Ruimtelijke kwaliteit en Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
In onze zienswijze hebben wij op dit onderdeel onder meer het volgende aangegeven.
“Doordat het plan echter voor een groot deel is gebaseerd op verouderd beleid , ontbreekt de aansluiting op de provinciale sturingsfilosofie die gericht is op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.
De sturing op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid is geborgd in de Omgevingsverordening, met name in artikel 2.1.5. en 2.1.6. van de verordening. Op grond van artikel 2.1.5. moet - wanneer in het plan ontwikkelingsmogelijkheden worden opgenomen - hierbij een regeling getroffen worden die voorziet in versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken die volgens de Catalogus Gebiedskenmerken van provinciaal belang zijn.
De algemene regel is dat elke ontwikkeling dient te leiden tot een versterking van de ruimtelijke kwaliteit (van het eigen erf). Als de uitbreiding als grootschalig gekwalificeerd kan worden, dient er (extra) geïnvesteerd te worden in de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving op basis van gebiedskenmerken.
In de planvoorschriften zijn voor diverse niet-agrarische functies ontwikkelingsregelingen opgenomen die een uitbreiding van gebouwen mogelijk maakt. Veelal is bij recht een uitbreiding van de gebouwen met 15% toegestaan. Ruimere ontwikkelingen tot 50% worden bij ontheffing of wijziging mogelijk gemaakt. In de voorwaarden voor toepassing van deze regels is, behoudens een enkel geval, geen relatie gelegd met een versterking van de ruimtelijke kwaliteit en ontbreekt een relatie met de gebiedskenmerken.
Dit is niet in overeenstemming met de hoofdlijn van de Kwaliteitsimpuls groene omgeving die uitgaat van een evenwicht tussen ontwikkelingsruimte en investeringen in versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Voor ontwikkelingsmogelijkheden dient het aspect compensatie in de vorm van investeringen in de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de regels te worden opgenomen. Dit principe geldt ook voor de uitbreiding van agrarische bedrijfslocaties vanaf in elk geval 1,5 ha.
Wij zijn van mening dat u aanvullende voorwaarden dient op te nemen om het plan om bovengenoemd punt in overeenstemming te brengen met de Omgevingsverordening.
Verder constateren wij dat aan diverse niet-agrarische bedrijven een uitbreiding van het bestemmingsvlak is toegekend, zonder onderbouwing van de behoefte en zonder dat de Kwaliteitsimpuls groene omgeving is toegepast. Onder ad. 6 noemen wij daarvan enkele voorbeelden. In enkele gevallen betreft het uitbreidingen in bestaande natuur, soms binnen de ecologische hoofdstructuur. Het spreekt vanzelf dat hiervoor het bekende afwegingskader moet worden toegepast. Wij verwijzen hiervoor naar de bepalingen van artikel 2.7. en 2.8. van de Omgevingsverordening. In de toelichting op het bestemmingsplan moet worden onderbouwd dat – voordat is overgegaan tot het toekennen van uitbreidingsmogelijkheden – de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik correct zijn toegepast en dat verzekerd is dat de vereiste extra investering in ruimtelijke kwaliteit daadwerkelijk gerealiseerd zal worden. Voor zover deze afwegingen en garanties op dit moment niet geboden kunnen worden, kan gekozen worden voor een wijzigingsbevoegdheid met voorwaarden die een daarop gerichte onderbouwing vereisen op het moment van wijziging. Voor zover het ontwerpplan uitbreidingen mogelijk maakt van niet-agrarische bedrijven op gronden die op grond van de Omgevingsverordening deel uitmaken van de EHS, dienen deze mogelijkheden te worden geschrapt”.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft de gemeenteraad als volgt besloten.
Bij ontheffingen en wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan, waarbij mogelijk natuur- en landschapskwaliteiten worden aangetast, zal compensatie moeten plaatsvinden door de eis van landschappelijke inpassing. In de plantoelichting zal in het hoofdstuk nadere uitwerking een extra paragraaf worden toegevoegd, die nader ingaat op ruimtelijke kwaliteit en hoe afwegingen in het bestemmingsplan zullen plaatsvinden. Op die manier is voor alle gebruikers van het bestemmingsplan (zowel burgers als ambtenaren) duidelijk welke kwaliteitseisen worden gesteld en hoe deze getoetst gaan worden.
Verder vindt de raad het “meewegen” van het aspect ”ruimtelijke kwaliteit” binnen de mogelijkheden die bij recht worden toegestaan, niet acceptabel. Ten eerste gaat het om inperking van bestaande rechten, die op basis van de provinciale verordening en de regels die daarin zijn opgenomen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit onvoldoende gemotiveerd is. En verder wordt de rechtszekerheid aangetast.
Alles overziende constateren wij dat aan onze zienswijze op dit onderdeel voor een deel is tegemoet gekomen. De planaanpassing vinden wij echter onvoldoende. De toepassing van de eis van landschappelijke inpassing, zoals de raad voorstaat, is niet in alle gevallen voldoende om een balans te verkrijgen tussen ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties. Bij beperkte uitbreiding bij recht en bij ontheffingen kan landschappelijke inpassing voldoende zijn. Dit is ook afhankelijk van omgevingskwaliteiten en het type bedrijf. Bij grotere uitbreidingen en bij wijzigingsbevoegdheden zou het principe van de kwaliteitsimpuls moeten worden toegevoegd. De aanpassing van de gemeenteraad in het bestemmingsplan doet in die gevallen onvoldoende recht aan de voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit en kwaliteitsimpuls groene omgeving zoals vastgelegd in de Omgevingsverordening Overijssel 2009. Nu geen rekening is gehouden met de provinciale eisen/voorwaarden inzake ruimtelijke kwaliteit, zoals neergelegd in de Verordening (artikelen 2.1.5 en 2.1.6) vinden wij het ter bescherming van deze provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk om voor deze plandelen een reactieve aanwijzing te geven.
In verband hiermee geven wij een reactieve aanwijzing op de volgende onderdelen van het bestemmingsplan: de artikelen 6.2.2.a en 6.3. (Horecadoeleinden, H) , 10.2.2.c en 10.3. (Dagrecreatieve doeleinden, dR), 11.4. (Verblijfsrecreatieve doeleinden, vR).