondergeschikt kantoor onder “nieuwvestiging kantoren” begrepen;
Gehele artikel: Dit artikel heeft betrekking op de instructieregels van deze regeling. Voor rechtstreeks
werkende regels geldt de eerbiedigende werking zoals verwoord in artikel 1.2 van deze
regeling niet.
Eerste lid: De regels van deze verordening hebben geen betrekking op bouw- en gebruiksmogelijkheden
die worden geboden bij of krachtens ruimtelijke besluiten die voor inwerkingtreding
van de Provinciale Ruimtelijke Verordening ter inzage zijn gelegd. Dit is de zogenaamde
eerbiedigende werking: bestaande, planologische mogelijkheden hoeven niet te voldoen
aan de regels van deze verordening. Ook bij het vaststellen van een nieuw ruimtelijk
besluit hoeven deze mogelijkheden niet te voldoen aan de regels van deze verordening.
Wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten die nog niet benut zijn, vormen hierop
een uitzondering: deze moeten bij een nieuw ruimtelijk besluit in overeenstemming
worden gebracht met de regels van deze verordening. Bij het bieden van nieuwe bouw-
en gebruiksmogelijkheden moeten de regels ook in acht worden genomen.
Tweede lid: De eerbiedigende werking geldt niet voor artikel Agrarische bedrijven, leden 4, 5, 6 en 7 en 8. Voor deze leden geldt een aanpassingstermijn. Binnen twee jaar na 5 maart 2013,
de inwerkingtredingsdatum van de PRS 2013, moet een ruimtelijk besluit vast gesteld
zijn met in achtneming van het bepaalde in de leden leden 4, 5, 6 en 7 en 8 van artikel Agrarische bedrijven. Deze leden hebben betrekking op de uitbreiding
van bestaande agrarische bouwpercelen en de ruimtelijke onderbouwing daarvan. In de
PRS en PRV 2013 gold voor de reconstructiegebieden (landbouwontwikkelingsgebieden
en verwevingsgebieden) een andere regeling voor de omvang van agrarische bouwpercelen.
Omdat voor deze gebieden de regels pas met de inwerkingtreding van deze herijking
zijn gaan gelden, geldt hier een termijn van twee jaar na deze inwerkingtreding voor
de vaststelling van een nieuw plan.
Derde lid: De eerbiedigende werking geldt niet voor het artikel Kantoren. Een nieuw ruimtelijk
besluit, waarvan het ontwerp nog niet ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding van
dit plan, moet in overeenstemming zijn met deze regel. Ook voor zover het bouw- en
gebruiksmogelijkheden betreft die in het vigerend planologisch regime worden geboden.
Dit geldt niet voor de benutting van ongebruikte bouwtitels op reductielocaties uit
de Thematische Structuurvisie Kantoren 2016-2027.
Vierde lid: De eerbiedigende werking geldt niet voor het artikel Detailhandel, lid 3. Een nieuw
ruimtelijk besluit, waarvan het ontwerp nog niet ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding
van dit plan, moet in overeenstemming zijn met deze regel. Ook voor zover het bouw-
en gebruiksmogelijkheden betreft die in het vigerend planologisch regime worden geboden.
Gehele artikel: Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op het gehele provinciale grondgebied. In het kader van de zoektocht naar de rolverdeling tussen overheden is sinds het vaststellen van de PRS en PRV in 2013 geëxperimenteerd met een specifieke, ‘vrijere’, regulering voor de gebiedsontwikkeling Eiland van Schalkwijk. Vanaf de herijking van de PRS en PRV in 2016 wordt deze vrijere regulering voorwaardelijk open gesteld voor andere gebieden in de provincie. Voorwaarde is een gezamenlijke kaderstelling en bij behorende rolopvatting van een gemeente met de provincie.
