|
(tekst ongewijzigd)
Uitgave Omgevingsverordening Overijssel,
Eindredactie Trijnie Drint
Kaarten Beleidsinformatie provincie Overijssel beleidsinformatie@overijssel.nl
Inlichtingen bijTrijnie Drint
omgevingsvisie@overijssel.nl
Adresgegevens Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99
Disclaimer
Deze versie van de Omgevingsverordening Overijssel bieden wij conform het Besluit ruimtelijke ordening elektronisch (digitaal) aan op www.ruimtelijkeplannen.nl. Daarnaast wordt de Omgevingsverordening ook in een viewer getoond die u kunt benaderen via onze provinciale website www.omgevingsvisie.nl. Tevens stellen wij analoge versies beschikbaar. Bij verschillen tussen de analoge en digitale versie geldt de digitale versie op www.ruimtelijkeplannen.nl
zie toelichting titel 2.1 Sturen op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit
zie toelichting titel 2.4 Detailhandel
In deze titel wordt verstaan onder:
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in nieuwe detailhandelsvestigingen binnen
of direct aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden.
Zie toelichting artikel 2.4.2
Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe detailhandelsvestigingen binnen of direct aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden.
Grootschalige detailhandelsvestigingen met regionale effecten zijn alleen toegestaan binnen of direct aansluitend aan het bestaande kernwinkelgebied van stedelijke centra, en als:
Volumineuze detailhandel met regionale effecten is alleen toegestaan in streekcentra en stedelijke centra, en als:
In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwe detailhandelsvestigingen binnen of direct aansluitend aan bestaande buurt- en wijkwinkelcentra voor zover de detailhandelsvestiging in hoofdzaak is gericht op het voorzien in dagelijkse behoeften.
Zie toelichting artikel 2.4.3
Bestemmingsplannen voorzien niet in nieuwe mogelijkheden om detailhandel uit te oefenen
op bedrijventerreinen.
In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen
de mogelijkheid worden geboden voor de vestiging van volumineuze detailhandel voor
de lokale behoefte waarvoor in kernwinkelcentra geen ruimte gevonden kan worden.
In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen
in streekcentra en stedelijke centra de mogelijkheid geboden worden voor de vestiging
van volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling. Voorwaarde daarbij is
dat met een ruimtelijke onderbouwing:
Zie toelichting artikel 2.4.4
In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kan volumineuze detailhandel worden toegestaan op bedrijventerrein als:
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in nieuwe grootschalige detailhandelsvestigingen
op locaties in of aansluitend op bestaande kernwinkelgebieden.
In afwijking van artikel 2.4.2, lid 3 kan volumineuze detailhandel met regionale effecten in stedelijke centra worden toegestaan op andere perifere locaties dan bedrijventerreinen, als:
Grootschalige detailhandelsvestigingen met een regionale uitstraling mogen uitsluitend
worden toegelaten in de bestaande kernwinkelgebieden van de stedelijke centra, nadat
met een ruimtelijke onderbouwing:
In afwijking van het bepaalde in lid 2 kan op bedrijventerreinen binnen de stedelijke
centra met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder
3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht afgeweken worden van het geldende
bestemmingsplan ten behoeve van de vestiging van grootschalige detailhandel op bedrijventerreinen
binnen de stedelijke centra waarvoor in de bestaande kernwinkelgebieden geen ruimte
gevonden kan worden. De aanvraag omgevingsvergunning moet voorzien zijn van een ruimtelijke
onderbouwing die voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in lid 2 onder a, b en c.
In afwijking van het bepaalde in lid 2 kan met een omgevingsvergunning als bedoeld
in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
afgeweken worden van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van de vestiging van
grootschalige detailhandel op locaties elders binnen de stedelijke centra in geval
de grootschalige detailhandel thematisch aan deze perifere locatie is gebonden en
op basis van een ruimtelijke onderbouwing die voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd
in lid 2 onder a, b en c.
Bestemmingsplannen voorzien niet in de mogelijkheid tot vestiging van nieuwe weidewinkels.
Zie toelichting artikel 2.4.5
In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kan in stedelijke centra nieuwe grootschalige detailhandel worden toegestaan op perifere locaties, alleen als:
In afwijking van artikel 2.4.2, lid 1 kan een kringloopwinkel worden toegestaan op bedrijventerrein als:
Zie toelichting titel 2.15 Windturbines
In deze verordening wordt verstaan onder:
Bestemmingsplannen voorzien niet in de mogelijkheid van het oprichten van nieuwe windturbines binnen gebieden die:
In afwijking van artikel 2.15.2 kan binnen de zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente ruimte geboden worden voor het realiseren van clusters van minimaal 3 windturbines, als:
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
In het uiterste noordoosten van Overijssel ligt op een uitloper van het Drentse keileemplateau
het bosgebied van De Woldberg en het landgoed De Eese. De Woldberg grenst aan het
kleinschalige, eeuwenoude landschap van Paasloo - Steenwijkerwold. De Woldberg bestaat
vooral uit bos en een kleinschalig cultuurlandschap. Hier komen houtwallen voor met
Bosanemoon, Schedegeelster, Muskuskruid en eeuwenoude essenstoven. De graslanden behoren
tot het kruidenrijk grasland (N12.02) en worden afgewisseld met poelen die van belang
zijn voor o.a. de Kam-salamander. De kern van het landgoed de Eese bestond eeuwenlang
uit graslanden, hout-wallen en bos. Het geheel was aan alle zijden omgeven door heide.
Deze heide is in de 19e eeuw en begin 20e eeuw bebost met naald- en loofhout of omgezet
in akkers en graslanden.. Bijzondere soorten van het gebied zijn o.a. Ruige veldbies
en Stippelvaren.
Zowel de Woldberg als de Eese zijn belangrijk als leefgebied voor reptielen zoals
Adder, Ringslang en Hazelworm.
Streefbeeld
In dit gebied wordt geen uitbreiding van het NNN voorzien. De kwaliteit van het bestaande
NNN kan versterkt worden door vergroten van de oppervlakte natuurlijk bos en vooral
op het landgoed De Eese door versterking van de heiderestanten door het omvormen van
productiebos of grasland naar heide (N7.01 en N6.04) zodat er in het bestaande bos
corridors ontstaan en hierdoor uitwisseling van voor de heide kenmerkende dieren mogelijk
wordt.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Het deelgebied Wieden - Weerribben bestaat uit de Natura 2000-gebieden De Wieden en
de Weerribben en een aantal aangrenzende gebieden. Het Natura 2000-gebied Wieden -
Weerribben is ca. 7000 ha groot en vormt samen met de Natura 2000-gebieden Zwarte
meer en Olde Maten één van de grootste moerasgebieden van Noordwest-Europa. Het gebied
was in de Middeleeuwen grotendeels een hoog-veengebied. Door veenwinning vanaf de
gouden eeuw (Blokzijl als uitvoer haven van turf naar Holland) zijn in het gebied
smalle, lange wateren ontstaan, de petgaten, die begrensd zijn met smalle stroken
niet vergraven grond, de legakkers of ribben. Door successie van open water via drijftillen,
Krabbenscheer-vegetaties of Pluimzegge-moeras ontstond een landschap met rietlanden
en trilvenen, die jaarlijks door boeren werden gemaaid. In de 20e eeuw nam op veel
grond het beheer af, waardoor zich uit rietland en moeras elzenbroek-, berkenbroek-
en wilgenbroekbossen, konden ontwikkelen. In de Wieden ontstonden in dit laagveengebied
als gevolg van stormen grote meren.
De Wieden en Weerribben vormen zowel provinciaal als landelijk een belangrijk leefgebied
voor bedreigde plant- en diersoorten. Belangrijk zijn de oppervlakten- veenmosrietland,
trilveen en blauwgrasland. De Weerribben is het belangrijkste leefgebied in ons land
voor de Grote Vuurvlinder en van de Zilveren Maan. De Speerwaterjuffer (libel) komt
alleen maar in dit gebied voor. Met succes is in het gebied de Otter opnieuw geïntroduceerd.
Belangrijke plantensoorten in het laagveengebied zijn: Groenknolorchis, Slank Wollegras,
Stijf Struisriet (Wieden), Schorpioenmos en Moerashoningzwam. Belangrijke broedvogels
zijn de Purperreiger, Aalscholver, Porseleinhoen, Rietzanger en Krakeend. Ringslangen
leven vooral in de Weerribben.
De ontwikkeling van de hoogwaterzone bij Giethoorn heeft laten zien dat uit voormalig
landbouwgrond zich, onder natte, voedselrijke omstandigheden een nieuw broedbiotoop
voor water- en moerasvogels kan ontwikkelen met o.a. vestigingen van Grote Zilverreiger
en Purperreiger Aan de noord- en westzijde van de Weerribben en langs de west-, zuid-,
en oostzijde van de Wieden liggen veenweidegebieden, waarvan de actuele waarde sterk
varieert. Het ontginningsgebied rondom Scheerwolde is ten opzichte van het westelijke
gebied grootschaliger en wordt intensiever gebruikt door de landbouw. De actuele natuurwaarde
van dit gebied is laag en zal met natuurontwikkeling sterk worden vergroot.
In de zuidwesthoek van het gebied ligt het keileem-plateau van het Hoge Land van Vollenhove.
Dit gebied wordt gekenmerkt door een netwerk van houtwallen en eikenhakhoutbosjes
met daarin veel kenmerkende bossoorten zoals de Grote Muur, terwijl in de wallen Braamsluiper
en Grasmus als broedvogel voorkomen. De Oldenhof betreft een landgoedbos met grote
populaties van Bosgierstgras. In holle bomen komen kolonies van vleermuizen voor,
waaronder de Rosse Vleermuis.
De Barsbekerbinnenpolder is een open, vrijwel onbebouwde polder met middeleeuws slotenpatroon.
Het gebied is een van de belangrijke weidevogelgebieden in Overijssel. In sloten komen
diverse bijzondere waterplanten voor. De slootkanten hebben een deel van hun soortenrijkdom
verloren als gevolg van de bemesting.
Op de grens met de Noordoostpolder ligt het Vollenhovermeer, dit is ook aangewezen
als vogelrichtlijngebied, de oevers van dit meer zijn begroeid met rietland en moerasvegetaties
en er broeden diverse bijzondere rietvogels (o.a. Roerdomp)
Streefbeeld
Bestaande natuur
Noordwest Overijssel is een zeer gevarieerd en complex natuurgebied met een grote
variatie aan beheertypen. Deze complexiteit is goed te zien op de beheertypenkaart
van het natuurbeheerplan. In dit gebied vindt naast beheer van de bestaande natuurtypen
zgn. cyclisch beheer plaats; Om de verschillende verlandingsstadia duurzaam te kunnen
laten voort bestaan, worden regelmatig dichtgegroeide trek-gaten opengetrokken, zodat
de verlanding weer van voren af aan kan beginnen. Andere maatregelen zijn het ontbossen
van half verlande petgaten met als doel het areaal aan trilveen uit te breiden, ondiep
begreppelen van percelen om in verzuurde percelen het contact met het oppervlaktewater
te herstellen, het schrapen van veenmosrietland waarbij de bovenste veenmoslaag wordt
verwijderd, het instellen van een flexibel peilbeheer en verbeteren van de waterkwaliteit.
Nieuwe natuur
De te ontwikkelen nieuwe natuur heeft in de meeste gevallen een nauwe samenhang met
de inrichting en het beheer van de bestaande natuur. De nieuw te ontwikkelen natuur
is onderverdeeld in de hierna volgende grote deelgebieden met een overwegend vergelijkbaar
streefbeeld.
Wieden Weerribben, Moeras en schraalland
Inrichting en beheer van de nieuw te ontwikkelen natuur hangt hier nauw samen met
dat van de aangrenzende en inliggende bestaande natuurgebieden. In deze gebieden liggen
de meest kwetsbare beheertypen met de hoogste botanische waarden. Een afwisseling
van Gemaaid rietland (N05.02), Trilveen (N06.02), Veenmosrietland (N06.01) en Hoog-
en laagveenbos (N14.02) Moeras (N05.01), Nat schraalland (N10.01). Een groot verschil
met het volgende deelgebied is dat in dit deelgebied naar verhouding meer trilveen,
veenmosrietland en nat schraalland voorkomt.
In de ook in dit deelgebied gelegen graslanden in en om de Weerribben en langs de
Lage Weg is de doelstelling botanisch beheer gericht op Vochtig Hooiland (N10.02)
en Nat schraalland (N10.01) en op de ontwikkeling van bloemrijke sloten en slootkanten
met bijzondere water- en oeverplanten (fontein-kruiden, Bronmos, Waterscheerling).
In de overgangszone aan de oostkant van het Hoge Land naar de Wieden wordt Vochtig
hooiland (N10.02), Nat schraalland (N10.01) en kruiden en faunarijk grasland (N12.02)
ontwikkeld.
Wieden Weerribben, dynamische moerasnatuur
In de polders Wetering oost en west en polder Giethoorn wordt dynamische moerasnatuur
(Moeras N05.01) nagestreefd in combinatie met waterberging. In de Beulakerpolder is
dit inmiddels uitgevoerd, waar op korte termijn al heel interessante resultaten zijn
bereikt (vestiging van o.a. Dodaars, Rietzanger). Door de waterberging ontstaat meer
dynamiek in de waterstanden. Dynamische moerasnatuur (Moeras N05.01) kenmerkt zich
door in tijd en ruimte wisselende habitats variërend van open zoetwaterplassen en
via processen van verlanding ontstane beheertypen.
Langs de bebouwing van de polder Wetering Oost wordt een strook opgehoogd. Langs deze
strook wordt aan de kant van de nieuwe natuurgebieden relatief diep water (circa 0,8
m) aangelegd. Samen vormt het een overgangszone van circa 150 m tussen de nieuwe natuur
en de bebouwing. Polder Wetering oost wordt in samenhang met het naastgelegen Woldlakebos
een belangrijk rustgebied voor riet-, water- en -moerasvogels, reigerachtigen en de
Otter. In de verbindingen naar de Rottige Meente en het Vollenhovermeer worden ook
moerasgebieden ontwikkeld.
Wieden - Weerribben, vochtig weidevogel-grasland
De Barsbekerbinnenpolder en het Leeuwterveld zijn open gebieden met het doel Vochtig
weidevogelgrasland (N13.01) gericht op weidevogelbeheer m.n. voor de (zeer) ‘kritische’
weidevogelsoorten als Watersnip, Slobeend, Zomertaling, Kemphaan, Grutto en Tureluur.
Hierbij hoort een waterpeil van ca. 5-25 cm beneden maaiveld met plaatselijk plasdras
situaties. Voor het behoud en versterking als broedgebied voor Grutto en Tureluur
is een regelmatige bemesting met organische mest (bij voorkeur ruige stalmest) noodzakelijk.
De ontwikkeling van plekken die in het voorjaar plasdras staan komt de weidevogelstand
direct ten goede. In Vochtig weidevogelgrasland (N13.01) worden op kleine schaal ook
botanische waardevolle graslanden en bloemrijke sloten en slootkanten ontwikkeld evenals
geleidelijke overgangen naar moeras (N05.01). Inrichting van weidevogel-gebied dient
zodanig plaats te vinden dat het open karakter behouden blijft.
De als nieuwe natuur begrensde weidevogelgebieden in Noordwest-Overijssel zijn vrijwel
allemaal ook -belangrijke gebieden voor overwinterende ganzen.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Het betreft het Reestdal, de Vledder- en Leijer hooilanden, de oeverlanden langs het
Meppelerdiep en de aansluitende verbindingszones naar het Vechtdal.
De Reest was een van de weinige echte hoogveen-beken in Nederland. In de oorspronkelijke
situatie werd de Reest gevoed door het hoogveengebied oostelijk van Dedemsvaart. Van
dit hoogveengebied is niets overgebleven. De sponswerking van het uitgestrekte veengebied
is met de ontginning in de loop van de 19e eeuw verdwenen waardoor de beek meer water
is gaan vervoeren (hogere piekbelasting) en om deze reden is aan Drentse zijde een
omleidingskanaal gegraven. Het Reestdal heeft een landschap dat sinds haar ontstaan
in de Middeleeuwen maar weinig is veranderd. Haar behoud heeft direct te maken met
haar ligging op de grens van de provincies Drenthe en Overijssel.
Binnen het beekdal kan een bovenloop, middenloop en benedenloop worden onderscheiden.
