direct naar inhoud van Toelichting
Plan: PIP De Wieden
Status: ontwerp
Plantype: inpassingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Overijssel is prachtig om te wonen, werken en recreëren. De komende jaren werkt het programma Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel samen met de partners van 'Samen werkt beter' aan het behoud en herstel van kwetsbare natuur en realiseren we nieuwe kansen voor de economie. De natuur heeft te lijden onder effecten van industrie, verkeer en landbouw, terwijl nieuwe economische ontwikkelingen worden beperkt om de natuur niet verder te belasten. Bewoners, belangenorganisaties en overheid hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de kwaliteit van het leefgebied van dieren en planten te verbeteren, voor nu en in de toekomst. Met maatwerkmaatregelen maken we de natuur veerkrachtig en weerbaar tegen invloeden van buiten, waardoor op termijn weer nieuwe economische kansen ontstaan. Waar nodig wordt de bestemming en/of het gebruik gewijzigd en planologisch vastgelegd in een ruimtelijk plan.

 

De maatregelen kunnen effect hebben op de gronden in de directe omgeving van de Natura 2000-gebieden. Samen met de grondeigenaren zorgen we voor een passende oplossing voor hun toekomst. Kortom, samen zetten we ons in om de economie en ecologie te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing.

Binnen de provincie Overijssel bevinden zich 24 Natura 2000-gebieden, één daarvan is De Wieden (rood omcirkeld in onderstaande figuur). Voor een deel van dit Natura 2000-gebied is een inrichtingsplan opgesteld waarin maatregelen zijn uitgewerkt om de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied te behalen. De benodigde maatregelen passen niet binnen de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Om die reden is er een nieuw ruimtelijk plan, nodig. Daarom is dit inpassingsplan, in overleg met de gemeente Steenwijkerland, opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0001.png"

Figuur: De 24 Overijsselse Natura 2000-gebieden, “De Wieden” is omcirkeld (Bron: www.overijssel.nl)

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het Natura 2000-gebied “De Wieden” ligt op het grondgebied van de gemeenten Noordoostpolder, Staphorst, Steenwijkerland en Zwartewaterland. De oppervlakte van het Natura 2000-gebied “De Wieden” bedraagt ongeveer 9.020 ha. Het gebied De Wieden is een uitgestrekt laagveenmoeras met meren en kanalen met daartussen natte graslanden, natte heiden, trilvenen, galigaanmoerassen, rietland en moerasbos. Het gebied is een restant van het laagveengebied dat zich ooit van Zwolle tot ver in Fryslân uitstrekte. Een groot deel bestaat uit uitgeveende petgaten. Alle successiestadia van open water tot en met moerasheide en veenbos zijn aanwezig. Het gebied De Wieden is beïnvloed door het oude rivierstelsel van de Overijsselse Vecht. Er komen ondiepe kleiafzettingen voor. Door vervening, met bredere petgaten, zijn de grote meren ontstaan. Het Giethoornse- en Duiningermeer zijn natuurlijke meren.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0002.png"

Figuur: Natura 2000-gebied “De Wieden” (bron: http://www.synbiosys.alterra.nl)

Om de natuur veerkrachtig en weerbaar te maken tegen invloeden van buiten worden er maatregelen getroffen in het Natura 2000-gebied De Wieden. In de Wieden worden drie nieuwe gebieden ingericht voor natuur en wordt een aantal verbeteringsmaatregelen binnen de bestaande natuur getroffen. De drie gebieden die als natuur worden ingericht zijn Muggenbeet, Verbinding Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg Leeuwte, weergegeven in onderstaande figuur. Binnen het deelgebied Muggenbeet is tevens het gebied Dwarsgracht-Jonen gelegen. Dit project is inmiddels al uitgevoerd en hiervoor is een separaat inrichtingsplan opgesteld en een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Met het voorliggende provinciaal Inpassingsplan (PIP) wordt de bestemming veranderd.

De voorgenomen maatregelen passen niet binnen de bestemming van de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Voor deze maatregelen is dit PIP opgesteld. Het plangebied van het PIP komt overeen met de deelgebieden. Bij het ontwerp PIP is er in tegenstelling tot het eerdere voorontwerp PIP voor gekozen om voor alle percelen gelegen in de deelgebieden de bestemming aan te passen. Niet alleen is beoordeeld of de geldende bestemming de uitvoering mogelijk maakt, maar ook of de geldende bestemmingsregeling past bij de toekomstige inrichting van het deelgebied. Onder de geldende bestemming Natuur uit de beheersverordening Steenwijkerland is ook bestaand agrarisch gebruik, waaronder rietteelt toegestaan. Dit gebruik is niet in lijn met de inrichting van de gebieden als natuurgebied. Daarom is ervoor gekozen om, in tegenstelling tot het voorontwerp PIP (waarbij alleen de agrarische bestemming werd gewijzigd), ook de geldende Natuurbestemming te wijzigen in een nieuwe bestemming Natuur. Daarom is het plangebied van het ontwerp PIP aanzienlijk vergroot ten opzichte van het plangebied van het voorontwerp-PIP. Alle gronden in het PIP-gebied zijn nodig voor de natuurmaatregelen. Niet alleen voor de uitvoering van de maatregelen (zoals bijvoorbeeld het maken van de kraggen) maar ook aanliggende graslanden zijn nodig. Er wordt een biotoop gerealiseerd. Het hele plangebied moet als natuur worden beheerd. Vanwege de vernatting (moerasgebied) en de latere maaidata is het niet meer agrarisch te gebruiken. Agrarisch (mede) gebruik is dus vanwege de natuurdoelen (verbindingszone grote vuurvlinder, moerasbroedvogels en kwartelkoning) die zijn gesteld in het Beheerplan niet mogelijk. Dit geldt voor alle natuurdoelen in het gebied. Op een enkele plek is rietteelt nog mogelijk. Dit is afzonderlijk "aangeduid" in het ontwerp PIP. Zie voor het plangebied van dit inpassingsplan De Wieden, onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0003.jpg"

Figuur: Plangebied Provinciaal Inpassingsplan

De gronden die binnen het PIP vallen, zijn alle gelegen binnen de begrenzing van de Ontwikkelopgave in de provinciale Omgevingsverordening. De geplande maatregelen en het toekomstig beheer vinden deels plaats op gronden waarop ook de landinrichting Blokzijl-Vollenhove van toepassing is. Alleen voor de gronden oostelijk van de Hevenweg geldt dat dit leidt dit tot een bestemmingswijziging van een aantal percelen en een grensaanpassing van het gebied van de Ontwikkelopgave in de provinciale Omgevingsverordening. Gedeputeerde Staten hebben op 11 december 2018 besloten om een grensaanpassing door te voeren bij de Hevenweg. De huidige begrenzing van de percelen landbouw en natuur is zowel voor het agrarisch gebruik niet optimaal (bereikbaarheid percelen voor bedrijfsvoering vormt een knelpunt), als voor de natuurdoelen die met de realisatie van de Ontwikkelopgave Natura 2000 moeten worden behaald. De nieuwe grens is gebruikt in het ontwerp ruilplan van de Landinrichting Blokzijl-Vollenhove en de planuitwerking van de Ontwikkelopgave De Wieden. Het besluit van Gedeputeerde Staten tot grensaanpassing is meegenomen in dit ontwerp PIP.

1.3 Wettelijke context

De biodiversiteit in Europa gaat al jaren snel achteruit. Duurzame bescherming van flora en fauna is nodig. Planten en dieren trekken zich weinig aan van landsgrenzen en daarom krijgt natuurbescherming vorm in Europees verband door middel van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Naar aanleiding hiervan zijn er Natura 2000-gebieden aangewezen. In Nederland zijn dit er 160, waarvan er 24 in Overijssel liggen.

De Natura 2000-gebieden liggen in de provincie Overijssel binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het NNN bestaat uit een samenhangend netwerk van gebieden met natuurwaarden. Realisatie en bescherming van het NNN is belangrijk voor het behoud, de bescherming en de ontwikkeling van de biodiversiteit, oftewel de rijkdom aan plant- en diersoorten. Het NNN is ook van betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving, voor een goed vestigingsklimaat voor wonen en werken en voor de regionale economie in Overijssel.

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming die per 1 januari 2017 in werking is getreden. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen (generieke en gebiedspecifieke). De instandhoudingsdoelstellingen zijn door het Rijk vastgesteld in zogenaamde aanwijzingsbesluiten. In de beheerplannen zijn maatregelen opgenomen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen. Deze maatregelen moeten (voor een groot deel) binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan worden uitgevoerd.


Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Stikstof is schadelijk voor de natuur. Ten behoeve van het PAS zijn PAS-gebiedsanalyses vastgesteld voor Natura 2000-gebieden met stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten. In deze gebiedsanalyses wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen in relatie tot stikstof. Realisatie van de PAS-maatregelen in en nabij de Natura 2000-gebieden draagt bij aan een goede balans tussen enerzijds behoud en herstel van natuurlijke kwaliteiten en anderzijds de economische ontwikkeling in de omgeving van deze Natura 2000-gebieden. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft een streep gezet door de vergunningverlening-systematiek gebaseerd op het PAS. Geoordeeld is dat de zogenaamde 'hypotheek op de toekomst' (de vergunningen verlenen voordat de natuurherstelmaatregelen zijn uitgevoerd en de stikstofdeposititie naar beneden is gebracht) niet is toegestaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de natuurgebieden eerst hersteld moeten worden. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State benadrukt het belang van de uitvoering van de natuurherstelmaatregelen. Zoals eerder aangegeven staan de natuurherstelmaatregelen beschreven in de beheerplannen. De PAS-maatregelen uit de PAS-gebiedsanalyses zijn in deze beheerplannen opgenomen. Het beheerplan vormt hiermee het kader van de natuurherstelmaatregelen. Door de uitspraak van de Raad van State zijn dus de PAS-maatregelen niet komen te vervallen. Uitvoering hiervan is nog steeds noodzakelijk.

1.4 Programma Ontwikkelopgave Natura 2000

Aanleiding oprichting van het programma

Voor 2011 was het Rijk verantwoordelijk voor het beschermen en realiseren van de EHS (nu NNN). Sinds in 2011 het bestuursakkoord Decentralisatie Natuurbeheer is gesloten zijn de provincies verantwoordelijk. De maatregelen uit de beheerplannen moeten uitgevoerd zijn binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan. Daarnaast staat de provincie aan de lat voor de verdere realisatie van het NNN. Dit betekent dat er een aanzienlijke opgave voor natuurbescherming en -ontwikkeling ligt voor de provincie Overijssel. Om deze reden heeft de provincie het programma 'Ontwikkelopgave Natura 2000' opgestart.

Type maatregelen

Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt onderscheid gemaakt tussen dwingende en vrijwillige maatregelen. Dwingende maatregelen zijn maatregelen die uitgevoerd moeten worden in het kader van de beheerplannen en vrijwillige maatregelen (zogenaamde verbetervoorstellen) zien op de verdere realisatie van het NNN.

De beoogde maatregelen zijn opgedeeld in interne en externe maatregelen. Interne maatregelen worden binnen de bestaande natuurgebieden uitgevoerd en zijn met name gericht op herstel van de habitattypen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om plaggen, de herinrichting van beken of het verhogen van het waterpeil. Daarnaast is het noodzakelijk om maatregelen te nemen op de naastgelegen (landbouw)gronden in de uitwerkingsgebieden: de externe maatregelen. Binnen de provincie Overijssel gaat het om ongeveer 4.200 hectare, verspreid over de verschillende Natura 2000-gebieden. Deze externe maatregelen zijn veelal gericht op het verbeteren van de hydrologische condities van de gronden van het Natura 2000-gebied, het beperken van de bemestingseffecten of een combinatie ervan. Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” gaat het hierbij om circa 407 hectare. De maatregelen kunnen gevolgen hebben voor de bestemming van gronden en/of het gebruik ervan. Percelen waar geen maatregelen getroffen worden of waar na uitvoering van de maatregelen de functie landbouw gehandhaafd kan blijven, worden uit het NNN gehaald.

Samen Werkt Beter en de gebiedsprocessen

Op 29 mei 2013 hebben vijftien Overijsselse organisaties het akkoord 'Samen werkt beter' ondertekend. Deze organisaties zetten zich gezamenlijk in om de economie en ecologie de komende tijd te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing. Het samenwerkingsverband bestaat uit: Landschap Overijssel, LTO Noord, Natuur en Milieu Overijssel, Natuurlijk Platteland Oost, Natuurmonumenten, Overijssels Particulier Grondbezit, Provincie Overijssel, RECRON, Staatsbosbeheer, VNG Overijssel, VNO NCW Midden, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Waterschap Rijn en IJssel en Waterschap Vechtstromen.

Per Natura 2000-gebied is een gebiedsproces opgestart voor de realisatie van de benodigde externe maatregelen in de uitwerkingsgebieden. Deze gebiedsprocessen worden (per gebied) door één van de 'Samen werkt beter' partners getrokken. Tijdens het gebiedsproces zijn de benodigde maatregelen verder onderbouwd en geconcretiseerd en afgestemd met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Indien gaandeweg het proces blijkt dat er verbetervoorstellen voor het NNN meegenomen dienen te worden, dan zullen deze verbetervoorstellen in het ontwerp PIP planologisch mogelijk worden gemaakt.

De terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten) hebben de interne maatregelen verder uitgewerkt, eveneens in afstemming met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Deze maatregelen zijn zo nodig uitgewerkt in vergunningaanvragen en maken geen deel uit van dit inpassingsplan.



Fasering gebiedsproces

Om grip te krijgen op de ontwikkeling en uitvoering is het gebiedsproces opgedeeld in vier fasen, namelijk: verkenning, planvorming, realisatie en beheer.

  • De verkenningsfase is inmiddels voor nagenoeg alle gebieden afgerond. In deze fase zijn verkenningen opgesteld. Hierin zijn de eisen, wensen, problemen en mogelijke oplossingen, betrokken partijen en draagvlak in beeld gebracht.
  • In de planvormingsfase worden de beoogde maatregelen verder uitgewerkt en geconcretiseerd in een inrichtingsplan en een ruimtelijk plan (een bestemmingsplan of een provinciaal inpassingsplan).
  • In de realisatiefase worden de beschreven activiteiten en maatregelen uit het inrichtingsplan en ruimtelijk plan gerealiseerd. Hiervoor moeten diverse procedures worden doorlopen, zoals de vaststelling van het benodigde ruimtelijke plan en het verkrijgen van diverse vergunningen. Tevens valt de uitvoering van de maatregelen binnen deze fase. Het gebiedsproces van De Wieden bevindt zich momenteel in deze fase.
  • In de beheerfase worden bij inrichtingsprojecten voor natuur de ingerichte gronden doorgeleverd aan beheerders. In deze fase is in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 de monitoring van de natuurkwaliteit van belang. Indien nodig worden, naar aanleiding van de monitoring, de PAS-gebiedsanalyses en/of beheerplannen aangepast of worden er aanvullende inrichtingsmaatregelen vastgesteld.

1.5 Gebiedsproces Natura 2000-gebied "De Wieden"

Per gebied wordt, zoals hiervoor vermeld, een eigen gebiedsproces gevolgd. De provincie vormt samen met Natuurmonumenten, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Gemeente Steenwijkerland, Gemeente Zwartewaterland en LTO Noord een werkgroep voor de planuitwerking van onderliggende Natura 2000 opgave.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0004.jpg"

Figuur: gebiedsproceslogo

Het gebied De Wieden is in het beheerplan gekoppeld aan het gebied de Weerribben. Gelet op de grote opgave voor deze twee gebieden is er in het gebiedsproces voor gekozen om een knip te maken tussen 'De Wieden' en 'de Weerribben'.

Tijdens de planuitwerking zijn de maatregelen uit het Natura 2000-beheerplan uitgewerkt in een inrichtingsplan. De maatregelen hebben voor sommige percelen gevolgen voor de bestemming van de gronden en/of het gebruik ervan. Uitsluitend voor de gronden waarvan de bestemming of het gebruik wijzigt, is onderhavig provinciaal inpassingsplan opgesteld. Waarbij tevens wordt opgemerkt dat de maatregelen uitsluitend betrekking hebben op gronden die zijn gelegen binnen de gemeente Steenwijkerland.

Zoals ook zal blijken uit de paragrafen 6.2.1 en 6.2.2 heeft de provincie Overijssel er in overleg met de betrokken gemeenten voor gekozen om als ruimtelijk instrument het provinciaal inpassingsplan in te zetten. Zoals gebruikelijk binnen de provincie is ook het voorontwerp-inpassingsplan ter inzage gelegd, zodat een ieder (o.a. belanghebbenden, burgers, burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners), kennis kon nemen van de plannen (schetsontwerpen en daarmee samenhangende bestemmingswijziging naar de bestemming “Natuur”) en een reactie kon geven.

Inmiddels zijn alle onderzoeken en het inrichtingsplan gereed, de voorkeursvarianten bekend en in het gecombineerde plan-/project-MER zijn de milieueffecten bepaald van de voorgenomen maatregelen. Het gecombineerde plan-/project-MER zal samen met het ontwerp PIP ter inzage worden gelegd.

1.6 Leeswijzer

In deze inleiding zijn de aanleiding, de opgave en het totstandkomingsproces van dit inpassingsplan beschreven.

In hoofdstuk 2 is het belangrijkste wettelijk- en beleidskader beschreven. Hier wordt ingegaan op met name de beleidsaspecten ten aanzien van ecologie en water, omdat deze het meest van toepassing zijn voor de Ontwikkelopgave Natura 2000 en op dit plan.

In hoofdstuk 3 is het plan beschreven: wat is de huidige (planologische) situatie, wat is de opgave voor het gebied en hoe is dit uitgewerkt in het inrichtingsplan.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de overige beleids- en onderzoeksaspecten. Hierin wordt dit inpassingsplan getoetst aan de aspecten milieu (m.e.r., bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, Wet ammoniak en veehouderij en overige aspecten), water, ecologie, archeologie en cultuurhistorie en landschap en explosieven.

In hoofdstuk 5 is de juridische planopzet beschreven van dit inpassingsplan, waarin de opbouw en de inhoud van de artikelen van de regels zijn opgenomen.

Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan, gelet op de aspecten 'juridisch', 'maatschappelijk', 'financieel' en 'monitoring'.

1.7 Samenhang producten

In deze paragraaf wordt ingegaan op de relatie tussen de drie samenhangende documenten voor de planuitwerking "De Wieden". Het gaat daarbij om:

  • het inrichtingsplan
  • het milieueffectrapport
  • het inpassingsplan

Elk document kent een ander doel, maar ze vormen een samenhangend geheel.

In het inrichtingsplan wordt beschreven hoe de ontwikkelopgave die voor het Natura 2000-gebied 'De Wieden' geldt, gerealiseerd wordt. Daartoe wordt een aantal maatregelen benoemd.

Het milieueffectrapport (MER) heeft als doel om het milieubelang mee te kunnen wegen in het inpassingsplan. Het rapport is een hulpmiddel bij besluitvorming. Het MER moet in beeld brengen wat de milieugevolgen zijn van het wijzigen in de bestemming Natuur en de maatregelen die daarbij volgens het inrichtingsplan moeten worden uitgevoerd. Het MER geeft inzicht in de kansen en risico's van de voorgenomen maatregelen op de verschillende milieuthema's (bijvoorbeeld bodem en water) en levert uitgangspunten voor het ontwerpproces.

Het inpassingsplan is het instrument om beoogde maatregelen planologisch-juridisch mogelijk te maken. Daarbij is het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van 'een goede ruimtelijke ordening'. In dat kader dienen alle ruimtelijk relevante belangen tegen elkaar te worden afgewogen.

Het inrichtingsplan en het milieueffectrapport zijn als bijlagen bij dit inpassingsplan opgenomen.

 

Hoofdstuk 2 Wetgeving en beleid

2.1 Inleiding

Op de Ontwikkelopgave Natura 2000 is veel wetgeving en beleid van toepassing. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wetgeving en het beleid op het gebied van natuur en water, omdat deze aspecten de meeste invloed hebben op de opgave. Voor overige wetgeving en beleid op het gebied van milieu (MER, bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit en overige aspecten), archeologie, cultuurhistorie en landschap en explosieven wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Waarin, indien beschikbaar, ook de onderzoeksresultaten van de desbetreffende aspecten worden beschreven.

2.2 Europese wetgeving en beleid

2.2.1 Vogel- en Habitatrichtlijn en Natura 2000

Om de biodiversiteit in Europa te behouden en te vergroten is op Europees niveau de Vogel- en Habitatrichtlijn opgesteld.

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle wilde vogels en hun belangrijkste habitats in de hele EU te beschermen. De richtlijn verplicht de lidstaten bovendien tot de bescherming van gebieden die uitermate belangrijk zijn voor alle trekvogelsoorten en meer dan 190 bijzonder bedreigde soorten. Hierbij moet speciale aandacht worden besteed aan waterrijke gebieden van internationaal belang (Wetlands). De Habitatrichtlijn is vergelijkbaar met de Vogelrichtlijn maar heeft betrekking op een veel groter aantal zeldzame, bedreigde of inheemse soorten, inclusief meer dan duizend dieren- en plantensoorten.

Naast de bescherming van specifieke flora en fauna, hebben de Vogel- en Habitatrichtlijn eveneens als doel om de leefgebieden van deze soorten te behouden, te herstellen of uit te breiden. Dit wordt beoogd door de aanwijzing van beschermde gebieden, die samen het Europees ecologisch netwerk van beschermde natuurgebieden vormen: Natura 2000. Binnen dit Europees netwerk komen natuurgebieden voor waarin belangrijke flora en fauna aanwezig zijn, gezien vanuit een Europees perspectief. Met de aanwijzing van Natura 2000-gebieden kunnen flora en fauna duurzaam beschermd worden (www.natura2000.nl). Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel gaat het om 24 Natura 2000-gebieden. Alle Nederlandse Natura 2000-gebieden moeten bijdragen aan het behoud en indien van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

2.2.2 Kaderrichtlijn Water

Naast internationale afspraken over natuur is ook het Europese beleid voor de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater van belang voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Deze afspraken zijn vastgesteld in de Kaderrichtlijn Water (KRW). Sinds eind 2000 zorgt de KRW voor een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater. Om dit te bereiken moeten de landen van de Europese Unie een groot aantal maatregelen nemen. Enerzijds om de kwaliteit van de 'eigen' wateren op peil te brengen, anderzijds om ervoor te zorgen dat andere landen geen last meer hebben van de verontreinigingen die hun buurlanden veroorzaken. De KRW beschermt alle grote wateren: rivieren, meren, kustwateren en grondwateren.

Een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, waaronder die in de provincie Overijssel. Naast een goede kwaliteit wordt met de Kaderrichtlijn Water ook verdroging tegengegaan. Verdroging kan in natuurgebieden de kwaliteit aantasten en bodemdaling, bijvoorbeeld in veengebieden, veroorzaken.

2.2.3 Conclusie

De doelstellingen die met het voorliggende inpassingsplan moeten worden gehaald, staan niet op gespannen voet met het hier van toepassing zijnde Europees beleid.

2.3 Nationale wetgeving en beleid

2.3.1 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming is per 1 januari 2017 in werking getreden. In deze wet zijn de oude Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet en Boswet opgenomen. De wet voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, in decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht.

In de wet worden 945 soorten actief beschermd (planten en dieren). Alles wat schadelijk is voor beschermde soorten, is verboden. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plukken van bepaalde planten en het verstoren, verjagen of doden van dieren. In bepaalde situaties mag dit wel, maar daarvoor is dan een ontheffing of vrijstelling nodig. De Flora- en faunawet gaat daarmee uit van het 'nee, tenzij' principe.

Ten behoeve van gebiedsbescherming geldt dat voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor beschermde natuur een vergunning nodig is. De wet vormt de wettelijke basis voor de aanwijzing van alle Natura 2000-gebieden en het opstellen van Natura 2000-beheerplannen. Het Natura 2000-gebied “De Wieden” is op 4 juli 2013 door de staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken aangewezen als Natura 2000-gebied.

Bossen worden in de Wet natuurbescherming beschermd, met name de oppervlakte. Bos dat wordt gekapt, moet worden herplant. Als dat niet op dezelfde plaats kan, dan moet dit op een andere locatie plaats vinden (compensatie). Dit geldt ook bij het rooien en het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van bomen tot gevolg hebben. Voor bos dat gekapt wordt ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden geldt geen herplantplicht. Wel kan er een meldingsplicht gelden of een kapvergunning nodig zijn voor de kap van bomen.

2.3.2 Natuurnetwerk Nederland (voormalig EHS)

Het Natuurnetwerk Nederland is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het Natuurnetwerk Nederland liggen bestaande natuurgebieden, gebieden waar nieuwe natuur wordt aangelegd, landbouwgebieden welke worden beheerd volgens agrarisch natuurbeheer, wateren en kustzones, en alle Natura 2000-gebieden.

2.3.3 Programma Aanpak Stikstof

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is sinds 1 juli 2015 van kracht. Het PAS bestaat uit twee pijlers die samen zorgen voor het realiseren van de Natura 2000-doelen en ruimte creëert voor economische ontwikkelingen. De eerste pijler betreft de maatregelen om de stikstofemissie te verminderen zodat de stikstofdepositie daalt. Dit is voornamelijk een verantwoordelijkheid van het Rijk.