Tweede lid: Het Eiland van Schalkwijk heeft de status ‘experimenteerruimte’. Binnen de kaders van het Koersdocument Eiland van Schalkwijk, zoals opgenomen in de bijlage van de PRV, zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk. Hierbij moet vooral gedacht worden aan lokale initiatieven. Dit artikel biedt ruimte om op een innovatieve manier ‘uitnodigingsplanologie’ te bedrijven: planologie die redeneert vanuit de plek. Het Eiland van Schalkwijk biedt ruimte voor maximaal 250 woningen (buiten de rode contour), ongeacht het aantal ruimtelijke besluiten dat wordt vastgesteld.
Derde lid: Wanneer een gemeente (of meerdere gemeenten) samen met de provincie voor een bepaald gebied een gezamenlijk ontwikkelkader met bij behorende werkwijze hebben bepaald en vastgesteld in het college van Burgemeesters en Wethouders en in het college van Gedeputeerde Staten, wordt dat gebied aan de regels van dit artikel gekoppeld worden, zoals nu het ‘Eiland van Schalkwijk’ aan dit artikel is gekoppeld.
Vierde en vijfde lid:
Binnen het deelgebied Historische buitenplaatszone en het deelgebied militair erfgoed
is, in afwijking van het in artikel 3.1 3.2 opgenomen verstedelijkingsverbod voor het landelijk gebied, aangegeven dat een beperkte
hoeveelheid verstedelijking is toegestaan om het behoud van historische buitenplaatsen
respectievelijk militair erfgoed te ondersteunen. Binnen de andere onderdelen van
de Cultuurhistorische hoofdstructuur en in gevallen waar de verstedelijking niet bijdraagt
aan ondersteuning van militair erfgoed of de buitenplaatszone is verstedelijking in
het landelijk gebied slechts mogelijk op basis van artikelen 3.2 tot en met 3.6 van
deze verordening.
Tweede lid: Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te behouden, moet een ongebreidelde
uitwaaiering van stedelijke functies voorkomen worden. Binnen deze context zijn nieuwe
vormen van verstedelijking niet toelaatbaar. Op dit verbod zijn in de verordening
uitzonderingen mogelijk. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in de artikelen 3.3 tot
en met 3.16 3.20.Het betreft situaties waarbij nieuwe bebouwing voor stedelijke functies in plaats
komt van bestaande bebouwing (agrarisch of anderszins), waarbij nieuwe stedelijke
functies tot stand komen in samenhang met de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit
of waarbij nieuwe stedelijke bebouwing vereist is om te voorzien in de behoefte aan
woningen en bedrijven.
Tweede lid
Eerste lid, onder a
: De maximale inhoudsmaat van een woning in het landelijk gebied moet landschappelijk
goed inpasbaar zijn. Hierbij moet gedacht worden aan 600 tot 800 m3.
Derde lid en vierde lid sub bEerste lid, onder b en c: de maatvoering van woonschepen en ligplaatsen moet landschappelijk goed inpasbaar
zijn. Het mag niet lijden tot een onevenredige afbreuk van de landschappelijke kwaliteit
van de omgeving. Hierbij moet gedacht worden aan:
Vierde lidEerste lid onder c: Voor nieuwe vervangende ligplaatsen geldt dat rekening moet worden gehouden met
de belangen van natuur, landschap, cultuurhistorie, scheepvaart en waterbeheer.
VijfdeTweede lid: Hier wordt een generieke onderbouwing van een generieke inhoudsmaat (woningen en
woonschepen) gevraagd. Gebiedsgewijs kan wel gedifferentieerd worden. Hierbij kan
gedacht worden aan villawijken in het bos gelegen buiten de rode contour (woningen).
Een beeldkwaliteitsparagraaf is nodig indien het nieuwe ruimtelijk besluit een “wezenlijk”
grotere maat (inhoud; ligplaats) mogelijk maakt ten opzichte van het oude ruimtelijke
besluit. Een beeldkwaliteitsparagraaf bevat in ieder geval een analyse van de bestaande
kwaliteiten, een onderbouwing op welke wijze de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan
die kwaliteiten en op welke wijze dit in de regels van het ruimtelijk plan is verankerd.
Eerste lid: Bij de herijking wordt de geometrische plaatsbepaling van 'Recreatiewoningen' zoals vastgelegd in het GML-bestand verbeeld op de kaart Landelijk gebied.