De boven-loop (oostelijk van Dedemsvaart) is bochtig, de hoogteverschillen in het
landschap zijn klein en de omgeving betreft landbouwgebied dat ontstaan is na de ontginning
van het hoogveen. In de midden en benedenloop (Meppel - Dedemsvaart) liggen hooilanden
in het beekdal, terwijl de randen gekenmerkt worden door essen en hakhoutbosjes. De
hooilanden worden deels gevoed met locale kwel. Waar deze kalkrijk is vinden we Dotterbloemhooilanden
met Dotterbloem, Echte koekoeksbloem en Grote ratelaar en waar langduriger overstromingen
optreden ook zeggemoeras, met o.a. Scherpe zegge en Noordse zegge. Binnen Overijssel
wordt het grootste en meest uitgestrekte complex aan Dotterbloemhooiland aangetroffen
in het Reestdal. Uit onderzoek door het OBN team beekdallandschappen is gebleken dat
in het Reestdal minimaal vier habitattypen voorkomen met een internationale betekenis
voor bescherming. Op akkers wordt Rogge (Triticale) verbouwd met in zomer de blauwkleurende
Korenbloem.
De Vledders- en Leijerhooilanden vormen een komvormige laagte bij IJhorst die aansluit
bij het Reestdal, waar sprake is van locale kwel. In het gebied komen moerassige laagten
voor met Kleine zegge-vegetaties (o.a. Draadzegge).
Het Meppelerdiep is in wezen de gekanaliseerde benedenloop van de Reest. Het landschap
is hier open. Hier liggen een aantal waardevolle reservaten met vegetaties die behoren
tot het Blauwgrasland, Dotterbloemhooiland, Grote zeggen-, Kleine zegge-vegetaties
en met op de hogere koppen heischraal grasland met o.a. Borstelgras. De Meppelerdieplanden
vormen in ons land het belangrijkste leefgebied van het Geel Schorpioenmos.
Door de grote afwisseling in landschapstypen heeft het Reestgebied een bijzondere
fauna. Van de Das komt een belangrijke populatie in de middenloop voor. Weidebeekjuffers
vliegen met grote aantallen in de zomer boven de beek. Het aangrenzende Staphorsterbos
en de bossen in de verbindingzone naar het Vechtdal, worden gekenmerkt door de aanwezigheid
van droge productiebossen, droge en natte heide en een aantal zwakgebufferde en zure
vennen. De Adder is een kenmerkende soort voor dit bos en heide gebied. Voor deze
soort is in het Staphorsterbos een corridor van Droge en Natte heide aangelegd in
het kader van het project “Vipera verbindt”.
Streefbeeld
De Reest wordt ontwikkeld als een natuurlijk laaglandbeekdal met een afwisselend klein-schalig
landschap van Vochtig hooiland (N10.02), Nat schraalgrasland (N10.01), Kruiden en
faunarijk grasland (N12.02) en op de esgronden Kruiden- en faunarijke akkers (N12.05).
Om de kwaliteit hier te verhogen is vooral een verhoging van het waterpeil in de Reest
en herstel van de vroeger vaak voorkomende inundaties nodig. De Vledder en Leijer
hooilanden zijn een belangrijk kwelgebied met het doel de ontwikkeling van Vochtig
hooiland (N10.02) en Nat schraalgrasland (N10.01), ook hier is een verhoging van de
grondwaterstand nodig voor het bereiken van de beoogde natuurkwaliteit.
In de bosgebieden is op lokale schaal omvorming van bos naar heide gewenst vanwege
de versterking van de adderpopulatie.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Dit deelgebied omvat het Natura 2000 gebied Oeverlanden Zwarte water en enkele direct
aangrenzende natuurgebieden. Deze uiterwaarden aan weerszijden van het Zwarte Water
vormen het belangrijkste leefgebied van de Wilde kievitsbloem in Noordwest-Europa.
In de hier aanwezige Kievitsbloemhooilanden komen naast de Wilde kievitsbloem kenmerkende
soorten als Gulden boterbloem, Echte koekoeksbloem, Grote pimpernel en Kale vrouwenmantel
voor. Belangrijk is dat regelmatig overstromingen plaatsvinden waardoor de Wilde kievitsbloem
zich kan verjongen. Op de dijken komen schrale vegetaties voor met relatief veel Knolboterbloem.
Delen van het gebied zijn nog van belang als weidevogelgebied maar het areaal is wel
sterk afgenomen in de afgelopen 20 jaar. Op sommige locaties komen bijv. Slobeend,
Zomertaling en Kwartelkoning voor. Ook broeden nog kleine aantallen Zwarte Sterns
op de plaatselijk voorkomende Krabbenscheervegetaties. In de winter is het buitendijkse
gebied belangrijk voor doortrekkende eenden, ganzen en zwanen. In het voorjaar worden
onder water staande graslanden door grote groepen Grutto`s gebruikt als tussenstop
naar de binnendijkse percelen waar gebroed wordt.
Aan de oostkant van het Zwarte water komt bij het Kievitsnest een kleine oppervlakte
Blauwgrasland voor. Verder zijn de dotterbloemgraslanden kenmerkend voor dit gebied.
Streefbeeld
Op de oeverlanden Zwarte Water-Vecht wordt gestreefd naar halfnatuurlijke graslandvegetaties
die primair van grote betekenis zijn voor de Wilde kievitsbloem. Daarnaast is er een
belangrijke nevenfunctie de betekenis voor weidevogels en wintergasten. De beheertypen
zijn Vochtig hooiland (N10.02), Overstromingsgrasland (N12.04), Vochtig weide-vogelgrasland
(N13.01), Moeras (N05.01) en Zoete Plas (N04.02).
De botanische doelen vergen een hooilandbeheer met nabeweiding; het weidevogelbeheer
vereist een hoog waterpeil en in de natte perioden plasdras situaties. Zowel voor
de Kievitsbloemgraslanden als de weidevogeldoelstelling is het nodig dat zomerkades
worden doorgestoken of verwijderd zodat een meer natuurlijk waterpeil mogelijk is.
In de weidevogelgebieden is enige bemesting met organische mest (bij voorkeur ruige
stalmest) noodzakelijk voor een goed bodemleven. Aanleg van natte laagtes die in de
loop van het broedseizoen droogvallen en toename van de invloeden van de rivier (via
vergraving van oude geulen) is wenselijk. Bij het Kievitsnest wordt het beheer van
het in 2012 ingerichte natuurontwikkelingsproject mede gericht op de ontwikkeling
van Nat schraalgrasland en Blauwgrasland.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Deze meren met oeverzones en een aantal eilanden in de IJsselmonding vormen een onderdeel
van de N2000 gebieden Zwarte meer en Ketelmeer en -Vossemeer.
Het Zwarte Meer is ontstaan door afscheiding van een deel van het IJsselmeer na inpoldering
van de Noordoostpolder. Aan de oostkant wordt het meer gevoed door het Zwarte Water
dat water afvoert van de Overijsselse Vecht en het Meppelerdiep. Het is een relatief
beschut vrij ondiep zoet meer (1 tot 2 meter) met rietlanden, ruigtes en open water.
Alleen de vaargeul is dieper dan 2 meter.
Het nu onnatuurlijke peilbeheer van het IJsselmeer bepaald in grote mate de kwaliteit
van de moeras-vegetaties.
Streefpeilen in het IJsselmeer zijn voor het zomerpeil 0,20 m -NAP en voor het winterpeil
0,40 m -NAP. Bij hoge standen bij Ramspol door windwerking op het IJsselmeer kan sinds
2002 deverbinding tussen Ketelmeer en Zwarte Meer met de balgstuw worden
afgesloten. Het doorzicht bepaald in sterke mate de aanwezigheid van waterplantenvegetaties.
Vanaf de jaren ‘90 is het doorzicht verbeterd. Ondergedoken waterplantbegroeiingen
van vooral Fonteinkruiden komen vooral voor ten westen van het Ganzendiep, ten noordwesten
van het Vogeleiland. Langs de oevers zijn brede rietkragen en moerasvegetaties aanwezig.
Rietvegetaties domineren (van belang voor avifauna) met daarnaast Mattenbies en Kleine
lisdodde als dominante soorten. Plaatselijk komen grote zeggenmoerassen van voedselrijke
milieus voor, zoals die van Oeverzegge, Scherpe zegge of Liesgras. De riet vegetaties
zijn door het onnatuurlijke peilbeheer weinig vitaal. Hierdoor is de sterk bedreigde
Grote Karekiet sterk in aantal afgenomen.
Aan de oostzijde van het Zwarte meer zijn in de oeverlanden Kievitsbloemhooilanden
aanwezig, die zich in positieve ontwikkelen, In de IJsselmonding liggen een aantal
eilanden. Het Keteleiland ontstond in 1940 door het graven van het Kattendiep waardoor
het werd afgescheiden van het Kampereiland. Het bestaat uit kruidenrijke graslanden
en rietvelden. Daarnaast zijn er een aantal nieuwe eilanden in de IJsselmonding opgespoten.
Deze zijn begroeid zijn met moerasbos en moerasvegetaties. Kenmerkend voor de IJsselmonding
zijn de rivierfonteinkruidvegetaties die zich sterk uitbreiden.
Streefbeeld
Voor de kievitsbloem graslanden in de oeverlanden aan de oostkant van het meer is
het nodig om het waterpeil te optimaliseren door het weghalen van hier aanwezige zomerkade
In de oeverzones met riet en moerasvegetaties is verjonging van het riet gewenst,
dit is nodig voor de instandhouding van o.a. de Grote Karekiet. Hiervoor kunnen interne
peilmaatregelen genomen worden en maatregelen als het schrapen van rietlanden zodat
verjonging kan optreden. Ook het vergroten van de oppervlakte zeer ondiep water kan
leiden tot nieuwe vestiging van waterplantenvegetaties en jong rietland.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
IJsseluiterwaarden
Dit gebied bestaat uit het Natura 2000 gebied IJssel-uiterwaarden, de nog aan te leggen
Hoogwatergeul bij Kampen en enkele direct aan de IJssel grenzende natuurgebiedjes.
De IJsseluiterwaarden kennen belangrijke natuurwaarden die te maken hebben met de
grote variatie in reliëf,bodemsamenstelling (zand, zavel, klei) en de rol die de jaarlijkse
overstromingen spelen op vegetatie en vogelleven. Door deze overstromingen is in het
voorjaar over groot oppervlak sprake van plasdras situaties, wat grote aantallen watervogels
en steltlopers trekt. Het gebied heeft dan ook een internationale betekenis voor doortrekkende
en overwinterende vogelsoorten, zoals Kleine zwaan, Tafeleend en Kolgans.
Wat broedvogels betreft was het gebied één van de bolwerken voor weidevogels. Nog
steeds komen of kwamen recent belangrijke concentraties voor in de Harculose buitenwaarden,
Herxerwaarden, Oldenelerwaard en Koppelerwaard. Het gaat om Grutto, Tureluur en eendensoorten,
terwijl in laat gemaaide hooilanden de Kwartelkoning met succes tot broeden komt.
Diverse bijzondere soorten komen in het IJsseldal tot broeden zoals de Brilduiker
en Lepelaar. De wilgenvloedbossen die o.a. in de Duurse waarden voorkomen, vormen
potentieel broedgebied voor Visarend en Zeearend. De aanleg van de meestromende nevengeul
in de Vreugdenrijkerwaard met sterk glooiende oevers heeft aangetoond dat zich belangrijk
leefgebied laat ontwikkelen met een grote betekenis voor pleisterende en broedende
vogel-soorten, zoals Kluut en Visdief.
Het IJsseldal wordt gekenmerkt door een zogenaamde stroomdalflora van soorten die
groeien op zandige en/of licht zavelige, kalkrijke, droge standplaatsen met reliëf.
Dit biotoop komt voor op oeverwallen en rivierduinen in de uiterwaarden en op de winterdijken.
Het mooiste voorbeeld is het soortenrijke rivierduin van de Vreugdenrijkwaard met
belangrijke populaties van Liggend ereprijs, Walstrobremraap, Moeslook, Veldsalie
en Kleine ruit. Belangrijke dijkvegetaties met o.a. Grote wilde thijm, Tripmadam,
Duifkruid en Trilgras komen voor bij Zalk, Welsum, Wijhe en Olst. Waar in de uiterwaarden
in de loop van de zomer slikkige grond komt droog te liggen met massale vestiging
van Slijkgroen en Echt vlooienkruid voor. Rode ogentroost profiteert ook van de ontwikkelingen.
Al deze soorten hebben baat bij de natuurontwikkeling. In de Scherenwelle bij Wilsum
is het enige goed ontwikkelde kievitsbloemhooiland langs de Ijssel te vinden. Ook
komt hier het zeldzame Veenreukgras voor.
De Enk
De Enk is een restant van één van de rivierarmen van de IJsseldelta. Het is een gevarieerd
gebied met restanten vande IJssel, enkele kolken, rietlanden en natte graslanden.
Hierin komen soorten voor als Waterviolier en Moeraswederik. De Enk vormt één van
de weinige leefgebieden van de Waterspitsmuis in de IJsseldelta. Dit gebied wordt
onderdeel van de nieuwe hoogwatergeul bij Kampen.
Streefbeeld
IJsseluiterwaarden
Binnen de te ontwikkelen natuurgebieden in het stroomgebied van de IJssel worden beheertypen
nagestreefd van het rivierengebied.
De provincies Gelderland en Overijssel hanteren voor de IJsseluiterwaarden de volgende
uitgangspunten voor het streefbeeld:
Daarbij wordt rekening gehouden met de volgende randvoorwaarden:
1 De volgende uiterwaarden hebben als doelstelling de ontwikkeling van grootschalige
natuur met begrazing: Het Engelse Werk, Harculose buitenwaard, Buitenwaarden Wijhe,
Duursche waarden, Fontmonderwaarden, Roetwaard, Welsumerwaarden, Bolwerksweiden, Yperenbergplas,
Ossenwaard, Keizers- en Stobbenwaarden, Onderdijkse waard, Vreugdenrijkerwaard.
Wat de grootschalige natuur in de Keizers- en -Stobbenwaarden betreft. Hier wordt
een mee-stromende geul ontwikkeld en op het hogere deel van de uiterwaard een Natuurderij
voorzien.
Voor de omgeving van het Zalkerbos wordt gestreefd naar langdurige plasdrassituaties
in winter en voorjaar, voor o.a. het Porseleinhoen. Voor de overige graslanden is
het streefbeeld Droog soortenrijk grasland. Op één perceel wordt gestreefd naar herstel
van de hier van oorsprong voorkomende soortenrijke akkers. Dit gebied is vanouds bekend
om zijn zeldzame akkerflora. Uit ervaringen elders blijkt dat bij een goed beheer
deze soorten zich weer uit de zaadbank kunnen hervestigen.
Bypass Kampen
In de bypass Kampen wordt langs de oevers voornamelijk Moeras en plaatselijk Vochtig
hooiland en Kruiden- en faunarijk grasland ontwikkeld.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
De Olde Maten en Veerslootslanden zijn onderdelen van het gelijknamige Natrura 2000
gebied en liggen in het Staphorsterveld. Het Staphorsterveld is in de Middeleeuwen
ontgonnen via een opstrekkende smalle verkaveling waarbij sloten de perceelsgrenzen
vormen. Dit landschap is nog steeds goed herkenbaar, hoewel door verkavelingen vanaf
de jaren dertig van de vorige eeuw een netwerk van wegen is aangelegd en boerderij
bouw in het veld heeft plaatsgevonden. Het Staphorsterveld is een overgangsgebied
waar van oost naar west het veenpakket steeds dikker wordt en aan de westzijde ook
klei op het veen is afgezet. Tot 1932 kwamen grootschalige overstromingen voor door
stagnatie van de waterafvoer. Het gebied kent relatief hoge slootpeilen, maar van
overstromingen is geen sprake meer. Het grootste deel van het veld is een regionaal
kwelgebied, waar ijzer- en calciumrijk grondwater in de sloten uittreedt.
Het open polder gebied is van grote betekenis vanwege haar soortenrijke sloot- en
slootkantvegetaties met o.a. Krabbenscheer en diverse soorten fonteinkruiden. De rijkste
slootvegetaties komen binnen Overijssel hier over een grote lengte voor. De waarden
nemen nog steeds af als gevolg van landbouwintensivering en veranderingen in het slootbeheer,
waardoor slootkanten meer eutrofer worden en de waterkwaltiteit onder druk staat.
Het Staphorsterveld is hèt leefgebied binnen Overijssel van de Grote pimpernel, Waterviolier
en Grote boterbloem. Wat weidevogels betreft is het hèt bolwerk van de Wulp. De stand
van de Grutto is de afgelopen 20 jaar sterk achteruit gegaan.