De tweede pijler richt zich op maatregelen die natuurgebieden minder gevoelig maken voor de uitstoot van stikstof. Dat gebeurt door de kwaliteit en omvang van de natuurgebieden actief te verbeteren. Hiervoor zijn PAS-gebiedsanalyses opgesteld, waarin de huidige en gewenste toekomstige situatie van de Natura 2000-gebieden zijn beschreven en waarin is aangegeven met welke maatregelen deze toekomstige situatie behaald kan worden. Deze maatregelen worden vooral door provincies uitgewerkt. De provincie Overijssel heeft de uitwerking en realisatie van de maatregelen ondergebracht in de Ontwikkelopgave Natura 2000.

Een deel van de stikstofdepositieruimte die door het nemen van maatregelen zou worden gecreëerd kon volgens het PAS op voorhand worden gebruikt voor het verlenen van Omgevings- en Wnb-vergunningen voor ontwikkelingen. Het Europees Hof heeft op verzoek van de Raad van State op 19 januari 2019 een prejudicieel advies over het PAS uitgebracht waarin gesteld werd dat dit niet mocht. Op 29 mei 2019 heeft de Raad van State naar aanleiding daarvan een uitspraak gedaan over het PAS. Deze uitspraak laat het doel van de twee pijlers ongemoeid. Daar is dit PIP op gericht. Het vergeven van ontwikkelruimte voordat onomstotelijk vaststaat dat de natuurmaatregelen gerealiseerd worden én tot positief effect zouden leiden, is door de uitspraak onmogelijk geworden.

2.3.4 Beheerplannen Natura 2000

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn is in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen. Hierin wordt niet alleen gekeken naar het aspect stikstof, maar ook naar alle benodigde maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen.

De PAS-gebiedsanalyses zijn opgenomen in de beheerplannen. Naast de stikstofgerelateerde PAS-maatregelen zijn er ook andere maatregelen die genomen moeten worden voor de realisatie van de instandhoudingdoelstellingen. Deze maatregelen zijn ook opgenomen in het beheerplan. Dit zijn de zogenaamde niet-PAS-maatregelen. De maatregelen moeten binnen zes jaar na vaststelling van de beheerplannen uitgevoerd zijn. Het beheerplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is vastgesteld op 30 mei 2017. De maatregelen voor het onderhavige gebied moeten dus voor 30 mei 2023 gerealiseerd zijn.

In paragraaf 3.4.1 wordt nader ingegaan op het Beheerplan voor De Wieden en welke natuurdoelstellingen voor de drie deelgebieden hieruit voortvloeien.

2.3.5 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost-Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (nu NNN), inclusief de Natura 2000-gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

In het NNN geldt het 'nee, tenzij'-regime. Nieuwe plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten ('nee'). Hiervan kan alleen worden afgeweken als er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang ('tenzij'). De effecten van een ingreep moeten worden gecompenseerd.

Het beheer van het watersysteem is gericht op het meebewegen met natuurlijke processen waar het kan en het bieden van weerstand waar het moet. Daarnaast nemen het Rijk en de waterschappen fysieke maatregelen die de waterkwaliteit en –kwantiteit moeten beschermen en verbeteren. Om toekomstige kosten en maatschappelijke schade te voorkomen moeten bij ruimtelijke ontwikkelingen de watereffecten worden meegewogen.

2.3.6 Waterwet en het Nationaal Waterplan

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast zijn het Waterbesluit en de Waterregeling van toepassing. Hierin worden o.a. de begrenzing en de toedeling van oppervlaktewaterlichamen beschreven, de procedurele en inhoudelijke aspecten van/voor:

  • het Nationale Waterplan;
  • het beheerplan voor de Rijkswateren;
  • het Regionaal Waterplan;
  • de implementatie van de Kaderrichtlijn Water;
  • de implementatie van de Richtlijn overstromingsrisico's.

Andere aspecten die de Waterwet regelt zijn: vergunningplicht en algemene regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken, het onttrekken van grondwater, voor het lozen of onttrekken van water aan oppervlaktewater, de wijze waarop een aanvraag om een watervergunning moet worden gedaan, e.d.

Het Nationaal Waterplan wordt op basis van de Waterwet eens per 6 jaar opgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water en vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen.

2.3.7 Deltaprogramma

Klimaatverandering heeft op langere termijn gevolgen voor veiligheid en droogte. Daarom is het Deltaprogramma in het leven geroepen: een nationaal programma waarin Rijksoverheid, provincies, waterschappen en gemeenten samenwerken. De juridische grondslag voor het Deltaprogramma is de Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening. De doelen van het Deltaprogramma zijn tweeledig: enerzijds bescherming tegen overstromingen en anderzijds zorgen voor voldoende zoet water.

De zomers worden warmer en droger. Het gevolg is dat er soms te weinig zoet water zal zijn. Dat merken dan vooral landbouw, industrie en natuur. Het Deltaprogramma bevat afspraken over de waterbeschikbaarheid van zoet water. Ook zijn er hoofdkeuzen gemaakt voor de aanpak en de richting aan de maatregelen die Nederland hiervoor inzet op de korte en op de lange termijn, de Deltabeslissingen.

2.3.8 Omgevingswet

De nieuwe Omgevingswet is een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. De wet zal straks onder andere 26 bestaande wetten op het gebied van onder meer bouwen, milieu, water, ruimtelijke ordening en natuur bundelen. Doelen van de Omgevingswet zijn:

  • de verschillende plannen voor ruimtelijke ordening, milieu en natuur beter op elkaar afstemmen;
  • duurzame projecten (zoals windmolenparken) stimuleren;
  • gemeenten, provincies en waterschappen meer ruimte geven om hun omgevingsbeleid af te stemmen op hun eigen behoeften en doelstellingen.

De maatschappelijke doelen van deze wet, zoals deze thans zijn beschreven, zijn gericht op een duurzame ontwikkeling en het in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en;
  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

Verder biedt de wet meer ruimte voor particuliere ideeën. Dit komt doordat er meer algemene regels gelden, in plaats van gedetailleerde vergunningen. Het doel staat voorop en niet het middel om er te komen. Het principe bij het beoordelen van initiatieven is 'ja mits' in plaats van 'nee tenzij'.

Naar verwachting treedt de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving in 2021 in werking, maar zowel de inhoud als het tijdspad daarvan zijn (nog) onzeker. Tijdens het proces van de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt de komst van de Omgevingswet in de gaten gehouden, en waar en wanneer nodig aangesloten op deze wet.

2.3.9 Conclusie

De Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel draagt bij aan de bescherming, het herstel en de versterking van het NNN, waaronder de Natura 2000-gebieden. De benodigde maatregelen voor dit herstel en versterking zijn voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” verwerkt in een inrichtingsplan (zie bijlage 1 van deze toelichting). Hierin zijn o.a. de maatregelen uit het beheerplan opgenomen en nader geconcretiseerd. Uitvoering van de maatregelen sluit aan bij de doelstellingen van de nationale wetgeving en beleid op het gebied van natuur en water. Het onderhavige inpassingsplan maakt de maatregelen juridisch/planologisch mogelijk.

2.4 Provinciaal beleid

2.4.1 Omgevingsvisie en -verordening Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is een structuurvisie en presenteert het provinciaal belang en beleid in de fysieke leefomgeving. Hierin staan de ambities en doelstellingen voor de lange termijn. Tevens is beschreven op welke wijze de provincie Overijssel haar rol in de ruimtelijke ordening vervult. Om de Omgevingsvisie uit te kunnen voeren, hebben Provinciale Staten op 12 april 2017 behalve de Omgevingsvisie ook een Omgevingsverordening vastgesteld. De Omgevingsverordening bevat o.a. regels voor gemeentelijke ruimtelijke plannen, grondwaterbescherming, bodemsanering en ontgrondingen, kwantitatief en kwalitatief waterbeheer en verkeer (provinciale wegen en scheepvaartwegen).

Natuurbeleid

De provinciale ambitie voor natuur is als volgt omschreven: “Inzet is het ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit als ruggengraat van Overijssel. Het NNN zien we daarin als een integrale opgave: het gaat niet alleen om het bevorderen van de biodiversiteit, maar ook om het bevorderen van de ruimtelijke continuïteit en de toegankelijkheid en beleving van de natuur. Om natuurlijke processen weer vrij spel te geven, streven we naar grote aaneengesloten en verbonden gebieden. Integratie van de natuuropgave in een bredere gebiedsopgave biedt de mogelijkheid om de natuur een duidelijk gezicht te geven. De kwaliteit van de randen van de natuurgebieden, de uitstraling van de natuurgebieden én het besef van massa en robuustheid van de natuurgebieden kunnen hierdoor worden vergroot. Aan de randen van de natuur kunnen recreatieaccommodaties, toeristische voorzieningen, bijzondere woonvormen en streekgebonden landbouwproducten voortbouwen op deze kwaliteiten. Nabijgelegen dorpen en steden willen we als 'poorten' naar de natuur ontwikkelen en zo veel beter verbinden met de natuurgebieden 'om de hoek'.”

Het provinciaal belang is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke voorraden. Dat houdt een gezonde en aantrekkelijke natuur voor mensen, dieren en planten in, een natuur die beleefd en gebruikt kan worden, kan profiteren van (economische) ontwikkelingen en rijk is aan plant- en diersoorten (biodiversiteit).

Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor initiatieven die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij sprake is van een groot openbaar belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan (het 'nee, tenzij'-principe).

In de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura 2000 neemt de provincie (herstel)maatregelen om de juiste terreincondities voor de gestelde Natura 2000-doelen te realiseren. Als bij de uitwerking van de doelen en de benodigde maatregelen blijkt dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door de bestemming van gebieden te veranderen, dan zullen de gebieden een passende bestemming krijgen en hiervoor ingericht worden. De overige hectares blijven agrarisch en worden uit het NNN gehaald wanneer duidelijk is dat ook na het nemen van maatregelen ten behoeve van nabijgelegen Natura 2000-gebieden landbouwkundig gebruik mogelijk is. De omvang en het tempo waarin deze bestemmingswijziging en inrichting plaatsvinden, zijn bepaald in de beheerplannen Natura 2000. Om de maatregelen tijdig te realiseren, worden de beschikbare instrumenten maximaal ingezet.

In de Omgevingsverordening wordt voor het NNN het volgende beschermingsregime beschreven:

  • Bestaande NNN-gebieden moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden;
  • Nog te realiseren NNN-gebieden die nog niet zijn aangekocht en/of afgewaardeerd moeten een bestemming krijgen die mede gericht is op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de actuele natuurwaarden van deze gebieden;
  • Nog te realiseren NNN-gebieden die al wel zijn aangekocht en/of afgewaardeerd en ook beschikbaar zijn moeten een bestemming krijgen die uitsluitend is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden.

Waterbeleid

In de Omgevingsvisie staat de ambitie voor het regionaal waterbeheer als volgt omschreven: “Watersystemen met een goede ecologische en chemische kwaliteit, die voor de lange termijn klimaatbestendig en veilig zijn.”

Het waterbeheer in Overijssel is gericht op een goede bewoonbaarheid en bewerkbaarheid van het land door het bieden van bescherming tegen overstroming, wateroverlast en (perioden van) droogte én het in stand houden of creëren van optimale watercondities voor functies zoals landbouw, wonen, natuur en scheepvaart. Daarbij zijn wel grenzen aan wat mogelijk is.

Door de klimaatverandering is het nodig om breder naar waterbeheer te kijken dan tot nu toe gebruikelijk. Er zijn op meerdere terreinen maatregelen noodzakelijk. Alleen dan is een toekomstbestendig beheer van alle oppervlaktewateren en het grondwater (de watersystemen) mogelijk.

Bij de inrichting en het beheer van de watersystemen houdt de provincie Overijssel rekening met de gevolgen van klimaatverandering op lange termijn (veiligheid, wateroverlast, hittestress en droogte). De komende jaren werkt de provincie samen met waterbeheerders, Rijk, gemeenten, maatschappelijke organisaties en private partijen om de deltabeslissingen te implementeren.

Bij de uitvoering van 'waterwerken' benut de provincie Overijssel kansen om de ruimtelijke kwaliteit te versterken. De (her)inrichting wordt ook als een ontwerpopgave beschouwd en de provincie investeert in vormgeving en inpassing in het landschap.

Belangrijk daarbij is het verhogen van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van het watersysteem. Ook is dit een kans om te zoeken naar combinaties met andere (water)opgaven, zoals het verbeteren van de zoetwatervoorziening.

De KRW schept basisvoorwaarden voor ecologisch goed functionerende watersystemen en vraagt speciale aandacht voor gebieden met een beschermde status. In Overijssel zijn dit onder andere de Natura 2000-gebieden. Hier geldt de KRW-basisverplichting om achteruitgang te voorkomen. In aparte beheerplannen worden door de provincie voor deze gebieden de doelen en de daarvoor benodigde maatregelen uitgewerkt.

De provincie Overijssel verwerkt samen met de waterschappen in Overijssel de KRW in beleid voor de wateren in beheer bij de waterschappen en provincie.

De Omgevingsverordening geeft regels voor het omgaan met water. Het gaat om regels en bepalingen voor zowel het kwantitatief als kwalitatief omgaan met water. Ook zijn bepalingen opgenomen die toezien op de veiligheid, deze kunnen ingezet worden om bescherming te bieden tegen overstroming en wateroverlast. In de verordening worden onder andere de volgende punten genoemd:

  • Voor de ruimtelijke ordening is het uitgangspunt dat bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening;
  • Door klimaatverandering neemt de kans op overstroming en wateroverlast toe. Daarom zijn primaire watergebieden en waterbergingsgebieden aangewezen als gebieden waarin water in extreme situaties kan worden vastgehouden om te voorkomen dat waterafvoersystemen overbelast raken en er wateroverlast optreedt op plekken waar dit meerschade toebrengt. Hier mag worden gebouwd mits hierdoor het waterbergend vermogen niet wordt aangetast. Daarbij geldt wel dat nieuwe kapitaalintensieve functies zoveel mogelijk worden geweerd in verband met schadekosten.

2.4.2 Nationaal Park “Weerribben-Wieden”

Het Rijk heeft Weerribben-Wieden aangewezen als Nationaal Park. Nationale Parken zijn natuur- en bosgebieden van minimaal 1.000 ha met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende natuurkwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere landschappelijke en recreatieve kwaliteiten.

De Nationale Parken richten zich op:

  • bescherming en ontwikkeling van natuur en landschap;
  • natuurgerichte recreatie;
  • educatie en voorlichting en
  • onderzoek.

Voor Nationale Parken is er geen eigenstandig ruimtelijk beleid. Gebieden die deel uitmaken van Nationale Parken zijn grotendeels beschermd via de natuurbeschermingswet en als Natura 2000-gebied. De status van Nationaal Park geeft geen extra bescherming.

Het Rijk stimuleert de samenwerking van overheden, beheerders en grondeigenaren binnen de parken en investeert in de educatieve functie van de parken.

Provinciale Staten stellen een beheer- en inrichtingsplan vast. Dit is het kader voor alle maatregelen en projecten die in een Nationaal Park worden uitgevoerd.

In 2008 is het Nationaal Park “Weerribben-Wieden” opgericht, als opvolger van het toen bestaande Nationaal Park “Weerribben”. In dat jaar is ook het eerste beheer- en ontwikkelingsplan (BOP) verschenen, dat onder meer als onderbouwing diende voor de oprichting van het nieuwe uitgebreide park. In het geval van Nationaal Park “Weerribben–Wieden” is destijds gekozen voor een beheer- en ontwikkelingsplan in plaats van een beheer- en inrichtingsplan, om met name aan het aspect ontwikkeling voldoende nadruk te kunnen geven in het plan. In het BOP zijn de doelen van het Nationaal Park vastgelegd en zijn concrete actiepunten uitgewerkt.

Het huidige beheer- en ontwikkelingsplan dateert uit 2011 en bevat drie inhoudelijke, zelfstandige programmalijnen:

  • Natuur;
  • Bezoekersmanagement;
  • Profilering.

Een vierde programmalijn is Innovatie en Gebiedsontwikkeling. Deze heeft betrekking op alle drie programmalijnen, omdat het de verdere ontwikkeling hiervan mogelijk maakt. De financiële en economische ontwikkelingen in het Nationaal Park zelf en de heroriëntatie op de verhouding tussen overheid en samenleving, vormden in 2011 de aanleiding om een nieuw BOP op te stellen.

Onderstaande afbeelding geeft de begrenzing van het Nationale Park “Weerribben-Wieden” aan. De oppervlakte bedraagt 10.269 ha.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0005.png"

Figuur: Ligging Nationaal Park Weerribben-Wieden (bron: Atlas van Overijssel

2.4.3 Natuurbeheerplan provincie Overijssel

Het Natuurbeheerplan 2020 van de provincie Overijssel is vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 9 april 2019. Dit plan beschrijft de beleidsdoelen en de subsidiemogelijkheden voor de ontwikkeling en het beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie. Het Natuurbeheerplan is verankerd in het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) 2016. Dit stelsel bestaat uit: de 'Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer 2016' (SRNL2016) voor het beheer van natuur en landschap en de 'Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap' (SKNL) voor investeringen in natuur en landschap (omvorming, inrichting en kwaliteitsontwikkeling).

De provincie stelt de kaders voor de uitvoering van het natuur- en landschapsbeheer door dit Natuurbeheerplan vast te stellen. Het Natuurbeheerplan geeft aan waar welke natuur aanwezig is en welke beheerdoelen hiervoor gelden. Daarnaast financiert de provincie een aanzienlijk deel van de kosten voor de ontwikkeling en het beheer van natuur door middel van subsidies. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor de aanvraag van deze subsidies.

Het plan is geen statisch document. De provincie kan de inhoud van de plantekst en de kaarten, indien nodig, jaarlijks aanpassen. Hoewel het Natuurbeheerplan de laatste tijd met een twee-jaarlijkse frequentie is aangepast, kan het plan voor meerdere jaren gelden tot Gedeputeerde Staten weer een nieuw Natuurbeheerplan vaststellen.

Wijzigingen

De aanpassing van het Natuurbeheerplan Overijssel betreft wijzigingen van eigendom en wijzigingen in natuurbeheertypen als gevolg van doorontwikkeling, inrichting en monitoring van de natuur. Deze wijzigingen zijn doorgevoerd in de kaarten van het natuurbeheerplan. Verder zijn op verzoek van de Collectieven agrarisch natuurbeheer enkele wijzigingen verwerkt. Daarmee zijn de beheertypen op de kaart weer in overeenstemming met de situatie in de praktijk.

Natuur- en landschapsdoelen - Noordwest Overijssel

Deze regio betreft de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland. Wieden-Weerribben betreft een van de deelgebieden. In het noorden van de regio liggen de laagveenmoerasgebieden De Wieden en de Weerribben. Deze zijn aangewezen als nationaal park en Natura 2000-gebied. Het laagveenlandschap van Wieden en Weerribben is sterk gevarieerd met bosrijke natuurgebieden, met petgaten en legakkers, zeer soortenrijke trilvenen, hooilanden, rietlanden, grote meren en rationeel ingerichte landbouwpolders. De natuurgebieden Wieden en Weerribben beslaan circa 7.000 ha. Aan de noord- en westzijde van de Weerribben en langs de west-, zuid-, en oostzijde van De Wieden liggen veenweidegebieden.

De belangrijkste natuurwaarden betreffen:

  • De uitgestrekte laagveengebieden met een afwisseling van plassen, moerassen, rietlanden, trilvenen, natte schraalgraslanden, moerasbos met de daarbij behorende bijzondere fauna. Bijzonderheden zijn o.a. de Otter, Grote Vuurvlinder en een aantal zeldzame moerasvogels zoals de Purperreiger, Roerdomp en Lepelaar;
  • Het uitgestrekte veenweidegebied met grote betekenis voor weidevogels;
  • De internationale betekenis voor doortrekkende en overwinterende vogelsoorten, zoals Kleine Zwaan en Kolgans.

In hoofdlijnen wordt in dit gebied gestreefd naar de ontwikkeling van de volgende typen natuur:

  • Uitbreiding van de moerasgebieden door omvorming van een aantal polders tot moerasgebied;
  • Zodanig beheer van de bestaande moerasgebieden dat een goed evenwicht ontstaat tussen natuurbehoud en rietlandbeheer;
  • Versterking van de moerasverbinding tussen De Wieden en de Weerribben en de Wieden het weidevogel- en moerasgebied bij Giethoorn;
  • Behoud en ontwikkeling van de weidevogelpopulaties, vooral gericht op de Grutto, Tureluur en Wulp in de landbouwgebieden en aanvullend meer kritische weidevogels zoals Watersnip, Slobeend en Zomertaling in de reservaten;

De gebiedsopgave en de te nemen inrichtingsmaatregelen voor De Wieden zijn in de paragrafen 3.4 en 3.5 verder uitgewerkt en toegelicht.

2.4.4 Conclusie

Met het opstellen van dit inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” wordt invulling gegeven aan de provinciale verantwoordelijkheid ten aanzien van het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen. In het plan is rekening gehouden met onder andere het ruimtelijke provinciale beleid.

2.5 Waterschapsbeleid

2.5.1 Stroomgebiedbeheerplan

Met de invoering van de KRW is Nederland verdeeld in zeven deelstroomgebieden (Maas, Schelde, Eems, Rijn-Noord, Rijn-Midden, Rijn-Oost, Rijn-West). De provincie Overijssel ligt geheel in het deelstroomgebied Rijn-Oost. Per stroomgebied is er een stroomgebiedbeheerplan vastgesteld. Een stroomgebiedbeheerplan bevat de kaders en voornemens voor het waterbeleid.

Het stroomgebiedbeheerplan voor de periode 2016-2021, waarbinnen ook het Natura 2000-gebied “De Wieden” is gelegen, is op 7 oktober 2015 door de volgende Waterschappen vastgesteld: Waterschap Vechtstromen, Waterschap Drents Overijsselse Delta en Waterschap Rijn en IJssel. De maatregelen voor gunstige watercondities in Natura 2000-gebieden zijn opgenomen in de factsheets van het meest relevante KRW-waterlichaam en in het maatregelprogramma bij de stroomgebiedbeheerplannen.

Een stroomgebiedbeheerplan wijkt qua systematiek, begrenzing en juridische verankering af van het Natura 2000-beheerplan. Indien er voor het Natura 2000-gebied strengere waterkwaliteitsvereisten gelden dan in het stroomgebiedbeheerplan is opgenomen, dan gaan de Natura 2000-eisen voor. Een belangrijk onderdeel van de stikstofmaatregelen is hydrologisch herstel rond de Natura 2000-gebieden, omdat daarmee de gevoeligheid van die natuur voor stikstofdepositie kleiner wordt. In het stroomgebiedbeheerplan is aangegeven dat het Waterschap voor de maatregelen in het kader van Natura 2000 het spoor volgt van de Natura 2000-beheerplannen.

2.5.2 Waterbeheerplan

Waterschappen hebben speciale taken voor water, namelijk het zorgen voor een goede bescherming tegen hoog water, het zorgen voor een functionerend regionaal watersysteem en het zuiveren van afvalwater. In het Waterbeheerplan beschrijft het waterschap op welke wijze hier invulling aan wordt gegeven en komen in hoofdlijnen de hiervoor benodigde maatregelen aan de orde.

De toenmalige waterschappen Vechtstromen, Reest en Wieden, Groot Salland en Rijn en IJssel hebben gezamenlijk het Waterbeheerplan 2016-2021 opgesteld. Hierin staat dat de waterschappen voor de Natura 2000-gebieden de GGOR-maatregelen bepalen, als onderdeel van het door de provincies geregisseerde gebiedsproces. GGOR staat voor Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime. GGOR-maatregelen zijn hydrologische maatregelen op inrichtingsniveau, die zich richten op de inrichting van de waterhuishouding in een gebied, mede rekening houdend met de eisen die de ecologie aan een oppervlaktewater stelt. Hierbij zijn uiteraard de omliggende landbouwgebieden nauw betrokken, want voor een optimale landbouw zijn goede watercondities nodig. Tevens is aandacht besteed aan de verdroging van natuurgebieden.

2.5.3 Keur

Waterschappen stellen een Keur vast. Dit is een verordening met regels voor waterkeringen, watergangen en waterstaatswerken. Voor (bouw)werkzaamheden in de nabijheid van een oppervlaktewater of een dijk is een keurvergunning of keurontheffing van het waterschap nodig. Het waterschap onderzoekt hoe en wat de nadelige gevolgen zijn voor het water of voor de dijken. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een vergunning of ontheffing afgegeven. Voor sommige werkzaamheden zijn algemene regels beschikbaar. Als aan deze regels wordt voldaan, is er geen vergunning of ontheffing nodig, waarbij de werkzaamheden wel bij het waterschap moeten worden gemeld.

In het gebied waar de waterbeheerder de (bestaande) natuurdoelen ondersteunt, ligt de verantwoordelijkheid van het watersysteem bij het waterschap en is deze vastgelegd in de Keur.

2.5.4 Legger

Naast een Keur stellen waterschappen ook een legger vast. In de legger staat waaraan de waterlopen moeten voldoen, wie waar voor welk onderhoud verantwoordelijk is en wat de beschermingszones zijn. Naast de ligging, de beschermingszone van de sloten, kanalen, meren enz. zijn ook de vorm, afmeting en constructie (het profiel) waaraan ze moeten voldoen, aangegeven.


Het Waterschap Drents Overijsselse Delta gebruikt de legger onder andere voor vergunningverlening en stelt de legger periodiek opnieuw vast om wijzigingen door te voeren.

De meest recente legger voor het plangebied dateert van 4 september 2018 en daarbij is aangesloten in het onderhavige bestemmingsplan. Naast de primaire waterkering zijn de keringen (peilscheiding tussen twee peilen in het nieuwe plan) als 'overige waterkering' in het ontwerp inpassingsplan geregeld. In het plangebied zijn geen regionale waterkeringen gelegen. Waarbij wordt opgemerkt dat de natuurkades geen status hebben en ook als zodanig niet in het inpassingsplan juridisch zijn geregeld.