Dit lid bevat de Ruimte voor ruimte-regeling en staat de bouw van een nieuwe woning of woningen toe indien bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Doel van de “sloopeis” is niet alleen het verminderen van de bebouwing in het landelijk gebied maar ook het voorkómen dat bebouwing achterblijft die ruimtelijk ongewenst gebruik uitlokt. Een uitzondering op die sloopverplichting is er voor de deel van een voormalige boerderij die zich immers onder één kap met de voormalige bedrijfswoning bevindt. Ook waardevolle historische bebouwing wordt behouden. Behoud van een kleinere schuur in plaats van nieuw op te richten bebouwing is ook mogelijk.
Afwijking van de genoemde sloopnormen of de verplichting om alle oude bedrijfsbebouwing te slopen is mogelijk als dat leidt tot meer ruimtelijke kwaliteit. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan:
Op grond van het vierde lid, onder c eerste lid, onder b en c is ook saldering vanuit meerdere voormalige agrarische bedrijven mogelijk. Bijvoorbeeld
in situaties waarbij op één perceel niet voldoende te slopen bebouwing beschikbaar
is om een extra woning mogelijk te maken, of om de bouw van meer dan één woning mogelijk
te maken. In dergelijke gevallen kan dan de nieuwe woning (of woningen) op één van
de vrijgekomen bouwpercelen worden gebouwd of, indien dit uit landschappelijk oogpunter
beter is, op een nieuwe bouwlocatie, bij voorkeur aan de rand van een dorp. Indien
aanmerkelijk meer wordt gesloopt dan noodzakelijk is om één nieuwe woning mogelijk
te maken, maar te weinig voor twee woningen, kan ook dit overschot bij saldering worden
betrokken, indien daardoor extra ruimtelijke kwaliteit kan worden gerealiseerd.
De voorwaarden met betrekking tot de nieuwe woning zijn geregeld in artikel Woningen en Woonschepen in landelijk gebied. In het kader van de ruimte voor ruimte-regeling is een kantoor of bedrijf aan huis toegestaan wanneer de omvang van die activiteiten ondergeschikt blijven aan de woonfunctie.
Vierde lid, sub c: De nieuwe woning (of woningen) wordt gesitueerd op de voormalige bedrijfskavel; de locatie van de nieuwe woning wordt afgestemd op die van de voormalige bedrijfswoning, zodanig dat nog steeds sprake is van één erf. De woning kan op een andere plek worden gebouwd, als aangetoond wordt dat een andere locatie in het landelijk gebied (bijvoorbeeld in de kernrandzone) aanmerkelijk meer zou bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Daarvan is sprake als bijvoorbeeld als realisering van de extra woning op die andere locatie een grote bijdrage levert aan het herstel van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwingsstructuur of aan versterking van het landschap.
Tweede lid: Doel van de groene contour is het realiseren van nieuwe natuur. Een middel om tot natuurontwikkeling te komen, is het toestaan van verstedelijking als dat bijdraagt aan het realiseren van natuurdoelstellingen. Deze natuurdoelstellingen zijn uitgewerkt in het Natuurbeheerplan 2017. Het gaat hierbij nadrukkelijk om de realisatie van natuur met voldoende kwaliteit. Indien de verstedelijking geen plek kan vinden binnen de groene contour, kan ze ook op een andere locatie, bij voorkeur in een kernrandzone of nabij een bebouwingsconcentratie gerealiseerd worden.
Derde lid: Binnen de groene contour liggen gebieden die van belang worden geacht voor het functioneren
van het NNN, maar niet onder het NNN zelf vallen, omdat er geen financiering met overheidsmiddelen
mogelijk is. Binnen deze gebieden kan op vrijwillige basis NNN gerealiseerd worden.