In het Staphorsterveld hebben vroeger grote oppervlakten Dotterbloemhooiland (N10.02)
en Blauwgrasland (N10.01) gelegen. Een ook landelijk gezien belangrijk restant van
het blauwgrasland komt voor in de Veerslootslanden. Hier komen belangrijke populaties
voor van Knotszegge, Blonde zegge, Gewoon vleugeltjesbloem, Spaanse ruiter, Aardbeivlinder
en Moerassprinkhaan. Op afgeplagd boerenland heeft zich binnen 10 jaar zowel veenmosrietland
als blauwgrasland ontwikkeld met vestigingen van kenmerkende soorten uit het aangrenzend
reservaat.
De Olde Maten betreft het meest westelijke deel van het Staphorsterveld. Door veenwinning
zijn de sloten hier breder en worden boksloten genoemd. In de 20e eeuw zijn deze sloten
geleidelijk verland tot (veenmos) rietlanden en plaatselijk ook trilvenen. Door het
niet meer maaien van de rietlanden zijn de meeste verbost tot wilgen- en/of elzenbroekbos.
Hierdoor is het karakter van het gebied sterk veranderd van open naar gesloten, met
een gebied waar vroeger veel moerasvogels voorkwamen (o.a. Rietgors, Kleine karekiet,
Rietzanger) naar gebied met vooral bos-vogels (o.a. Fitis, Tuinfluiter, Buizerd).
Streefbeeld
Het inrichtingsplan Olde Maten/Veerslootslanden wordt in 2012/2013 uitgevoerd. De
beoogde beheertypen zijn verwerkt op de beheertypenkaart.
Via dit plan wordt het veenlandschap met soortenrijke schraallandvegetaties en verlandingsvegetaties
in de boksloten versterkt . De doelen zijn de ontwikkeling van Vochtig Hooiland (N10.02)
en Nat schraalland (N10.01) (blauwgrasland), inclusief de ontwikkeling van bloemrijke
sloten en slootkanten en een afwisseling van Zoete Plas (N04.02), Moeras (N05.01)
en veenmosrietland (N06.01). De ontwikkeling van Nat schraalland (N10.01) (blauwgrasland)
is met name voorzien rondom de Veerslootslanden waar het veenpakket minder dan een
meter dik is, de kweldruk hoger dan 1 mm per etmaal en waar met geschikte maatregelen
(afgraven bovengrond, verondiepen sloten die zand-ondergrond aansnijden, peilverhoging
in Olde Maten) het kwelwater weer in de percelen `gedrukt` kan worden. De component
open water (beheertype Zoete Plas, N04.02) wordt versterkt door het openmaken van
de verlande boksloten. Tussen Meppelerdiep en het natuurgebied Olde Maten en tussen
de Wieden en het Meppelerdiep wordt verbindende natte natuurstroken aangelegd, die
bestaan uit Zoete Plas (N04.02) en Moeras (N05.01). In het zuidelijk deel van de Olde
Maten en aangrenzend deel van de Veerslootslanden wordt gestreefd naar herstel van
de weidevogelpopulaties, vooral die van de Wulp en Grutto.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
De Stadsgaten is een natuurgebied met als belangrijkste natuurwaarden Nat schraalgrasland,
Blauwgrasland en Hoogen laagveen bos.
Het gebied de Ruiten is een gebied waar een dun pakket veen op zand is gelegen. In
de sloten komt treedt grondwater uit (kwel). In de sloten komen dan ook plantensoorten
voor die op kwel reageren (o.a. Waterviolier, Holpijp) en soorten voor die kenmerkend
zijn voor het Dotterbloemgrasland (o.a. Kruipend Zenegroen, Dotterbloem). Daarnaast
komen hier nog soorten voor die kenmerkend zijn voor blauwgras-landen met o.a. nog
relatief grote populatie van de Blauwe Knoop.
Uit de aanwezigheid van o.a. Wateraardbei, Draad-zegge en Stijf Struisriet in en langs
de sloten blijkt de potentie van het gebied voor de ontwikkeling van kleine zegge-vegetaties
(trilveen). De over-wegend vochtige percelen hebben een geringe actuele waarde.
Streefbeeld
De Ruiten heeft een directe samenhang met de noordelijk gelegen Stadsgaten. Het wordt
ontwikkeld als een open veenweide gebied met zeer soortenrijke natte schraalgraslanden
met bloemrijke graslanden (beheertypen Vochtig Hooiland (N10.02) en Nat schraalland
en Blauwgrasland (N10.01) en Kruiden en faunarijk grasland (N12.02) inclusief de ontwikkeling
van bloemrijke sloten en slootkanten. Op recent afgeplagd cultuurgrasland ontwikkelt
zich momenteel zowel Vochtige hooiland als Nat schraalland.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Het Lierder- en Molenbroek is een tegen de Ijssel gelegen komkleigebied. Tegen de
IJssel ligt het landgoed Windesheim met een afwisseling van kleibossen en graslanden.
Het eind 18e eeuw geplante bos is het enige kleibos van formaat in Noord- en Oost-Nederland.
Het gebied heeft een karakteristieke paddenstoelflora, met o.a. Zonnerussula, Prachtamaniet
en Narcisamaniet. Sneeuwklokjes komen veel voor en in het oudste deel groeit Bosgierstgras.
Het oostelijk deel van de polder is een belangrijk weidevogelgebied. De afgelopen
jaren is de weidevogelstand hier door gerichte inrichtingsmaatregelen en inzet van
de agrarische natuurvereniging “Lierder en Molenbroek bv” en natuurorganisaties gegroeid.
Langs de Soestwetering komen ook een aantal percelen Kievitsbloemhooiland voor.
Streefbeeld
In dit gebied is geen verdere uitbreiding van het NNN voorzien.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Salland wordt globaal begrensd door de IJssel, de Vecht, de Sallandse Heuvelrug en
de Schipbeek. In Salland zijn van oost naar west te onderscheiden de zandlandschappen
(jonge ontginningen en kampen) en de rivierlandschappen (mengelgronden, kommen- en
oeverwallen). Vooral op de overgang van het zand landschap naar het rivierenlandschap
lag een groot aantal landgoederen en buitenplaatsen, deze zijn grotendeels onderdeel
van het NNN. Dwars door de dekzanden heen snijden de beekdalen. Hierin worden beek-
en broekeerdgronden aangetroffen. Van oudsher is Salland hydrologisch een afwisselend
gebied. Naast de droge dekzanden bestonden er nattere zones met kwelwater of stagnerend
regenwater.
Van oudsher was de kwel het sterkst in een zone waar het grondwater afkomstig van
de Veluwe en die van de Sallandse Heuvelrug gezamenlijk uittrad. Hier bevindt zich
nu nog een aantal kwelgebieden (o.a. Lutttenbergerven, Pleegsterweiden/Schoon-heten,
Gooiermars en Wolbroeken). Honderdvijftig jaar geleden was een groot gedeelte van
het gebied nog een afwisseling van Heide, Schraalland, Akkers en Kamgrasweiden. De
stuwwal was grotendeels bedekt met Droge heide, de zone aan de voet en de aangrenzende
dekzandvlakte bestond grotendeels uit een nat gebied met hoogveentjes, Vochtige heides,
Natte schraallanden en Berkenbroekbos. Voor het overige bepaalde de mens het landschap.
Het kleinschalige kampen-essenlandschap bestond uit akkers met houtwallen. De beekdalen
werden gebruikt als weide- en hooiland. De meeste bossen vormden een onderdeel van
de landgoederen en zijn jonger dan 250 jaar.
De hoogste natuurwaarden zijn te vinden in de hierboven genoemde kwelgebieden zoals
het Luttenbergerven. Dit is een voor Sallandse begrippen groot complex nat schraalland
met o.a. Vochtige schraalgraslanden, waaronder Blauwgrasland, Bloemrijke graslanden
en zure broekbossen. Hier komen soorten voor als Blauwe knoop, Spaanse ruiter en Klokjes-gentiaan
en bijzondere paddenstoelflora van schraalland (wasplaten, blauwstaaltjes). Nieuw
ingerichte natuur aan de oostkant ontwikkelt zich richting vochtig hooiland met o.a.
Klokjesgentiaan als gevolg van het uitleggen van maaisel.
De Gooiermars betreft een gebied oostelijk van Deventer. Hier zijn waterschapsleidingen
verbreed en schraallanden hersteld. Heel bijzonder is het veel voorkomen van Kruipend
moerasscherm, een soort die buiten Zeeland vooral bij Deventer voorkomt. Sierlijke
vetmuur en diverse soorten orchideeën zijn hier eveneens verschenen.
Streefbeeld
In dit gebied wordt komende jaren het gebied Gooiermars fors uitgebreid, door omvorming
van landbouwgronden naar natuur. De grondwaterstand wordt hier verhoogd en er wordt
een mozaïek van bloemrijke graslanden en natte schraalgraslanden ontwikkeld. In de
rest van het gebied zijn geen uitbreidingsdoelstellingen voor het NNN. In dit gebied
is alleen beheer van de bestaande natuur aan de orde. Kwaliteitsverbetering van de
graslanden in de bestaande natuur is mogelijk door het strikt toepassen van een beheer
gericht op verschraling.
(zie bijlage 1b)
Het Natura 2000 gebied Boetelerveld wordt gekenmerkd door het voorkomen van het habitattype
vochtige heide en op kleine oppervlakte ook aan grondwater gebonden zwak gebufferde
wateren en, blauwgraslanden, heischrale graslanden, jenever-besstruwelen en pioniergemeenschappen
van snavelbiezen. In de blauwgraslanden komen nog soorten als Blauwe zegge, Melkviooltje,
Welriekende nachtorchis en Moeraswespenorchis voor. Daarnaast komt hier een redelijke
oppervlakte loof- en naaldbos van arme zandgrond voor.
Een groot deel van deze habitattypen is afhankelijk van langdurig natte omstandigheden
en voor een deel ook afhankelijk van de toestroming van (matig) basenrijk grondwater.
Momenteel zijn de grondwaterstanden te laag waardoor de heide sterk is verdroogd en
vergrast met Pijpestrootje.
Streefbeeld
Herstel van de waterhuishouding van het Boetelerveld is nodig om de van grondwater
afhankelijke habitat-typen duurzaam te kunnen behouden. Hiervoor moet om het natuurgebied
een hydrologische bufferzone gerealiseerd worden waarin de grondwaterstand wordt verhoogd.
Een deel van deze zone zal ingericht worden als natuurgebied. Een deel van de bufferzone
kan mogelijk binnen het landbouw-gebied gerealiseerd worden via een vergoeding voor
natschade. Bij de verdere uitwerking zal dit nader geconcretiseerd worden.
Naast deze aanpassing van de waterhuishouding van de omgeving is er ook een noodzaak
om in het Boetelerveld de waterhuishouding aan te passen, door de aanwezige greppels
te dempen en naaldbos, vanwege te veel verdamping, te kappen.
(zie bijlage 1b)
Dit deelgebied omvat het Vechtdal zelf en een aangrenzende hoger gelegen bos- en natuurgebieden.
Dit deelgebied is samen met het Reggedal en de Sallandse Heuvelrug het hart van de
Ecologische hoofdstructuur in Overijssel. Een deel van het Vechtdal valt binnen het
N2000 gebied Vecht en Beneden-Reggegebied.
De Vecht betreft een vrijwel geheel door regen gevoede rivier. Dat betekende tot het
eind van de 19e eeuw dat het water in winter en voorjaar hoog kon staan, maar dat
in droge zomers de rivier een heel laag peil had, waardoor het op allerlei plekken
doorwaadbaar was. Bij lage peilen kon zand vanuit de bedding gaan stuiven en in de
aangrenzende grasland worden afgezet. Voor het eind van de 19e eeuw was de Vecht een
zeer sterk meanderende rivier met gering verval van 1,5 m per 10 km, met veel over-gangen
van de rivier naar aangrenzende koelanden. Bij de kanalisatie in de periode 1896 -
1907 werden 69 rivierarmen afgesneden en 7 stuwen gerealiseerd.
Eén van de belangrijkste biotopen van het Vechtdal vormen de koelanden. Deze eeuwenlang,
extensief beweide, niet gescheurde of kunstmatig bemeste graslanden hebben een zeer
grote waarde. De -mooiste voorbeelden hiervan worden gekenmerkt door een fijnschalig
reliëf met mierenhopen waar soorten als Zwolse anjer, Grote wilde tijm, voorjaarszegge
en Geel walstro voorkomen. Dit biotoop is ook erg rijk aan grasland paddenstoelen,
met o.a. koraalzwammen, aardtongen, satijnzwammen tien soorten wasplaten (Arriër Koeland,
Junner Koeland). Van grote waarde zijn ook de rivierduinen met struwelen met Jeneverbes
en Sleedoorn. Zij komen elders in ons land niet voor. In de afgesneden meanders (o.a.
in Rheeze) hebben zich moerasvegetaties ontwikkeld en alle stadia van verlanding kunnen
nog worden gevonden (van open water, drijftilgemeenschap naar broekbos op verland
veen).
Door de afsluiting van de Zuiderzee en later aanleg van de Noordoostpolder en stormvloedkering
bij Ramspol speelt opwaaiing amper een rol meer bij de dynamiek van het gebied. Dynamiek
is nu geheel afhankelijk van extremen in neerslag binnen het stroomgebied, wat in
beneden- en middenloop kan leiden tot kortstondige overstromingen. Deze overstromingen
blijven van belang voor het opladen van zandbodems met calcium en ijzer waardoor de
verzuring wordt gecompenseerd. Dotterbloem- en Veldrushooilanden komen verspreid in
het gebied voor op plaatsen waar grondwater in het rivierdal uittreedt. Het mooiste
voorbeeld hiervan betreft de Rheezermaten en Leusenermaten met o.a. belangrijke populaties
van Brede orchis, Dradrus, Lange ereprijs en Stijf struisriet. In het Arrierkoeland
komt nog
een bijzondere populatie van de Bergnachtorchis voor. Door grote variatie en de samenhang
met grote natuurgebieden in de omgeving van het dal zijn de faunawaarden in het Vechtgebied
hoog. Het Vechtgebied is kansrijk als leef- en migratiegebied van de Otter. In het
Vechtdal waar veel rivierduinen met struwelen en kleinschalig cultuurland voorkomt
zijn vogelsoorten zoals Grasmus, Geelgors en plaatselijk Veldleeuwerik nog veel aangetroffen.
De Grauwe Klauwier broedt met enkele paren in het Vechtdal. Met een aantal soorten
gaat het niet zo goed zoals Patrijs en Grutto. Het gebied heeft grotendeels haar betekenis
voor weidevogels verloren. De IJsvogel broedt, afhankelijk van de strenge winters
in wisselende aantallen. De Roodborsttapuit is niet schaars meer.
Door ontstenen van de riviersoevers neemt het aantal broedende Oeverzwaluwen toe.
Het Vechtdal heeft, mede door de uitgevoerde natuurherstelprojecten een belangrijke
betekenis als rust- en fourageergebied voor trek- en wintervogels.
De rivierdalen zijn door hun variatie en geleidende beplantingen geschikt voor vleermuizen
en kleine zoogdieren. De vele oude meanders en poelen spelen een belangrijke rol in
het voorkomen van amfibieën waaronder de zeldzame Knoflookpad. Voor veel diersoorten
is de combinatie van bosrijk gebied en gevarieerd dal belangrijk; er zijn veel ecologische
relaties.
De Vecht heeft een bijzondere betekenis voor de visfauna. Er zijn ongeveer 30 soorten
bekend, waaronder diverse beschermde soorten. In de gehele Vecht zijn vistrappen aanwezig
bij de stuwen. Van de 65 dagvlinders van Nederland, is ongeveer de helft in het Vechtgebied
aangetroffen, waaronder de Kommavlinder, Sleedoornpage en Weerschijnvlinder, maar
diverse soorten zijn helaas verdwenen dan wel op hun retour (o.a. Zilveren maan, Spiegeldikkopje,
Bruine vuurvlinder).
De hogere gronden langs de Vecht liggen drogere bossen, landgoederen en een aantal
heidegebieden waaronder het Varsenerveld; een zeer rijk nat heidegebied. In dit gebied
door de inzet van een natuurgroep uit Ommen heide en heischraal grasland hersteld,
waardoor een groot aantal bedreigde plant- en diersoorten hier zijn teruggekeerd.