2.5.5 Conclusie

Het inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de toelichting is gevoegd, voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is in afstemming met het Waterschap Drents Overijsselse Delta opgesteld. Het waterschap maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter' en is direct betrokken bij het gebiedsproces. In het inpassingsplan is rekening gehouden met het waterschapsbeleid.

2.6 Gemeentelijk beleid

In het gemeentelijk ruimtelijk beleid zijn met name structuurvisies, beheersverordeningen en bestemmingsplannen belangrijke instrumenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het in lijn brengen van hun bestemmingsplannen en structuurvisies met de geldende wetgeving en beleid.

Het Natura 2000-gebied “De Wieden” ligt op het grondgebied van de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland. Aangezien de deelgebieden uitsluitend zijn gelegen binnen de gemeente Steenwijkerland is voor onderhavig PIP ook uitsluitend het beleid van deze gemeente relevant. De relevante ruimtelijke beleidsstukken worden kort toegelicht.

2.6.1 Omgevingsvisie Steenwijkerland (2017)

De Omgevingsvisie is een integrale visie en beschrijft op hoofdlijnen het beleid voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn. Het beschrijft de kwaliteiten van de fysieke leefomgeving in het buitengebied en het natuurgebied Weerribben-Wieden en schets de ambitie van de gemeente om de beleefbaarheid van de natuur en de kwaliteit van het landschap te verbeteren.

Ten aanzien van het thema "Landelijk gebied" is opgenomen dat over 15 jaar:

  • het Nationaal Park nog steeds de belangrijkste parel van het landelijk gebied is. Inwoners voelen zich ermee verbonden. De toeristische potentie van de Weerribben-Wieden wordt ten volle benut. Daarmee is het Nationaal Park een belangrijke stimulans voor de economie in onze regio.
  • de kwaliteit van het landschap voorop staat. De waarde van de karakteristieke landschapselementen van en voor het gebied wordt erkend. Denk aan houtwallen, hoogteverschillen (van + 20m NAP tot – 2m NAP) en beplanting. Daar wordt in geïnvesteerd door ze te houden en onderhouden.
  • het landelijk gebied springlevend is. Er is geen leegstand en schuren worden voor meerdere doeleinden gebruikt. Inwoners krijgen de ruimte om – met behoud van de landschappelijke kwaliteit – te ondernemen. Daarmee blijft de agrarische sector zorgen voor werkgelegenheid.
  • veel lokale ondernemers actief zijn in recreatie en toerisme. Hoogwaardige accommodaties trekken een nieuwe groep toeristen aan. Er is een goede spreiding over het gebied. Daardoor is van massatoerisme in Steenwijkerland geen sprake.
  • de geschiedenis van de Koloniën van Weldadigheid leesbaar is in het landschap en levert dit – als toeristische trekpleister – een belangrijke bijdrage aan het gebied.

Vervolgens is aangegeven wat daar voor nodig is:

  • Meer hoogwaardige verblijfsrecreatie. Met kwalitatief hoogwaardige accommodaties worden nieuwe groepen toeristen aangeboord, die langer in het gebied blijven. Die kans ligt voor het grijpen bij nieuwe ontwikkelingen én bij het upgraden van bestaande accommodaties.
  • Een toegankelijk gebied voor de bezoeker die wil genieten. Wie A zegt, moet ook B zeggen. Toeristen uitnodigen de natuur te beleven, betekent ook dat daar mogelijkheden voor zijn. Er is behoefte aan goede fietspaden, goed bevaarbare vaarroutes en nieuwe recreatieplekken.
  • Maatwerk bij agrarische ontwikkelingen. De landschappelijke veelzijdigheid wil men graag behouden. Tegelijkertijd moet er ruimte zijn om te ondernemen. Per gebied wordt bekeken wat mogelijk is. Balans en maatwerk zijn daarbij de sleutelwoorden.
  • 'Bestaand gebouw, nieuw gebruik'. Leegstand betekent een kans om te kiezen voor een nieuwe invulling. Dat wordt ruimhartig toegestaan. Uiteraard wel met activiteiten die passen bij de beleving van het landelijk gebied.

2.6.2 Landschapsontwikkelingsplan gemeente Steenwijkerland

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Steenwijkerland dateert uit 2005 en bevat het landschapsbeleid voor het buitengebied. Daarnaast worden in het plan concrete en uitvoerbare projecten benoemd en uitgewerkt. Verder zal het LOP dienen als toetsingskader voor het toekennen van subsidies in het kader van de plattelandsvernieuwing.

Het LOP bevat een landschapsvisie op hoofdlijnen die uitgewerkt is in een nadere uitwerking per deelgebied. Globaal gaat het om enerzijds de parels waarvan de waarden behouden en versterkt worden en waar ruimte is voor ontwikkelingen op maat. Anderzijds zijn er landschapsontwikkelingsgebieden waar mogelijkheden voor landschapsontwikkeling en landschapsversterking zijn.

2.6.3 Conclusie

Het inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de toelichting is gevoegd, voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is in afstemming met de gemeente Steenwijkerland opgesteld. De gemeente maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter' en is direct betrokken bij het gebiedsproces. In het inpassingsplan is rekening gehouden met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Gebied en planbeschrijving

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de inhoud van het plan beschreven waarvoor dit inpassingsplan is opgesteld. In eerste instantie wordt ingegaan op het ontstaan en de huidige (planologische) situatie van het plangebied. Vervolgens is op basis van geldende wetgeving en beleid de opgave voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” bepaald. Daarna wordt in dit hoofdstuk beschreven hoe deze opgave verder is uitgewerkt en welke maatregelen uitgevoerd moeten worden om de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied te behalen.

3.2 Ontstaan en huidige situatie van het plangebied

Samen met de Natura 2000-gebieden “Zwarte Meer” en “Olde Maten en Veerslootslanden” vormen “De Wieden” en “Weerribben” één van de grootste laagveengebieden van Noordwest-Europa.

In een deel van De Wieden en de Weerribben vindt rietteelt plaats. Deels vindt dit plaats op eigen gronden, maar voor een belangrijk deel op gepachte gronden van Natuurmonumenten of Staatsbosbeheer. Om productie te bevorderen, worden de rietpercelen in de zomerperiode bevloeid met oppervlaktewater. Het riet wordt geoogst in de winter. Daarvoor mogen de waterpeilen in die periode niet te hoog zijn.

Het gebied De Wieden is een uitgestrekt laagveenmoeras met meren en kanalen met daartussen natte graslanden, natte heiden, trilvenen, galigaanmoerassen, rietland en moerasbos. Het gebied is een restant van het laagveengebied dat zich ooit van Zwolle tot ver in Fryslân uitstrekte. Een groot deel bestaat uit uitgeveende petgaten. Alle successiestadia van open water tot en met moerasheide en veenbos zijn aanwezig. Het gebied De Wieden is beïnvloed door het oude rivierstelsel van de Overijsselse Vecht. Er komen ondiepe kleiafzettingen voor. Door vervening, met bredere petgaten, zijn de grote meren ontstaan. Het Giethoornse- en Duiningermeer zijn natuurlijke meren.

3.3 Huidige planologische situatie

De uitwerkingsgebieden van het Natura 2000-gebied “De Wieden” waar de voorgenoen maatregelen plaats gaan vinden, liggen in de gemeente Steenwijkerland. Op deze uitwerkingsgebieden is de beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014 van toepassing is. De beheersverordening is een tussenstap om te komen tot een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. De gemeente Steenwijkerland is voornemens de verordening te vervangen door een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte onder de Crisis en Herstelwet (omgevingsplan).

Ook vindt op gronden waar het bestemmingsplan "Watersportpark Tussen De Diepen" (vastgesteld 5 december 2007) van toepassing is, inrichting plaats.

3.3.1 Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014

De beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014, is op 9 december 2014 door de gemeenteraad van Steenwijkerland vastgesteld. De gronden binnen het plangebied van dit inpassingsplan hebben de bestemmingen 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden', Natuur' en 'Natuur-1' volgens de geldende beheersverordening. De gronden met de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden' zijn voornamelijk bedoeld voor agrarisch (bedrijfs- en hobby)matig gebruik, behoud en ontwikkeling van ecologische waarden, rietteelt en bescherming, instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden. Gebouwen zijn niet toegestaan, tenzij er sprake is van een specifieke bouwaanduiding. Vergunningen worden alleen verleend als er geen sprake is van onevenredige aantasting van de genoemde waarden.

De maatregelen die voorzien zijn op de als 'Natuur' en 'Natuur-1' bestemde gronden zijn juridisch planologisch al mogelijk. Onder de geldende bestemming Natuur uit de beheersverordening Steenwijkerland is in de bestemming Natuur echter ook bestaand agrarisch gebruik, waaronder rietteelt toegestaan. Dit gebruik is niet in lijn met de inrichting van de gebieden als Natuurgebied. Daarom is ervoor gekozen om, in tegenstelling tot het voorontwerp PIP (waarbij alleen de agrarische bestemming werd gewijzigd), ook de Natuurbestemming te wijzigen in een nieuwe bestemming Natuur. Daarom is het plangebied van het ontwerp PIP aanzienlijk vergroot ten opzichte van het plangebied van het voorontwerp-PIP. Op een enkele plek is rietteelt nog mogelijk. Dit is afzonderlijk “aangeduid” in het ontwerp PIP.

Daarnaast zijn aan de gronden waar de maatregelen betrekking op hebben ook nog de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waterstaat - Waterkering' toegekend in de geldende beheersverordening. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' beschermt gronden waar archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn. In de dubbelbestemmingen is aangegeven dat activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op de archeologische waarden niet mogen plaatsvinden. Voordat een activiteit uitgevoerd mag worden moet middels een onderzoek of een vergunning aangetoond worden op welke wijze met de aanwezige waarden wordt omgegaan. De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' beschermt de aanwezige waterstaatsbelangen. Gebouwen anders dan ten dienste van de dubbelbestemming zijn hier niet toegestaan.

3.3.2 Omgevingsplan Buitengebied Steenwijkerland

Inmiddels is op 14 juni 2017 door de gemeente Steenwijkerland het ontwerp Omgevingsplan Buitengebied Steenwijkerland met identificatienummer NL.IMRO.1708.OPBUITENGEBIEDSTW-ON01 ter inzage gelegd. Om er voor te zorgen dat de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "De Wieden" ook in nieuwe bestemmingsplanen/omgevingsplannen gerespecteerd worden, is in artikel (12.1) een bevoegdheidsverklaring conform artikel 3.26 lid 5 Wro opgenomen. De bevoegdheidsverklaring houdt in dat de gemeenteraad van Steenwijkerland bevoegd is bestemmingsplannen vast te stellen voor gronden of delen van gronden van dit plan onder de voorwaarden dat:

  • De uitvoering van maatregelen ten behoeve van het realiseren van het inrichtingsplan zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting is gerealiseerd dan wel op een andere wijze wordt gewaarborgd dat zicht bestaat op realisatie van het inrichtingsplan;
  • De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "De Wieden" in het nieuwe bestemmingsplan gerespecteerd blijven.

3.4 Gebiedsopgave

3.4.1 Natura 2000 beheerplan

Het beheerplan voor de Natura 2000-gebieden De Wieden en Weerribben is op 30 mei 2017 vastgesteld door de provincie Overijssel. Aan de hand van het vastgestelde beheerplan wordt de vergunningverlening voor nieuwe activiteiten eenvoudiger. Voor bestaande activiteiten is nu duidelijk wat wel of niet vergunningvrij is. Het beheerplan is van toepassing voor een periode van zes jaar.

Algemene doelen

Voor alle Natura 2000-gebieden gelden algemene doelen. De gebieden moeten bijdragen aan het behoud en indien van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie, die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn. Dit behelst de benodigde bijdrage van het gebied aan het streven naar een op landelijk niveau gunstige staat van instandhouding voor de habitattypen en de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het Natura 2000-gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Voor een aantal kernopgaven is aan concrete gebieden een ‘sense of urgency’ voor beheer of watercondities toegekend. Daarnaast kan sprake zijn van een aanvullende wateropgave. Een ‘sense of urgency’ is toegekend als binnen enkele jaren mogelijk een onherstelbare situatie ontstaat waardoor de kernopgave en de daarbij behorende instandhoudingsdoelstellingen niet meer realiseerbaar zijn. De kernopgaven en de aanduiding van ‘sense of urgency’ zijn van belang bij de focus van de Natura 2000-beheerplannen en de prioritering van maatregelen.

De opgave

De Wieden heeft 6 kernopgaven:

  • 4.08 Evenwichtig systeem. Nastreven van een meer evenwichtig systeem (waterkwaliteit, waterkwantiteit en hydromorfologie): waterplantengemeenschap (voor kranswierwateren H3140 en meren met krabbenscheer en fonteinkruiden H3150), zwarte stern A197, platte schijfhoren H4056 en vissen zoals onder andere bittervoorn H1134, grote modderkruiper H1145, kleine modderkruiper H1149 en insecten zoals de gestreepte waterroofkever H1082. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.09 Compleetheid in ruimte en tijd. Alle successiestadia laagveenverlanding in ruimte en tijd vertegenwoordigd: overgangs- en trilvenen (trilvenen en veenmosrietlanden) H7140A en H7140B met onder meer grote vuurvlinder H1060, groenknolorchis H1903 en vochtige heiden (laagveengebied) H4010B, blauwgraslanden H6410, galigaanmoerassen H7210* en hoogveenbossen H91D0*, in samenhang met gemeenschappen van open water. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.11 Plas-dras situaties. Plas-dras situaties voor smienten A050 en broedvogels zoals porseleinhoen A119 en kwartelkoning A122;
  • 4.12 Overjarig riet. Herstel van grote oppervlakten/brede zones overjarig riet, inclusief waterriet, door herstel van natuurlijke peildynamiek en tegengaan verdroging voor rietmoerasvogels, zoals roerdomp A021, purperreiger A029, snor A292 en grote karekiet A298.

Hiervoor geldt een wateropgave;

  • 4.15 Vochtige graslanden. Herstel inundatie, behoud en nieuwvorming blauwgraslanden H6410, mede als leefgebied van de watersnip A153. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.16 Rui- en rustplaatsen. Voldoende ruiplaatsen en rustgebieden voor watervogels, zoals fuut A005, ganzen en kuifeend A061.

In De Wieden en de Weerribben is sprake van een ‘sense of urgency’ voor de kernopgaven evenwichtig systeem en compleetheid in ruimte en tijd. De sense of urgency betreft een wateropgave. Dit betekent dat op korte termijn aanvullende maatregelen nodig zijn ten aanzien van de watercondities. Deze aanvullende maatregelen zijn nader uitgewerkt in het inrichtingsplan dat in paragraaf 3.5 wordt toegelicht.

De maatregelen voor de eerste beheerplanperiode (uitvoering binnen zes jaar na vaststelling) uit het beheerplan zijn in onderstaande tabel op een rij gezet.

Deelgebied   Type maatregelen en omvang in hectare (ha)  
Muggenbeet   De realisatie van blauwgrasland (10 ha)
De realisatie van leefgebied voor de Grote Vuurvlinder (150 ha)
De realisatie van een verbinding voor de Grote Vuurvlinder tussen Noordmanen en Dwarsgracht/St. Jansklooster
De realisatie van leef-, broed- en foerageergebied voor moerasbroedvogels, zoals de Roerdomp, Rietzanger, Bruine Kiekendief, Kwartelkoning, Porseleinhoen, Zwarte Stern (totaal 184 ha)  
Verbinding Vollenhovermeer   Leef- en broedgebied Grote Karekiet (10 ha)
De realisatie van een natuurverbinding tussen De Wieden en het Vollenhovermeer  
Duinweg Leeuwte   Leef- en broedgebied Grote Karekiet (10 ha)
De realisatie van leef-, broed- en foerageergebied voor moerasbroedvogels, zoals de Bruine Kiekendief, Porseleinhoen, Zwarte Stern (totaal 22 ha)  

Tabel: De doelstellingen deelgebied in De Wieden voor in de 1e beheerplanperiode

3.4.2 Wijziging aanwijzingsbesluit ("veegbesluit")

Het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft een zogenaamd veegbesluit genomen voor 100 Natura 2000 gebieden in Nederland (Ontwerpwijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 5 maart 2018, Staatscourant). In deze Natura 2000-gebieden kwamen ten tijde van de aanwijzing bepaalde habitattypen en soorten voor waarvoor in het aanwijzingsbesluit nog geen instandhoudingsdoelen waren geformuleerd. Het veegbesluit herstelt deze situatie en formuleert voor de betreffende natuurwaarden nu ook instandhoudingsdoelen. Voor De Wieden en Weeribben gaat het om H6430B Ruigten en zomen (harig wilgenroosje) als aanwezige waarde.


De wijzigingen in de aanwijzingsbesluiten betreffen vooral nieuwe interne (beheer)maatregelen. Dus hoofdzakelijk in het bestaande natuurgebied, zonder gevolgen voor gronden buiten de Natura 2000-gebieden. Het veegbesluit leidt niet tot nieuwe externe maatregelen. Voor de betrokken grondeigenaren in de Uitwerkingsgebieden Natura 2000 ziet de provincie daarom geen gevolgen. De uitvoering van de interne beheermaatregelen wordt afgestemd met de terreinbeherende organisaties. De wijziging van het aanwijzingsbesluit brengen geen planologische maatregelen met zich mee die meegenomen moeten worden in dit PIP.

3.5 Omschrijving inrichtingsplan

Om invulling te geven aan de doelstellingen uit het Natura 2000-beheerplan in de planuitwerking is een ontwerpproces gestart voor elk van de deelgebieden. In verschillende typen workshops hebben betrokken partijen gewerkt aan een ontwerp voor de inrichting van de nieuwe natuurgebieden. Hierin werkt men van grof naar fijn, zoals nader toegelicht in paragraaf 4.2.2 van het plan-MER dat als bijlage 3 is bijgevoegd. De inrichtingsmaatregelen om de beoogde natuurdoelen te bereiken zijn verder beschreven en onderbouwd in het inrichtingsplan dat als bijlage 1 is bijgevoegd. Onderstaand is de invulling per deelgebied weergegeven.

3.5.1 Deelgebied 6: Muggenbeet
3.5.1.1 Ligging en doelsoorten

Het deelgebied Muggenbeet grenst aan het noordwestelijke deel van De Wieden en ten zuiden van Noordmanen/N333. Het gebied is ca. 344 ha groot.


Een groot deel van het deelgebied bestaat uit binnenwater, namelijk het Giethoornsche meer en het Duinigermeer. Het relatieve natte gebied wordt tegenwoordig voornamelijk gebruikt voor zowel intensieve- als extensieve landbouw in de vorm van veeteelt. Daarnaast liggen er rietlanden en kraggen in het gebied. De rietlanden zijn voornamelijk te vinden langs en rond het Duinigermeer en in het noordwestelijke deel van het gebied. Kraggen zijn ontstaan als gevolg van verlanding in het hart van de polder Muggenbeet. Het gebied is van belang voor de verbinding voor plant- en diersoorten tussen de gebieden De Wieden en Weerribben, in het bijzonder de grote vuurvlinder en blauwgraslanden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0006.png"

Figuur: Ligging deelgebied Muggenbeet


De doelsoorten waarvoor ruimtelijke ingrepen plaatsvinden in deelgebied Muggenbeet zijn de Grote Vuurvlinder (inclusief verbinding), Roerdomp, Bruine Kiekendief, Rietzanger, Kwartelkoning, Zwarte Stern en blauwgrasland.

3.5.1.2 Schetsontwerp

Er is gestart met het maken van een schetsontwerp. Dit schetsontwerp is gebruikt voor de inschatting van kansen, risico's en aandachtspunten voor het vervolg-ontwerpproces. Deze paragraaf geeft een beknopte omschrijving van de maatregelen die plaatsvinden in het deelgebied Muggenbeet. In het deelgebied wordt het volgende gerealiseerd:

  • Kraggenlandschap: Een landschap bestaande uit ribben (verhogingen), moerasvegetaties en open water waarop voor een deel een laag drijvende planten op water (een tussenstadium in het verlandingsproces) voorkomt. Dit houdt het graven van nieuwe sloten en het verbreden van bestaande sloten in, met een maximale diepte van rond de 1 meter. Er wordt een aantal sloten gegraven. Een sloot heeft een breedte van max. 10-15 meter.
  • Vochtig grasland: Nat grasland met greppels en sloten met slikkige oevers. Hiervoor is een verhoging van het peil of maaiveldverlaging noodzakelijk en dienen greppels te worden verondiept en taluds van greppels te worden verflauwd. Doordat het water 's winters en begin voorjaar tot op maaiveld staat, heeft vegetatie geen kans om te groeien en blijft de bodem lang open. Met beheer (plaggen/maaien/opschonen) dient de bodem periodiek open gehouden te worden. Als het waterpeil hoger komt te staan, is er een kade om het gebied nodig om kwetsbare delen (bewoning, agrarisch gebied en andere natuurpercelen) te beschermen. Met afgraven zijn er minder effecten buiten het gebied (vernatting), maar het is een relatief kostbare ingreep, omdat het vrijkomend materiaal moet worden vergraven, getransporteerd en verwerkt. Daarnaast is het aardkundig niet wenselijk om de bodem te verstoren.
  • Aaneengesloten gebieden met rietland die met regelmaat worden doorsneden met brede watergangen, waarlangs waterriet en bloemrijke ruigten zich kunnen ontwikkelen. Het rietland wordt extensief beheerd (één keer per 2 á 3 jaar maaien). Dit kan worden ontwikkeld door:
    • 1. de bestaande watergangen te dempen of een aantal watergangen te verbreden en accentueren; plas dras situaties maken;
    • 2. in de winter de rietlanden te laten inunderen en in de zomer het oppervlaktewaterpeil, en daarmee ook het grondwaterpeil, uit te laten zakken net onder maaiveld.
  • Blauwgrasland: Ontwikkelen van blauwgrasland op bestaande, veelal ongeroerde graslandpercelen. Blauwgrasland is in het gebied mogelijk te realiseren door het peilregime aan te passen (met name peilen te verhogen) en bij hoge fosfaatgehalten in de bovenlaag af te plaggen. Ontwikkelen door verschralen (veel maaien en afvoeren) evt. aangevuld met uitmijnen en/of periodiek inunderen met basenrijk boezemwater.
  • Realiseren historische meer: Aan de westelijke zijde wordt een meer gecreëerd, dat van oudsher op deze plek lag. Langs de randen van het meer kan waterriet zich ontwikkelen en drijvende vegetatie met onder andere krabbescheer zich vestigen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0007.png"

Figuur: Een voorbeeld van een schetsontwerp Muggenbeet (Arcadis, 2018e)

3.5.1.3 Voorkeursvariant

Het schetsontwerp, op grond waarvan kansen, risico's en aandachtspunten voor verder ontwerp zijn getraceerd, is samen met de omgeving uitgewerkt tot voorlopig ontwerp. Hierbij zijn de principes: projectie van doelen, peilopzet waar behulpzaam, maaiveldverlaging waar nodig en streven naar een duurzame beheeroplossing. Aangezien er geen redelijkerwijze in beschouwing te nemen varianten zijn, is dit tevens de enige variant die in het MER beoordeeld is. Dit is de voorkeursvariant (VKV) genoemd. Deze VKV wordt door middel van dit PIP juridisch-planologsch mogelijk gemaakt.


De VKV kenmerkt zich als volgt:

  • Er loopt een kraggenlandschap als een slinger vanaf de N333 bij Muggenbeet naar het zuidoosten bij Jonen waar de verbindingszone aansluit op de bestaande natuur in De Wieden. In het kraggenlandschap liggen diverse keringen en natuurkades en worden nieuwe gerealiseerd.
  • Er zijn twee locaties waar blauwgrasland wordt gerealiseerd (ten zuiden van Muggenbeet en ten noorden van het Duinigermeer) en vier locaties met riet (drie kleinere locaties bij Muggenbeet en één grote locatie in het middendeel van het deelgebied).
  • Er wordt met de inrichting van het noordelijke deel van het gebied een-op-een aangesloten op de historische verkavelingsstructuur, voor zover dat mogelijk is. Bij het graven van sloten en de aanleg van natuuroevers is hier rekening mee gehouden. Daarnaast sluit de inrichting zo veel mogelijk aan bij de bestaande natuurwaarden.
  • Het gebied blijft grotendeels op het boezempeil. Ten zuiden van Noorderdiep wordt het peil verhoogd ten opzichte van het huidige voor de landbouw ingestelde peil.
  • Rond erven wordt standaard een ringsloot/drainage aangelegd ten behoeve van drooglegging.

  • afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0008.png"

Figuur: Voorkeursvariant inrichting deelgebied Muggenbeet (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

Tijdens het ontwerpproces is gekeken of variatie mogelijk is wat betreft de inrichting van het terrein. Duidelijk geworden dat er maar één redelijkerwijs in beschouwing te nemen variant VKV is voor het deelgebied Muggenbeet, waarmee de opgaven zijn te behalen én volgens de meest efficiënte condities:

  • De verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder loopt vanaf de Weerribben, over de N333 en westelijk van het dorp Muggenbeet, over het Noorderdiep, langs de westoever van het Giethoornsche Meer naar het zuiden, waar deze aansluit op het deelgebied Dwarsgracht.
  • De doelsoorten Roerdomp, Rietzanger en Bruine Kiekendief hebben baat bij aaneengesloten rietlanden met een variatie van open water, waterriet, (overjarig) riet en bloemrijke rietruigten. Deze zijn zoveel mogelijk geconcentreerd in delen met voldoende omvang en aangesloten op bestaande rietlanden binnen het deelgebied.
  • Doelsoort de Zwarte Stern profiteert van leefgebied van de Grote Vuurvlinder.