Onomkeerbare ingrepen en processen, zoals grootschalige verstedelijking die het realiseren
van natuur binnen de groene contour onmogelijk maakt, zijn niet toegestaan, tenzij
de ingreep voortkomt uit een groot openbaar belang en alternatieven ontbreken. Omdat
het in de praktijk zeer moeilijk is een evenredige oppervlakte aan nieuwe Groene contour
aan te wijzen op een plek die vergelijkbare mogelijkheden biedt voor versterking van
het NNN, moet deze compensatie in natura plaatsvinden. Dat is mogelijk elders binnen
de Groene contour of in aansluiting op het NNN. Verstedelijking kan ook in een kernrandzone worden gerealiseerd. Ontwikkelingen zoals uitbreiding van agrarische bouwblokken en aanleg van recreatievoorzieningen
worden hier niet onder onomkeerbare ingrepen begrepen. Reguliere agrarische ontwikkeling
op gronden gelegen binnen de groene contour is gewoon mogelijk.
Vierde lid: Een beeldkwaliteitsparagraaf bevat in ieder geval een analyse van de bestaande kwaliteiten, een onderbouwing op welke wijze de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan die kwaliteiten en op welke wijze dit in de regels van het ruimtelijk plan is verankerd.
Vijfde lid: Binnen de groene contour kan op vrijwillige basis NNN gerealiseerd worden. De nieuw te realiseren NNN moet worden verankerd in een ruimtelijk plan. Op gemeentelijk niveau is het nieuwe NNN dan planologisch beschermd. In dit lid wordt geregeld dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn de nieuw te realiseren NNN aan te wijzen als ‘Natuur Netwerk Nederland’. Door de aanwijzing valt de nieuwe te realiseren natuur onder artikel Natuur Netwerk Nederland. Door de aanwijzing worden de objecten (kaarten) gewijzigd.
Gehele artikel: Met het oog op de vindbaarheid is dit artikel ondergebracht in hoofdstuk 4 Stedelijk gebied. De regels van dit artikel die betrekking hebben op kantoren zijn echter van toepassing op het gehele provinciale grondgebied. Dit is alleen anders voor de regels die gelden voor kantoren op een knooppunt omdat daarvoor expliciet een gebied is aangewezen en voor de locaties waar het vijfde lid betrekking op heeft. In artikel 1.1 Algemene bepalingen is gedefinieerd wat in deze verordening onder het begrip “kantoren”, “zelfstandige kantoren” en “ondergeschikte kantoren” wordt begrepen.
Eerste lid: Dit artikel heeft betrekking op het gehele grondgebied. De plaatsbepaling ‘Kantoren op knooppunt’ is relevant voor voor het tweede lid, sub d en het derde lid, sub g. De geometrische plaatsbepaling van de ‘Kantoren op knooppunt’ is indicatief bepaald. Dit betekent dat de geometrie indicatief moet worden geïnterpreteerd. Doorslaggevend hierbij is of het nieuwe kantoor in de directe nabijheid van een OV-knooppunt wordt gesitueerd. De omvang van de cirkel is een indicatie van wat een aanvaardbare afstand zou kunnen zijn. In de herijking is de geometrische plaatsbepaling van 'Kantoren op knooppunt' zoals vastgelegd in het GML-bestand en verbeeld op de kaart Wonen en Werken gewijzigd.
Tweede lid: Nieuwvestiging, waaronder uitbreiding van zelfstandige kantoren en transformatie van gebouwen naar kantoren is niet toegestaan, tenzij er sprake is van een situatie als genoemd onder a tot en met d of het vijfde lid van toepassing is. In artikel 1.1 Algemene bepalingen is gedefinieerd wat in deze verordening onder het begrip “nieuwvestiging kantoren” wordt begrepen.
Tweede lid, sub a: Bij een kantoor met een lokaal vestigingsgebied kan gedacht worden aan stadskantoren, lokaal gebonden makelaarskantoren en haven- en veilinggebonden kantoren. Nieuwvestiging van een kantoor is enkel toegestaan indien er geen vestigingsmogelijkheden zijn in gerealiseerde kantoren en er geen bestaande, geschikte plancapaciteit is in de gemeente. In het geval dat er vestigingsmogelijkheid is in bestaande gebouwen, hoeft bij eventuele herbestemming geen rekening gehouden te worden met een maximaal bvo van 1.500 m2 zoals genoemd onder c. De voorwaarden gesteld in dit lid nemen niet weg dat conform het Besluit ruimtelijke ordening de zogenaamde “duurzame verstedelijkingsladder” (voorheen SER-ladder) moeten worden toegepast.