Te noemen zijn o.a. diverse soorten libellen, Dodaars, Vetblad, Witbloemige waterranonkel,
Heidekartelblad en Welriekende nachtorchis. Ook het Beerzerveld, onderdeel van het
N2000 gebied Vecht- Benedenregge ligt in dit deelgebied. Het Beerzerveld is een complex
van zandverstuiving, natte heide en veenputten. Het gebied is belangrijk als leefgebeid
van de Adder.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor de Vecht wordt vooral uitgevoerd via het programma “Ruimte voor
de Vecht”. De belangrijkste doelen voor natuur en landschap in het totale Vechtgebied
zijn:
Referentiebeelden zijn te vinden in het riviersysteem van de Hase, de Lippe en Ems
(Duitsland) en enigszins in het systeem van de Allier (Frankrijk).
Ontwikkelen van rust en fourageerplaatsen voor winter- en trekvogels.
Voor het Beerzerveld is herstel van de waterhuishouding nodig om de van grondwater
afhankelijke habitattypen duurzaam te kunnen behouden. Hiervoor moet om het natuurgebied
een hydrologische bufferzone gerealiseerd worden waarin de grondwaterstand wordt verhoogd.
Een deel van deze zone zal ingericht worden als natuurgebied. Een deel van de bufferzone
kan mogelijk binnen het landbouwgebied gerealiseerd worden via een vergoeding voor
natschade. Bij de verdere uitwerking zal dit nader geconcretiseerd worden.
(zie bijlage 1b)
De Sallandse Heuvelrug is een stuwwal van 14 km. lang, met hoogten van 45 tot 70 meter
+NAP. Het centrale deel van de Sallandse Heuvelrug is aangewezen als nationaal park
en Natura 2000 gebied. Op de toppen van de heuvelrug bevinden zich grote aaneengesloten
open, glooiende gebieden met struikheide, vossenbesvegetatie, jeneverbesstruwelen
en enkele zure vennen.
Buiten de heiden komen bossen voor. Het betreft gemengde loof-naaldbossen, (oudere)
loofbossen, alsook eenvormige naaldbossen op droge zandgronden.
De heuvelflanken en lager gelegen delen zijn minder droog, hier komt op enkele plekken
vochtige heide voor. Op de westflank (Sprengenberg) is een hellingveentje aanwezig.
De Sallandse Heuvelrug is als Natura 2000 gebied aangewezen vanwege zijn unieke droge
heidesysteem. Op de heuvelrug zijn verschillende reptielen, zoals de zandhagedis en
hazelworm talrijk aanwezig. De meest karakteristieke en deels zeldzame vogels in het
gebied zijn: Korhoen, Nachtzwaluw, Roodborsttapuit, Boomleeuwerik, Veldleeuwerik,
Zwarte specht en Raaf. Zoogdieren zijn o.a. Das, diverse marterachtigen, Eekhoorn
en Ree.
Aan oostkant van de Heuvelrug liggen bij de Zunasche- heide en Eelen belangrijke kwelgebieden.
Deze kwelgebieden werden grotendeels gevoed met grondwater vanuit de Sallandse heuvelrug.
Dit water is van nature tamelijk zuur, ondanks de soms langer afgelegde weg. In de
flanken van de heuvelrug zorgde dit water voor natte vegetaties die gedomineerd werden
door kleine zeggen, zoals Zwarte zegge, Sterzegge en Blauwe zegge. Restanten van deze
gemeenschappen zijn nog langs slootkanten te vinden, o.a. in de Zunasche heide. In
de sloten groeit het Duizendknoopfonteinkruid, die in de Zunasche heide een van haar
belangrijkste leefgebieden binnen Overijssel heeft.
Ook aan de westzijde is kwel aanwezig. Deze wordt via de ontwatering van de landbouwgebieden
afgevoerd.
Streefbeeld
Om de instandhoudingdoelen Natura 2000 van de Sallandse Heuvelrug te realiseren, zijn
diverse maatregelen opgenomen in het concept beheerplan Natura 2000. Ze hebben betrekking
op verminderen van effecten van verzuring van heide, vennen, jeneverbestruweel en
hellinghoogveen.
Verdere vergroting van het areaal droge heide en uitbreiden van het oppervlak vochtige
heide wordt nagestreefd voor ontwikkelen van deze beide heidetypen met bijbehorende
soorten en als maatregel om de sterk bedreigde Korhoen voor de Sallandse heuvelrug
te behouden. Omvorming van bos naar open en halfopen heidegebied is ook van belang
voor het ontwikkelen van beleefbare overgangen van het nationaal park naar het aangrenzende
cultuurland.
Op verschillende plekken nabij de centrale heide en aan de westflank zijn locaties
aangegeven, die aanmerking komen voor omvorming van bos naar heideachtig gebied. Het
kappen van bomen aan de westflank nabij het hellinghoogveen zal ook bijdragen aan
vermindering van de verdroging van dit veentje en aan de terugkeer van grazige heiden
met plaatselijk Dopheide.
In 2012 zijn populatie ondersteunende maatregelen gestart om uitsterven van het Korhoen
te voorkomen (bijplaatsen van Scandinavische korhoenders).
Het in Natura 2000 opgenomen doel is 40 korhanen op de Sallandse Heuvelrug leven.
Behalve het uitbreiden van het habitat heide worden tevens diverse kleinschalige maatregelen
opgenomen die helpen bij de kwaliteit van de droge heide en daardoor verbeteren van
het leefgebied van de korhoen en de groei van de populaties van Nacht-zwaluw en Roodborsttapuit.
De nieuw te ontwikkelen natuur ligt aan de oost-kant van de heuvelrug in de overgang
naar de Zunasche heide.
Hier is herstel van de kwelsituatie nodig zodat de ontwikkeling van Vochtig hooiland
(N10.02), Nat schraalland (N10.01), droge en natte heide (N07.01, N06.04) mogelijk
wordt. Behalve deze grondwatergebonden systemen is het gebied ook van belang als uitbreidings-gebied
voor het korhoen. Ten behoeve van de korhoen is op de overgang van de Zunasche heide
naar de Sallandse heuvelrug de ontwikkeling van een kleinschalig gebied met graanakkers
en droog en kruiden en faunarijk grasland gewenst.
Voor de bos- en natuurgebieden buiten het Natura 2000 gebied is het streefbeeld het
instandhouding en ontwikkelen van gevarieerde bossen welke plaats bieden aan tal van
bossoorten maar ook aan recreatief medegebruik (genieten van de natuur).
In dat streefbeeld past het ontwikkelen van ouder bossen op wat rijkere bodemtypen
(o.a. Eelerberg) en streven naar gevarieerde loof-naaldbossen afgewisseld met open
en halfopen heideachtige terreinen (droge heide, jeneverbes) op de droge kammen van
de heuvelrug.
Op een aantal plekken zijn de overgangen naar het Reggedal van grote betekenis als
ecologische zones waar uitwisseling tussen Reggesysteem en heuvelrug kan plaats vinden.
(zie bijlage 1b)
Het westelijke deel van dit gebied ligt binnen het Natura 2000 gebied Vecht en Beneden-Reggegebied.
Het rivierdal van de Regge kent veel verschillende biotopen in zowel natte als droge
milieus. Warmte- en droogteminnende soorten komen voor op dijken, rivierduinen en
oeverwallen. Veel meanders langs de Regge zijn eind 19e eeuw en begin 20e eeuw geheel
of deels dichtgeschoven. Zeer dynamische natuur, welke kenmerkend is voor een levend
rivier-systeem ontbreekt op landschapsschaal en slechts plaatselijk komt in het rivierdal
bos voor. Het rivierdal is door de variatie aan biotopen en geleidende beplantingen
geschikt of geschikt te maken als leef- en migratiegebied voor vogels (IJsvogel),
vleermuizen, insecten (libellen en vlinders), vissen en kleine zoogdieren (o.a. Otter).
De vele oude meanders en poelen spelen een belangrijke rol in het voorkomen van amfibieën,
waaronder Knoflookpad en Kamsalamander.
De begrenzing ten noorden van Hellendoorn betreft gevarieerde gebieden die in de Landinrichting
Den Ham-Lemele al ingericht zijn voor natuur. In de andere gebiedsdelen in Hellendoorn
zijn Reggemeanders, -gevarieerde graslanden en bos- en landschapselementen aanwezig.
Een aantal van de oude meanders is inmiddels weer aangesloten op de rivier, waardoor
er een herstel van de rivierdynamiek is opgetreden.
Het gebied van de Faanke ligt in een geologisch en landschappelijk zeer bijzonder
deel. De Regge is hier ter hoogte van de Steile Oever door de stuwwal gebroken. Aan
de zuidzijde van de Regge ligt een cultuurlandschap. Het gebied bij de kruising Regge-Overijssels
kanaal zijn tamelijk laag gelegen graslanden. Er ligt een oude arm van de Regge.
De benedenloop van het Reggedal is een relatief laag gelegen gebied met enkele Reggemeanders
met veel planten die op kwel wijzen aan de dalrand. Natuurontwikkeling heeft hier
laten zien dat herstel van Dotterbloemhooiland mogelijk is. Via de Besthmenerleiding
komt water van het zuidelijk deel van Ommen in het gebied. Het gebied is door een
kade gescheiden van de Regge. Via een gemaal wordt het water van het Ommense achterland
op de Regge gebracht.
De Doorbraak is een nieuw gegraven beek die aansluit op de Regge en een verbinding
vormt tussen de natuurgebieden in Zuid Twente en Noordoost Twente met die in West-Overijssel.
De beek volgt niet de loop van vroegere beken. Het geheel kunstmatig gecreëerde beekdal
doorsnijdt van oudsher verschillende biotopen, zoals heidevelden en hooilanden. De
totale lengte van de nieuwe beek betreft 15 km, waarvan t/m 2011 ca. driekwart is
gerealiseerd. Op ingerichte gedeelten verschenen pioniersoorten van vochtig, voedselarme
bodems. In de omgeving van het Mokkelengoor verscheen het Melkviooltje, Draadgentiaan
en Kruipend moerasscherm, een soort waarvoor ons land een internationale verantwoorde-lijkheid
draagt. Waterpunge verscheen op groot aantal plekken. Langs de beek ontwikkelen zich
vegetaties die behoren tot het Overstromingsgrasland (N12.04), Vochtig hooiland (N10.02)
en Nat schraalland (N10.01). Bij niets doen ontstaat Wilgenbroekbos (N14.01, Rivier
en beekbegeleidend bos).
Streefbeeld
De belangrijkste doelen voor natuur en landschap in het Reggegebied zijn:
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Het Natura 2000 gebied Wierdense veld was vroeger onderdeel van een uitgestrekt heide-
en hoogveen-gebied.
Hiervan is het grootste deel in de eerste helft van de 20e eeuw ontgonnen tot landbouwgrond.
Door deze verveningsgeschiedenis liggen de omringende landbouwgronden veelal lager
dan de gronden binnen het natuurreservaat. Ook het Wierdense veld zelf is in het verleden
voor een groot deel afgegraven voor de turf. Het is begroeid met vochtige heide en
enkele berkenbosjes. Binnen het hoogveen is het dekzandreliëf plaatselijk zo sterk
en uitgesproken dat op dekzandruggen droge heide voorkomt. Op de lage delen komen
veenputten voor met een hoogveenvegetatie. Het gebied heeft de mogelijkheden voor
herstel van een actieve hoogveenkern.
In veenputten komen begroeiingen voor van vooral Veenpluis en Waterveenmos. Vegetatie
van hoogveenbulten komt spaarzaam voor met soorten als Wrattig veenmos, Lavendelheide,
Kleine veenbes en af en toe Hoogveenmos.
De Natte heidevegetaties worden voor een groot deel gedomineerd door Pijpenstrootje.
Hierin breidt Veenpluis en Waterveenmos zich uit.
Droge heide met Struikheide komt veel voor in de hogere delen zonder veen of met zeer
dun veen. Korstmossen die hier in 1990 nog veel in voorkwamen, zijn in 2003 vrijwel
verdwenen. Heide met Borstelgras is in oppervlak afgenomen, vermoedelijk door het
stoppen van brandbeheer
Het gebied wordt aan de zuidzijde via het Notterveld, het Reggedal en de Zunasche
heide verbonden met de Sallandse heuvelrug. Een groot deel van het gebied heeft last
van verdroging. De afgelopen jaren zijn interne maatregelen genomen waardoor de waterhuishouding
al voor een deel verbeterd is. Dit is echter onvoldoende voor een duurzame instandhouding
en herstel van het hoogveen in het gebied. Een aantal waterschapsleidingen aan de
west-, noordwesten oostkant van het gebied zorgen voor de verdroging. Aan de oostkant
heeft vooral de Hoogelaarsleiding een negatief effect op de grondwaterstand. Ook zorgt
de grondwateronttrekking voor drinkwater
voor een verlaging van de grondwaterstand.
Streefbeeld
Herstel van de waterhuishouding van het Wierdenseveld is nodig om de van grondwater
afhankelijke habitattypen duurzaam te kunnen behouden en actief hoogveen te kunnen
ontwikkelen. Hiervoor moet om het natuurgebied een hydrologische bufferzone gerealiseerd
worden waarin de grondwaterstand wordt verhoogd. Een deel van deze zone zal ingericht
worden als natuurgebied. Een deel van de bufferzone kan mogelijk binnen het landbouwgebied
gerealiseerd worden via een vergoeding voor natschade. Bij de verdere uitwerking zal
dit nader geconcretiseerd worden.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Dit gebied bestaat uit het Natura 2000 gebied De Borkeld en enkele omliggende natuurgebieden.
De Borkeld maakt onderdeel uit van het stuwwallencomplex dat zich, zuidoostelijk van
de Sallandse Heuvelrug, uitstrekt tussen Rijssen en Lochem. Het gebied is gevarieerd
door gradiënten in hoogte en tussen zandige, ijzerhoudende lemige en venige bodem
en heeft hoge cultuurhistorische en archeologische waarden. Het gebied is aangewezen
voor de habitattypen Droge heide, Vochtige heide, Zure -vennen, Jeneverbesstruwelen
en Heischrale graslanden.
De vegetatie in het gebied bestaat aan de randen uit heide, uitgebreide Jeneverbesstruwelen
en bos. In het centrale deel van het gebied ligt een voormalig hoogveen dat nu verpitrust
en enigszins verbost is. Ten westen hiervan komt een strook met vergraste vochtige
heide voor, die over gaat in een groter droog heidegebied. Het leemkuilengebied is
deels vergraven en deels onvergraven. Als gevolg hiervan bestaat het uit een kleinschalig
patroon van heischrale graslanden en vochtige heiden, omgeven door bos.
Het gebied herbergt tal van kenmerkende soorten voor deze habitattypen zoals de Heivlinder,
Kommavlinder, Open rendiermos, Glanzend tandmos, Blauwvleugelsprinkhaan, Klein warkruid,
Kruipbrem, Stekelbrem, Boomleeuwerik en Roodborsttapuit.
De kwaliteit van de aan hoge grondwaterstanden gebonden habitattypen wordt negatief
beïnvloed door de ontwaterende werking van de sloten en waterschapsleidingen in de
omgeving en met name die in het noordelijk van de A1 gelegen gebied Middelveen/Overtoom.
Dit is een kwelgebied met hoge potenties voor de ontwikkeling van natte schraalgraslanden.
De Entervenen worden gekenmerkt door schraalgraslanden met o.a. een rijke flora aan
orchideeën en andere planten van natte (kwel)situaties. De waterhuishouding is een
punt van zorg. De kwel is afgenomen en er vindt verdroging plaats vanwege nabijgelegen
waterlopen.
Streefbeeld
In de directe omgeving van de Borkeld is geen uitbreiding van het EHS gebied gepland.
Door verhoging van het waterpeil in het noordelijk van de A1 gelegen kwelgebied “Middelveen/
Overtoom” zal naar verwachting ook de grondwaterstand in het Natura 2000 gebied verhoogd
worden. In het gebied Middelveen/Overtoom worden natte schraalgraslanden ontwikkeld.
De uitvoering van deze maatregel is gepland in 2013. Binnen het Natura 2000 gebied
zijn maatregelen nodig zoals kleinschalig plaggen van vergraste heide.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Dit gebied bestaat uit een aantal landgoederen (o.a. Weldam, Nijenhuis, Westerflier,
Diepenheim) en het bosgebied bij de Herikerberg. De landgoederen worden vooral gekenmerkt
door bos. In het gebied komen naast naaldbos diverse bosgemeenschappen voor, zoals
Elzenbroekbos, Wintereiken-Beukenbos, Vogelkers-essenbos en in beperkte mate Eiken-Haagbeukenbos.