De inrichting hanteert als randvoorwaarde dat de (latent) aanwezige cultuurhistorische patronen zoveel mogelijk worden gevolgd. Met bovenstaande indeling en aanpak zijn relatief weinig inrichtingsmaatregelen en nauwelijks maaiveldverlaging nodig. Dit ontwerp vormt dan ook een duurzame invulling van de beoogde nieuwe inrichting van het deelgebied Muggenbeet.

3.5.1.4 Inrichtingsmaatregelen

Vanwege de omvang en heterogeniteit van het deelgebied Muggenbeet is gekozen om het gebied voor de maatregelenbeschrijving op te delen in 6 subdeelgebieden. Hieronder is een overzichtskaart van deze opdeling weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0009.png"

Figuur: 6 subdeelgebieden Muggenbeet

3.5.1.4.1 Subdeelgebied Muggenbeet (noordzijde Moddergat)

Dit subdeelgebied bevindt zich tussen het dorp Muggenbeet en de N333. Het is de eerste zone in het deelgebied Muggenbeet waar Grote Vuurvlinders aankomen in hun migratie vanuit de Weerribben. Het gebied kent grotendeels nog een landschap van kraggen en ribben en enkele graslanden die nog in agrarisch gebruik zijn. Doel is om hier het leefgebied voor de migrerende Grote Vuurvlinder in dit gebied te optimaliseren.

Ecologische (her)inrichting kraggenlandschap

Concreet betekent dit versterken van het hier al aanwezige kraggenlandschap met open water en natte strooiselruigte (verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder). Een landschap bestaande uit ribben (verhogingen), kruidenrijke moerasvegetaties en open water met deels drijftillen (een laag drijvende planten op water). Er wordt aangesloten bij de bestaande structuur waar verspreid al petgaten aanwezig zijn. Om de vereiste verschillende verlandingsstadia in het bestaande kraggenlandschap te herstellen, worden deels de bestaande petgaten opgeschoond, d.w.z. verlandingsvegetatie verwijderd. Dit stimuleert weer jonge verlanding en de vestiging van waterzuring.


Op de graslanden tussen de N333 en Muggenbeet en Muggenbeet en De Riete wordt een vergelijkbaar kraggenlandschap aangelegd. De ophoging die op het perceel langs de N333 is aangebracht, wordt deels verwijderd en er worden op basis van het historische landschapspatroon weer kraggen (petgaten/open water) aangelegd. Met de vrijkomende grond worden bestaande ribben in het huidige kraggenlandschap met gemiddeld 20 cm opgehoogd.


Deze (her)inrichting sluit grotendeels aan bij het historisch gebruik in Muggenbeet. Dit sluit ook goed aan bij de bestaande inrichting met beheertypen als moeras, kruidenrijk grasland en gemaaid rietland. De bestaande natuur (habitattype ruigte en zomen H6430A) aan de westzijde blijft gehandhaafd.


Optimalisatie hydrologie

Aanpassing peilen

Wanneer het gebied permanent wordt aangesloten op de boezem (peil: -0.73/-0.83) blijft het gebied permanent geïnundeerd en ontwikkelt de gewenste vegetatieontwikkeling zich niet, aangezien de huidige maaiveldhoogtes van met name de ribben door onder andere bodemdaling te laag liggen. Het peil dient dus in de loop van de jaren 'mee te groeien' met het maaiveld. Daarnaast worden de ribben licht opgehoogd om een goed basismaaiveldniveau te verkrijgen op de ribben.


Het peil wordt hiervoor verruimd t.o.v. van -0.83 NAP. Hiermee komt het gebied in de toekomstige situatie in peilvlak 3 op een bovenpeil van -0.73 en onderpeil van -1.00.

Fysieke aanpassing watersysteem

Om het peil in het gebied enigszins te kunnen sturen, wordt een verbindingssloot door het gebied gelegd die de bestaande en nieuwe kraggen met elkaar verbindt. Deze waterloop verbindt het deelgebied met De Riete (boezemwaterloop). Voor peilsturing wordt een inlaat bij De Riete aangebracht, waarmee indien nodig de polder kan worden afgesloten van de boezem. Onder de weg Muggenbeet wordt een duiker aangelegd die de gebieden aan weerszijden van de weg met elkaar verbindt. Tevens wordt de duiker uitgerust met een Otterpassage (looprichel).


Rondom het meest zuidelijk gelegen perceel wordt een kering gelegd om het waterpeil op een gewenst niveau te kunnen brengen en (mogelijke) effecten op aangrenzende bebouwing tegen te gaan. Midden door het gebied wordt een kade aangelegd om onderhoud aan de verbindingswatergang mogelijk te maken.


Op onderstaande kaart zijn de maatregelen weergegeven. Het realiseren van deze maatregelen is mogelijk gemaakt in de regels, waaraan deze kaart ook als bijlage 1 is bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0010.png"

Figuur: Overzicht maatregelen (voor een beter leesbare kaart zie bijlage 1 bij de regels)

Overige maatregelen

In het gebiedje tussen het dorp Muggenbeet en de N333 is nog verspreid opgaande beplanting aanwezig. Een deel van deze beplanting wordt verwijderd. Het betreft dan de beplanting die nog aanwezig is in het kraggengebied. De beplanting langs de weg wordt gehandhaafd ter afscherming van de weg en de plaats Muggenbeet.

Eindbeeld

De bovenstaande inrichtingsmaatregelen in combinatie met de hydrologische en overige maatregelen leiden tot het onderstaande eindbeeld voor het subdeelgebied Muggenbeet (noordzijde Moddergat).

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0012.png"

Figuur: Uitsnede voorontwerp (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

3.5.1.4.2 Subdeelgebied Muggenbeet (zuidzijde Moddergat)

Dit subdeelgebied bevindt zich tussen Muggenbeet, het landbouwgebied aan de westzijde van het gebied, het Noorderdiep en de landbouwpolder aan de oostzijde van het gebied. Het gebied bestaat grotendeels uit kraggen, vochtige graslanden (deels nog in agrarisch gebruik), rietvelden en open water. Het oude historische verkavelingspatroon is nog een belangrijk kenmerk van dit deelgebied.


Ecologische (her)inrichting

De ecologische inrichting in dit subdeelgebied richt zich op een viertal vegetatietypen:

  • kraggenlandschap;
  • rietland;
  • (kruidenrijke en faunarijke) graslanden;
  • blauwgraslanden.


Het kraggenlandschap en het rietland vormen samen de verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder. Het rietland vormt het leef- en/of foerageergebied van diverse broedvogels en de realisatie van blauwgrasland vormt een belangrijke Natura 2000/PAS-doelstelling.


Vertalend naar een ontwerp betekent dit dat de kleinschalige beekdalontginningen op de zandige oeverwallen langs het meer en de historische waterlopen een andere inrichting krijgen dan de grootschalige veenontginningen (aan de randen van het gebied waar vaak door ruilverkavelingen de historische waarden al zijn verdwenen).

Kraggenlandschap

De verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder wordt parallel aan de oostzijde van de beek Moddergat doorgetrokken in zuidelijke richting (richting het deelgebied Tussen de Diepen).

Langs de noordwest-zuidoost gerichte watergangen in het gebied dient aan de zuidwestzijde de inrichting gericht te zijn op ontwikkeling van hoger opgaand meerjarig riet. Dit levert luwte op aan de noordoostzijde van de watergangen. Aan de zon beschenen noordoostzijde moeten ijle rietlanden (o.a. veenmosrietlanden) met moeraskruiden en bloemrijke natte strooiselruigten (i.v.m. nectarplanten) tot ontwikkeling kunnen komen (mede door beheer).

Plaatselijk mogen het ook bloemrijke natte graslanden zijn met voldoende nectarplanten zoals moerasrolklaver. Ook jonge verlanding met drijftillen (pluimzeggevegetaties met waterzuring) evenals oeverzones met waterzuring langs petgaten en de verbrede sloten zijn van belang. Het gaat dus voornamelijk om het weer terugbrengen van de verschillende stadia van verlanding variërend van jonge verlanding tot de oudere successiestadia met natte ruigtekruiden. Hiervoor wordt het bestaande (natuur)grasland ingericht als kraggenlandschap waarbij rekening gehouden wordt met het historisch verkavelingspatroon. Dit gebeurt door een deel van de bestaande watergangen te verbreden met een breedte variërend tussen de minimaal 5 meter en maximaal met een breedte van 15 meter. Hiermee blijven de contouren van het historische landschap intact.

De schaal van verbreding van de watergang sluit aan op deze historische component. Deze verbreding is onder te verdelen in vier categorieën:

  • bestaande sloten, kraggen en petgaten; deze blijven gehandhaafd en worden waar nodig eenmalig geschoond;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 5 m;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 10 m, deels aansluitend op bestaande door bodemdaling ontstane laagten;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 20 m, deels aansluitend op bestaande door bodemdaling ontstane laagten.

Hierdoor wordt een meer afwisselend watersysteem met smalle en brede watergangen gecreëerd en wordt het landschap intact gelaten. In onderstaande afbeelding is een dwarsprofiel van een verbrede sloot weergegeven (categorie 3).

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0013.png"

Figuur: Dwarsprofiel verbrede sloot (10 m1) in kraggenlandschap


Voordeel van het gebruik van de bestaande slotenstructuur is ook het beperken van grondverzet.


Rietland

Binnen het subdeelgebied bevindt zich al een deel van het areaal rietland dat in het deelgebied Muggenbeet moet worden gerealiseerd. Dit rietland is reeds aanwezig, maar voldoet nog niet aan de eisen die de soorten stellen aan het rietland. Met name de afwezigheid van voldoende open water en daarmee oeverlengte is een groot knelpunt.


Het centraal gelegen rietland heeft reeds een goede basisinrichting en staat in open verbinding met de boezem. Aanvullende maatregelen in het kader van het verbeteren van de ecologische inrichting van dit rietland is niet aan de orde. Hier zal met name door beheersmaatregelen een gevarieerd rietland ontwikkeld moeten worden waarbij plek is voor (water)riet, bloemrijke ruigten en open water. Hierdoor ontstaat een geschikt leefmilieu voor diverse moerasvogels als Roerdomp, Porseleinhoen en Purperreiger en ook voor de Grote Vuurvlinder. Ook liggen hier potenties voor de uitbreiding van het habitattype ruigte en zomen met moerasspirea (H6430A).

In het verleden mondde de Roomsloot via een meer uit in het Noorderdiep. Op kaarten van rond 1930 is dit meer opgenomen als 'meertje'. In de periode rond 1930 is dit meer nagenoeg gehalveerd. Het meer wordt aan de oostzijde in oorspronkelijke grootte hersteld om meer oeverlengte voor foeragerende moerasvogels te creëren. Hierdoor ontstaat geschikt leefgebied voor diverse moerasvogels die voor hun broed- of foerageerhabitat gebruik maken van oevers met waterriet en/of kraggen. Tevens wordt met het herstel van het meertje een stuk historisch landschap hersteld.


Ten zuiden van Muggenbeet ligt nog een onlangs ingericht rietmoeras. Evenals voor het bestaande centraal gelegen rietland zijn hier, op enkele maatregelen gericht op de waterhuishouding na, geen aanvullende inrichtingsmaatregelen noodzakelijk. Ook hier dient met gerichte beheermaatregelen een gevarieerd rietland ontwikkeld te worden. Rietland wordt beheerd als rustgebied; hiermee wordt voldaan aan maatregel AC uit het beheerplan.


Graslanden

De graslanden ten oosten en westen van De Riete worden ingericht als vochtige graslanden (onder andere Dotterbloemhooilanden) waarbij het aanwezige matig voedselrijke grasland wordt uitgebreid om aan te sluiten op de omgeving (polder Halfweg) en het gebied ten westen van Roomsloot (aansluiting met Noorderpolder). Hierdoor ontstaat ook landschappelijk een vloeiende overgang tussen De Wieden en het aanliggende agrarische landschap. Deze graslanden bieden potentieel leefgebied voor onder andere Kwartelkoning en diverse weidevogels. Daarnaast vormen de graslanden een belangrijk foerageergebied voor Zwarte Sterns. Gezien de lage maaiveldligging worden de graslanden met vrijkomend veen gemiddeld 20 cm vlakdekkend opgehoogd. Hiermee wordt de uitgangssituatie voor de ontwikkeling van vochtig grasland aanzienlijk verbeterd.


Voor de graslanden aan de westzijde van het Meertje en Moddergat is gekozen voor de ontwikkeling van kruidenrijke en faunarijke graslanden (droge type). Hiermee wordt dit geschikt leefgebied voor de Kwartelkoning. Dit wordt bereikt door het twee keer per jaar maaien en afvoeren van de vegetatie. Voor de tijdelijke opslag van vrijkomend maaisel wordt een maaiseldepot ingericht. Een maaiseldepot is een voorziening voor opslag van maaisel naast de openbare weg in de vorm van een vlak halfverharding. Andere inrichtingsmaatregelen worden op de graslanden niet uitgevoerd.


Blauwgraslanden

Blauwgrasland stelt hoge eisen aan zijn standplaats. Het voorkomen van onvergraven (ongeroerde) bodems is een belangrijke standplaatseis voor blauwgrasland. Het nog deels voorkomen van dergelijke onvergraven bodems in het subdeelgebied met een goede biochemische bodemsamenstelling (relatief lage gehalten aan fosfaat in de bodem) maken deze plekken zeer geschikt voor de ontwikkeling van blauwgrasland. Dit betreffen de graslanden ten noorden van de Valsche Trog en het Noorderdiep. Ook zijn hier nog zandige oeverwallen aanwezig die relatief rijk zijn aan mineralen waarbij de soorten die voorkomen op het blauwgrasland gebaat zijn. Wat betreft de ecologische inrichting blijven maatregelen beperkt tot het licht schrapen van de bestaande vegetatie en maaisel van bestaande blauwgraslanden uit te strooien op deze geschraapte plekken. In dit maaisel bevinden zich zaden van doelsoorten die tot kieming kunnen komen op deze geschraapte plekken. Om voldoende mineralen in de bodem te krijgen, dienen de graslanden periodiek te worden geïnundeerd met boezemwater. Met behulp van een nog aan te brengen inlaat kan deze inundatie worden gestuurd. Belangrijk hierbij is dat dit in de zomerperiode gebeurt, omdat dan de fosfaatgehaltes in het boezemwater het laagst zijn.


Fosfaat

Een belangrijke randvoorwaarde voor ontwikkeling van blauwgraslanden is de fosfaattoestand van de percelen. Lage fosfaatgehalten zijn voor blauwgraslanden een harde randvoorwaarde. Daarnaast is de basentoestand ook van belang. Uit het fosfaatonderzoek blijkt dat gemeten fosfaatwaarden dusdanig laag zijn, dat geconcludeerd kan worden dat uitmijnen hier niet nodig is


Optimalisatie hydrologie

Aanpassing peilen

Het huidige peil dat wordt gehanteerd in het gebied betreft boezempeil (-0.73/-0.83 t.o.v. NAP). Echter is het waterpeil in het verleden gemanipuleerd met kleine dammen, duikers en afsluiters om het gebied bruikbaar te maken voor agrarische activiteiten. Wanneer deze elementen verdwijnen en het gebied permanent wordt aangesloten op de boezem (peil: -0.73/-0.83) blijft een groot deel van het gebied permanent geïnundeerd en komen de gewenste vegetatieontwikkelingen niet op gang. Dit is het gevolg van onder andere bodemdaling waardoor het huidige maaiveld de afgelopen decennia lager is komen te liggen. Met de nieuwe inrichting is het doel om het maaiveld de komende decennia weer te laten groeien naar net iets boven het boezempeil. Het peil dient dus in de loop van de jaren 'mee te groeien' met het maaiveld om uiteindelijk weer permanent op boezempeil te komen. De komende jaren wordt dus per jaar periodiek een lager peil ingesteld om de bodem te kunnen laten 'groeien'.


De toekomstige onderpeilen in het subdeelgebied die nu op boezempeil staan, en een formeel onderpeil hebben van -0.83 ten opzichte van NAP, worden hiervoor verruimd. Gezien de grote afwisseling in maaiveldhoogtes in het subdeelgebied is per vegetatietype en voorkomen ervan een onderpeil bepaald. Het peil op de westelijk gelegen kruiden- en faunarijke graslanden blijft gehandhaafd: -1.17/-1.47 ten opzichte van NAP.


Fysieke aanpassing watersysteem

Zoals aangegeven, zijn in het verleden door diverse particulieren kunstwerken aangebracht om het waterpeil te sturen. Hierbij werden delen van de polder afgesloten van de boezem en zakte het waterpeil als gevolg van ondergrondse wegzijging tot een gewenst niveau.


In de toekomstige situatie dient peilsturing ook mogelijk te blijven. Hiervoor wordt langs de Meerweg een watergang, afgescheiden met een kering van het aanliggende rietland, aangelegd. Deze watergang wordt door het bestaande windmolengemaal voorzien van water. Wel dient de molen hiervoor verplaatst te worden van de westzijde van de Meerweg naar de oostzijde van de weg. Vanuit de watergang worden de aanliggende gebieden gevoed met of afgesloten van het boezemwater.


Met behulp van keringen worden de verschillende peilgebieden afgesloten van een rechtstreekse verbinding met de boezem. Deze keringen zijn dusdanig gesitueerd dat zij voorkomen dat lager gelegen graslanden of toekomstig kraggenlandschap permanent/jaarrond onder water komen te staan. Keringen die geen functie meer hebben, komen te vervallen (westelijk van rietland).


Het oostelijke vochtige grasland en rietland (ten zuiden van Muggenbeet) en het blauwgrasland wordt ook afgesloten van het boezemwater. Met behulp van een drietal inlaten is peilsturing mogelijk in deze gebieden. Met de inlaat en het windmolengemaal bij het blauwgrasland kunnen de graslanden kunstmatig worden geïnundeerd, wanneer dit nodig is.


Op onderstaande kaart zijn de maatregelen weergegeven. Het realiseren van deze maatregelen is mogelijk gemaakt in de regels, waaraan deze kaart ook als bijlage 1 is bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0014.png"

Figuur: Overzicht maatregelen (voor een beter leesbare kaart zie bijlage 1 bij de regels)

Overige maatregelen

Verspreid in het gebied worden maaiseldepots ingericht. Aangezien de Meerweg een doodlopende weg is, wordt een keerpunt aangelegd voor vrachtwagens die vrijkomend maaisel komen ophalen.


Eindbeeld

De bovenstaande inrichtingsmaatregelen in combinatie met de hydrologische en overige maatregelen leiden tot het onderstaande eindbeeld voor het subdeelgebied Muggenbeet (zuidzijde Moddergat).


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0015.png"


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0016.png" Figuur: Uitsnede voorontwerp (zie bijlage PM bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

3.5.1.4.3 Subdeelgebied Tussen de Diepen

Dit subdeelgebied betreft het gebied tussen de Duinigermeerweg, camping Tussen de Diepen, Noorderdiep en het Giethoornsche Meer, incl. de Leeheven. Het betreft grotendeels graslanden die tot op heden als agrarisch grasland worden gebruikt. Het gebied kent nog een relatief authentieke verkavelingsstructuur met langs het Noorderdiep een lichte verhoging van zandige afzettingen uit vroegere perioden.

Ecologische (her)inrichting

De ecologische inrichting in dit subdeelgebied richt zich op een tweetal vegetatietypen:

  • kraggenlandschap;
  • (kruidenrijke en faunarijke) graslanden.

Het kraggenlandschap wordt hier aangelegd als verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder naar De Wieden.


Kraggenlandschap

Het subdeelgebied Tussen de Diepen maakt onderdeel uit van de verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder richting De Wieden. Het gebied is al eeuwen in gebruik geweest als hooiland bij boeren. Vervening heeft hier niet of nauwelijks plaatsgevonden. Een kraggenlandschap met ribben, kraggen en petgaten heeft hier dan ook nooit voorgekomen.

Voor de herinrichting van het gebied brengt deze wetenschap twee belangrijke randvoorwaarden met zich mee:

  • 1. Er zijn in dit deelgebied, voor zover na te gaan, nooit petgaten geweest. De reden is waarschijnlijk dat het hier te zandig en kleiig is door afzettingen van zowel het Noorder- als Zuiderdiep. Het graven van petgaten is dan ook hier niet aan de orde, omdat dit in strijd is met de randvoorwaarde voor het behoud van het historisch verkavelingspatroon.
  • 2. De in het verleden uitgevoerde herverkavelingen hebben weliswaar landschappelijke wijzigingen met zich meegebracht, maar de verkaveling van het gebied is relatief intact gehouden. Met name de kavelinrichting van de percelen, haaks op het Noorderdiep, kan als authentiek en daarmee waardevol worden aangeduid. Er dient dus in dit subdeelgebied, evenals de polder Muggenbeet, rekening gehouden te worden met dit authentieke verkavelingspatroon.


Dit gebied is nu geheel in gebruik als agrarisch grasland en wordt concreet ingericht als kraggengebied waarbij watergangen met variërende breedte worden aangelegd en dus geen nieuwe petgaten worden gegraven. In de huidige situatie zijn er alleen poldersloten aanwezig met een maximale breedte van 1,5 tot 5,0 m1. Het nieuwe watergangenpatroon krijgt een variërende breedte tussen 2 tot max. 20 m1, al dan niet aangevuld met een natuurvriendelijke oever (variërende taluds van 1:2 tot 1:5).


De schaal van verbreding van de watergang sluit aan op deze historische component. Deze verbreding is onder te verdelen in vier categorieën:

  • bestaande sloten, kraggen en petgaten; deze blijven gehandhaafd en worden waar nodig eenmalig geschoond;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 5 m;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 10 m, deels aansluitend op bestaande door bodemdaling ontstane laagten;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 20 m, deels aansluitend op bestaande door bodemdaling ontstane laagten.


De positionering van de watergangen is gelegen over het huidige watergangenstelsel. De watergangen worden aan de noordzijde begrensd door een kleine oeverwal (kering Noorderdiep). Deze wordt niet vergraven. Hierdoor wordt een meer afwisselend watersysteem met smalle en brede watergangen gecreëerd en wordt het landschap intact gelaten. In onderstaande afbeelding is een dwarsprofiel van een verbrede sloot weergegeven (categorie 3).


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0017.png"

Figuur: Dwarsprofiel verbrede sloot (20 m1) in kraggenlandschap


(Kruiden- en faunarijke) graslanden

De meest westelijk gelegen graslanden worden omgezet in kruidenrijk en faunarijk grasland. De reden om deze graslanden hier te ontwikkelen, is dat de graslanden in de eerste plaats goede potenties hebben om richting dit vegetatietype doorontwikkeld te worden en in de tweede plaats hier peilverhoging ongewenst is in verband met de kans op vernattingseffecten op de naastliggende camping. De graslanden vormen in de toekomst een goed leefgebied voor een soort als de Kwartelkoning. Het uitvoeren van inrichtingsmaatregelen is voor nu niet noodzakelijk. Het gewenste vegetatiebeeld dient de komende jaren met beheermaatregelen behaald te worden. Dit betekent dat het gebied deels twee keer per jaar gemaaid moet worden en het maaisel wordt afgevoerd. De Kwartelkoning heeft echter baat bij een late maaiperiode. Om hieraan tegemoet te komen, dient de maaidatum van de eerste maaironde halverwege augustus te liggen. Een tweede maaibeurt dient vervolgens eind september uitgevoerd te worden.

Optimalisatie hydrologie

Aanpassing peilen

Het huidige peil in het gebied betreft het boezempeil in de Leeheven (-0.73/-0.83 t.o.v. NAP) en een polderpeil in het overige gebied (-1.1/-1.2 t.o.v. NAP). Het grootste deel van het subdeelgebied dat nu is aangesloten op het polderpeil komt in de nieuwe situatie ook op boezempeil waarbij het onderpeil lager komt te liggen (-0.73/-1.00 t.o.v. NAP).

Een klein, aanzienlijk lager gelegen deel van het meest westelijk gelegen toekomstig kraggenlandschap, blijft op polderpeil (-1.25/-1.35 t.o.v. NAP). De reden hiervoor is dus de aanzienlijk lagere maaiveldligging van het gebied t.o.v. het overige toekomstige kraggenlandschap langs het Noorderdiep en in de Leeheven.

De kruidenrijke en faunarijke graslanden aan de westkant van het subdeelgebied behouden tevens het polderpeil (-1.25/-1.35 t.o.v. NAP). De noordelijke bermsloot van de Duinigermeerweg en de (deels toekomstige) ontwateringssloten rondom de twee nog aanwezige boerderijen blijven op polderpeil. Het sturen van het peil in de polder en in deze sloten vindt plaats door het bestaand gemaal.

Bij een directe en permanente aansluiting op de boezem (peil: -0.73/-0.83) blijft een groot deel van het gebied permanent geïnundeerd en komen de gewenste vegetatieontwikkelingen niet op gang. Dit is, evenals in het voorgaande subdeelgebied, het gevolg van onder andere bodemdaling waardoor het huidige maaiveld de afgelopen decennia lager is komen te liggen. Met de nieuwe inrichting is het doel om het maaiveld de komende decennia weer te laten groeien naar net iets boven boezempeil. Het waterpeil dient dus in de loop van de jaren 'mee te groeien' met het maaiveld om uiteindelijk weer permanent op boezempeil te komen. De komende jaren wordt dus periodiek een lager peil ingesteld om de bodem te kunnen laten 'groeien'.

De toekomstige onderpeilen in het subdeelgebied die nu op boezempeil staan, en een formeel onderpeil hebben van -0.83 t.o.v. NAP, worden hiervoor verruimd.