Tweede lid, sub b: Een eenmalige uitbreiding betekent dat wanneer het bvo van een gerealiseerd gebouw bijvoorbeeld 1.900 m2 is en de maximale planologische invulling van de vigerende planologische regeling 2.000 m2 is, er 90 m2 planologisch toegevoegd kan worden.
Tweede lid, sub d: Een beperkt aantal nieuwe kantoren is toegestaan in de directe nabijheid van OV-knooppunten
voor zover op basis van de TSK nog plancapaciteit kan worden toegevoegd. Dat zijn
de locaties waar de kantoren uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening gewenst
zijn.
[*] Voor de locatie Driebergen-Zeist is het gestelde maximum aantal b.v.o. inclusief
12.500 m2 b.v.o. zoals opgenomen in het vastgestelde bestemmingsplan gemeente Utrechtse
Heuvelrug d.d. 24 november 2016.
Tweede lid, sub e: Het gaat hier om verplaatsing van planologische capaciteit binnen een locatie aangewezen in de Thematische Structuurvisie Kantoren, voor zover deze resteert na de inwerkingtreding van het nog vast te stellen Inpassingsplan Kantoren. Hiermee wordt het voor een gemeente mogelijk tot een andere stedenbouwkundige opzet van de betreffende locatie over te gaan, nadat een deel van de bouwmogelijkheden door middel van het voornoemde Inpassingsplan Kantoren zijn weggenomen.
Derde lid: Dit betekent een verplichting om planologische mogelijkheden op basis van het vigerende planologische regime voor zelfstandige kantoren te schrappen, tenzij er sprake is van een situatie als genoemd onder a tot en met g of het vijfde lid van toepassing is. Voor sommige locaties zal een provinciaal inpassingsplan worden vastgesteld dat voorziet in de reductie van planologische overcapaciteit, zoals aangekondigd in de TSK. Deze planreductie laat onverlet dat, voor zover het inpassingsplan plancapaciteit in stand laat (dit is aan de orde bij een gedeeltelijke reductie van plancapaciteit), de bepalingen in dit, en volgend, lid van toepassing zijn. De reden hiervoor is dat na vaststelling van het provinciaal inpassingsplan kan blijken dat de behoefte aan toe te voegen kantoorruimte lager uitvalt dan geraamd ten behoeve van het provinciaal inpassingsplan. Onder bestemmingen en regels die het gebruik als kantoor toestaan, worden ook verstaan indirecte bestemmingen en flexibiliteitsbepalingen die kantoren mogelijk maken.
Derde lid, sub a: indien er geen zelfstandig kantoor is gerealiseerd, maar een andere functie, is sub a niet van toepassing.
Derde lid, sub b: indien er geen zelfstandig kantoor is vergund, maar een andere functie, is sub b niet van toepassing.
Derde lid, sub c: indien de aanvraag niet gaat over een zelfstandig kantoor, maar over een andere functie, is sub c niet van toepassing.
Derde lid, sub d: Indien de behoefte aan, ten opzichte van de bestaande voorraad toe te voegen, kantoorruimte lager is dan de vigerende planologische regeling toestaat, dienen de bestemmingen en regels in overeenstemming te worden gebracht met deze behoefte. Deze bepaling slaat op “kantoren” in plaats van op “zelfstandige kantoren”, omdat dit nodig is bij het bepalen van de behoefte.
Derde lid, sub e: Bij een kantoor met een lokaal vestigingsgebied kan gedacht worden aan stadskantoren, lokaal gebonden makelaarskantoren en haven- en veilinggebonden kantoren.
Derde lid, sub f: De uitbreidingsmogelijkheden van zelfstandige kantoren die zijn gerealiseerd, vergund of waarvoor een vergunning is aangevraagd kunnen in stand blijven.