Heel bijzondere soorten van de vochtige bossen zijn de Paardehaarzegge en Rood peperboompje.
Door de intensieve bemesting komen er amper graslandpercelen voor die botanisch van
waarde zijn. Van de heide, die vroeger hier algemeen voorkwam is niets meer over.
Verspreid liggen nog enkele vennen en poelen waar soorten van zwak gebufferd water
voorkomen. Houtwallen komen verspreid in het gebied voor. Hier groeien o.a. Mispel,
Wegedoorn en Heggedoornzaad. De natuurkwaliteit van het gebied staat onder druk door
de verdroging. De grondwaterstanden zijn te laag voor optimale ontwikkeling van de
natuurwaarden. Belangrijk is het herstel van de Boven-Regge.
Streefbeeld
Er is geen uitbreiding van het NNN gepland in dit gebied. De verdroging zal hierdoor
niet geheel opgelost kunnen worden. Mogelijk dat door interne maatregelen in het natuurgebied
de verdroging lokaal nog kan worden aangepakt.
(zie bijlage 1b)
Het Natura 2000 gebied de Engbertsdijksvenen betreft een restant van een zeer groot
hoogveengebied. Vanaf 1953 zijn delen aangekocht en de vervening ging door tot 1984.
Circa 12 ha, de hoogveenkern, is in oorspronkelijke staat gebleven en de rest min
of meer vergraven.
Het gebied is aangewezen voor de habitattypen Droge heide, Actief hoogveen en Herstellend
hoogveen en voor Geoorde Fuut, Toendrarietgans en Kraanvogel.
Het gebied bestaat uit open water, hoogveenmoeras,- heide, Pijpestro-velden en berkenbos.’s
Winters is het gebied van belang als pleister- en slaapplaats voor Toendrarietganzen,
Kraanvogels en de Blauwe kiekendief. In het gebied broeden ca. 100 vogelsoorten, met
belangrijke populaties van Geoorde fuut, Dodaars, Wintertaling, Waterral, Blauwborst
en Roodborsttapuit. De Engbertsdijksvenen behoren tot één van de rijkste libellengebieden
in Overijssel. In 2003 werden 39 soorten waargenomen waaronder de Noordse glazenmaker,
Venwitsnuitlibel en Gevlekte witsnuitlibel. Wat dagvlinders betreft is de grote populatie
van het Heideblauwtje van grote betekenis. Het gebied is belangrijk voor reptielen.
Vijf soorten komen voor waaronder de Adder, Gladde slang en Levendbarende hagedis.
Van het gebied zijn 16 -soorten sprinkhanen bekend en één soort krekel. Relatief belangrijk
is het voorkomen van Veenmol, Moerassprinkhaan, Zompsprinkhaan en Negertje.
Het Veenschap is het enige voorbeeld bovenveengraslanden in Overijssel. Hier komt
een afwisseling voor van vochtige heide op verdroogd hoogveen, Berkenbos en witbolgraslanden.
Enkele voor hoogveen karakteristieke soorten als Lavendelheide en Veenbes komen nog
spaarzaam voor. Het gebied is aan alle kanten omgeven door cultuurgebied met een laag
waterpeil, wat een verdrogend effect heeft op dit gebied. Het gebied heeft een relatief
hoge dichtheid van de Gekraagde roodstaart.
Streefbeeld
Voor de Engbertsdijksvenen is het streefbeeld te komen tot een actief Hoogveen (N06.03)
met daaromheen overgangszones van actief hoogveen met daarin lagg zones met o.a. hoogveenbossen
en zure vennen. Hierin ontstaat ook geschikt biotoop voor de N2000 broedvogelsoorten
porseleinhoen, paapje en watersnip.
Om dit te kunnen realiseren moet er vooral aan de oostkant een hydrologische bufferzone
gerealiseerd worden waarin de grondwaterstand wordt verhoogd. Een deel van deze zone
zal ingericht worden als natuurgebied. Een deel van de bufferzone kan mogelijk binnen
het landbouwgebied gerealiseerd worden via een vergoeding voor natschade. Bij de verdere
uit-werking zal dit nader geconcretiseerd worden.
(zie bijlage 1b)
Dit deelgebied ligt op de stuwwal van Ootmarsum en directe omgeving. Een groot deel
van het gebied valt onder het N2000 gebied Springendal/Dal van de Mosbeek.
De belangrijkste natuurwaarden liggen hier langs de Mosbeek, Springendalse beek, Hazelbeek,
Onzoel, de Poelbeek en langs de beken die aan de rand van de bebouwde kom van Ootmarsum
ontspringen. Hier komen mooi ontwikkelde Dotterbloemhooilanden voor (met Dotterbloem,
Kruipend zenegroen, Grote ratelaar, Brede orchis), Veldrushooilanden (o.a. in het
Springendal met Draadrus) terwijl het brongebied van de Mosbeek in ons land het best
ontwikkelde voorbeeld betreft van de gemeenschap van Vetblad en Vlozegge. In het gebied
ligt ook een groot oppervlak Elzenbronbos (op 18 locaties), met een groot oppervlak
langs de Hazelbeek. Hier komen belangrijke populaties voor van Bittere veldkers, Paarbladig
goudveil en de Dotterbloem. Bijzondere soorten zijn het Alpenheksenkruid en Carex
x boenninghausiana (IJle zegge x Pluimzegge). In het gebied liggen ook diverse droge
en vochtige heidevelden, zoals het Vasser grafveld en de Paardenslenkte. Veel bos
behoort tot het Zomereiken-Berkenbos of betreft dennenbossen op voormalige heidevelden.
Met succes is natuur hersteld in het dal van de Brunninkhuizerbeek met o.a. Veldrushooiland.
Hier vestigde zich binnen 10 jaar na inrichting o.a. Gevlekte orchis en Sterzegge.
Bij herstel van cultuurgrasland naar heide blijken bedreigde soorten als o.a. Moeraswolfsklauw,
Stekelbrem en Dwergviltkruid succesvol.
Het kwelgebied van Reutum ligt ten oosten van Tubbergen aan de westkant van de Ootmarsumse
stuwwal. Er treedt hier grondwater vanuit de stuwwal aan de oppervlakte. Hier liggen
bestaande natuur-gebieden van Staatsbosbeheer (Reutumerweuste, Veenmaten en Weustematen).
Deze natuurgebieden bestaan uit natte elzen-, berken- en elzen-berkenbroekbossen en
niet bemeste natte graslanden met veel soorten die kenmerkend zijn voor kleine zeggemoerassen
en vochtige schraalgraslanden (o.a. Gevlekte orchis, Draadrus, Sterzegge). Ook liggen
hier de landgoederen Baasdam en Herinckhave. Deze bosrijke landgoederen liggen langs
beken met natte, beekbegeleidende graslanden. De cultuurgronden bestaan voor een deel
uit extensieve natte graslanden met veel Geknikte vosse¬nstaart en maïsland. In het
kader van het Raamplan Tubbergen is rond 1980 de water¬huishouding van het gebied
gewijzigd en verder afgestemd op de landbouwkundige functie van de cultuurgronden.
Hierdoor is de verdroging van de natuur sterker toegenomen.
Ten westen van Tubbergen ligt het Hondeven. Het Hondeven is een pingorelict uit de
laatste ijstijd en ligt hoger dan de direct eromheen gelegen gronden. Om het ven liggen
lager gelegen vochtige heidevegetaties en een zwak gebufferd ven met vegetaties van
o.a. Moerasgentiaan, Pilvaren en Draadzegge. Door ontwatering aan de noordzijde treedt
hier verdroging op.
Streefbeeld
In de beekdalen en brongebieden van de Hazelbeek, Springendalse beek, Mosbeek, Poelbeek
en Onzoelbeek en in de verbinding tussen Stuwwal en Dinkel is het doel de ontwikkeling
van het natuurlijke karakter van de beken (N03.01 Beek en bron), met natte beekbegeleidende
schraalgraslanden (Vochtige schraalgraslanden N10), hoger overgaand in vochtige en
droge heide (beheertypen N06.04 resp. N07.01).
Bij het Hondeven wordt gestreefd naar herstel van de hydrologie en ontwikkeling van
nat schraalland. In het kwelgebied bij Reutum is de doel-stelling aan-eensluiting
en hydrologische buffering van de bestaande natuurgebieden in combinatie met retentie,
ontwikkeling van Nat schraalland (N10.01), Vochtig hooiland (N10.02) en natuurbos
(natuurtype Vochtige bossen N14).
(zie bijlage 1b)
De bovenloop van de Dinkel ligt binnen het N2000 gebied Dinkelland en is te karakteriseren
als een laaglandbeek en heeft een nog nagenoeg natuurlijk karakter met afkalvende
oevers, overstromingsvlakten, oeverwallen en plaatselijk nog een natuurlijke begroeiing.
Op veel plaatsen is dit natuurlijke karakter echter aangetast door het vastleggen
van de oevers met puin en het intensieve agrarische gebruik van de cultuurgronden.
Kenmerkend voor het Dinkeldal- waren de stroomdalgraslanden op de periodiek overspoelde,
zandige oeverwallen met onder andere Grote wilde tijm, Steenanjer, Groot geel walstro
en Kleine bevernel. Hiervan is nog maar een klein deel aanwezig. Door te intensief
landbouwkundig gebruik (bemesting en egaliseren rivierduinen) is het grootste deel
verdwenen.
Op diverse laag gelegen plaatsen langs de Dinkel komen karakteristieke beekbegeleidende
bossen- voor. Op de droge, soms overstroomde oevers komt op zandgrond het Essen-iepenbos
voor met o.a. Bos-geelster, Dolle kervel en Robertskruid. De Dinkel wordt gekenmerkt
door beeksoorten zoals de Oeverzwaluw, IJsvogel, Grote gele kwikstaart, Bosbeekjuffer
en Weidebeekjuffer. De beek macrofauna is relatief soorten-arm. In de Dinkel worden
verschillende soorten vis, welke deel uitmaken van het streefbeeld, nog niet waargenomen.
De middenloop van de Dinkel ligt tussen het Omleidingskanaal en het kanaal Almelo-Nordhorn
en valt gedeeltelijk binnen de begrenzing van het N2000 gebied Dinkelland. Dit gedeelte
van de Dinkel heeft een nog vrij natuurlijk karakter. De piekafvoeren worden omgeleid
door het Omleidingskanaal. De oevers zijn op de meeste plaatsen versterkt met puin.
De Dinkel kronkelt hier door boscomplexen behorend tot het Wintereiken-Beukenbos,
Essen-Iepenbos en nattere Wilgen en Ezenbroekbossen. De meeste cultuurgronden langs
dit deel van de Dinkel zijn in intensief agrarisch gebruik. Langs de Dinkel liggen
nog kleine oppervlakten goed ontwikkeld rivierduingrasland met o.a. Steenanjer. Op
het landgoed Singraven komen nog enkele weinig of niet bemeste schrale graslanden
voor.
De waterkwaliteit van de Dinkel voldoet niet aan alle gestelde normen. Dit wordt voor
een belangrijk deel veroorzaakt door de tien rioolwaterzuiveringsinstallaties die
rechtstreeks, of via een kleinere watergang, effluent op de Dinkel lozen. De matige
waterkwaliteit en het vastleggen van de oevers heeft tot gevolg dat het zomerbed van
de Dinkel gedomineerd wordt door een zeer soorten- en individuenarme levensgemeenschap,
die typisch is voor een dynamische zandbodem.
Streefbeeld
Het streefbeeld voor zowel bovenloop als middenloop van het Dinkeldal is het herstel
van de natuurlijkheid van de oevers van de Dinkel, waardoor natuurlijke processen
van meandering en rivierduinvorming weer op gang komen. Hierdoor kan vooral de oppervlakte
stroomdalgrasland (Droog schraalland N11.01) groeien. Verder is het realiseren van
een betere waterkwaliteit een belangrijk doel, onder andere om de karakteristieke
beekfauna te kunnen ontwikkelen.
De belangrijkste inrichtingsmaatregel om het streefbeeld te realiseren heeft betrekking
op het verwijderen van de kunstmatige oeververdediging. Deze maatregel is een verplicht
onderdeel van het sluiten van een overeenkomst voor particulier natuurbeheer voor
gronden die grenzen aan de Dinkel. Dit geldt niet voor plaatsen waar bruggen, bebouwing
of cultuurhistorisch waardevolle elementen liggen.
(zie bijlage 1b)
De benedenloop loopt vanaf het Omleidingskanaal tot aan de Duitse grens. In dit deel
van het riviertje worden de afvoerpieken nu afgevangen door het omleidingskanaal.
Tegen de Duitse grens ligt het gebied Ottershagen, het vlakke voormalige inundatiegebied
van de Beneden-dinkel en de Hollandergraven. Dit gebied is deels nog in intensief
agrarisch gebruik. Een groot deel is inmiddels ingericht als weidevogelgebied. Hier
broedt nog een vrij grote populatie Grutto’s. De Benedendinkel zelf is over een grote
afstand bekaad en heeft weinig actuele natuurwaarden. Het gebied is belangrijk voor
de Boomkikker. In de IJsbaan bij Tilligte komt hier een belangrijke populatie voor.
Streefbeeld
Ontwikkeling van een natuurlijker beek (natuurtype N03.01) en nat open inundatie en
retentiegebied langs de Hollandergraven, met afwisseling van Vochtig weidevogelgrasland
(N13.01), overstromingsgrasland (N12.04), Vochtig hooiland (N10.02), Nat schraalland
(N10.01) en water met moerasontwikkeling (Moeras N05.01).
In het gebied tussen het omleidingskanaal en de Duitste grens, is het streven naar
herstel van de natuurlijke rivierprocessen. Aanwezige kades en puin in de oevers hiervoor
verwijderen zodat naast aangroei en afslag ook inundatie weer tot de mogelijkheden
behoort. De aanwezige stuwen bij voorbaat verwijderen of vervangen door vispassages.
(zie bijlage 1b)
Van het N2000 gebied Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek ligt het Agelerbroek
tussen de stuwwal en het kanaal Almelo-Nordhorn en is samen met het aansluitende Voltherbroek
een van de grootste broekboscomplexen op de hogere zandgronden in Nederland. Ten westen
van het Agelerbroek ligt het soortenrijke boscomplex Achter de Voort (Asbroek). Hier
groeien tal van zeldzame bossoorten zoals Schedegeelster, Gulden boterbloem, Slanke
sleutelbloem en Eenbes die alle gebonden zijn aan eeuwenoude boslocaties. De ingesloten
cultuurgronden van het Voltherbroek bevatten nog belangrijke restanten van de vroeger
veel voorkomende, zeer soortenrijke onbemeste hooilanden (blauwgraslanden). De actuele
natuurwaarden van deze restanten zijn zeer hoog. De grondwater gebonden levensgemeenschappen
binnen het broekbos herbergen grote populaties van de Elzenzegge. Het gebied herbergt
een vrijwel intact gebleven houtwallen landschap dat door bosontwikkeling niet opvalt.
Op de houtwallen komen soorten voor als Muskuskruid en Ruwe smele. Op open plekken
in het bos vliegt in het voorjaar het Bont dikkopje. In de broekbossen speelt al lange
tijd verdroging. Dit geldt vooral voor het Agelerbroek met de sterk water onttrekkende
Tilligterbeek, waardoor vochtminnende soorten vervangen zijn door Framboos en Braam.
Juist in het Voltherbroek is door maatregelen in het kader van de landinrichting een
groot oppervlak broekbos vernat en hersteld. De Elzenzegge doet het hier goed. Ten
oosten van het Voltherbroek ligt de Vogelpoel. Dit is een natuurgebied in het heideontginningslandschap
met zowel bos, natte graslanden en amfibieënpoelen. Het gebied is van groot belang
voor de zeldzame Boomkikker.
Streefbeeld
Om de verdroging van het N2000 gebied te kunnen oplossen is het nodig om een hydrologische
bufferzone te realiseren waarin de grondwaterstand wordt verhoogd. Een deel van deze
zone zal ingericht worden als natuurgebied. Een deel van de bufferzone kan mogelijk
binnen het landbouwgebied gerealiseerd worden via een vergoeding voor natschade. Bij
de verdere uitwerking zal dit nader geconcretiseerd worden.
(zie bijlage 1b)
In het bekengebied van de Noorddijkermors en de Saasvelderbeek, met het daarbinnen
gelegen N2000 gebied Lemselermaten, komen restanten voor van beekbegeleidend elzenbroekbos
en elzenbronbos met overgangen naar drogere bostypen op relicten heide (Berken-Zomereikenbos).