Fysieke aanpassing watersysteem

In de toekomstige situatie is peilsturing noodzakelijk om het maaiveld te kunnen laten meegroeien naar boezempeil en voor het uitvoeren van noodzakelijk beheer. Dit betekent dat de polder afgescheiden wordt van een permanente open aansluiting op de boezem. Langs het Noorderdiep ligt een oeverwal met een primaire kering. Deze kering voldoet aan de vereisten voor een primaire kering in de nieuwe situatie. Wel worden een tweetal inlaten aangebracht waarmee vanuit het Noorderdiep water kan worden ingelaten in het kraggengebied. Aan de zuidkant van het gebied worden de verschillende sloten verbonden met een verbindingswatergang die zorgt voor watertoevoer en waterafvoer in en uit de verbrede watergangen (toekomstige kraggen).

Met behulp van keringen en natuurkades worden de verschillende peilgebieden afgesloten van een open verbinding met de boezem. Deze keringen zijn dusdanig gesitueerd dat zij voorkomen dat lager gelegen graslanden of toekomstig kraggenlandschap permanent/jaarrond onder water komen te staan. Met name de kering tussen het kraggenlandschap en het polderpeil langs de twee boerderijen en de Duinigermeerweg is van groot belang om ongewenste effecten op woningen en de weg door het hogere peil te voorkomen.

Voor het afvangen van grondwater wordt de bestaande sloot deels geherprofileerd en deels verlengd rondom de boerderijen. Deze watergang is rechtstreeks aangesloten op het bestaande gemaal ter hoogte van de Duinigermeerweg nr. 3. Voor het behoud van drooglegging van de twee boerderijen wordt een ringdrainage aangelegd die wordt aangesloten op de watergang/gemaal. Deze ringdrainage moet voorkomen dat er geen ongewenste grondwaterstijging plaatsvindt onder de woning.

Op onderstaande kaart zijn de maatregelen weergegeven. Het realiseren van deze maatregelen is mogelijk gemaakt in de regels, waaraan deze kaart ook als bijlage 1 is bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0018.png"

Figuur: Overzicht maatregelen (voor een beter leesbare kaart zie bijlage 1 bij de regels)

Overige maatregelen

De komende jaren worden percelen/ribben nog regelmatig gemaaid en wordt het maaisel afgevoerd. Om het maaisel tijdelijk te kunnen bergen, worden een drietal maaiseldepots aangelegd langs de Duinigermeerweg. Vanaf deze depots kan maaisel worden afgevoerd naar locaties waar het wordt verwerkt.

Eindbeeld

De bovenstaande inrichtingsmaatregelen in combinatie met de hydrologische en overige maatregelen leiden tot het onderstaande eindbeeld voor het subdeelgebied Tussen de Diepen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0019.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0020.png" afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0021.png" Figuur: Uitsnede voorontwerp (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

3.5.1.4.4 Subdeelgebied Zuurkampen / Rietheven en Meerheven

Dit subdeelgebied is gelegen tussen de Duinigermeerweg, Zuiderdiep, Giethoornsche Meer en Hevenweg. Het gebied bestaat voor een deel uit rietland, open water (Duinigermeer), vochtige graslanden en agrarische graslanden. Ook dit subdeelgebied kent nog een relatief authentieke verkavelingsstructuur. Langs het Duinigermeer en Giethoornsche Meer zijn nog (mineraalrijke) zandige afzettingen aanwezig. Tevens is in het verleden een paaiplaats voor snoeken aan de zuidoostzijde van het gebied aangelegd.

Ecologische (her)inrichting

De ecologische inrichting in dit subdeelgebied richt zich op een drietal vegetatietypen:

  • kraggenlandschap;
  • rietland;
  • blauwgraslanden.

Het kraggenlandschap en het rietland vormen samen de verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder. Het rietland vormt het leef- en/of foerageergebied van diverse broedvogels en de realisatie van blauwgrasland vormt een belangrijke Natura 2000/PAS-doelstelling.

Kraggenlandschap

Langs het Giethoornsche Meer ligt nog een klein onderdeel van de verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder. Hier wordt evenals in het voorgaande deelgebied (Tussen de Diepen) het slotenpatroon aangepast en worden bestaande watergangen variabel verbreed.

De schaal van verbreding van de watergang sluit aan op deze historische component. Deze verbreding is onder te verdelen in vier categorieën:

  • bestaande sloten, kraggen en petgaten; deze blijven gehandhaafd en worden waar nodig eenmalig geschoond;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 5 m;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 10 m, deels aansluitend op bestaande door bodemdaling ontstane laagten;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 20 m, deels aansluitend op bestaande door bodemdaling ontstane laagten.

Hierdoor wordt een meer afwisselend watersysteem met smalle en brede watergangen gecreëerd en wordt het landschap intact gelaten.

De inrichting van het bestaande gebied met riet in de 'Leeheven', de meest noordelijk gelegen graslanden in het subdeelgebied en gelegen aan het Giethoornsche Meer, wordt versterkt door het verbreden van bestaande watergangen met eenzelfde afwisseling als hiervoor is beschreven. Met de aanleg van bredere watergangen ontstaan gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van verlandingsvegetaties waarbij de watergangen niet in korte tijd weer totaal verlanden. De smallere watergangen moeten cyclisch geschoond worden om te voorkomen dat deze in korte tijd verlanden en hun functie voor de Grote Vuurvlinder verliezen.

Rietland

Het gebied ten zuiden van het meer Enge (Zuurkampen) en ten zuidwesten van het Duinigermeer (Meer en Rietheven) is momenteel voor een deel al rietland. In de nieuwe situatie wordt dit rietland nog eens versterkt door de bestaande graslanden om te zetten in rietland (ten behoeve van leefgebied voor diverse moerasvogels). Deze graslanden, die nu nog worden bemaald naar agrarisch peil, zijn in potentie op eenvoudige wijze om te zetten in rietland (met name in Rietheven). Met het aanpassen van het bemalingsregime (extensiveren) kan het gebied 's winters weer inunderen en 's zomers uitzakken tot net onder maaiveld. Zo ontstaan gunstige condities voor rietruigten en rietontwikkeling. Voor de doelsoorten moerasvogels dient nog wel variatie aangebracht te worden in het type riet. Door enkele watergangen verspreid in het gebied te verbreden tot een breedte van max. 20 m1 aan wateroppervlak (excl. talud) kan een overgang ontstaan tussen waterriet, bloemrijke ruigten en overjarig riet (laatste met name tussen de watergangen).

Ook aan de uiterste westzijde van het gebied (ten westen en zuiden van de Duinigermeerweg) wordt het bestaande rietland uitgebreid. Door evenals voor het overig te ontwikkelen rietland in het subdeelgebied het peilregime aan te passen ten gunste van rietontwikkeling wordt rietland gecreëerd. De huidige sloten in het te ontwikkelen rietland worden, evenals in het andere te ontwikkelen rietland, verbreed naar een breedte van 20 m.

Blauwgraslanden

In het gebied ten noorden van het Duinigermeer, de Meerheven, is nog veel bewaard gebleven van de historische verkavelingsstructuur en is een groot deel van deze graslanden in het verleden ongeroerd gebleven. Daarnaast zijn er in dit gebied zandafzettingen aanwezig en is de bodem relatief rijk aan natuurlijke mineralen. Deze afzettingen liggen voornamelijk langs het Duinigermeer. Deze graslanden bieden uitstekende potenties voor de ontwikkeling van blauwgraslanden. Met de ontwikkeling van blauwgraslanden kan worden aangesloten op de bestaande verkavelingsstructuur en blijft deze historische structuur ook bewaard. Om de graslanden ook een bijdrage te laten leveren aan het leefgebied van de Grote Vuurvlinder worden verspreid enkele sloten eenzijdig verbreed (breedte: max. 5 m1 open water).

Wat betreft de ecologische inrichting blijven maatregelen beperkt tot het licht schrapen van de bestaande vegetatie (pleksgewijs en 25% van het totale oppervlak aan te ontwikkelen blauwgrasland) en maaisel van bestaande blauwgraslanden uit te strooien op deze geschraapte plekken. In dit maaisel bevinden zich zaden van doelsoorten die tot kieming kunnen komen op deze geschraapte plekken. Om voldoende mineralen in de bodem te krijgen, dienen de graslanden periodiek te worden geïnundeerd met boezemwater. Met behulp van het bestaande windmolengemaal kan deze inundatie worden gestuurd. Belangrijk hierbij is dat dit in de zomerperiode gebeurt, omdat dan de fosfaatgehaltes in het boezemwater het laagst zijn.

Fosfaat

Onder 3.5.1.4.2 (subdeelgebied Muggenbeet/Zuidzijde Moddergat) zijn de randvoorwaarden aan de fosfaattoestand van de bodem en water uiteengezet. Deze voorwaarden zijn ook voor deze te ontwikkelen blauwgraslanden van toepassing.

Specifiek voor dit deel: Aan de noordzijde van het Duinigermeer is op twee locaties bemonsterd voor het fosfaatonderzoek. De waarden voor zowel P-Olsen als fosfaatverzadigingsgraad (FVG) zijn hier in de toplaag van de bodem laag en in het optimale bereik voor blauwgrasland. Wel is de zuurgraad met een pH-CaCl2 van 4,3 (overeenkomend met pH-H2O van 4,8) aan de lage kant (suboptimaal). Ook is het totaal aan ijzer en aluminium gebonden fosfaat (P-ox) wat hoog, wat bij vernatting een risico voor interne eutrofiëring kan betekenen. Mede gezien de aanwezige vegetatie (grasland met ruwe smele) lijkt uitmijnen toch wenselijk ondanks het lage direct beschikbare fosfaat.

Optimalisatie hydrologie

Aanpassing peilen

Het huidige peil in het gebied betreft voor het grootste deel boezempeil (-0.73/-0.83 t.o.v. NAP) met uitzondering van een kleine polder waar een polderpeil wordt gehanteerd (-1.20/-1.40 t.o.v. NAP). In de toekomstige situatie wordt voor het gehele gebied een boezempeil ingesteld.

Bij een directe en permanente aansluiting op de boezem (peil: -0.73/-0.83) blijft een groot deel van het gebied permanent geïnundeerd en komen de gewenste vegetatieontwikkelingen niet op gang.

Met de nieuwe inrichting is het doel om het maaiveld de komende decennia weer te laten groeien naar net iets boven het boezempeil. Het waterpeil dient dus ook in dit subdeelgebied in de loop van de jaren 'mee te groeien' met het maaiveld om uiteindelijk weer permanent op boezempeil te komen. De komende jaren wordt dus per jaar periodiek een lager peil ingesteld om de bodem te kunnen laten 'groeien'.

De toekomstige onderpeilen in het subdeelgebied die nu op boezempeil staan, en een formeel onderpeil hebben van -0.83 t.o.v. NAP, worden hiervoor verruimd.

Fysieke aanpassing watersysteem

In de toekomstige situatie is peilsturing noodzakelijk om het maaiveld te kunnen laten meegroeien naar boezempeil en voor het uitvoeren van noodzakelijk beheer. Dit betekent dat de polder afgescheiden wordt van een permanente open aansluiting op de boezem. Langs het Noorderdiep ligt een oeverwal met een primaire kering. Deze kering voldoet aan de vereisten voor een toekomstige primaire kering in de nieuwe situatie. Wel worden een tweetal inlaten aangebracht waarmee vanuit het Noorderdiep water kan worden ingelaten in het kraggengebied. Aan de zuidkant van het gebied worden de verschillende sloten verbonden met een verbindingswatergang die zorgt voor watertoevoer en waterafvoer in en uit de verbrede watergangen (toekomstige kraggen).

Met behulp van keringen worden de verschillende peilgebieden afgesloten van een permanent open verbinding met de boezem. Deze keringen zijn dusdanig gesitueerd dat zij voorkomen dat lager gelegen graslanden of toekomstig rietland permanent/jaarrond onder water komen te staan. Met name de kering tussen het kraggenlandschap en het polderpeil langs de twee boerderijen en de Duinigermeerweg is van groot belang om ongewenste effecten op woningen en de weg door het hogere peil te voorkomen. De kering vanaf de boerderij aan de Duinigermeerweg 2 richting het westen komt parallel aan het bestaande kavelpad te liggen. Tussen het kavelpad en de kering blijft een ontwateringssloot gehandhaafd die het pad voor de noodzakelijke drooglegging moet voorzien. Een verbindingssloot langs de nieuwe kering aan rietlandzijde verbindt de watergangen met elkaar. De bestaande kering door dit rietland, evenals een deel van de kering in de hoek van de Hevenweg en Duinigermeerweg, komen te vervallen en worden verwijderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0022.png"

Figuur: Dwarsprofiel kering

Voor het afvangen van grondwater wordt de bestaande sloot deels geherprofileerd en deels verlengd rondom de boerderijen. De nog aanwezige twee boerderijen en de oostelijk gelegen bermsloot langs de Duinigermeerweg in het plangebied (Duinigermeerweg 2, 7 en 8) behoudt zijn ontwatering op het bestaande polderpeil (-1.20/-1.40 t.o.v. NAP). Hiervoor worden bestaande sloten licht geherprofileerd richting natuurgrondzijde en wordt de sloot langs de boerderij (Duinigermeerweg 2) verbonden met een duiker onder de Duinigermeerweg op het gemaal aan de Duinigermeerweg. Het sturen van het peil in de polder en in deze sloten vindt plaats door dit bestaande gemaal (-1.20/-1.40 t.o.v. NAP).

Op onderstaande kaart zijn de maatregelen weergegeven. Het realiseren van deze maatregelen is mogelijk gemaakt in de regels, waaraan deze kaart ook als bijlage 1 is bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0023.png"

Figuur: Overzicht maatregelen (voor een beter leesbare kaart zie bijlage 1 bij de regels)

Overige maatregelen

De komende jaren worden percelen/ribben nog regelmatig gemaaid en wordt het maaisel afgevoerd. Om het maaisel tijdelijk te kunnen bergen, wordt een maaiseldepot aangelegd langs de Duinigermeerweg. Vanaf dit depot kan maaisel worden afgevoerd naar locaties waar het wordt verwerkt.

Voor de ontwikkeling van blauwgrasland worden de graslanden de eerste jaren frequenter gemaaid dan de standaard twee keer per jaar maaien/afvoeren. Aangezien de graslanden ver van de openbare weg af liggen, is gekozen de toegang tot de graslanden en naar het bestaande windmolengemaal te verharden met een puinverharding. Dit maakt het mogelijk om met materieel tot bij de blauwgraslanden te komen en maaisel af te kunnen voeren naar het depot aan de Duinigermeerweg.

Eindbeeld

De bovenstaande inrichtingsmaatregelen in combinatie met de hydrologische en overige maatregelen leiden tot het onderstaande eindbeeld voor het subdeelgebied Zuurkampen / Rietheven en Meerheven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0024.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0025.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0026.png"


Figuur: Uitsnede voorontwerp (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

3.5.1.4.5 Subdeelgebied Elsheven

Het laatste subdeelgebied Elsheven bestaat in de huidige situatie uit graslanden waarbij de kavels in een soort slagenpatroon, langgerekt in het landschap liggen. Door het subdeelgebied ligt de oude Tautenburger Sloot, een oude beek die vroeger door het subdeelgebied langs Jonen richting Dwarsgracht liep. Alleen dit deel van de beek is intact gebleven. De graslanden zijn nog in agrarisch gebruik. In dit deelgebied heeft een grensaanpassing plaatsgevonden door middel van een besluit van Gedeputeerde Staten. Deze grenswijziging heeft geen invloed op de haalbaarheid van de doelstellingen.

Ecologische (her)inrichting

Kraggenlandschap

De laatste schakel in de 'verbindingsketting' voor de Grote Vuurvlinder tussen de Weerribben en De Wieden wordt gevormd door het deelgebied Elsheven. Het huidige landschap in een groot deel van het gebied is gevormd door diverse ruilverkavelingen. Alleen de Tautenburger Sloot herinnert aan oudere tijden.

Als onderdeel van de verbindingszone wordt het gebied ingericht als kraggenlandschap. Hierbij wordt met de herinrichting van het gebied aangesloten op het bestaande waterlopenstelsel waar het gaat om de vormgeving van verbrede watergangen.

In het zuidelijke deel, waar de graslanden liggen tussen de oude Tautenburger Sloot en grenzen aan de oevers van de Walengracht, is nog een authentieke verkaveling aanwezig.

Om deze graslanden onderdeel uit te laten maken van het kraggenlandschap is hier gekozen om de watergangen en ook de oude Tautenburger Sloot eenzijdig te verbreden waarbij een waterloopbreedte ontstaat tussen de 3 m1 en max. 5 m1. De beekloop wordt eenzijdig (westoever) verbreed en krijgt een breedte van max. 10 m1. De oostoever wordt niet aangepast vanwege behoud van dit cultuurhistorisch waardevolle karakter.

De overige graslanden (westelijk gelegen van de Walengracht en Tautenburger Sloot) zijn nu geheel in gebruik als agrarisch grasland en worden ingericht als kraggengebied waarbij watergangen met variërende breedte worden aangelegd. In de huidige situatie zijn er alleen poldersloten aanwezig met een maximale breedte van 3,0 m tot 5,0 m1. Het nieuwe watergangenpatroon krijgt een variërende breedte tussen 5 en max. 20 m1, al dan niet aangevuld met een natuurvriendelijke oever (variërende taluds van 1:2 tot 1:5).

De schaal van verbreding van de watergang sluit aan op deze historische component. Deze verbreding is onder te verdelen in vier categorieën:

  • bestaande sloten, kraggen en petgaten; deze blijven gehandhaafd en worden waar nodig eenmalig geschoond;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 5 m;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 10 m, deels aansluitend op bestaande door bodemdaling ontstane laagten;
  • verbreding van bestaande sloten tot een maximumbreedte van 20 m, deels aansluitend op bestaande door bodemdaling ontstane laagten.

In onderstaande afbeelding is een dwarsprofiel van een verbrede sloot weergegeven (categorie 3).

Met de aanleg van bredere watergangen ontstaan gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van verlandingsvegetaties waarbij de watergangen niet in korte tijd weer totaal verlanden. De smallere watergangen moeten cyclisch geschoond worden om te voorkomen dat deze in korte tijd verlanden en hun functie voor de Grote Vuurvlinder verliezen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0027.png" Figuur: Dwarsprofiel kering en Tautenburger Sloot

Optimalisatie hydrologie

Aanpassing peilen

Het huidige peil dat in het gebied geldt, is een polderpeil:

  • deels is dit een peil van -1.10/-1.25 t.o.v. NAP;
  • deels is dit een peil van -1.00/-1.25 t.o.v. NAP.


In de toekomstige situatie komt het peil op boezempeil (-0.73/-0.83 t.o.v. NAP).

Bij een directe en permanente aansluiting op de boezem (peil: -0.73/-0.83) blijft een groot deel van het gebied permanent geïnundeerd en komen de gewenste vegetatieontwikkelingen niet op gang. Met de nieuwe inrichting is het doel om het maaiveld de komende decennia weer te laten groeien naar net iets boven het boezempeil. Het waterpeil dient dus in de loop van de jaren 'mee te groeien' met het maaiveld om uiteindelijk weer permanent op boezempeil te komen. De komende jaren wordt dus per jaar periodiek een lager peil ingesteld om de bodem te kunnen laten 'groeien'.

Het toekomstige onderpeil in het subdeelgebied, dat nu op boezempeil komt te staan en een formeel onderpeil heeft van -0.83 t.o.v. NAP, wordt hiervoor verruimd.

Fysieke aanpassing watersysteem

In de oude beek worden twee duikers aangebracht om de percelen achter de Tautenburger Sloot bereikbaar te houden voor beheer en onderhoud. Met de aanleg van een beheerpad, parallel gesitueerd langs het bestaande fietspad naar Jonen, worden de overige natuurpercelen aan de westkant van de Tautenburger Sloot bereikbaar gemaakt voor beheer- en onderhoudsverkeer. Het beheerpad wordt voorzien van een toplaag van menggranulaat.

Het kraggenlandschap ten noorden van het fietspad is in de toekomst bereikbaar via de keringen die rondom het subdeelgebied worden aangelegd.

Met behulp van keringen wordt het gebied afgesloten van een permanent open verbinding met de boezem. Deze keringen zijn dusdanig gesitueerd dat zij voorkomen dat lager gelegen kraggen permanent/jaarrond onder water komen te staan.

Specifiek: situering/vormgeving kades op en langs de Hevenweg 5

De keringen worden aangelegd binnen de kadastrale grenzen van het natuurgebied. Op de kadastrale grens wordt een afrastering gerealiseerd. In de sloten van het agrarisch gebied wordt aan de kopse kant (natuurgebiedszijde) om de sloot (één dam per twee sloten) een dam gerealiseerd waardoor de agrariër zich kan verplaatsen van perceel naar perceel.

Specifiek: situering/vormgeving keringen op en langs de Hevenweg 1

De keringen op het eigendom van de Hevenweg 1 worden op het eigendom aangelegd van de agrarisch grondeigenaar. Aan landbouwzijde krijgt de kering een flauw talud (ca. 1:10) waardoor de kering 'wegvalt' in het maaiveld en met agrarische machines is te bewerken. Voor de kering komt een strook van 8 meter breed (vlak stuk land) ter voorkoming van extra belasting door rijverkeer op de kering.

De toekomstig beheerder van het natuurgebied krijgt een beheerpad langs het water. Hiervoor dienen bomen verwijderd te worden en het pad berijdbaar gemaakt te worden. Ter plaatse van het zandgat moet de duiker en beschoeiing vervangen worden (de huidige nog aanwezige klep op de duiker heeft geen functie meer en wordt verwijderd). De bestaande verhoging (kering) langs het water is voldoende voor gebruik als beheerpad.

Het waterschap gebruikt de toekomstige kering naar het gemaal ook als toegangsweg naar het gemaal. Hiervoor dient de kering een bovenbreedte te krijgen van 5,0 meter en dient de bovenlaag van de kering te worden voorzien van menggranulaat.

Op onderstaande kaart zijn de maatregelen weergegeven. Het realiseren van deze maatregelen is mogelijk gemaakt in de regels, waaraan deze kaart ook als bijlage 1 is bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0028.png"

Figuur: Overzicht maatregelen (voor een beter leesbare kaart zie bijlage 1 bij de regels)

Overige maatregelen

Er worden geen overige maatregelen uitgevoerd in dit deelgebied.

Eindbeeld

De bovenstaande inrichtingsmaatregelen in combinatie met de hydrologische en overige maatregelen leiden tot het onderstaande eindbeeld voor het subdeelgebied Elsheven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0029.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0030.png" Figuur: Uitsnede voorontwerp met doorsnede 1 + 2 (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

3.5.1.4.6 Subdeelgebied oostzijde Giethoornsche Meer

Dit subdeelgebied loopt vanaf het Giethoornsche Meer tot aan de Giethoornsche polder. Het gebied is opgebouwd uit verschillende typen veengronden en bestaat voornamelijk uit een zone met petgaten. Het gebied ligt relatief hoog ten opzichte van naastgelegen polders (vooral het noordelijk en oostelijk gelegen gebied). Dwars door het gebied lopen de grotere watergangen Cornelisgracht, Pinkesloot en Brouwersgracht. Van noord naar zuid is de grootste stroom de Dwarsgracht. Daarnaast zijn er in het gebied nog vele sloten en greppels aanwezig. Het betreft een veenmoeraslandschap met bos, rietland, ruigte en hooilanden.

Ecologische (her)inrichting

In de huidige situatie is het gebied omgeving Dwarsgracht weinig geschikt als leefgebied voor de grote vuurvlinder. Om het leefgebied van de grote vuurvlinder uit te breiden, worden natuurlijke oeverstroken aangelegd. In de praktijk betekent dit dat langs de watergangen stroken van 3 tot 5 meter breed afgegraven worden tot net boven het waterpeil. Er wordt een geleidelijke overgang gecreëerd met delen waar niet gegraven wordt. Op deze manier wordt het oppervlak aan overgang van land naar watergang vergroot en ontstaan natuurvriendelijke oeverstroken waarin zich een moerassige verlandingsvegetatie met waterzuring kan ontwikkelen die fungeert als leefgebied, die fungeert als leefgebied (habitat voor eiafzet grote vuurvlinder). Zie onderstaand principeprofiel.

Het vrijkomend materiaal uit de te ontgraven natuurvriendelijke oeverstroken wordt verwerkt op het aangrenzend perceel (waar geen habitattypen aanwezig zijn).

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0031.png"

Figuur: Principeprofiel

Op de onderstaande kaart zijn de maatregelen weergegeven. Het realiseren van deze maatregelen is mogelijk gemaakt in de regels, waaraan deze kaart ook als bijlage 1 is bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0032.png"

Figuur: Overzicht maatregelen (voor een beter leesbare kaart zie bijlage 1 bij de regels)

Overige maatregelen

Een belangrijk aspect vormt het beheer. Vanwege de eerder geschetste levenscyclus van de grote vuurvlinder vormt te vroeg maaien een belangrijk knelpunt. Binnen de bloemrijke hooilanden en ruigten (nectarplanten) geldt dat zoveel mogelijk pas na de vliegtijd (vanaf 15 augustus) moet worden gemaaid.

Voor de veenmosrietlanden en de moerassige stroken langs watergangen en open water geldt dat zelfs nog later moet worden gemaaid. Bij voorkeur pas vanaf eind september, nadat de rupsen zich in de strooisellaag of laag in de vegetatie hebben gevestigd. Smalle watergangen zullen, bij redelijke waterkwaliteit, kunnen verlanden en zo een stadium vormen als geschikt leefgebied. Maar dit kan een probleem opleveren voor de aanvoer van water verder in de haarvaten van het hydrologische systeem. Ruimtelijk gefaseerd cyclisch beheer kan daarom worden overwogen om dergelijke gewenste verlandingsstadia op wisselende plekken in het leefgebied in stand te houden.