Vierde lid: Een bruto vloeroppervlakte tot maximaal 2.000 m2 ten behoeve van het bedrijfsgebonden kantoor is in het algemeen toereikend. Indien een grotere oppervlakte voor het bedrijfsgebonden kantoor economische noodzakelijk is, dan moet dit worden onderbouwd en regionaal worden afgestemd. Deze afstemming kan onderdeel uitmaken van de regioconvenanten.
Vijfde lid: Op de reductielocaties Thematische Structuurvisie Kantoren zal planologische overcapaciteit
voor zelfstandige kantoren worden verwijderd door middel van een nog vast te stellen
provinciaal inpassingsplan. Deze locaties zijn beschreven in de paragrafen 3.2.1 tot
en met 3.2.4 van de Thematische Structuurvisie Kantoren. Tot het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp-inpassingsplan ‘Kantoren’ kunnen
wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen en besluiten tot het verlenen van omgevingsvergunningen
voor binnenplanse afwijkingen, worden vastgesteld respectievelijk worden verleend
in afwijking van het tweede en derde lid, in verband met de in de Thematische Structuurvisie
Kantoren genoemde periode waarbinnen bestaande (indirecte) bouwtitels kunnen worden
benut. De bepaling maakt het niet alleen mogelijk dat ongebruikte indirecte bouwtitels kunnen
worden benut op locaties die zijn opgenomen in de TSK, maar ook dat een ruimtelijk
besluit als bedoeld in artikel 3.6 van de wet kan worden genomen voor het verlenen
van omgevingsvergunningen voor een zelfstandig kantoor binnen de capaciteit op een
TSK-locatie die nog resteert na de inwerkingtreding van het inpassingsplan ‘Kantoren’.
Het vijfde lid heeft uitsluitend betrekking op reductielocaties uit de Thematische
Structuurvisie Kantoren en dus niet op locaties die hierbuiten zijn gelegen.
Gehele artikel: In artikel 1.1 Algemene bepalingen is gedefinieerd wat in deze verordening onder het begrip “detailhandel” wordt begrepen.
In de regeling voor detailhandel wordt een onderscheid gemaakt in gebieden die zijn aangewezen als ‘Bestaand winkelgebied’ en ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’. Uitgangspunt is dat nieuwvestiging en uitbreiding van detailhandel, of het wijzigen van brancheringsregels voor detailhandel – zowel van reguliere als van volumineuze detailhandel – dient plaats te vinden op locaties binnen ‘Bestaand winkelgebied’. Alleen wanneer wordt voldaan aan één van de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4.4 lid 2 onder a t/m e, zijn deze activiteiten ook mogelijk op locaties binnen ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ In paragraaf 6.3.3 van de PRS worden de ruimtelijke overwegingen die aan dit artikel ten grondslag liggen toegelicht: het behoud van een goede retailstructuur richt zich op de nabijheid en bereikbaarheid van goede voorzieningen. Bestaande winkelgebieden moeten daarom worden behouden en versterkt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 januari 2016 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn (DRL) op bestemmingsplannen met brancheringsbepalingen over detailhandel. Uit het op 30 januari 2018 verschenen arrest van het Hof (C-31/16), ECLI:EU:C:2018:44) moet onder meer de conclusie worden getrokken dat de DRL ook van toepassing is op de regeling in de PRV over detailhandel. Uit de artikelen 14 lid 5 en 15 lid 3 onder b van de DRL in onderling verband bezien, volgt dat regels in een ruimtelijk besluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen planningseisen mogen bevatten waarmee economische doelen worden nagestreefd, maar uitsluitend mogen voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang waarbij de noodzaak van de regeling moet worden aangetoond. Een en ander vraagt om een aanscherping van de toelichting op artikel 4.4. Het gaat daarbij om de vraag wat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening de noodzaak is voor een detailhandelsregeling en het maken van onderscheid tussen ‘Bestaand winkelgebied’ en ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’.