De tussenliggende gronden zijn deels cultuurgraslanden met plaatselijk een meer extensieve
inslag (Witbolgrasland). Van oorsprong is het een landschap met hoge dichtheid van
houtwallen (Zomereik, Zwarte els) en vochtige hooilanden (Dotterbloemhooiland) langs
de beken (o.a. Weerselerbeek, Lemselerbeek en Saasvelderbeek). In overschaduwde en
meer natuurlijke delen van beeklopen groeit Slanke sleutelbloem. Heide-restanten zijn
aanwezig in de Lemselermaten en Handijksmeden (vochtige, deels vergraste dopheivegetatie
met o.a. Klokjesgentiaan en Gagel).
De Deurningerbeek is genormaliseerd en doorsnijdt ter plekke van de Withagsmeden een
landschap van intensief gebruikte cultuurgraslanden en akkers. Enkele verdroogde Elzenbroek-
en Vogelkers-essenbossen begeleiden de beek. De Lemselermaten en Rossumermeden betreft
een tweetal natuurgebieden van Staatsbosbeheer. De Lemselermaten is aan-gewezen als
Natura 2000 gebied. Het is een complex van natte bossen en schraalgraslanden. De Rossummermeden
bestaan voornamelijk uit Vogelkers-essenbos (langs beek, in houtwallen), wilgenbroekbos,
droog en -vochtig Dotterbloem¬hooiland met fragmentarisch resten van blauwgrasland
en Liesgras-moeras. Verder komen hier het Berken-Zomereikenbos voor en een stukje
Dopheidevegetatie.
De Lemselermaten bestaat uit beekdalblauwgrasland, vochtige heide, Elzen-vogelkersbos,
Elzenbroekbos en droog loofbos. Tot in de jaren zestig kwamen o.a. Grote muggenorchis,
Groenknolorchis, Moeras-wespenorchis en Parnassia voor. Nu nog groeien er o.a. Vetblad,
Blonde zegge, Vlozegge, Trilgras en Breed wollegras. Door kleinschalige natuurontwikkeling
is Vetblad toegenomenen heeft Breed wollegras op haar enige Nederlandse groeiplaats
zich sterk verjongd. Binnen het gebied heeft zich op een afgegraven landbouwperceel
heischraal grasland en Veldrushooiland ontwikkeld met o.a. Gevlekte orchis en Stekelbrem.
De Lemselermaten behoort tot de botanisch meest waardevolle terreinen in Twente.
Streefbeeld
Langs de Noorddijkermors en de Saasvelderbeek geldt het versterken en vergroten van
de bestaande broekbossen, deels door combinatie met retentie van water, deels door
het aanpassen van de waterhuishouding. Ontwikkeling vanVochtig hooiland (N10.02),
geleidelijke overgangssituaties naar hogere terreindelen, herstellen en vergroten
van de oppervlakte Droge heide (N07.01) en vegetaties van voedselarme en schrale omstandigheden.
Het streefbeeld voor de Deurningerbeek en de Withagsmeden is uitbreiding van de bestaande
broekbossen, herstel van beekbegeleidende vochtige graslanden (N10.01 en/of N10.02,
NM12.02) en herstel van een natuurlijke beekloop (Beek en bron N03.01).
Voor de Lemselermaten is het streefbeeld hydro-lo-gische- buffering van het bestaande
natuurgebied, herstel van de oorspronkelijke loop van de Weerselerbeek in samenhang
met uitbreiding van de bijzondere natte schraallandvegetaties.
(zie bijlage 1b)
Gebiedsbeschrijving
Dit Natura 2000 gebied omvat enkele niet ontgonnen heiderestanten (Bergvennen, Breklenkampse
veld en Vetpot) die eigendom zijn van natuurbeschermingsorganisaties. Deze terreinen
zijn zowel provinciaal als nationaal van grote betekenis, omdat hier nog zeer goed
ontwikkelde natte heide en schraallandvegetaties voorkomen met tal van zeer zeldzame
soorten.
De Bergvennen vormen een belangrijk complex van zwak gebufferde vennen met de in ons
land belangrijkste groeiplaatsen van Waterlobelia. Om verzuring van de vennen te voorkomen
worden de vennen gevoed met grondwater vanuit de ondergrond. De vennen worden omgeven
door Vochtige heide en Droge heide. Dit is het leefgebied van de Levendbarende hagedis,
Aardbeivlinder en Heideblauwtje. Zilveren maan, Gentiaanblauwtje en Bruine vuurvlinder
zijn sinds de jaren tachtig niet meer waargenomen. Dodaars, Wintertaling en Bergeend
behoren tot de broedvogels van de Bergvennen.
Streefbeeld
Om de verdroging van het N2000 gebied te kunnenoplossen is het nodig om een hydrologische
bufferzone te realiseren waarin de grondwaterstand wordt verhoogd. Een deel van deze
zone zal ingericht worden als natuurgebied (er zijn hier goede kansen voor ont-wikkeling
van natte heide, zwak gebufferde- vennen en nat schraalland). Een deel van de bufferzone
kan mogelijk binnen het landbouwgebied gerealiseerd worden via een vergoeding voor
-natschade.
Bij de verdere uitwerking zal dit nader geconcretiseerd worden.
(zie bijlage 1b)
Punthuizen betreft een gebied met droge heide, vochtige heide, blauwgrasland, heischraal
grasland en snavelbiesvegetaties en is onderdeel van het Natura 2000 gebied Dinkelland.
Het blauwgrasland behoort tot enerzijds tot het meest algemene type met een grote
populatie van de Spaanse ruiter, anderzijds uit de in ons land zeer zeldzame orchideeën
rijke vorm met Moeraswespenorchis, Alpenrus en Parnassia (kalkmoeras). Het type komt
hier in een laagte voor waar sprake is van locale kwel met aanvoer van basen in winter
en voorjaarssituatie Het vochtige, heischrale grasland wordt hier getypeerd door o.a.
Tandjesgras en Heidekartelblad. In het gebied leven ook een aantal bijzondere dagvlindersoorten
waaronder de Aardbeivlinder.
Tot dit deelgebied behoort ook het bosgebied van landgoed Meuleman. Dit bestaat uit
droge bossen en Jeneverbesrijke heidevelden en ligt tussen het Dinkeldal en Punthuizen
in.
Streefbeeld
Om de verdroging van het N2000 gebied te kunnen oplossen is het nodig om een hydrologische
bufferzone te realiseren waarin de grondwaterstand wordt verhoogd. Een deel van deze
zone zal ingericht worden als natuurgebied. Een deel van de bufferzone kan mogelijk
binnen het landbouwgebied gerealiseerd worden via een vergoeding voor natschade. Bij
de verdere uitwerking zal dit nader geconcretiseerd worden.
(zie bijlage 1b)
Dit omvat een zone landgoederen rond Enschede. Hiervan is het Lonnekermeer aangewezen
als N2000 gebied.
De meeste landgoederen zijn eind 19e eeuw gesticht door rijke industriëlen uit Enschede,
Hengelo en Oldenzaal. In dit landgoederengebied ligt een relatief groot oppervlak
Wintereiken-Beukenbos met Hulst, Adelaarsvaren en Dalkruid. Langs beken komen mooi
ontwikkelde voorbeelden voor van het Vogelkersessenbos met Gele dovenetel, Muskuskruid
en soms Zwarte rapunzel. Op slecht doorlatend grond komt verspreid het Eiken-Haagbeukenbos
met o.a. Bos-anemoon, Grote muur en Slanke sleutelbloem. Verspreid komen geïsoleerd
liggende heidevelden voor, zowel vochtige heide als droge heide. In het boerenland
komt het Witbolgrasland verspreid voor, wat wijst op iets minder intensief grondgebruik.
Langs de meest natuurlijke beken broeden de Grote gele kwikstaart en IJsvogel. In
de bosranden kan de Kleine ijsvogel-vlinder vliegen.
Herstel van natuur op het landgoed Strootman laat zien dat ook bij particulieren hoogwaardige
natuur te herstellen is (met o.a. kleine zeggen vegetaties met Moerassmele, blauwgrasland
met Draadgentiaan en venachtige laagten met Ongelijkbladig fonteinkruid). Vochtige
heide komt voor op het Usselerveld en Sluitersveld met o.a. Veenbies en Klokjesgentiaan.
Het N2000 gebied Lonnekermeer wordt gekenmerkt door een afwisseling van zwakgebufferde
en zure vennen, vochtige heide, droge heide en blauwgraslanden. Een kenmerkende soort
voor dit gebied is de Gevlekte witsnuitlibel. Het gebied ligt vlak bij de voormalige
vliegbasis Twente. Een deel van het terrein van de voormalige vliegbasis wordt omgevormd
tot natuurgebied. Dit gebied bestaat nu uit uitgestrekte bloemrijke droge graslanden
rond de startbanen en herbergt nu o.a. de grootste populatie van de Veldleeuwerik
van Overijssel.
Streefbeeld
In dit gebied wordt de kwaliteit van de bestaande natuurgebieden versterkt door:
Dit kan door aankoop en inrichting van enkele percelen aan de oostkant van dit gebied.
Deze maatregelen worden gerealiseerd in het kader van de uitvoering van de landinrichtingsprojecten
Enschede-noord en Enschede-zuid, de uitvoering van het beheerplan N2000 Lonnekermeer
en en de uitvoering van de project herontwikkeling luchthaven Twente.
Na afloop van deze projecten is er hier geen uitbreidingsdoeltelling meer voor het
NNN in dit gebied.
(zie bijlage 1b)
In Zuid Twente liggen enkele zeer waardevolle heide- en hoogveengebieden. Het gaat
om een drietal hoogveengebieden, nl. het Aamsveen, Haaksbergerveen en Witte veen,
alle drie aangewezen als Natura 2000 gebied. Het betreft alle drie hoogvenen waarvan
een belangrijk deel verdroogd is. Op het verdroogde hoogveen komen uitgestrekte vegetaties
voor met Dopheide, Pijpestrootje, Adelaarsvaren of er heeft zich bos ontwikkeld. In
al de drie hoogveengebieden zijn al maatregelen genomen om tot vernatting te komen
en effecten hiervan zijn te zien met o.a. veenputten waar de hoogveenvorming weer
op gang komt. Het hoogveen is belangrijk als leefgebied voor diverse plant- en diersoorten
als Lavendelheide, Veenbes, Eenarig wollegras, Adder, Veenhooibeestje en Witsnuitlibellen.
Op de flanken van het Aamsveen komt vochtig heischraal grasland voor. Het Buurserzand
is één van de belangrijkste heidegebieden met vennen van Overijssel met verspreid
struwelen van de Jeneverbes.
Herstel van landbouwgrond naar heide/vennen aan de rand het Buurserzand heeft tot
nu toe al verrassende resultaten opgeleverd. In het overgangsgebied bij het Aamsveen
komt een belangrijke populatie van de Boomkikker voor. De Buurserbeek heeft van de
Duitse grens tot en met de landgoederen bij Diepenheim een grote ecologische betekenis.
De beek verbindt gebieden uit de ecologische hoofdstructuur in Overijssel en Gelderland.
Het ten westen van het Haaksbergerveen gelegen Lankheet bestaat uit een combinatie
van droge bossen en geïsoleerd liggende heidevelden met enkele vennen.
Streefbeeld
Om de verdroging van het N2000 gebied te kunnen oplossen is het nodig om een hydrologische
bufferzone te realiseren waarin de grondwaterstand wordt verhoogd. Een deel van deze
zone zal ingericht worden als natuurgebied. Een deel van de bufferzone kan mogelijk
binnen het landbouwgebied gerealiseerd worden via een vergoeding voor natschade. Bij
de verdere uitwerking zal dit nader geconcretiseerd worden.
(zie bijlage 1b)
Oldenzaalse stuwwal
Een deel van dit gebied is aangewezen als het Natura 2000 gebied Stuwwal Oldenzaal.
Verschillen in reliëf, geologische opbouw, hydrologische omstandigheden en de hieraan
gekoppelde wijze van ontginnen maken dat het gebied van de Oldenzaalse stuwwal een
rijk geschakeerd landschap heeft met een veelzijdige flora en fauna. Met name bovenop
de stuwwal liggen belangrijke natuurwaarden. Dit is het brongebied van de hier ontspringende
beken zoals de Hakenbergerbeek, Linderbeek, Roelinksbeek en Snoeyinksbeek. De bossen
in deze brongebieden zijn bijzonder soortenrijk, doordat tertiaire klei en keileem
vaak dicht aan de oppervlakte liggen. In de brongebieden komt het Elzenbronbos voor
met o.a. twee soorten Goudveil en een unieke in het zuurstofrijke water levende macrofauna.
Langs de beken komt het Vogelkers-essenbos vorm met Gele dovenetel, Bosandoorn, Bosanemoon
en Muskuskruid. Waar het grondwater `s winters hoog is en zomers laag (stagnerende
bodemlagen) komt het Eiken-haagbeukenbos voor met Bosgierstgras, Ruwe smele, Bosanemoon,
Boswederik en Gele dovenetel. In de struiklaag valt het hoge aandeel van de Hazelaar
op. Veel bossen de stuwwal behoren tot het Wintereiken-Beukenbos met o.a. Hulst, Ruige
veldbies en Dalkruid. Hier kwamen Grote bonte specht, Kleine specht en Zwarte specht
voor en heeft zich de afgelopen vijftien jaar de Middelste bonte specht gevestigd.
Het wijst er op dat ook hier het aandeel dood hout in het bos aan het toenemen is.
Buiten de reservaten is het grondgebruik intensief en komen amper meer natuurwaarden
in de graslanden voor. Herstel is hier wel mogelijk. In de reservaten komen mooi ontwikkelde
voorbeelden van het Dotterbloemhooiland voor.
De in het gebied gelegen poelen zijn van belang voor de Kamsalamander. De houtwallen,
meestal met een vegetatie met Zomereik en Zwarte els hebben een grote waarde met soorten
als Grote muur, Eenstijlige meidoorn, Schaduwgras, en soms Kleine maagdenpalm en Gele
dovenetel. De houtwallen herbergen vaak nog veel zeldzame inheemse boom en struiksoorten,
zoals de Winterlinde. Veel dieren (o.a. marterachtigen, vleermuizen) gebruiken de
houtwallen als verbindingsroutes. Daarnaast vormen deze elementen een geschikte broedplaats
voor Geelgors, Heggemus, Nachtegaal en Gekraagde roodstaart. Veel houtwallen komen
nog voor op de overgang van Dinkeldal naar Molterheurne en Roorderheurne, in het “stroomgebied”
van Snoeyinks en Bethlehemse-beek en zuidwestelijk van Losser. De essen en kampen
kennen een eigen rijkdom aan akkerkruiden. Door intensief agrarisch gebruik (maïsteelt)
is veel van de vroegere kruidenrijkdom verdwenen. Extensief akkerbeheer biedt mogelijkheden
voor herstel van de akkerflora met o.a. Korenbloem, Bleekgele hennepnetel, Korensla,
Gele ganzebloem en Klaproos. Verder betekent graanverbouw een biotoopverbetering voor
Rode Lijstsoorten als Geelgors en Patrijs.
Roderveld
Het Roderveld bestaat uit een vochtig heideterrein op de flank van de stuwwal Oldenzaal
met naaldbossen, en plaatselijk Elzenbroekbos en Elzen-Essenbos met populieren. In
het gebied liggen cultuurgronden die overwegend in intensief gebruik zijn als maisakker
of grasland. De vochtige heideterreinen zijn verdroogd, omdat de natuurlijke waterhuishouding
van het Roderveld gewijzigd is. De oorspronkelijke Roelinksbeek gaat nu vergezeld
van een parallelle waterloop, die veel oude beeklopen afgesneden heeft. Deze nieuwe
waterloop zorgt voor een diepe ontwatering en een snelle afvoer van het water en daarmee
een verdroging van het natuurgebied.
Streefbeeld
Het doel is de ontwikkeling van aaneengesloten natuur-gebieden op de de stuwwal en
langs de beken met een afwisseling van Vochtige hooiland (N10.02), Kruiden en faunarijk
grasland (N12.02) en herstel van de natuurlijke beken en bronnen (N 03.01 Beek en
bron) en uitbreiding van de oppervlakte vochtige bossen (N14.01 en N1403). Het gaat
hier om de bovenlopen van de Voltherbeek, Rossumerbeek, Weerselerbeek, Hakenbeek,
Bloemenbeek, Luttenmolenbeek, Snoeijinksbeek, Bethlehemsebeek en Elsbeek.