In de huidige situatie vindt in delen van het rietland zomermaaibeheer plaats en in andere delen wordt ’s winters riet gemaaid voor de rietwinning door rietsnijders. Zomermaaien zonder gerichte bescherming van eitjes en/of rupsen kan betekenen dat rupsen volledig worden weggemaaid en ook wintermaaien verwijdert zeer waarschijnlijk een groot deel van de aanwezige rupsen. In het geheel niet maaien leidt normaal gesproken binnen een aantal jaren tot het verdwijnen van het leefgebied doordat er een dichter rietgewas ontstaat of doordat er boomopslag plaatsvindt. Om deze reden is de relatie maaibeheer en de grote vuurvlinder complex. De oplossing is gefaseerd beheer zodat er wat meer diversiteit ontstaat in het gebied. Concreet betekent dit het maaien van de ene slootzijde in een jaar en de andere zijde het jaar erop.

3.5.2 Deelgebied 9: Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer
3.5.2.1 Ligging en doelsoorten

Deelgebied Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer ligt in het noordwesten van het Natura 2000-gebied De Wieden. Dit deel van De Wieden is alleen begrensd als Vogelrichtlijngebied. Het gebied wordt in het westen begrensd door het Vollenhovermeer en in het oosten door de Duinweg. Het proectgebied wordt doorkruist door de Weg van Twee Nijenhuizen. Het deelgebied heeft een oppervlakte van 41 hectare. Het gebied bestaat grotendeels uit intensief gebruikt agrarisch grasland, aan de westzijde ligt een strook rietland op de oever van het Vollenhovermeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0033.png"

Figuur: Ligging deelgebied Verbinding Wieden-Vollenhovermeer

In deelgebied Verbinding Vollenhovermeer-Wieden vinden ruimtelijke ingrepen plaats ten behoeve van de Grote Karekiet en een natuurverbindingszone tussen De Wieden en het Vollenhovermeer. De volledige doelstelling voor de Grote Karekiet in deelgebied Verbinding Vollenhovermeer-Wieden lijkt niet haalbaar te zijn omdat er te weinig (water)riet grenst aan 'groot' oppervlaktewater. Binnen deelgebied Duinweg Leeuwte zijn de terreinomstandigheden langs het Ettenlandsch Kanaal wel gunstig. Daarom wordt een deel van de opgave voor Grote Karekiet in dit deelgebied gerealiseerd.

3.5.2.2 Schetsontwerp

In eerste instantie is voor de inschatting van kansen, risico's en aandachtspunten voor het vervolgontwerp-proces gebruik gemaakt van een schetsontwerp. In het deelgebied wordt het volgende gerealiseerd:

  • Vochtig grasland: Nat grasland met greppels en sloten met slikkige oevers. Hiervoor is een verhoging van het peil noodzakelijk en dienen greppels te worden verondiept en taluds van greppels te worden verflauwd. Doordat het water 's winters en begin voorjaar tot op maaiveld staat, heeft vegetatie geen kans om te groeien en blijft de bodem lang open. Met beheer (plaggen/maaien/opschonen) dient de bodem periodiek open gehouden te worden. Als het waterpeil hoger komt, is er een kade om het gebied nodig om kwetsbare delen (bewoning, agrarisch gebied en andere natuurpercelen) te beschermen. Met afgraven heb je minder effecten buiten het gebied (vernatting), maar dit is een relatief kostbare ingreep, omdat je vrijkomend materiaal moet vergraven, transporteren en verwerken. Daarnaast is het aardkundig niet wenselijk om de bodem te verstoren.
  • Rietland: Aaneengesloten rietperceel langs het Ettenlandsch Kanaal dat permanent geïnundeerd is. Door het riet cyclisch over verschillende jaren te maaien, kan overjarig riet zich ontwikkelen. Door de werking van wind en water op het riet ontwikkelt zich stevig riet. Hiervoor wordt een plasdrasberm aangelegd van tenminste 30 m1 en max. 50 m1 breed. Dit houdt in dat grond afgegraven zal worden.
  • Verleggen kade: Hiervoor wordt de kade in zuidelijke richting verlegd, waardoor de rietstrook van 30-50 meter kan ontstaan en achterliggend grasland niet permanent geïnundeerd worden.
  • Handhaven oude zomerkade: Tussen de oude zeedijk en het rietland langs het Vollenhovermeer ligt nog een oude zomerkade. Deze wordt gebruikt als (water)scheiding tussen het uit te breiden rietland en de graslanden tegen de oude zeedijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0034.png"


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0035.png" afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0036.png"

Figuur: Voorbeeld van een schetsontwerp Verbinding Vollenhovermeer-Wieden (Arcadis, 2018f)

3.5.2.3 Voorkeursvariant

Het schetsontwerp, op grond waarvan kansen, risico's en aandachtspunten voor verder ontwerp zijn getraceerd, is samen met de omgeving uitgewerkt tot een voorontwerp. Aangezien er geen redelijkerwijze in beschouwing te nemen varianten zijn, is dit tevens de enige variant die in het MER beoordeeld is. Dit is de voorkeursvariant (VKV) genoemd. Deze VKV wordt door middel van dit PIP juridisch-planologsch mogelijk gemaakt.


De VKV kenmerkt zich als volgt:

  • Het bestaande rietland wordt uitgebreid tot aan de oude zomerkade die nog in het gebied aanwezig is. Er vindt regelmatig inundatie van dit rietland plaats door golfslag uit het Vollenhovermeer.
  • De bestaande kade van het Ettenlandsch Kanaal aan de zuidzijde wordt in zuidelijke richting verlegd.
  • Tussen het rietland en vochtig grasland ligt een oude zomerkade, deze blijft behouden. Om de gebieden heen worden nieuwe kleine kades aangelegd.
  • De bestaande waterloop in het westen van het deelgebied wordt verbreed en parallel aan deze waterloop wordt op 100 meter afstand een nieuwe waterloop met een gelijke dimensie aangelegd.
  • Er wordt een intensief en variërend slotenpatroon in het oosten van het deelgebied gerealiseerd. Het peil wordt hier aangepast naar een hoog winterpeil met deels inundaties en een zomerpeil net onder maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0037.png"

Figuur: Ontwerp inrichting deelgebieden Verbinding Vollenhovermeer-Wieden en Duinweg Leeuwte. De Duinweg vormt de scheiding tussen beide gebieden. Het deelgebied Verbinding Vollenhovermeer-Wieden loopt ten westen van de Duinweg. (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

Tijdens het ontwerpproces is duidelijk geworden dat er maar één redelijkerwijze in beschouwing te nemen variant is voor het deelgebied Verbinding Vollenhovermeer-Wieden, waarmee de opgaven zijn te behalen. De gekozen inrichting in de voorkeursvariant (VKV) biedt de mogelijkheid om met minimaal ingrijpen, gebruik makend van de huidige verkaveling, een goede aansluiting te realiseren ten opzichte van het Vollenhovermeer en het deelgebied Duinweg - Leeuwte. Dit sluit aan op de wensen uit de omgeving om zo weinig mogelijk in te grijpen. Bovendien is dit het meest duurzaam, omdat het met beperkt grondverzet kan en het beheer goed mogelijk maakt.

3.5.2.4 Inrichtingsmaatregelen

De inrichtingsmaatregelen om de beoogde natuurdoelen te bereiken zijn verder beschreven en onderbouwd in het inrichtingsplan dat als bijlage 1 is bijgevoegd. Onderstaand zijn de inrichtingsmaatregelen voor het deelgebied Verbinding Wieden-Vollenhovenmeer (deelgebied 9) beschreven en onderbouwd, die nodig zijn om de beoogde natuurdoelen te bereiken. Een deel van het deelgebied, westzijde Winterdijk, maakte vroeger onderdeel uit van het buitendijkse gebied van de Zuiderzee. Dit deel ligt stroomafwaarts van het gemaal A.F. Stroïnk en staat voor een groot deel onder rechtstreekse invloed van het peil van het IJsselmeer.

Het toekomstig natuurgebied tussen de Winterdijk en de Duinweg bestaat nu uit graslanden die in agrarisch gebruik zijn. Het kent een relatief rationeel verkavelingspatroon en heeft een dunne deklaag van klei.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0038.png"

Figuur: Deelgebied Verbinding Vollenhovermeer

Ecologische (her)inrichting

Rietland

Rietstrook langs het Ettenlandsch Kanaal

De ecologische verbindingszone wordt vanuit het deelgebied Duinweg Leeuwte doorgetrokken langs de oever van het Ettenlandsch Kanaal richting het Vollenhovenmeer. Voor de inrichtingsuitgangspunten voor de rietstrook verwijzen we naar paragraaf 5.2 (Kopje 'Rietland').


Bij het gemaal A.F. Stroïnk is in het verleden al een faunapassage ingericht waardoor landzoogdieren als Otters ongehinderd het gemaal kunnen passeren. Aanvullende maatregelen zijn hier niet noodzakelijk.


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0039.png"

Figuur: Profiel stroomopwaarts van het gemaal A.F. Stroïnk

Rietland bij het Vollenhovenmeer

In de nieuwe situatie wordt het bestaande rietland op de oever van het Vollenhovermeer uitgebreid tot aan de voormalige primaire kering die nog in de polder aanwezig is. Ook is al een waterloop aanwezig die begint bij de primaire kering en uitmondt in het open water van het Vollenhovermeer. Door deze waterloop te verbreden en twee gelijke waterlopen parallel aan deze waterloop met een onderlinge afstand van ca. 100 m afstand van deze bestaande verloop aan te leggen, wordt oeverlengte in het rietland gecreëerd. De waterlopen krijgen een breedte van ca. 20 m waarbij de oeverlijn varieert van 15 tot 25 m (incl. talud van 1:5), waarbij de taludhelling over de gehele lengte zal variëren van minimaal 1:5 tot 1:10. Met de ontwikkeling van rietland tot aan de oude primaire kering ontstaat in aansluiting op het bestaande rietland langs het Vollenhovenmeer een groot aaneengesloten rietmoeras.

Met de aanpassingen aan het interne watersysteem ontstaan gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van een gevarieerd rietland met overjarig riet, waterriet, bloemrijke moerasruigten en eventueel enkele solitaire grauwe wilgen. Dit rietland is daarmee zeer geschikt voor broedende en foeragerende moerasvogelsoorten als de Grote Karekiet, Roerdomp en Rietzanger.

Graslanden

De inrichting van de graslanden in het deelgebied sluit aan op de inrichting van de lagere graslanden aan de oostkant van de Duinweg in Duinweg Leeuwte (zie paragraaf 5.2). Het gaat dan om de verbreding van enkele watergangen met een variërende breedte tussen de 5 m1 (bestaand) en 15 m1 waarbij de oevers over een breedte met gemiddeld 15 cm worden verlaagd.

De doelstelling van de verbindingszone, de rietstrook en deze lage graslanden, is niet specifiek gekoppeld aan één of meerdere soorten. Het gaat in dit deelgebied om het verkrijgen van een optimale verbindingszone, naast de rietstrook, waarlangs soorten kunnen migreren tussen het Vollenhovenmeer en De Wieden. Einddoel is met name dat zich hier vochtige hooilanden ontwikkelen (Dotterbloemhooiland) met brede watergangen waarlangs bloemrijke moerasruigten en overjarig riet zich kan ontwikkelen. Dit zorgt voor de gewenste dekking (bv. voor Porseleinhoen, Otter of Waterral) en voor voldoende voedsel. Een structuurrijke en gevarieerde bloemrijke vegetatie bevat veel nectarplanten en dus voedsel voor diverse insecten. Met name de verschillende insectenetende moerasvogels, bv. Grote Karekiet, Rietzanger, en de Zwarte Stern profiteren hiervan.

Optimalisatie hydrologie

Aanpassing peilen

De huidige formele peilen zien er als volgt uit:

  • voor het gebied tussen de Duinweg en de Winterdijk ligt dit peil op polderpeil (-1.05/-1.25 t.o.v. NAP);
  • voor het gebied tussen de Winterdijk en het Vollenhovenmeer ligt dit peil op het IJsselmeerpeil (-0.20/-0.50 t.o.v. NAP). In de praktijk kan dit peil oplopen tot 0.0 t.o.v. NAP als gevolg van westerwinden en opstuwing.

In de toekomstige situatie komt het gebied tussen de Duinweg en de Winterdijk op boezempeil (-0.73/-0.83 t.o.v. NAP) en blijft het peil in het natuurgebied tussen de Winterdijk en het Vollenhovenmeer gehandhaafd op het huidige peil (-0.20/-0.50 t.o.v. NAP). Echter, gezien het feit dat dit peil in de praktijk eerder rond de 0.0 t.o.v. NAP zit, is gekozen om het peil in deze polder bij te stellen op het peil van 0.0 t.o.v. NAP (= IJsselmeerpeil).

Bij een directe en permanente aansluiting van de polder tussen de Duinweg en de Winterdijk op de boezem (peil: -0.73/-0.83) blijft een groot deel van het gebied permanent geïnundeerd en komen de gewenste vegetatieontwikkelingen niet op gang. Met de nieuwe inrichting is het doel om het maaiveld de komende decennia weer te laten groeien naar net iets boven het boezempeil. Het waterpeil dient dus in de loop van de jaren 'mee te groeien' met het maaiveld om uiteindelijk weer permanent op boezempeil te komen. De komende jaren wordt dus per jaar periodiek een lager peil ingesteld om de bodem te kunnen laten 'groeien'.

Het toekomstige onderpeil in het subdeelgebied dat nu op boezempeil komt te staan, en een formeel onderpeil heeft van -0.83 t.o.v. NAP, wordt hiervoor verruimd.

Fysieke aanpassing watersysteem

Het gebied tussen de Duinweg en de Winterdijk

In de huidige situatie wordt de polder tussen de Duinweg en de Winterdijk ontwaterd via een leggerwatergang die door het hart van de polder loopt richting het gemaal aan het Ettenlandsch Kanaal. In de toekomst ligt aan het uiteinde van deze watergang, bij het gemaal, het toekomstige natuurgebied op boezempeil. De huidige ontwatering functioneert hiermee niet meer. Ter compensatie/vervanging van dit watersysteem wordt een nieuwe watergang langs de zuidzijde van het toekomstig natuurgebied (op natuurgrond) aangelegd. Het water wordt dan via deze watergang naar de leggerwatergang ('bermsloot') langs de Duinweg geleid en via een nieuw te bouwen gemaal bij de brug in de Duinweg geloosd op het Ettenlandsch Kanaal. De aan te leggen watergang aan de zuidzijde van het natuurgebied dient tevens als afvang van grondwater dat vanuit het natuurgebied richting de polder stroomt.

Het bestaande gemaal wordt verwijderd.

Rondom het gebied worden keringen aangelegd die het natuurgebied afscheiden van de aanliggende polder en het Ettenlandsch Kanaal. Het peil in het natuurgebied is als gezegd stuurbaar via diverse inlaten bij het Ettenlandsch Kanaal.

Het gebied tussen de Winterdijk en het Vollenhovenmeer

Ter afscheiding van het nieuwe natuurgebied en de landbouwpolder worden op de grens een sloot en kering aangelegd die de landbouwpolder scheiden van het toekomstige natuurgebied. Beide elementen worden op natuurgrond aangelegd. De kering loopt rondom het toekomstig natuurgebied en wordt met beide uiteinden aangesloten op de bestaande primaire kering. De kering dient berijdbaar te zijn voor beheer- en onderhoudsverkeer en krijgt een bovenbreedte van 5 m.

De nieuw te graven watergang is gesitueerd tussen de kering en het landbouwgebied en komt dus op polderpeil te liggen. De watergang start bij de primaire kering en wordt verbonden met de watergang die langs de Winterdijk ligt en is aangesloten op het gemaal bij de brug.
De sloot heeft niet alleen een ontwaterende functie voor de landbouw, maar vangt ook eventueel uittredend grondwater af vanuit het natuurgebied richting de landbouwpolder.

De watergangen in het natuurgebied worden verbonden met een verbindingswatergang aan de oostkant van het graslandgebied. De watergang mondt uit bij de inlaat die in verbinding staat met het Ettenlandsch Kanaal. Met de inlaat kan het peil gestuurd worden. Wanneer als gevolg van opstuwing het peil in het Vollenhovemeer dusdanig hoog is dat water via de inlaat niet kan worden afgelaten, is er de mogelijkheid om het water af te laten vloeien op de leggerwatergang aan de voet van de Winterdijk. Hiervoor is een inlaat gesitueerd in de kering tussen het natuurgebied en de Winterdijk.

De verbrede watergangen in het rietland zijn aan de oostelijke uiteinden van de watergangen via een verbindingssloot met elkaar verbonden. De bestaande inlaat kan worden gehandhaafd.

Op onderstaande kaart zijn de maatregelen weergegeven. Het realiseren van deze maatregelen is mogelijk gemaakt in de regels, waaraan deze kaart ook als bijlage 1 is bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0040.png"

Figuur: Overzicht maatregelen (voor een beter leesbare kaart zie bijlage 1 bij de regels)


Een klein deel van de werkzaamheden vindt plaats in de provincie Flevoland. Het gaat dan om verbreding van sloten aan de oostzijde van het Vollenhovermeer. Gezien de omvang van de maatregelen zijn deze niet vergunningplichtig.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0041.jpg"

Figuur: Overzicht maatregelen in de provincie Flevoland


Overige maatregelen

Naast doelen vanuit het Natura 2000-beheerplan spelen er meer opgaven in het gebied. Het Ettenlandsch Kanaal aan de instroomzijde van gemaal A.F. Stroïnk wordt verbreed. Het gemaal A.F. Stroïnk regelt het peil op de boezem (waterbergingsgebied) van Noordwest-Overijssel en de polders in Noordwest-Overijssel, de polder Nijeveen-Kolderveen en het stroomgebied van de Vledder en Wapserveense Aa. De totale oppervlakte van dit gebied is ruim 50.000 hectare (bron: www.wdodelta.nl). Bij hoog water in het boezemgebied pompt het gemaal het water via het Vollenhovermeer naar het IJsselmeergebied. Zie onderstaande schematische afbeelding.


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0042.png" Figuur: Principe gemaal A.F. Stroïnk (bron www.wdolta.nl)

In het plan wordt het kanaal ten oosten van het gemaal verbreed. De verbreding van het Ettenlandsch kanaal is nodig om de aanvoer naar het gemaal te verbeteren. Onder bepaalde omstandigheden wordt de capaciteit van het gemaal beperkt door de aanvoer. Het verhang in het Ettenlandsch kanaal is dan te groot. Verbreding van het kanaal kan dit probleem voor een groot deel oplossen.


De verbreding wordt gerealiseerd aan de zuidzijde van het kanaal, vanaf het gemaal tot aan de oostgrens van het plangebied in deelgebied 10. Het kanaal wordt hier met circa 25 meter verbreed om de wateraanvoercapaciteit van het gemaal te verbeteren. Zie onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0043.png"


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0044.png" Figuur: Ontwerp verbreding kanaal (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

Aansluitend aan de verbreding volgt een 30 meter brede rietzone als leefgebied voor de Grote Karekiet. De oevers van het Ettenlandsch Kanaal bieden namelijk zeer gunstige potenties voor de ontwikkeling van stevig (water)riet. Met name de werking van de wind op de oevers en relatief rijke ondergrond (deels klei/zand) zorgen voor een goede voedingsbodem voor rietontwikkeling. Deze rietzone vormt dan ook een goed leefgebied voor de Grote Karekiet.


Eindbeeld

De bovenstaande inrichtingsmaatregelen in combinatie met de hydrologische en overige maatregelen leiden tot het onderstaande eindbeeld voor het deelgebied Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0045.png"

Figuur: Voorontwerp Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer (Arcadis, 2018f) (zie bijlage 2  bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

3.5.3 Deelgebied 10: Duinweg
3.5.3.1 Ligging en doelsoorten

Het deelgebied Duinweg Leeuwte ligt in het midden van de Wieden. Het gebied is 22,6 hectare groot en ligt ten zuiden van Muggenbeet. Het gebied wordt aan de westzijde begrensd door de Duinweg. In het noorden ligt het Ettenlandsch Kanaal en in het oosten ligt de Kleine Beukelarwijde. In het zuiden ligt de Moespotsvaart. Het deelgebied kan in twee delen verdeeld worden: het westelijke deel, dat geheel bestaat uit agrarisch grasland en het oostelijke deel met rietland, moeras, bos, watergangen en vochtig grasland. De inrichtingsmaatregelen hebben alleen betrekking op het westelijk deel.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0046.png"

Figuur: Ligging deelgebied Duinweg

De doelsoorten waarvoor ruimtelijke ingrepen plaatsvinden in deelgebied Duinweg Leeuwte zijn de Zwarte Stern, Bruine Kiekendief, Porseleinhoen en Grote Karekiet.

3.5.3.2 Schetsontwerp

In eerste instantie is voor de inschatting van kansen, risico's en aandachtspunten voor het vervolgontwerpproces gebruik gemaakt van een schetsontwerp. Deze paragraaf geeft een beknopte omschrijving van de maatregelen die plaatsvinden in het deelgebied Duinweg Leeuwte. In het deelgebied wordt het volgende gerealiseerd:

  • Vochtig grasland: Nat grasland met greppels en sloten met slikkige oevers. Hiervoor is een verhoging van het peil of maaiveldverlaging noodzakelijk en dienen greppels te worden verondiept en taluds van greppels te worden verflauwd. Doordat het water 's winters en begin voorjaar tot op maaiveld staat, heeft vegetatie geen kans om te groeien en blijft de bodem lang open. Met beheer (plaggen/maaien/ opschonen) dient de bodem periodiek open gehouden te worden. Als het waterpeil hoger komt, is er een kade om het gebied nodig om kwetsbare delen (bewoning, agrarisch gebied en andere natuurpercelen) te beschermen. Met afgraven zijn er minder effecten buiten het gebied (vernatting), maar dit is een relatief kostbare ingreep, omdat het vrijkomend materiaal moet worden vergraven, getransporteerd en verwerkt. Daarnaast is het aardkundig niet wenselijk om de bodem te verstoren. Het betekent minimaal 20 centimeter van de bovenlaag afhalen;
  • Rietland: Aaneengesloten rietperceel langs het Ettenlandsch Kanaal dat permanent geïnundeerd is. Door het riet cyclisch over verschillende jaren te maaien, kan overjarig riet zich ontwikkelen. Door de werking van wind en water op het riet ontwikkelt zich stevig riet. Hiervoor wordt een plasdrasberm aangelegd van tenminste 30 m1 en max. 50 m1 breed. Dit houdt in dat grond afgegraven zal worden.
  • Verleggen kade: Hiervoor wordt de kade in zuidelijke richting verlegd, waardoor de rietstrook van 30-50 meter kan ontstaan en achterliggend grasland niet permanent geïnundeerd worden.
  • Creëren inlaat: Door een inlaat aan te brengen in het gebied kan water worden ingelaten vanuit het Ettenlandsch Kanaal en worden afgelaten op de sloten ten westen van de Duinweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0047.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0048.png" afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0049.png"

Figuur: Voorbeeld van een schetsontwerp deelgebied Duinweg Leeuwte (Arcadis, 2018f)

3.5.3.3 Voorkeursvariant

Het schetsontwerp, op grond waarvan kansen, risico's en aandachtspunten voor verder ontwerp zijn getraceerd, is samen met de omgeving uitgewerkt tot een voorontwerp. Hierbij zijn de principes: projectie van doelen, peilopzet waar behulpzaam, maaiveldverlaging waar nodig en streven naar een duurzame beheeroplossing. Aangezien er geen redelijkerwijze in beschouwing te nemen varianten zijn, is dit tevens de enige variant die in het MER beoordeeld is. Dit is de voorkeursvariant (VKV) genoemd. Deze VKV wordt door middel van dit PIP juridisch-planologsch mogelijk gemaakt.

De VKV kenmerkt zich als volgt:

  • Het Ettenlandsch Kanaal wordt 25 meter verbreed. De aanwezige strook met riet (30 meter breed) wordt hierdoor ook 25 meter verlegd.
  • Bestaande sloten in het gebied worden verbreed, waardoor een intensief en variërend slotenpatroon ontstaat.
  • Er komt een nieuwe inlaat en gemaal langs het Ettenlandsch Kanaal. De huidige inlaat is niet vergund en gelegen ter plaatse waar het Ettenlandsch Kanaal wordt verbreed. De nieuwe inlaat komt meer landinwaarts, achter de rietstrook te liggen. Doordat er in het gebied een natuurlijke laagte aanwezig is, is het nodig om langs de Duinweg ook een aflaat te realiseren zodat het water kan wegstromen.
  • Om het gebied heen komen nieuwe kaden. Deze hebben een hoogte van ca. 30-50 cm, de maximale hoogte bedraagt 100 cm.
  • Het gebied blijft op het boezempeil.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0050.png"

Figuur: Ontwerp inrichting deelgebieden Verbinding Vollenhovermeer-Wieden en Duinweg Leeuwte. De Duinweg vormt de scheiding tussen beide gebieden. Het deelgebied Duinweg Leeuwte ligt ten oosten van de Duinweg. (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

Tijdens het ontwerpproces is duidelijk geworden dat er maar één redelijkerwijze in beschouwing te nemen variant is voor het deelgebied Duinweg Leeuwte, waarmee de opgaven zijn te behalen. De gekozen inrichting in deze voorkeursvariant (VKV) biedt de mogelijkheid om met minimaal ingrijpen, gebruik makend van de huidige verkaveling, een goede aansluiting te realiseren ten opzichte van deelgebied Verbinding Vollenhovermeer-Wieden. Dit sluit aan op de wensen uit de omgeving om zo weinig mogelijk in te grijpen en zo veel mogelijk gebruik te maken van de huidige ligging van het gebied. Bovendien is dit het meest duurzaam, omdat met beperkt grondverzet en dus met beperkte kosten kan worden gerealiseerd en het beheer op deze wijze goed mogelijk maakt.