Met het behoud en versterken van bestaande winkelgebieden (‘Bestaand winkelgebied’) wordt niet beoogd om gevestigde belangen van detailhandelondernemers te beschermen – dan zou er immers sprake zijn van verboden marktordening – maar om de vitaliteit van bestaande detailhandelsvoorzieningen te optimaliseren. Deze gebieden zijn gelegen binnen de rode contouren van het stedelijk gebied in de directe nabijheid van (grote) woonkernen waardoor grote aantallen mensen in de gelegenheid worden gesteld hun inkopen te doen op niet al te grote afstand van hun woning. Ook zijn deze bestaande winkelgebieden qua infrastructuur goed ontsloten en daarmee voor het winkelend publiek goed bereikbaar. Deze winkelgebieden leveren daarmee onmiskenbaar een belangrijke bijdrage aan de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving. Uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet het dan ook noodzakelijk worden geacht om het beleid te richten op behoud en versterking van de vitaliteit van deze bestaande winkelgebieden. Dat betekent ook dat beperkingen moeten worden gesteld aan de mogelijkheden voor nieuwvestiging van detailhandel of uitbreiding van bestaande detailhandel op locaties die zijn aangeduid als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’. Zonder dergelijke beperkingen zou afbreuk worden gedaan aan het streven naar optimalisering van de vitaliteit van bestaande winkelgebieden. Overigens zijn de mogelijkheden van nieuwvestiging of uitbreiding van bestaande detailhandel op locaties met de aanduiding ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ niet uitgesloten, maar hiervoor gelden wel stringente voorwaarden. Ook deze uitzonderingen zijn uitsluitend ingegeven door ruimtelijke overwegingen: het gaat om situaties waarbij de bestaande winkelgebieden redelijkerwijs niet in de benodigde vestigingsruimte kunnen voorzien. Voor concrete plannen voor detailhandel op deze locaties geldt overigens dat zij naast de voorwaarden uit artikel 4.4 lid 2 onder a t/m e van de PRV, ook moeten worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel uit artikel 15 lid 3 onder c van de DRL. Het is denkbaar dat een gemeentelijk Wro-besluit over detailhandel weliswaar niet in overeenstemming is met de uitzonderingsbepalingen uit artikel 4.4 lid 2, maar dat een provinciale interventie niet proportioneel is in verhouding tot het hiermee beoogde doel, gelet op de onevenredige gevolgen van die interventie voor de initiatiefnemer. Dat vraagt om een nauwkeurige analyse van de concrete situatie. De uitkomst van die analyse kan zijn dat artikel 4.4 lid 2 in dat specifieke geval buiten toepassing wordt gelaten omdat anders het evenredigheidsbeginsel uit de DRL zou worden geschonden. Het gaat hier om een zogenoemde richtlijnconforme uitleg van artikel 4.4 lid 2.
Tweede lid, sub a: Het kan hierbij gaan om een grootschalige stedelijke ontwikkeling zoals bij de Merwedekanaalzone in Utrecht. Conform het Besluit ruimtelijke ordening moet de zogenaamde “duurzame verstedelijkingsladder” (voorheen SER-ladder) worden toegepast.
Tweede lid, sub b: In verband met veiligheidseisen is brand- of explosiegevaarlijke detailhandel binnen bestaand winkelgebied niet wenselijk.
Tweede lid, sub c: Het gaat hierbij om de mogelijke toevoeging van nieuwe volumineuze detailhandelsmeters. Conform het Besluit ruimtelijke ordening moet de zogenaamde “duurzame verstedelijkingsladder” (voorheen SER-ladder) worden toegepast.
Tweede lid, sub d: Het gaat hierbij om oppervlakteneutrale verplaatsing van volumineuze detailhandel (“goede meters voor slechte meters”). Om te borgen dat de “slechte meters” planologisch verdwijnen, wordt bij voorkeur het instrument van de voorwaardelijke verplichting ingezet.
Derde lid: Wanneer detailhandel (a) nog niet is gebouwd, (b) er geen bouw- of omgevingsvergunning is aangevraagd en er (c) ook geen zicht is op realisatie van het gebouw en het gebruik overeenkomstig de bestemming detailhandel, dan dient een ruimtelijk plan niet langer te voorzien in een detailhandelsbestemming. Zicht op realisatie van het gebouw en gebruik van detailhandel kan onder meer blijken uit vastgestelde visies, onderzoeken of afgesloten contracten.