(zie bijlage 1b)
Het landgoed Twickel omvat oude boskernen (bijv. Elbertsbosch, Groot Avest), jonger
spontaan dan wel aangeplant bos op voormalige heide, diverse beekdalen zoals dat van
de Azelerbeek en Oelerbeek, een groot aantal in oppervlak sterk variërende heidevelden
en schraallanden.
De oude boskernen behoren tot het Wintereiken-Beukenbos en zijn vaak rijk aan Hulst.
In de beekdalen komt het Vogelkers-essenbos voor met Wilde kardinaalsmuts, Boskortsteel
en IJle zegge. Verspreid in het hele gebied komen, afhankelijk van waterhuishouding
en beschikbaarheid van nutrienten, verschillende typen broekbos voor (Elzenbroekbos,
Elzen-berkenbroek en Berkenbroek). In het gebied komen meerdere typen houtwallen voor,
vaak met soorten uit bossen en bosranden (Dolle kervel, Hengel). Op de heide is vaak
naaldhout (Grove den) aangeplant.
Negentig procent van het nog bestaande oppervlak heide is vochtige heide, die vaak
behoort tot het natte, veenmosrijke type. Op het landgoed is de afgelopen 20 jaar
veel heide geplagd wat geleid heeft toch ontstaan van een grote oppervlakte Snavelbies-Kleine
zonnedauw vegetaties. In de heide liggen verspreid zowel zure als ook zwakgebufferde
vennen met een eigen unieke flora en fauna. Het mooiste voorbeeld hiervan met een
overgang naar kalkmoeras wordt gevonden in het Boddenbroek, dat als Natura 2000 gebied
is aan-gewezen. Rondom de Deldener Esch vinden we Veldrus-hooiland met Kruipend zenegroen
en Sterzegge. In het Völgerveld is met succes broekbos omgezet in soortenrijk blauwgrasland
met Blonde zegge, Bleke zegge en Armbloemige waterbies.
Het landgoed Twickel is een belangrijke leefgebied voor bosvogels, waaronder Middelste
bonte specht, Kleine bonte specht en Zwarte specht. Diverse bijzondere vlindersoorten
komen voor zoals het Bont -dikkopje, Heideblauwtje, Kleine ijsvogelvlinder en Grote
weerschijnvlinder.
Deldenerbroek
Het Deldenerbroek is een voormalig heideontginningslandschap met veel variatie in
terreintypen. Op de hoge delen een karakteristiek, kleinschalig agrarisch cultuurlandschap,
met houtwallen en bosjes aanwezig. Het centrale deel van het gebied (Demmers-blok)
is van oudsher omgeven door een houtwal. De lagere terreindelen zijn rijk aan kalkrijke
kwel uit de diepe ondergrond. Het Hagmolenbeekdal begrensd het gebied aan de noordoostzijde.
Streefbeeld
Twickel
Op het landgoed Twickel wordt in 2013 een groot deel van het dal van de Hagmolenbeek
en een deel van de Azelerbeek hersteld. In de beekdalen worden afwisselend Nat schraalland
(N10.01), kruiden en faunarijk grasland (N12.02), Rivier- en beekbegeleidend bos (N14.01)
ontwikkeld. Na afronding hiervan is er geen uitbreidingsdoelstelling voor het NNN
meer in dit gebied.
Deldenerbroek
In het Deldenerbroek wordt in samenhang met de Hagmolenbeek een groot natuurgebied
ontwikkeld met een afwisseling van vochtige heide (N06.04), Nat schraalland (N10.01),
kruiden en faunarijk grasland (N12.02) en Rivieren beekbegeleidend bos (N14.01).
Op basis van artikel 2.7.1 lid d van de Omgevingsverordening worden de wezenlijke
kenmerken en waarden beschreven. Deze bijlage voorziet hierin.
Wezenlijke kenmerken en waarden zijn de actuele en potentiele waarden, gebaseerd op
de natuurdoelen van het gebied. Gedacht kan worden aan de natuurdoelen en kwaliteit,
geomorforlogische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit
van de bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur
en de belevingswaarde.
Informatie hierover is te vinden in dit doucment, op de website van de Provincie Overijssel
en in het veld. De informatie is als volgt te vinden:
De deelgebieden van het NNN zijn opgenomen op de kaart Deelgebieden NNN behorend bij
de Omgevingsverordening.
De regels in hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening Overijssel hebben betrekking op de inhoud en de toelichting van bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan is het primaire instrument voor de uitvoering van ruimtelijk beleid, niet alleen van het ruimtelijk beleid van de gemeente, maar ook van het ruimtelijk beleid van de provincie. De instructieregels in hoofdstuk 2 zorgen ervoor dat provinciale belangen worden meegenomen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In het bestemmingsplan worden bestemmingen toegekend aan gronden en regels verbonden aan deze bestemmingen. Die regels gaan in ieder geval over het gebruik van gronden en bebouwing.
Gemeenten hebben naast het bestemmingsplan nog andere instrumenten om ruimtelijk beleid uit te voeren. Omdat bij de toepassing daarvan ook provinciale belangen aan de orde kunnen zijn, wordt in artikel 1.2.1 het toepassingsbereik van de verordening uitgebreid naar beheersverordeningen, wijzigings- en uitwerkingsplannen, projectuitvoeringsbesluiten en omgevingsvergunningen waarbij van geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen wordt afgeweken.
Ter voorkoming van misverstanden is expliciet gemaakt dat de verordening ook van toepassing is op de zogeheten ‘kruimelgevallen’ zoals opgenomen in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit omdat deze lijst van kruimelgevallen allang niet meer alleen de kleinschalige afwijkingen omvat waarvoor deze lijst oorspronkelijk in het leven is geroepen, maar inmiddels ook grotere ontwikkelingen die van provinciaal belang kunnen zijn.
In het kader van het programma Nu al eenvoudig beter wordt geëxperimenteerd met de nieuwe instrumenten waarin de nieuwe Omgevingswet voorziet. In dat kader wordt ook gewerkt aan omgevingsplannen die een breder toepassingsbereik hebben dan nu op grond van de Wet ruimtelijke ordening in bestemmingsplannen is toegestaan. Op grond van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet hebben enkele gemeenten toestemming gekregen om omgevingsplannen vast te stellen waarin afgeweken kan worden van wat in de Wet ruimtelijke ordening is geregeld voor bestemmingsplannen. Om ervoor te zorgen dat in deze experimentele omgevingsplannen wel rekening wordt gehouden met het provinciale ruimtelijke beleid, worden de instructies in hoofdstuk 2 ook van toepassing verklaard op de omgevingsplannen die vooruitlopen op de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet.
Niet altijd geeft de gemeente zelf de omgevingsvergunningen af waarin wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan of beheersverordening. Er zijn gevallen waarin een ander bestuursorgaan daarvoor het bevoegde gezag is, maar op grond van artikel 2.27 lid 1 van de Wabo wel een verklaring van geen bedenkingen nodig heeft van de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders. Om te zorgen dat bij de afwegingen ook rekening wordt gehouden met provinciale belangen, worden de instructies in hoofdstuk 2 ook van toepassing verklaard op de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen ten behoeve van een omgevingsvergunning waarmee van het geldende bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken.
(....)
Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
(....)
Gelet op de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik werkt de provincie in principe niet meer mee aan de vestiging van nieuwe tankstations in de Groene Omgeving. Tankstations zijn stedelijke functies die in principe niet thuishoren in de Groene Omgeving. Het bestaande netwerk van tankstations biedt voldoende gelegenheid om onderweg te tanken. Door de transitie naar duurzame energie zal er naar verwachting veel minder vraag zijn naar mogelijkheden om onderweg te tanken. Als er nog tankstations bij moeten komen, dan kan daarvoor ruimte gezocht worden in of aansluitend aan bestaand bebouwd gebied. In bijzondere situaties is er ruimte om toch nog een tankstation toe te staan, maar dan wel vanuit een zeer kritische benadering van nut en noodzaak. Wij willen hiermee niet de verplaatsing van een brandstofverkooppunt uit een kern naar een locatie buiten de bebouwde kom tegenhouden. Voor de leefbaarheid, de veiligheid en een goede ruimtelijke ordening kan verplaatsing van een brandstofverkooppunt naar een locatie buiten de kern juist zeer wenselijk zijn. Ook in die gevallen zal vanuit het oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik in de Groene Omgeving eerst moeten worden gezocht naar een locatie aansluitend aan bestaand bebouwd gebied. Maar dan wel zo dat het brandstofverkooppunt op veilige afstand van woningen en andere kwetsbare functies een nieuwe plek krijgt.
(....)
Provinciaal belang
Binnensteden vormen het hart van Overijsselse steden en regionale centra. De kwaliteit
van de binnensteden bepaalt de identiteit en het imago van de steden, maar ook de
mate waarin Overijssel als geheel als aantrekkelijke en dynamische economische en
culturele regio wordt gezien. De bundeling van detailhandelsvoorzieningen in binnensteden
en wijkwinkelcentra draagt bij aan het creëren van aantrekkelijke winkelomgevingen
en is belangrijk voor de aantrekkingskracht van binnensteden als woon/werklocaties
en recreatieve bestemmingen. Dit element komt ook terug in de ontwikkelingsperspectief
steden als motor en de gebiedskenmerken historische centra, binnensteden en landstadjes.
Concentratie van publieksgerichte functies (horeca, detailhandel, culturele instellingen,
maatschappelijke dienstverlening, enz.) in binnensteden en dorpscentra draagt eraan
bij dat die het kloppende hart van de lokale en regionale gemeenschap blijven vormen.
De bestaande overprogrammering in winkelvloeroppervlak, in combinatie met het veranderende comnsumentengedrag, de opkomst van online winkelen en de gevolgen
van de coronacrisis de huidige economische crisis en veranderend consumentengedrag, maakt dat er sprake is van overaanbod van winkelruimte. Dit blijkt met name uit
toenemende leegstand in kernwinkelgebieden. Deze leegstand heeft een negatief effect
op het functioneren van het verblijfsklimaat in de binnensteden en daarmee op het
woon-, werk- en leefklimaat van steden en dorpen. Grootschalige detailhandelsvestigingen
(GDV) en volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling op perifere locaties zetten
de detailhandelsfunctie in binnensteden nog verder onder druk, niet alleen in de betreffende
kern zelf maar ook in de regio. De provincie ziet voor zichzelf een regierol in de
regionale afstemming en programmering van detailhandel met een regionale uitstraling.
Dit laat onverlet dat wij detailhandelsbeleid primair als een verantwoordelijkheid
van gemeenten zien.
De provinciale regeling voor de afstemming van detailhandel met een regionale uitstraling
geeft een nadere invulling van de regionale afstemming die beoogd wordt met de ‘Ladder
voor duurzame verstedelijking' uit het Besluit ruimtelijke ordening. Op basis van
de Ladder voor duurzame verstedelijking moet de actuele regionale behoefte van een stedelijke ontwikkeling zijn aangetoond en dient binnen die betreffende regio te worden afgewogen waar deze kan worden gefaciliteerd binnen het bestaand bebouwd
gebied van de betreffende regio. De Ladder voor duurzame verstedelijking verbindt het principe van ‘inbreiding gaat
voor uitbreiding’ zoals die door ons in deze Omgevingsverordening is vastgelegd met
de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik met de eis van regionale programmering
als het verzorgingsgebied het niveau van de gemeente overstijgt. Daarvoor is de aard
en de omvang van de nieuwe detailhandel bepalend. De Ladder voor duurzame verstedelijking is alleen van toepassing als er sprake is
van een stedelijke ontwikkeling die voorziet in een regionale behoefte. De principes
van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn in de Omgevingsverordening geformuleerd
als een motiveringseis waarbij voor elke nieuwe ontwikkeling waarmee een ruimtebeslag
wordt gelegd op de Groene Omgeving moet worden nagegaan of daarvoor geen ruimte te
vinden of gemaakt kan worden binnen het bestaand bebouwd gebied. De regeling in artikel
2.4 op het punt van regionale afstemming kan gezien worden als een nadere invulling
van de Ladder voor duurzame verstedelijking, omdat daarin wordt vastgelegd hoe de
regionale afstemming vorm moet krijgen als het gaat om detailhandel met een regionale
uitstraling. De provinciale regeling legt daarbij voor detailhandel nadrukkelijker
de focus op binnensteden en gaat uit van de kernenhiërarchie zoals vastgelegd in het
principe van concentratie (artikel 2.1.2).
Gelet op het provinciale beleid voor voorzieningen in stedelijke netwerken, streekcentra en de overige steden en dorpen, wordt in de Omgevingsverordening het principe vastgelegd dat detailhandel geconcentreerd dient te worden in of bij bestaande kernwinkelgebieden. Onder kernwinkelgebieden verstaan wij die delen van binnensteden en dorpscentra waar de detailhandelsvoorzieningen van de kern geconcentreerd zijn en wijkwinkelcentra.
Nieuwe vestigingen voor detailhandel kunnen alleen bij uitzondering worden toegelaten buiten de bestaande kernwinkelgebieden. De Omgevingsverordening benoemt de uitzonderingen die op deze regel gemaakt kunnen worden. Het gaat aan de ene kant om volumineuze detailhandel waarvoor geen ruimte gevonden kan worden in of aansluitend aan kernwinkelgebieden. De andere uitzondering is grootschalige detailhandel, maar daarvoor is de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene regel beperkt tot de stedelijke centra. Ook wijkwinkelcentra worden gezien als een perifere locaties. Voor wijkwinkelcentra wordt een uitzondering gemaakt op het concentratiebeleid, maar alleen voor detailhandel die voorzien in de eerste levensbehoeften.
Grootschalige detailhandel kan alleen in of aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden worden toegestaan. Ook hier geldt dat op grond van het principe van concentratie als regel alleen GDV gericht op de lokale behoefte kan worden toegestaan. Voor grootschalige detailhandel geldt dat wanneer er sprake is van een regionale uitstraling, hiervoor alleen ruimte is in de stedelijke centra. Daarbij zal allereerst afgewogen moeten worden of er behoefte is aan een dergelijke voorziening. In lijn met de Ladder voor duurzame verstedelijking gaat het bij de onderbouwing van de behoefte aan een dergelijke voorziening om zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte, rekening houdend met de bestaande voorraad (zowel kwalitatief als kwantitatief). Een distributieplanologisch onderzoek kan een functie hebben in het bepalen van de kwantitatieve behoefte. Verder moet aangetoond worden dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kern. Verder moet aangetoond worden dat er regionale afstemming heeft plaatsgevonden over de voorgenomen vestiging met de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten. Ook hier geldt dat voor de vraag met welke buurgemeenten regionaal moet worden afgestemd, bepalend is hoever de regionale uitstraling van de detailhandelsvestiging reikt.
Gelet op het provinciale beleid voor voorzieningen in stedelijke netwerken, streekcentra
en de overige steden en dorpen, wordt in de Omgevingsverordening het principe vastgelegd
dat detailhandel geconcentreerd dient te worden in of bij bestaande kernwinkelgebieden.
Onder kernwinkelgebieden verstaan wij die delen van binnensteden en dorpscentra waar
de detailhandelsvoorzieningen van de betreffende kern geconcentreerd zijn en wijkwinkelcentra.
Nieuwe vestigingen voor detailhandel kunnen uitsluitend bij uitzondering worden toegelaten
buiten de bestaande kernwinkelgebieden. De Omgevingsverordening benoemt de uitzonderingen
die op deze regel gemaakt kunnen worden. Het gaat aan de ene kant om volumineuze detailhandel
waarvoor geen ruimte gevonden kan worden in of aansluitend aan kernwinkelgebieden.
De andere uitzondering is grootschalige detailhandel, maar daarvoor is de mogelijkheid
om een uitzondering te maken op de algemene regel beperkt tot de stedelijke centra.
Wijkwinkelcentra
Naast het centrale winkelgebied dat vaak in het historische hart van kernen te vinden
is, kennen grotere kernen ook verspreid liggende winkelconcentraties. Het gaat dan
vaak om winkelcentra in woonwijken die vooral gericht zijn op de eerste levensbehoeften.