3.5.3.4 Inrichtingsmaatregelen

De inrichtingsmaatregelen om de beoogde natuurdoelen te bereiken zijn verder beschreven en onderbouwd in het inrichtingsplan dat als bijlage 1 is bijgevoegd. Dit deelgebied is gelegen tussen De Wieden en de Duinweg en wordt aan de noordzijde begrensd door het Ettenlandsch Kanaal en aan de zuidzijde door de Moespotsvaart. Het gebied bestaat uit graslanden die nog deels bestaan uit natuurlijk grasland, half natuurlijk grasland (weidevogelbeheer) en uit natuurlijk grasland.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0051.png"

Figuur: Deelgebied Duinweg Leeuwte


Ecologische (her)inrichting

De belangrijkste doelstellingen voor dit deelgebied zijn:

  • de aanleg van een verbindingszone tussen het Vollenhovermeer en De Wieden;
  • het creëren van leefgebied voor de Porseleinhoen;
  • het creëren van foerageergebied voor o.a. de Bruine Kiekendief en Zwarte Stern;
  • de aanleg van potentieel leefgebied voor de Grote Karekiet.

Hiervoor worden twee vegetatietypen/biotopen aangelegd: rietland en graslanden (droog en nat type).


Rietland

Voor een robuuste verbindingszone tussen het Vollenhovermeer en De Wieden, onder meer geschikt voor Otter en diverse moerasvogels, wordt een 30 meter brede plas/dras-strook langs het Ettenlandsch Kanaal aangelegd waarop zich rietland kan ontwikkelen. De bestaande kering wordt landinwaarts verplaatst waardoor een rietmoeras zich kan ontwikkelen van ca. 30 m breed. Door de invloed van het water van het Ettenlandsch Kanaal (peildynamiek) en de open ligging van de rietstrook langs het water (wind- en golfslagwerking) ontstaat krachtig riet dat leefgebied biedt voor de Grote Karekiet.


Daarnaast ontstaat een brede zone waarlangs verschillende fauna (o.a. Otter, div. moerasvogels en insecten) zich kunnen verplaatsen tussen het Vollenhovenmeer en De Wieden.

De rietstrook wordt qua aanleghoogte gemiddeld op boezempeilhoogte (-0.83) aangelegd. Hierbij wordt er licht in het maaiveld gevarieerd met een maximale afwijking van 20 cm. Hierdoor ontstaat een gevarieerd rietland met zowel waterriet, overjarig rietland en moerasruigten.

Graslanden

Lagere graslanden (noordelijk deel)

Voor het creëren van leefgebied voor de Porseleinhoen wordt het deelgebied uitgebreid met 22 ha nat hooiland met een intensief en variërend slotenpatroon. De realisatie van deze doelstelling vindt plaats op de noordelijke helft van het deelgebied Duinweg Leeuwte (vanaf de maaiveldverhoging halverwege het gebied). Voor het realiseren van de maatregelen worden enkele watergangen in het gebied verbreed tot een maximum (in dit geval kop)breedte van 15 m en wordt het maaiveld langs de oevers over een breedte van gem. 10 m met gem. 15 cm verlaagd. Hier kunnen moerasvegetaties ontwikkelen variërend van slikkige randen tot dotterbloemhooiland tot bloemrijke rietruigten.

De verlaagde oevers en de nog van nature aanwezige laagte vormen een geschikte uitgangssituatie voor periodieke inundatie van de percelen. Dit remt de vegetatieontwikkeling en draagt bij aan het behoud van slikkige randen. Uitsluitend inundatie is niet voldoende voor het behoud van slikkige randen. Dit moet een combinatie zijn van cyclisch maaibeheer (bv. één keer per twee jaar 50% maaien en afvoeren), schrapen en waar mogelijk beweiden (vertrappen van oevers).

Het verlaagde maaiveld langs de oevers van de in het noordelijk deel verbrede watergangen jaarlijks maaien. Dit om te voorkomen dat deze op termijn zodanig verruigen dat het nadelig uitpakt voor Porseleinhoen en ook negatieve gevolgen met zich meebrengt voor weidevogels op de aangrenzende graslanden.

Hogere graslanden (zuidelijk deel)

De hoger gelegen graslanden (zuidzijde Duinweg Leeuwte) worden ontwikkeld tot kruidenrijke en faunarijke graslanden en biedt dus leefgebied voor 'prooidieren' als muizen en insecten. Dit vormt het voedsel voor de Bruine Kiekendief (muizen) en Zwarte Stern (insecten). Voor het verkrijgen van de gewenste vegetatietypen zijn geen inrichtingsmaatregelen nodig. Doelrealisatie vindt plaats door een aangepast beheerregime van twee keer per jaar maaien en afvoeren.

Optimalisatie hydrologie

Aanpassing peilen

De huidige formele peilen liggen in het gebied op boezempeil (-0.73/-0.83 t.o.v. NAP). In de toekomstige situatie blijft het bestaande boezempeil in het deelgebied gehandhaafd (-0.73/-0.83 t.o.v. NAP).

Bij een directe en permanente aansluiting op de boezem (peil: -0.73/-0.83) blijft een groot deel van het gebied permanent geïnundeerd en komen de gewenste vegetatieontwikkelingen niet op gang.

Het toekomstige onderpeil dat een formeel onderpeil heeft van -0.83 t.o.v. NAP wordt hiervoor verruimd.

Fysieke aanpassing watersysteem

Voor peilsturing en het mogelijk maken van periodieke inundaties dient het peil gestuurd te kunnen worden. Dit gebeurt met behulp van een inlaat bij het Ettenlandsch Kanaal en een aflaat bij de Duinweg waarbij overtollig water op de leggerwatergang aan de westzijde van de Duinweg kan worden geloosd.


Langs de rietstrook in het gebied wordt een kering gerealiseerd die in het oosten aansluit op een bestaande kering/verhoging en bij de Duinweg aansluit op de weg zelf. De kering krijgt een bovenbreedte van 5 m en is geschikt voor beheer- en onderhoudsmaterieel. De hierboven genoemde inlaat bevindt zich net voor de kering en is verbonden met het natuurgebied via een duiker onder de kering.


Op onderstaande kaart zijn de maatregelen weergegeven. Het realiseren van deze maatregelen is mogelijk gemaakt in de regels, waaraan deze kaart ook als bijlage 1 is bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0052.png"

Figuur: Overzicht maatregelen (voor een beter leesbare kaart zie bijlage 1 bij de regels)

Overige maatregelen

Het Ettenlandsch Kanaal wordt over de gehele lengte van het deelgebied verbreed. Voor een omschrijving van deze maatregel wordt verwezen naar de tekst onder het kopje rietland in deze paragraaf.

Eindbeeld

De bovenstaande inrichtingsmaatregelen in combinatie met de hydrologische en overige maatregelen leiden tot het onderstaande eindbeeld voor het deelgebied Duinweg Leeuwte.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0053.png"


Figuur: Voorontwerp deelgebied 10 (Arcadis, 2018f) (zie bijlage 2 bij deze toelichting voor een beter leesbare kaart met legenda en dwarsdoorsneden)

Hoofdstuk 4 Overige beleid- en onderzoeksaspecten

4.1 Inleiding

Bij de voorbereiding van een inpassingsplan moet worden nagegaan of dat plan uitvoerbaar is, onder andere gelet op omgevingsaspecten zoals milieu, water, ecologie en archeologie. Voor deze onderwerpen is specifiek beleid en regelgeving vastgesteld. In dit hoofdstuk wordt het beschreven plan uit het vorige hoofdstuk getoetst aan deze aspecten.

4.2 Milieu

4.2.1 MER

Wettelijk kader

Het MER is onderdeel van de m.e.r.-procedure en heeft als doel om belangrijke nadelige milieugevolgen van de activiteiten in beeld te brengen. Op grond van de zogenoemde C- en D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), moet voor bepaalde activiteiten een MER worden opgesteld.

De m.e.r.-procedure maakt het mogelijk om de mogelijke milieuschade ook mee te wegen in de besluitvorming. Het goed doorlopen van de m.e.r -procedure is van belang voor een transparant planproces. Mede op basis van het MER moet het bevoegd gezag een besluit nemen over het PIP en de ontgrondingenvergunning.

Op grond van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), is voor bepaalde activiteiten een milieueffectrapport (MER) nodig. In het Besluit m.e.r. is opgesomd welke activiteiten m.e.r.-plichtig zijn in de zogenaamde C- en D-lijst. De relevante activiteiten zijn in onderstaande tabel opgenomen.

Categorie   Activiteiten   Gevallen   Plannen   Besluiten  
D 9   Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op
1°. een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw of
2°. vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van 50 hectare of meer.  
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.   De vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.  
C 16.1   De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld in categorie 16.2 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare.   De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.   Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.  

Tabel: Relevante activiteiten uit het Besluit m.e.r.

M.e.r en Natura 2000-gebied “De Wieden"

Het PIP met bijbehorend inrichtingsplan is een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Het maakt namelijk een functiewijziging van water, natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte groter dan 125 ha mogelijk (Besluit m.e.r.; Onderdeel D activiteit 9).

De ontgrondingsvergunning is project-MER-plichtig omdat het een terreinoppervlakte betreft van meer dan 25 hectare (Besluit m.e.r.; Onderdeel C activiteit 16.1). Omdat het PIP kaderstellend is voor deze m.e.r.-plichtige activiteit, moet ook een plan-MER worden opgesteld.

Meestal wordt een plan-MER opgesteld als er locatie-alternatieven zijn. Het plan-MER geeft dan milieu-informatie over de af te wegen locatie-alternatieven. De plangrens van dit PIP ligt echter vast. Het Natura 2000-beheerplan De Wieden-Weerribben beschrijft het gebied, de te bepalen instandhoudingsdoelstellingen en wat nodig is om deze te realiseren. Het Natura 2000-beheerplan De Wieden-Weerribben is het resultaat van een uitgebreid gebiedsproces, gebiedsanalyse en ecohydrologische systeemanalyses. Het Natura 2000-beheerplan De Wieden-Weerribben is door Gedeputeerde Staten vastgesteld. De grenzen van de deelgebieden liggen dus vast. Daar waar de maatregelen (zoals ontgronden of peilopzet) niet genomen kunnen worden binnen de geldende bestemmingen wordt de bestemming gewijzigd. Voor gronden die reeds bestemd zijn als natuur worden de bestemmingsregels aangepast zodat deze enkel voor natuurdoeleinden zijn bestemd en niet (meer) voor agrarisch medegebruik. Voor deze bestemmingswijziging is dus het PIP opgesteld en hiervoor is dit MER opgesteld. In het MER wordt ook ingegaan op de locatiekeuze voor de te graven petgaten. Het zoekgebied hiervan is het hele Natura 2000-gebied Weerribben.

Het graven van petgaten in de bestaande natuur vormt dus wel onderdeel van het uitgevoerde MER, terwijl het geen deel uitmaakt van van het PIP omdat er geen bestemmingswijziging voor nodig is. De daarvoor benodigde gebieden dus niet zijn opgenomen in het PIP.

Risico's, kansen, aandachtspunten voor ontwerp, tussenconclusie plan-MER

De eerste stap in het MER was een soort plan-MER bij het voorontwerp-PIP. Per deelgebied zijn in het plan-MER-stadium de risico's, kansen en aandachtspunten voor het ontwerpproces opgesteld. Uit dit plan-MER blijken geen onoverkomelijke risico's voor het milieu.


Daarna is in het gecombineerd plan-/project-MER nader bekeken welke effecten samenhangen met het voorlopig ontwerp en eventuele varianten van inrichting voor de externe gebieden of aanpak van het graven van de petgaten binnen het Natura 2000-gebied. Ook is hierin nog dieper ingegaan op een aantal onderwerpen die door de Commissie m.e.r. in een tussentijds toetsingsadvies naar voren werden gebracht en is dieper ingegaan op enkele punten die uit de zienswijzen naar voren kwamen.


Gecombineerd plan-/project-MER

Voor de drie deelgebieden Muggenbeet, Verbinding Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg Leeuwte zijn er ontwerpsessies geweest. Hieruit is naar voren gekomen dat er in ieder deelgebied maar één realistische inrichting mogelijk is. Derhalve zijn er per deelgebied in het MER geen relevante variatiemogelijkheden aanvullend op de voorkeursvariant (VKV).

Voor het graven van de petgaten in het bestaande natuurgebied De Wieden zijn wel twee varianten beschouwd:

  • 1. het af te graven materiaal door middel van een persleiding en dit materiaal verpompen naar de vooroeverlocaties waar het kan worden verwerkt;
  • 2. 3 in 1 methode waarbij het af te graven materiaal achterblijft in het gebied.

De locaties zijn zo gekozen, dat oorspronkelijke petgaten weer worden teruggebracht en de successiestadia terugkomen.


Voorkeursvarianten

Voor de beschrijving van de voorkeursvarianten wordt verwezen naar de paragrafen 3.5.1.3, 3.5.2.3 en 3.5.3.3 en de paragrafen 3.5.1.4, 3.5.2.4 en 3.5.3.4 voor de inrichtingsmaatregelen.

Doelbereik

Muggenbeet

In onderstaande tabel is het doel en de gerealiseerde omvang beschreven (door nieuwe natuur binnen ontwikkelopgave en binnen bestaande natuur) waarbij in de laatste kolom is geconcludeerd of de doelstelling gehaald is.

Type maat-
regelen  
Type   Opgave (ha)   In ontwerp (ha) (ontwikkel-opgave = gele gebieden)   In ontwerp (ha) (groene gebieden, bestaand)   Totaal   Doelstelling gerealiseerd ja/nee  
De realisatie van Blauwgras-
land  
Blauwgras- land   10   28.4       Ja  
De relisatie van leefgebied voor de Grote Vuurvlinder   Kraggen-
landschap  
150   126.6   25   151.6   Ja  
De realisatie van een verbinding voor de Grote Vuurvlinder tussen Noordmanen en Dwarsgracht/ St. Jansklooster             Ja  
Roerdom, Bruine Kiekendief (broed) en Rietzange: 109 ha   Riet   109   67.4   65.9   133.3   Ja  
Kwartel-
koning  
Grasland   75   47.1   5.5   52.6   Nee  
Geschikt voor otter             Ja  

Tabel: De doelstellingen in Muggenbeet in de eerste beheerplanperiode

Blauwgraslanden

In het inrichtingsplan wordt 28 ha t.b.v. de ontwikkeling van Blauwgrasland ingericht. Dit is 18 ha meer dan de 10 ha die de opgave stelt. Uit ervaring en onderzoek is gebleken dat de ontwikkeling van Blauwgrasland niet altijd leidt tot de daadwerkelijke ontwikkeling ervan. Gesteld kan dan ook worden dat er 28 ha Nat schraalland wordt ontwikkeld, waarvan na onderzoek 10 ha door ontwikkeld naar Blauwgrasland. De overige hectares zullen ontwikkelen naar een Veldrusschraalland of Dotterbloemhooiland. Waar binnen de 28 ha deze hectares Blauwgrasland zullen gaan ontwikkelen is nu voor nu niet exact op de kaart aan te geven. Dat is afhankelijk van de balans tussen o.a. waterkwaliteit, waterkwantiteit, bodemontwikkeling en de vestiging van doelsoorten uit het habitattype Blauwgrasland.

Realisatie Leefgebied Grote Vuurvlinder en de realisatie van een verbindingszone voor Grote Vuurvlinder

Het ontwikkelen van leefgebied- en creëren van een verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder worden binnen het beheerplan als 2 afzonderlijke doelstellingen gezien. In de praktijk overlappen beide doelstellingen elkaar.

Er wordt 151,6 ha aan geschikt leefgebied en verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder ingericht. De doelstelling ligt in totaliteit op 150 ha. De onderbouwing van de afwijking van 1,6 ha ligt vooral in het feit dat een er naast leefgebied een goed werkende verbindingszone moet komen te liggen. Niet zo zeer de hectares zijn hierin bepalend, maar de randvoorwaarden die de Grote Vuurvlinder stelt aan zijn leefomgeving. Voor een goed werkende verbindingszone is dus 1,6 ha extra grond nodig ten opzichte van de doelstelling.


Roerdomp, Bruine Kiekendief(broed) en Rietzanger

Voor de rietbewonende moerasvogels wordt 133,3 ha aan leefgebied gecreëerd. De doelstelling binnen de opgave ligt op 109 ha. Binnen het plan wordt 24,3 ha extra aan rietland ontwikkeld. De reden ligt in de ruimtelijke spreiding van de rietlanden in het gebied. Voor de vertaling van doelstellingen in een ruimteclaim in het inrichtingsplan zijn de Blauwgraslanden het meest kritisch. De Blauwgraslanden zijn voor een goede ontwikkeling met meest afhankelijk van geschikte abiotische factoren. Als tweede is de verbindingszone voor de Grote Vuurvlinder bepaald. Deze mag niet onderbroken zijn door obstakels of vegetatietypen die de migratie van de Grote vuurvlinder blokkeren.

Vervolgens zijn de locaties van rietlanden bepaald. Eén aaneengesloten rietland is/was niet mogelijk, dus deze opgave is verdeeld over verschillende rietlanden. Hierbij is gekeken naar de aansluiting van te ontwikkelen rietland (=opgave) op bestaande rietlanden en het functioneren van ieder rietland op zich. Met het laatste wordt bedoeld dat een rietland, wil het voldoen aan de eisen die de doelsoorten stellen, voldoende kwaliteit, afwisseling in rietlandtypen (o.a. waterriet, rietruigte, overjarig riet etc.) en omvang hebben om afzonderlijk voor de doelsoorten te kunnen functioneren. Hierdoor wordt 24,3 ha extra rietland ontwikkeld t.o.v. de 109 ha uit de opgave.


Kwartelkoning

Voor Kwartelkoning wordt de doelstelling binnen het deelgebied Muggenbeet niet gehaald. Er wordt 52,6 hectare vochtig grasland gerealiseerd terwijl het doel 75 hectare is. Voor de Kwartelkoning is Kruidenrijk grasland nodig. Dit gebied dient voldoende robuust te zijn. Alleen aan de westzijde van het gebied liggen potenties voor leefgebied voor de Kwartelkoning dat ook voldoende omvang heeft om als zodanig te kunnen functioneren. Daarom is binnen de Ontwikkelopgave Wieden gekeken naar alternatieven. Binnen deelgebied 10, Duinweg Leeuwte, is in de zuidelijke helft van het gebied potentieel geschikt leefgebied aanwezig voor de Kwartelkoning. De resterende doelstelling van 22,4 ha wordt dan ook gerealiseerd in Duinweg Leeuwte.


Otter

Doelstelling van het plan is dat het leefgebied geschikt moet zijn als verbindingszone/leefgebied van de Otter. Met het realiseren van de verbindingszone van de Grote Vuurvlinder en de rietlanden waarbij veel open water en natuurlijke oevers worden aangelegd is het gebied zeer geschikt als leefgebied voor de Otter.


Verbinding Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg Leeuwte

In onderstaande tabellen is het doel en de gerealiseerde omvang beschreven (door nieuwe natuur binnen ontwikkelopgave en binnen bestaande natuur) waarbij in de laatste kolom is geconcludeerd of de doelstelling gehaald is.

Type maatregelen   Type   Opgave (ha)   In ontwerp (ha) (ontwikkel- opgave = gele gebieden)   In ontwerp (ha) (groene gebieden, bestaand)   Totaal   Doelstelling gerealiseerd ja/nee  
De realisatie van leefgebied Grote Karekiet (broedgebied)   Riet   10   8.8     8.8   Ja (want 1,2 ha naar deelgebied
Duinweg Leeuwte)
 
De realisatie van een natuurverbin- dingszone tussen De Wieden en het Vollenhover- meer   Grasland / riet   n.v.t.   8,7   30.3   39    

Tabel: De doelstellingen in Verbinding Vollenhovermeer in de eerste beheerplanperiode

Type maatregelen   Type   Opgave (ha)   In ontwerp (ha) (ontwikkel-opgave = gele gebieden   In ontwerp (ha) (groene gebieden, bestaand)   Totaal   Doelstelling gerealiseerd ja/nee  
De realisatie van leefgebied Porseleinhoen (broedgebied)             ja  
De realisatie van leefgebied Bruine Kiekendief (foerageer- gebied)   Grasland   22   22.6   12.5   35.1   ja  
De realisatie van leefgebied Zwarte Stern (foerageerge-bied, overlapt geheel met Bruine Kiekendief             ja  
Leefgebied voor Kwartelkoning (Opgave verplaatst vanuit deelgebied 6; Muggenbeet)   Grasland   22.4     25   25   ja  
Opgave Karekiet verplaatst vanuit deelgebied 9   Rietland     1.2   1.2   1.2   ja  

Tabel: De doelstellingen in Duinweg Leeuwte in de eerste beheerplanperiode

Algemeen

Geconcludeerd wordt dat in beide deelgebieden de doelstellingen behaald worden.


Grote Karekiet

De volledige doelstelling voor de Grote Karekiet in deelgebied Verbinding Vollenhovermeer-Wieden lijkt niet haalbaar te zijn omdat er te weinig (water)riet grenst aan 'groot' oppervlaktewater. Binnen deelgebied Duinweg-Leeuwte zijn de terreinomstandigheden langs het Ettenlandsch Kanaal wel gunstig. Daarom wordt een deel van de opgave voor Grote Karekiet in dit deelgebied gerealiseerd. (1,2 ha)

Verbindingszone Wieden - Vollenhovermeer

Voor een robuuste verbindingszone tussen het Vollenhovermeer en De Wieden, onder meer geschikt voor Otter en diverse moerasvogels, wordt een 30 meter brede plas/dras-strook langs het Ettenlandsch Kanaal aangelegd (39 ha) waarop zich rietland kan ontwikkelen. Het leefgebied van de Grote Karekiet vormt samen met de overig ingerichte gronden in het deelgebied Verbinding Vollenhovermeer-Wieden een robuuste natuur verbindingszone tussen De Wieden en het Vollenhovermeer.

Porseleinhoen, Bruine Kiekendief en Zwarte Stern

Voor het creëren van leefgebied voor de Porseleinhoen wordt het deelgebied uitgebreid met 22,6 ha nat hooiland met een intensief en variërend slotenpatroon. De hoger gelegen graslanden (zuidzijde Duinweg Leeuwte, 12,5 ha) worden ontwikkeld tot kruidenrijke en faunarijke graslanden en biedt dus leefgebied voor 'prooidieren' als muizen en insecten. Dit vormt het voedsel voor de Bruine Kiekendief (muizen) en Zwarte Stern (insecten).


Kwartelkoning

In het Natura 2000-beheerplan staat voor deelgebied 6, Muggenbeet, als opgave realisatie 75 ha aan leefgebied voor de kwartelkoning. Na planuitwerking blijkt dat in Muggenbeet enkel circa 52,6 ha leefgebied te realiseren is. De overige hectares zullen elders gerealiseerd moeten worden binnen de Ontwikkelopgave De Wieden. Binnen deelgebied Duinweg-Leeuwte is in de zuidelijke helft van het gebied potentieel geschikt leefgebied aanwezig voor de Kwartelkoning. De resterende opgave voor de Kwartelkoning van 22,4 ha wordt dan ook gerealiseerd in het deelgebied Duinweg-Leeuwte.


Omvang plangebied Duinweg-Leeuwte (ruim 60 ha)

De gronden van Natuurmonumenten in dit gebied zijn ook meegenomen in de inrichtingsschets van het gebied Duinweg-Leeuwte en hiervan wordt tegelijkertijd de bestemming veranderd van Agrarisch in Natuur. Het totale gebied Duinweg-Leeuwte is nodig om een robuust systeem te creëren voor bovengenoemde soorten. De omvang van de percelen in de inrichtingsschets is daarmee ruim 60 ha. Dit is meer dan de "netto" opgave namelijk 45,6 ha (22,4 + 22 + 1.2 ha). Uit ervaring is gebleken dat de herinrichting van dit soort gebieden niet altijd leidt tot de daadwerkelijke ontwikkeling ervan. Daarom is gekozen om een groter gebied in te richten namelijk circa 60 ha. Dit in te richten gebied heeft een begrenzing die aansluit bij de natuurlijke hydrologische situatie van het gebied. De percelen zijn alle gelegen ten noorden van de Moespotvaart die als hydrologische scheiding dient voor het plangebied. Ten zuiden van de Moespotvaart lopen de gronden op.


Effecten

De effecten van de voorkeursvarianten zijn afgezet tegen de referentiesituatie, waarvoor wordt verwezen naar tabel S.2. van het plan-MER (deel A). De referentiesituatie bestaat uit de huidige situatie inclusief autonome ontwikkelingen. Aangezien er geen relevante autonome ontwikkelingen zijn, is de huidige situatie genomen als referentie.

Hinder tijdens aanleg

De meeste negatieve effecten treden op tijdens de aanleg. Dit is niet te voorkomen, omdat bij de inrichting ten behoeve van het verbeteren van de natuurkwaliteiten meer of minder grondverzet plaats zal vinden. Daarnaast zullen waterstaatswerken worden aangelegd. Dit brengt met zich mee dat machines ingezet moeten worden en dit betekent overlast in en nabij ieder deelgebied. Over het beperken van overlast tijdens de werkzaamheden dienen met de aannemer(s) goede afspraken te worden gemaakt.