Bestaande concentraties van volumineuze detailhandelsvestigingen, zoals woonboulevards,
autoboulevards, e.d. beschouwen wij niet als wijkwinkelcentra. Deze locaties zijn
immers ontstaan als uitzondering op de regel dat detailhandel geconcentreerd dient
te worden in binnensteden en (wijk)winkelcentra. Ook bestaande grootschalige detailhandelslocaties
rekenen wij niet tot (wijk)winkelcentra, omdat ook die ontstaan zijn als een uitzondering
op de algemene regel. Aanmerken van een perifere detailhandelslocatie voor volumineuze
of grootschalige detailhandel als wijkwinkelcentra zou betekenen dat met de mogelijkheden
die artikel 2.4 biedt voor vestiging van reguliere detailhandel zo'n perifere locatie
zou kunnen uitgroeien tot regulier winkelgebied. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan
de doelstelling om detailhandel zoveel mogelijk te concentreren in binnensteden en
bestaande wijkwinkelcentra.
Naast het centrale winkelgebied dat vaak in het historische hart van kernen te vinden is, kennen grotere kernen ook verspreid liggende winkelconcentraties. Het gaat dan vaak om winkelcentra in woonwijken die in hoofdzaak gericht zijn op de eerste levensbehoeften.
Bestaande concentraties van volumineuze detailhandelsvestigingen, zoals woonboulevards, autoboulevards, e.d. beschouwen wij niet als wijkwinkelcentra. Deze locaties zijn immers ontstaan als uitzondering op de regel dat detailhandel geconcentreerd dient te worden in binnensteden en (wijk)winkelcentra vanwege de specifieke ruimtebehoefte van volumineuze detailhandel. Ook bestaande grootschalige detailhandelslocaties rekenen wij niet tot (wijk)winkelcentra, omdat ook die ontstaan zijn als een uitzondering op de algemene regel vanuit een specifieke ruimtebehoefte. Aanmerken van een perifere detailhandelslocatie voor volumineuze of grootschalige detailhandel als wijkwinkelcentrum zou betekenen dat met de mogelijkheden die artikel 4.17 biedt voor vestiging van reguliere detailhandel zo'n perifere locatie zou kunnen uitgroeien tot regulier winkelgebied. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de doelstelling om detailhandel zoveel mogelijk te concentreren in binnensteden en bestaande wijkwinkelcentra.
Om te voorkomen dat binnensteden door concurrentie van goedkopere locaties op bedrijventerreinen
‘leeglopen', dient de uitoefening van detailhandel op bedrijventerreinen tot uitzonderingen
beperkt te blijven. Er is alleen ruimte voor volumineuze detailhandel waarvoor binnen
de bestaande kernwinkelgebieden geen ruimte kan worden gevonden.
Deze bepaling ziet niet op detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit, zoals
de verkoop van ter plekke gemaakte producten of de verkoop van goederen waarvan de
verkoop aan particulieren onderdeel uitmaakt van de normale dienstverlening van het
bedrijf.
Conform het principe van concentratie in artikel 2.1.2 geldt ook voor volumineuze
detailhandel dat het als regel zal moeten gaan om een voorziening voor de lokale behoefte.
Volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling kan conform het principe van
concentratie alleen worden toegestaan in de streekcentra (Hardenberg en Steenwijk)
en de stedelijke centra (de kernen Almelo, Borne, Enschede, Hengelo, Oldenzaal, Deventer,
Zwolle en Kampen). Met het oog op de noodzakelijk afstemming van voorzieningen met
een regionale uitstraling in de betreffende regio, zal in de ruimtelijke onderbouwing
van een plan dat als nieuwe ontwikkeling volumineuze detailhandel met een regionale
uitstraling mogelijk maakt, aannemelijk gemaakt moeten worden dat er een behoefte
is aan deze nieuwe detailhandelsvoorziening. In lijn met de Ladder voor duurzame verstedelijking
gaat het bij de onderbouwing van de behoefte aan een dergelijke voorziening om zowel
de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte, rekening houdend met de bestaande voorraad
(zowel kwalitatief als kwantitatief). Een distributieplanologisch onderzoek kan een
functie hebben in het bepalen van de kwantitatieve behoefte. Verder moet aangetoond
worden dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau
in de betreffende regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de betreffende
kern. Deze eisen richten zich aan de ene kant op het voorkomen van een duurzame ontwrichting
van het voorzieningenniveau in de regio en aan de andere kant op het voorkomen van
leegstand met alle gevolgen van dien voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat in
de betreffende kernen. Om te zorgen dat er daadwerkelijke regionale afstemming plaatsvindt
over nieuwe detailhandelsvestigingen met een regionale uitstraling, wordt de eis gesteld
dat aangetoond moet worden dat er is afgestemd met zowel de buurgemeenten in de regio
en Gedeputeerde Staten. Voor de vraag met welke buurgemeenten regionaal moet worden
afgestemd, is bepalend hoever de regionale uitstraling van de betreffende detailhandelsvestiging
reikt.
Om te voorkomen dat binnensteden door concurrentie van goedkopere locaties op bedrijventerreinen ‘leeglopen', dient de uitoefening van detailhandel op bedrijventerreinen tot uitzonderingen beperkt te blijven. Er is alleen ruimte voor volumineuze detailhandel waarvoor binnen de bestaande kernwinkelgebieden geen ruimte kan worden gevonden.
Deze bepaling ziet niet op detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit, zoals de verkoop van ter plekke gemaakte producten of de verkoop van goederen waarvan de verkoop aan particulieren onderdeel uitmaakt van de normale dienstverlening van het bedrijf.
Conform het principe van concentratie in artikel 2.1.2 geldt ook voor volumineuze detailhandel dat het als regel zal moeten gaan om een voorziening voor de lokale behoefte. Volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling kan conform het principe van concentratie alleen worden toegestaan in de streekcentra (Hardenberg en Steenwijk) en de stedelijke centra (de kernen Almelo, Borne, Enschede, Hengelo, Oldenzaal, Deventer, Zwolle en Kampen).
Voor de noodzakelijk afstemming van voorzieningen met een regionale uitstraling in de regio, zal in de ruimtelijke onderbouwing van een plan dat als nieuwe ontwikkeling volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling mogelijk maakt, aannemelijk gemaakt moeten worden dat er een behoefte is aan deze nieuwe detailhandelsvoorziening. In lijn met de Ladder voor duurzame verstedelijking gaat het bij de onderbouwing van de behoefte aan een dergelijke voorziening om zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte, rekening houdend met de bestaande voorraad (zowel kwalitatief als kwantitatief). Een distributieplanologisch onderzoek kan een functie hebben in het bepalen van de kwantitatieve behoefte.
Verder moet aangetoond worden dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kern. Deze eisen richten zich aan de ene kant op het voorkomen van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de regio en aan de andere kant op het voorkomen van leegstand met alle gevolgen van dien voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kernen.
Om te zorgen dat er daadwerkelijke regionale afstemming plaatsvindt over nieuwe detailhandelsvestigingen met een regionale uitstraling, wordt de eis gesteld dat aangetoond moet worden dat er is afgestemd met zowel de buurgemeenten in de regio en Gedeputeerde Staten. Voor de vraag met welke buurgemeenten regionaal moet worden afgestemd, is bepalend hoever de regionale uitstraling van de detailhandelsvestiging reikt.
In het tweede lid van artikel 2.4.4 wordt in stedelijke centra de mogelijkheid geboden om volumineuze detailhandel toe te staan op andere perifere locaties dan bedrijventerrein. Gemeenten kunnen in de stedelijke centra perifere locaties aanwijzen als winkelgebied om daar volumineuze detailhandel te concentreren. Gedacht kan worden aan woonboulevards, autoboulevards of een locatie voor bouwmarkten, waar volumineuze detailhandel wordt geconcentreerd rond een thema. De gemeente kan ook een enkele solitaire vestiging op een perifere locatie toestaan als dit past binnen de gemeentelijke detailhandelsstructuur. De aanwijzing vindt bij voorkeur plaats in een gemeentelijke detailhandelsvisie. Daarin kan duidelijk worden gemaakt hoe de locatie past binnen de detailhandelsstructuur van de gemeente en van de regio, als de locatie bedoeld is voor volumineuze detailhandel met regionale effecten.Wij gaan er vanuit dat in gemeentelijke detailhandelsvisie slechts een beperkt aantal perifere locaties aangewezen wordt waarop volumineuze detailhandel met regionale effecten geconcentreerd wordt.
Grootschalige detailhandel kan uitsluitend in of aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden
worden toegestaan. Ook hier geldt dat op grond van het principe van concentratie als
regel alleen GDV gericht op de lokale behoefte kan worden toegestaan. Voor grootschalige
detailhandel geldt dat wanneer er sprake is van een regionale uitstraling, hiervoor
alleen ruimte is in de stedelijke centra. Daarbij zal allereerst afgewogen moeten
worden of er behoefte is aan een dergelijke voorziening. In lijn met de Ladder voor
duurzame verstedelijking gaat het bij de onderbouwing van de behoefte aan een dergelijke
voorziening om zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte, rekening houdend
met de bestaande voorraad (zowel kwalitatief als kwantitatief). Een distributieplanologisch
onderzoek kan een functie hebben in het bepalen van de kwantitatieve behoefte. Verder
moet aangetoond worden dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting
van het voorzieningenniveau in de betreffende regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat
in de betreffende kern. Verder moet aangetoond worden dat er regionale afstemming
heeft plaatsgevonden over de voorgenomen vestiging met de buurgemeenten en Gedeputeerde
Staten. Ook hier geldt dat voor de vraag met welke buurgemeenten regionaal moet worden
afgestemd, bepalend is hoever de regionale uitstraling van de betreffende detailhandelsvestiging
reikt.
De vestiging van nieuwe grootschalige detailhandel buiten kernwinkelgebieden moet
ook in de stedelijke centra een uitzondering blijven. Daarom mag hiervoor niet op
voorhand (zonder een concrete aanvraag) ruimte worden geboden in bestemmingsplannen.
Wanneer zich een initiatief voordoet, kan daarvoor de route van een buitenplanse afwijking
worden gevolgd, zoals mogelijk wordt gemaakt in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder
3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Met deze regeling wordt voldaan aan afspraken die met het Rijk zijn gemaakt over grootschalige
detailhandel met regionale effecten gelet op de mogelijke gevolgen die dat soort vestigingen
kunnen hebben voor het voorzieningenniveau in binnensteden.
De vestiging van nieuwe grootschalige detailhandel buiten kernwinkelgebieden moet ook in de stedelijke centra een uitzondering blijven. Daarom mag hiervoor niet op voorhand (zonder een concrete aanvraag) ruimte worden geboden in bestemmingsplannen. Wanneer zich een initiatief voordoet, kan daarvoor de route van een buitenplanse afwijking worden gevolgd, zoals mogelijk wordt gemaakt in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Met deze regeling wordt voldaan aan afspraken die met het Rijk zijn gemaakt over grootschalige detailhandel met regionale effecten, gelet op de mogelijke gevolgen die dat soort vestigingen kunnen hebben voor het voorzieningenniveau in binnensteden.
Weidewinkels worden niet toegestaan gelet op de mogelijke gevolgen voor de positie
van de reguliere winkelgebieden en vanwege de verkeerseffecten in het buitengebied.
Weidewinkels zijn gedefinieerd als zelfstandige detailhandelsvestigingen aan de rand
van bestaand bebouwd gebied van steden en dorpen of in de Groene Omgeving. Onder weidewinkels
wordt niet verstaan detailhandel in de vorm van verkoop bij de boer. Dit betekent
dat detailhandel in het buitengebied uitsluitend kan plaatsvinden als het gaat om
ondergeschikte nevenactiviteiten, bijvoorbeeld in de vorm van streekproducten bij
een agrarisch bedrijf of een landgoedwinkel.
kringloopwinkels
Wij zien kringloopbedrijven als een bijzondere vorm van detailhandel. Als verkooppunt
voor tweedehands goederen horen ze in principe in kernwinkelgebied thuis. Het aandeel
volumineuze goederen kan reden zijn om kringlopen toe te staan op bedrijventerrein.
De verhouding volumineus en de kleine goederen die er ook worden verkocht, is vaak
niet zodanig dat je kunt spreken van een detailhandelsfunctie die ondergeschikt is
aan het volumineuze deel.
Een kringloop is door zijn bijzondere kenmerken niet altijd in te passen in kernwinkelgebied en komt daardoor in aanmerking voor een plek op bedrijventerrein.
Naast de ruimte die nodig is voor de volumineuze goederen, is er ook ruimte nodig om spullen te brengen, te sorteren en te repareren, en afval af te voeren. Dit brengt mobiliteit met zich mee die niet altijd past binnen kernwinkelgebieden die vaak als voetgangersgebieden zijn ingericht. Kringlopen hebben een bijzondere maatschappelijke betekenis door de rol die ze spelen in het duurzaam omgaan met goederen (recycling/circulaire economie) en de werkplekken die ze vaak bieden voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt.?Kringlopen hebben panden nodig die niet te hoog in de huurprijs zitten en komen dan vaak uit bij leegstaande panden op bedrijventerrein.
Voordat medewerking wordt verleend aan de vestiging van een kringloop op bedrijventerrein, moet wel een zorgvuldig afgewogen worden of er voor de kringloop inderdaad geen geschikte plek binnen kernwinkelgebied te vinden of te maken is. Kringloopbedrijven die alleen kleine goederen verkopen zoals vintagewinkels, horen gewoon een plek te krijgen in kernwinkelgebied.
Het is belangrijk om heel voorzichtig te zijn met het regelen van kringlopen in een bestemmingsplan, omdat de scheidslijn met andersoortige detailhandel niet zo heel dik is.
Veel kringlopen ontstaan als een tijdelijke functie in leegstaande bedrijfsgebouwen. Veel van die kringlopen verdwijnen na verloop van tijd weer of verhuizen naar een ander leegstaand pand als de eigenaar voor het pand waarin de kringloop gevestigd was andere ontwikkelingsmogelijkheden.
Dit pleit ervoor om kringlopen buiten kernwinkelgebieden alleen toe te staan als tijdelijk afwijkend gebruik. Als de kringloop toch als vrij permanent moet worden gezien zou een specifieke regeling van de functie ‘kringloop’ een oplossing kunnen zijn, waarbij heel precies gedefinieerd welke detailhandelsactiviteiten zijn toegestaan (alleen in tweedehandsgoederen die daarvoor gratis ontvangen worden). Voorkomen moet worden dat met een detailhandelsbestemming de deur wordt opengezet voor andere vormen van detailhandel.
Ondergeschikte detailhandel
Op allerlei plekken vervullen detailhandels activiteiten een ondersteunende of afgeleide
rol ten behoeve de hoofdactiviteit op een locatie. Het gaat vaak om functies die zelf
al publiek trekken. Gedacht kan worden aan detailhandel op stationslocaties, tankstations,
museumwinkels, maar ook aan fabriekswinkels en boerderijwinkels waar ter plaatse geproduceerde
goederen worden verkocht. Tegen ondergeschikte detailhandelsactiviteiten die functioneel
gebonden zijn aan de hoofdfunctie op de locatie bestaat vanuit de provinciale inzet
op concentratie in de kernwinkelgebieden geen bezwaar, mits de detailhandelsactiviteiten
van ondergeschikte aard blijven en niet uit kunnen groeien tot zelfstandige detailhandelsvestigingen.
Dit moet zo geregeld worden in het bestemmingsplan.
(....)
Artikel 2.15.3 biedt binnen het Nationaal Landschap Noordoost-Twente de mogelijkheid om van dit absolute verbod op het plaatsen van windturbines af te wijken. Deze mogelijkheid wordt alleen geboden voor de gebieden aan de randen van het Nationaal Landschap die aangewezen zijn als ‘zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente’. Voorwaarde is dat aangetoond is dat de plaatsing van windturbines noodzakelijk is om de opgave voor duurzame energieopwekking met wind te realiseren. Ook moet verzekerd zijn dat de windturbines goed in het landschap kunnen worden ingepast.
Het opheffen van het absolute verbod op windturbines binnen deze zoekgebieden betekent niet dat de plaatsing van windturbines zonder meer mogelijk is. De overige provinciale beleidskaders blijven van toepassing. Dit betekent dat er een verbod op windturbines blijft gelden voor locaties binnen de zoekgebieden die vallen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland. Verder zal bij de plaatsing van windturbines recht gedaan moeten worden aan normerende en richtinggevende uitspraken die in de Catalogus Gebiedskenmerken over het landschap worden gedaan. Op de plaatsing van windturbines is altijd de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing.
Voor de zoekgebieden windenergie Noordoost-Twente geldt naast de algemene kaders voor sturing op ruimtelijke kwaliteit, de aanvullende eis dat de windturbines in clusters gerealiseerd moeten worden van minimaal 3 windturbines.