Meer beheer in eindsituatie

In de eindsituatie neemt de beheerinspanning voor natuur toe. Dit is inherent aan het feit dat landbouwgrond wordt omgezet naar natuur, waarmee het te beheren areaal aan natuur toeneemt. Daarnaast is sprake van meer beheerinspanningen om de gewenste natuurkwaliteiten te verkrijgen of in stand te houden.


Mitigerende maatregelen

De meeste negatieve effecten treden op tijdens de aanleg. De aanlegfase is dan ook de meest relevante periode voor het toepassen van mitigatie en dit geldt voor alle drie de deelgebieden.


Aanlegfase

Negatieve effecten tijdens de aanlegfase zijn deels te voorkomen door eisen te stellen aan de aannemer bij de aanbesteding van het werk, en dan met name als het gaat om grondwerkzaamheden. Negatieve effecten die samenhangen met grondtransport kunnen verminderen door naar een gunstiger grondbalans te streven en grond intern te verwerken, door vervoer van grond over water of door verpompen en door de grond eerst ter plekke te laten ontwateren en oxideren om een kleiner volume te krijgen. Negatieve effecten kunnen verder afnemen door te werken met minder drukbelastend materieel en met rijplaten, locatiespecifieke maatregelen om de effecten op soorten te verminderen (ecologisch werkprotocol, werken buiten het broedseizoen en de gevoelige periode (voortplantingsperiode, winterperiode) en gefaseerd werken om verstoring te beperken). Om hinder te verminderen of te voorkomen, is het mogelijk om voorafgaand aan hindergevende werkzaamheden de omwonenden te informeren, afvoerroutes van grond per as zorgvuldig af te wegen en af te stemmen op gebruik, vormgeving en draagkracht van de wegen en zoveel mogelijk afvoer van grond per schip.


Eindsituatie

Voor de deelgebieden waar nieuwe natuur wordt gecreëerd, te weten Muggenbeet, Verbinding Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg Leeuwte, is een tweetal negatieve effecten gesignaleerd die plaatsvinden in de eindsituatie. De beheerinspanning neemt toe en de landbouw ondervindt nadeel, want er treedt verlies van agrarisch areaal op. Verkend kan worden of het beheer in handen gegeven kan worden van omliggende agrariërs.


Leemten in kennis

Tijdens aanleg

Specifiek voor de deelgebieden Verbinding Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg Leeuwte geldt dat voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden in de oeverafzetting archeologisch booronderzoek (vervolgonderzoek) nodig is. Dit archeologisch vervolgonderzoek moet gericht zijn op het in kaart brengen van de stroomrug.


In de eindsituatie

Een belangrijk vraagstuk bij deelgebied Muggenbeet is of de gewenste kwaliteit van met name enkele kritische habitats haalbaar is in de eindsituatie. Daarom is het raadzaam om meerjarige vegetatiemonitoring uit te voeren. Dit kan bij voorkeur worden uitgevoerd in samenspraak met de grootste professionele natuurbeheerder in De Wieden, te weten Natuurmonumenten.


Monitoring, toezicht en handhaving

Het project richt zich op het herstel, behoud en ontwikkeling van het Natura 2000-gebied en bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. Echter, de ontwikkeling van natuur is grillig en afhankelijk van (veranderende) situaties ter plaatse. Met monitoring wordt gevolgd of de instandhoudingsmaatregelen het gewenste resultaat opleveren en of veranderingen in het gebied of het gebruik in en om het gebied effect hebben op het realiseren van de doelen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van bestaande meetnetten als KRW en Natura 2000-meetnetten Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). Ten behoeve van de ontwikkeling van natuur wordt per gebied jaarlijks een gebiedsrapportage opgesteld met als doel de ontwikkeling van de stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en de voortgang van de uitvoering van de herstelmaatregelen in beeld te brengen. Voor gebiedsspecifieke monitoring wordt een aparte monitoring geregeld. Voor het gebied De Wieden staat dit beschreven in hoofdstuk 8 van het beheerplan. Omdat deze monitoring ook veel kennis zal opleveren, die breder toepasbaar is dan alleen in De Wieden en Weerribben, zal worden nagegaan in hoeverre bij deze monitoring kan worden aangesloten bij landelijke kaders, zoals bijvoorbeeld onderzoek in het kader van de OBN.

De provincie is verantwoordelijk voor de monitoring van de natuur binnen de Natura 2000-gebieden. De provincie maakt met betrokken partijen afspraken over de uitvoering van de monitoring. De uitvoering van de aspecten vegetatie, typische soorten en structuur zal veelal uitgevoerd worden door de terreinbeheerders. Waterschappen voeren veelal de monitoring van de waterkwaliteit en -kwantiteit uit. De provincie bewaakt de uitvoering van de afspraken.

Eindconclusie voor verdere besluitvorming

Uit het voorgaande kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

  • Er zijn geen realistisch in beschouwing te nemen en relevante variatiemogelijkheden voor de beoogde inrichting in de drie deelgebieden.
  • Er is voldoende milieuinformatie beschikbaar gekomen over de voorkeursvarianten.
  • Er zijn geen leemten in kennis die aan vaststelling van het PIP (voor de deelgebieden Muggenbeet, Verbinding Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg Leeuwte) en aan verlening van de ontgrondingenvergunning (voor alle vier de deelgebieden) in de weg staan.

De eindconclusie is dat het MER met de vervolgstappen in de PIP- en/of ontgrondingenprocedure ter visie dient te worden gelegd.

Het volledige MER is als bijlage 3 (deel A, zijnde het plan-MER) en bijlagen 4, 5, 6 en 7 (deel B, zijnde het project-MER ) en bijlage 8 (literatuurlijst en bijlagen MER) bijgevoegd.

4.2.2 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij functiewijziging te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functie. De Wet bodembescherming is daarbij het toetsingskader.

Beleidskader

In de regio IJsselland hebben negen gemeenten en twee waterschappen samengewerkt om een nota bodembeheer op te stellen. De gemeente Steenwijkerland maakt deel uit van dit samenwerkingsverband.

Het beleid is zodanig afgewogen dat binnen de samenwerkende gemeenten en waterschappen milieuhygiënisch verantwoord met grondstromen wordt omgegaan. Het beleid zoals beschreven in de nota bodembeheer is uitsluitend van toepassing binnen de deelnemende gemeenten en waterschappen.

In het beleid is de actuele kwaliteit van de bodem vastgelegd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de bovenste halve meter en de onderliggende bodem tot 1,5 m diepte. In veel gevallen kan voor het afvoeren van overtollige grond de kwaliteit worden aangetoond met de kaart, zonder dat een bodemonderzoek of partijkeuring nodig is.

Voor het toepassen van grond geldt dat naar zowel de kwaliteit van de ontvangende bodem als de bodemfunctie van het gebied wordt gekeken. Toepassen mag als de kwaliteit ten minste gelijk is aan de kwaliteit van de ontvangende bodem en past bij de functie van de bodem (schoonste telt). Schoner mag uiteraard altijd.

Bodemkwaliteit en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Ten behoeve van de planuitwerking van het omvangrijke pakket van natuurherstelmaatregelen voor De Wieden en de Weerribben is een vooronderzoek (historisch onderzoek) uitgevoerd (d.d. 9 april 2018, met kenmerk 079810298 0.2), dat als bijlage 9 is bijgevoegd. Het doel van het vooronderzoek (historisch onderzoek) is het verzamelen van relevante milieukundige informatie over de bodemkwaliteit ter plaatse van het projectgebied.

Het vooronderzoek betreft een beperkt vooronderzoek conform de NEN 5725 (versie 2017). Gezien de aanleiding voor het onderzoek en de beschikbaarheid van een bodemkwaliteitskaart voor het gebied wordt aangesloten bij de strategie behorend bij de aanleiding: toetsing gebruik bodemkwaliteitskaarten bij te ontgraven grond en het toepassen van grond. Bij het vooronderzoek wordt - voor zover relevant - informatie verzameld over de volgende onderzoek aspecten:

  • Voormalig bodemgebruik (antropogene lagen, mogelijk voorkomen van asbest).
  • Huidig bodemgebruik.
  • Toekomstig bodemgebruik.
  • Bodemopbouw en geohydrologie.
  • Beschikbare informatie over de bodemkwaliteit in het gebied.

Voor De Wieden zijn relevant en onderzocht de deelgebieden:

  • Muggenbeet (6),
  • Verbinding Wieden – Vollenhovermeer (9), en
  • Duinweg (10).

Deelgebied 6: Muggenbeet

Er is in dit deelgebied bebouwing aanwezig langs de Muggenbeet, de Blokzijlseweg, het Spiek, de Duinigermeerweg, de Hevenweg en Jonen. Binnen het deelgebied zijn geen voormalige locaties aangetroffen waar bebouwing heeft gestaan.

Locatie   Activiteiten   Uitgevoerd onderzoek   Conclusie  
Muggenbeet 1, Blokzijl   Verbouwing (woon)boerderij   Verkennend   Geen vermelding  
Zuiderdiep, Blokzijl   onbekend   1998 ingestemd met sanering   Onverdacht / niet verontreinigd / voldoende gesaneerd  
Duinigerweg 7*), Blokzijl   Geen gegevens   Verkennend
BLGG 99501512  
Onbekend  

*) Deze weg heet tegenwoordig Duinigermeerweg.

Deelgebied 9: Verbinding Vollenhovenmeer

Binnen dit gebied is van de volgende locatie informatie aangetroffen:

Locatie   Activiteiten   Uitgevoerd onderzoek   Conclusie  
Weg van Twee Nijenhuizen 18, Vollenhove   Metaalconstructie
Dieseltanks (BG en OG)
Opslag bestrijdingsmiddelen
Opslag smeerolie (BG)  
Bijzonder inventariserend Onderzoek (Tauw 2009)   Onbekend  
Weg van Twee Nijenhuizen 18, Vollenhove   A.F. Stroink gemaal   BUS sanering   75 m2 (40 m3) > I gesaneerd  

Dit betreft het deel van het gebied met bebouwing bij het gemaal.

Deelgebied 10: Duinweg Leeuwte

Binnen het projectgebied is geen informatie beschikbaar via de website van de provincie Overijssel. Er is in dit deelgebied geen bebouwing. Wel liggen er twee huizen aan de Hevenweg direct naast het deelgebied.

Conclusie

Uit de rapportage (bijlage 9) blijkt dat in het plangebied (met uitzondering van grasland en plaatselijk woningen en boerenerven) nauwelijks sprake is of was van menselijke activiteiten. De verwachting is daarom dat de bodem niet of nauwelijks verontreinigd is. Dit wordt ook teruggevonden in de regionale bodemkwaliteitskaart, waarop het gebied zowel voor de bovengrond als de ondergrond geklasseerd is als: verwachte kwaliteit landbouw/natuur (AW2000).

De verontreinigde terreindelen ter plaatse van de Weg van Twee Nijenhuizen 18 in Vollenhove betreffen bebouwd terrein. Hier zal ten behoeve van de natuurontwikkeling geen grondverzet plaatsvinden (conform ontwerp d.d. 1 maart 2018).

Op basis van dit vooronderzoek en de regionale bodemkwaliteitskaart wordt geconcludeerd dat grondverzet in het kader van de uitwerking van het 'Beheerplan Natura 2000 De Wieden en Weerribben' in principe zonder restricties vanuit de Wet bodembescherming c.q. het Besluit bodemkwaliteit plaats kan vinden. Wel dient ten behoeve van de natuurontwikkeling rekening te worden gehouden met de natuurtechnische kwaliteit van de te ontgraven bodem.

Aanbevelingen
In grond- en toegangsdammen zijn visueel geen vervuilingen aangetroffen. Wel verdient het de aanbeveling om voorafgaand aan het eventueel opnemen van grond- en/of toegangsdammen deze dammen te onderzoeken op de aanwezigheid van asbest en bodemvreemde materialen.

4.2.3 Geluid

Wettelijk kader

Op grond van de Wet geluidhinder is een geluidszone van kracht rond inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken' en rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/u en rond spoorwegen. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones is akoestisch onderzoek nodig om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de in de wet bepaalde voorkeursgrenswaarde. Het gaat daarbij om geluidsgevoelige bestemmingen als woningen, scholen en ziekenhuizen.

Een andere wet waarin de beperking van geluidhinder een rol speelt is de Luchtvaartwet. Deze wet regelt de vaststelling van grenswaarden voor luchtvaarthavens. Binnen het plangebied komen geen vliegvelden voor.

Geluid en Natura 2000-gebied “De Wieden”


In dit inpassingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen, en nieuwe geluidproducerende bestemmingen, zoals bedrijven en hoofdinfrastructuur, mogelijk gemaakt. Het aspect geluid hoeft dan ook niet te worden onderzocht.


Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan.

4.2.4 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving als gevolg van gebruik en opslag van gevaarlijke stoffen bij bedrijven, het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen.

Sinds een aantal jaren is er wetgeving over 'externe veiligheid' om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes, de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De normen zijn het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een transportroute of inrichting bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route of binnen die inrichting. De grenswaarde is 10-6 per jaar. Dit betekent dat de overlijdenskans niet groter mag zijn dan één op de miljoen per jaar. Binnen de zogenaamde PR 10-6-contour mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten geldt deze norm als streefwaarde.

Het GR geeft aan wat de kans is op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde transportroute of inrichting. Het aantal personen dat in de omgeving van de route of inrichting verblijft, bepaalt daardoor mede de hoogte van het GR. Ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de GR-contour moet een bestuurlijke verantwoording plaatsvinden. De verantwoording bevat de volgende elementen:

  • de personendichtheid;
  • de hoogte van het groepsrisico;
  • maatregelen ter beperking van het groepsrisico;
  • de voor- en nadelen van alternatieve locaties;
  • de mogelijkheden voor bestrijding van calamiteiten;
  • de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied.
  • Ten aanzien van de bestrijdbaarheid van calamiteiten moet de Veiligheidsregio om advies worden gevraagd.

Beleidskader

Het huidige Externe veiligheidsbeleid 2015-2018 is vastgesteld in 2014 en bouwt voort op de uitgangspunten en resultaten bereikt met het voorgaande beleid.

De gemeente Steenwijkerland heeft een streekfunctie voor wat betreft wonen, werken en voorzieningen. Dit betekent dat er een goede balans moet zijn tussen het toestaan van risico's en de aanwezigheid van (beperkt) kwetsbare objecten.

De gemeente streeft naar een beheersbare externe veiligheidssituatie. Het externe veiligheidsbeleid moet ervoor zorgen dat externe veiligheid goed wordt meegenomen in alle besluiten die op enige wijze invloed uitoefenen op de hoogte van het externe veiligheidsniveau binnen de gemeente.

Voor de toepassing van dit beleid in nieuwe situaties onderscheidt de gemeente Steenwijkerland drie gebiedstypen: woongebied, overig gebied en transportzones. De begrenzing van gebiedstypen is gebaseerd op het bestemde gebruik zoals opgenomen in het bestemmingsplan).

Externe veiligheid en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” is op inzicht verkregen in aanwezige risicobronnen en risico-ontvangers op basis van de risicokaart (www.risicokaart.nl), voor zowel in als buiten het plangebied. In de omgeving van het plangebied zijn geen risicobronnen en risico-ontvangers aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0054.png"

Figuur: Risicokaart Natura 2000-gebied “De Wieden” (bron: www.risicokaart.nl)

Risicovolle inrichtingen

Uit de kaart blijkt dat de er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid het plangebied zijn gelegen. Daarnaast voorziet het voorliggende plan ook niet in de realisatie van kwetsbare objecten. De voorgenomen ontwikkeling/maatregelen die nodig zijn in het kader van het behoud en versterken van de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied liggen buiten de invloedssfeer van risicovolle inrichtingen. Tevens ligt het plangebied niet binnen de invloedssfeer van overige inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

Transport gevaarlijke stoffen

Het Rijk heeft het Basisnet Weg, Water en Spoor opgesteld. Het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen bestaat uit drie kaarten: vervoer over de weg, de binnenwateren en het spoor. In en rond het plangebied zijn wel wegen aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

De Rijksweg A32 is aangewezen als weg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Hierdoor moet rekening worden gehouden met een invloedsgebied aan weerszijden van de weg waarbinnen het groepsrisico verantwoord dient te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Meestal wordt hiervoor –rekenkundig- een zone van 200 meter aangehouden.

Hetzelfde geldt voor de provinciale weg N375/N334 tussen Meppel en Zwartsluis. De gemeente Steenwijkerland heeft een vastgestelde routering gevaarlijke stoffen die aansluit op de routering zoals die is vastgesteld door het Rijk en de gemeente Zwartewaterland. De gemeente kan ontheffingen verlenen voor routeplichtige transporten die willen afwijken van de vastgestelde routering. Bij het wegbeheer en in de directe omgeving van de vastgestelde routering en de ontheffingroutes is aandacht voor het aspect externe veiligheid.

Het Rijk heeft de kanalen “Beulakerwijde – Steenwijk” en “Steenwijk-Ossenzijl” aangemerkt als binnenvaartcorridor zonder toetsafstand (groene route) in het 'Basisnet Water'. Dit betekent dat via deze corridor incidenteel vervoer van gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden. Bij ruimtelijke besluiten binnen het invloedsgebied van de groene vaarweg dient advies gevraagd te worden aan de veiligheidsregio en aandacht gegeven te worden naar de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. De gemeente Steenwijkerland geeft daarnaast invulling aan haar ambitie om de bestrijdbaarheid van een mogelijk incident te optimaliseren door af te spreken dat de gemeente en de hulpdiensten worden ingelicht wanneer vervoer plaats zal vinden.

In het plangebied is geen spoorlijn aanwezig waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het transporteren van gevaarlijke stoffen levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan.

Buisleidingen

Op de risicokaart staan de planologisch relevante buisleidingen weergegeven. In de uitsnede van het plangebied zijn geen buisleiding aanwezig die binnen of in de directe omgeving van de uitwerkingsgebieden van het Natura 2000-gebied “De Wieden” liggen.

Hoogspanningsleidingen

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft een kaart gemaakt van de in Nederland voorkomende hoogspanningsleidingen.

Zoals uit onderstaande uitsnede van deze kaart blijkt zijn in of in de directe nabijheid van het plangebied geen hoogspanningsleidingen aanwezig. De voorgenomen ontwikkeling wordt niet beïnvloed door hoogspanningsleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0055.jpg"

Figuur: Uitsnede netkaart Hoogspanningsleidingen (bron: TenneT)

Conclusie

Het voorliggende plan levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan gelet op het aspect externe veiligheid.

4.2.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Voor het aspect luchtkwaliteit geldt hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Hierin staan de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit. Voor de ruimtelijke ordening zijn met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) belang.

Projecten die in zeer beperkte mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, zijn op grond van het Besluit niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling Niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) zijn onder andere de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • kantoorlocaties met een vloeroppervlak van minder dan 100.000 m2;
  • projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor stikstofdioxide of fijnstof bijdragen. Dit komt overeen met 1,2 µg/m3.

Luchtkwaliteit en Natura 2000-gebied “De Wieden”

De in het inpassingsplan voorgestane maatregelen zijn perceelsgebonden en zullen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toevoegen, dat daardoor grenswaarden worden overschreden.

Voor wat betreft de in en rond het plangebied optredende emissie kan opgemerkt worden dat de in het inpassingsplan voorgestane maatregelen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toe zullen voegen dat daardoor grenswaarden zouden kunnen worden overschreden. Het besluit en de regeling 'niet in betekende mate' is op dit inpassingsplan zodoende van toepassing.

Tevens kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied, met het oog op het aspect luchtkwaliteit, sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, hebben geen nadelige invloed op de luchtkwaliteit in het gebied.

4.2.6 Wet ammoniak en veehouderij

Wettelijk kader

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is bedoeld om de ammoniakuitstoot in heel Nederland terug te dringen. Binnen zeer kwetsbare gebieden en in een zone van 250 meter daaromheen gelden aanvullende ammoniakregels om de ammoniakdepositie op die gebieden te verminderen. Vestiging van nieuwe veehouderijen is hier niet meer mogelijk. Bestaande veehouderijen hebben slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden tot een voor deze veehouderijen vastgelegd emissieplafond.

Wav en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Onderstaande figuur geeft de zeer kwetsbare gebieden weer in en rondom het Natura 2000-gebied “De Wieden”. De kwetsbare gebieden zijn binnen het kader in groen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0056.png"

Figuur: Wav gebieden (in groen) in het Natura 2000-gebied “De Wieden” (bron: Atlas van Overijssel)

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, dragen bij aan de bescherming van de zeer kwetsbare gebieden en geven die gebieden de mogelijkheid zich te herstellen.

4.2.7 Overige aspecten

In het plangebied kunnen functies voorkomen die relevant zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Het gaat om de overige omgevingsaspecten, zoals laagvliegroutes, radarposten, zandwinning en kabels en leidingen. In deze subparagraaf wordt kort op deze functies ingegaan.

4.2.7.1 Militaire laagvliegroutes

Militaire laagvliegroutes zijn ongeveer 4 kilometer breed en worden gebruikt om te oefenen in het laag boven de grond vliegen. Laagvliegen kan hinder veroorzaken voor mensen die onder of in de buurt van de routes wonen.

Militaire laagvliegroutes en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Het Natura 2000-gebied “De Wieden” ligt nabij de militaire laagvliegroute 10A. Route 10A komt de provincie Friesland binnen bij Lauwersmeer en gaat via het oosten van Drachten in de richting van Zwolle. Deze route is echter sinds 2002 opgeschort.

Conclusie

De maatregelen in dit plan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” richten zich op het behoud en het versterken van natuurkwaliteiten. Deze natuurkwaliteiten zijn niet gevoelig voor effecten van de laagvliegroute. De maatregelen zelf hebben ook geen invloed op de militaire laagvliegroute.

4.2.7.2 No fly zone

De activiteit luchtvaart is een van de bestaande activiteiten die in het beheerplan voor het Natura 2000-gebied "De Wieden", zie ook paragraaf 2.3.4 is beoordeeld middels een kleurcodering.


No fly zones en Natura 2000-gebied "De Wieden"

Wanneer een bestaande activiteit als groen beoordeeld is, kan de activiteit zonder Wet natuurbescherming-vergunning worden gecontinueerd. Voor een geel beoordeelde activiteit geldt dat de activiteit geen Wet natuurbescherming-vergunning nodig heeft, indien de activiteit wordt uitgevoerd onder de in dit Natura 2000-beheerplan opgenomen voorwaarden.


Als een groen of geel beoordeelde activiteit in de praktijk toch tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen leidt, zal het bevoegd gezag opnieuw een habittatoets moeten (laten) verrichten en zo nodig nieuwe voorwaarden en beperkingen in het Natura 2000-beheerplan moeten opnemen. De kans daarop is klein omdat de beoordeling uitgaat van 'afstanden waarbij redelijkerwijs significante effecten kunnen worden uitgesloten'.


Luchtvaart is beoordeeld met code geel: Significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen zijn met 'mitigerende maatregelen' uit te sluiten. De activiteit kan onder voorwaarden woorden gecontinueerd. Het gaat om de voorwaarden:

  • Niet landen of opstijgen binnen een afstand van 2.000 meter vanaf de grens van de Natura 2000-gebieden, binnen deze straal en boven het Natura 2000-gebied mag niet lager gevlogen worden dan 3.000 foot;
  • voor drones of andere onbemande luchtvaartuigen geldt een afstand van 250 meter en een hoogte van 1.000 foot.



Conclusie

De activiteit kan onder voorwaarden woorden gecontinueerd. Deze voorwaarden zijn in de regels en verbeelding door vertaald middels de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - luchtverkeer'. Met dien verstande dat vliegactiviteiten die onder ecologische begeleiding worden uitgevoerd door of namens de terreinbeheerder om het Natura 2000- gebied te inventariseren en te beheren, hiervan zijn uitgezonderd.

4.2.7.3 Radarverstoringsgebieden

In Nederland staan verschillende militaire en civiele radarposten. Bij het ontwikkelen van (bouw)projecten moet in een aantal gevallen worden onderzocht of deze projecten de radars niet verstoren. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de radarverstoringsgebieden beschreven waarvoor bouwhoogte-beperkingen gelden.

Radarverstoring komt het vaakst voor bij hoge bouwwerken, bijvoorbeeld windturbines. Bij burger- en militaire vliegvelden moeten de radars vanaf 300 voet (minder dan 100 m) vliegtuigen kunnen waarnemen en in het verkeersleidinggebied in de omgeving van deze vliegvelden op 500 voet. Daartoe gelden in deze gebieden ook algemene bouwhoogtebeperkingen voor alle soorten gebouwen en bouwwerken. Dit moet ook de betrouwbare werking van andere navigatiesystemen van de civiele luchtvaart garanderen.

Plannen voor windturbines zijn toetsingsplichtig indien zij zijn gepland op een afstand van minder dan 75 km van één van de 7 radarposten en indien de tiphoogte van de wieken de opstelhoogte van die radarinstallatie met een bepaalde hoogte overstijgt. Plannen voor gebouwen en bouwwerken zijn toetsingsplichtig indien zij zijn voorzien binnen 15 km van een radarpost en indien de hoogte het opstelpunt van de radarinstallatie met een bepaalde hoogte overstijgt.

Radarverstoringsgebieden en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Binnen het Natura 2000-gebied “De Wieden” zijn uitsluitend gebouwen toegestaan, die deel uitmaken van de maatregelen die worden uitgevoerd in het kader van de realisatie van het inrichtingsplan voor "De Wieden", zoals opgenomen in de maatregelkaarten in bijlage 1 van de regels. Met deze maatregelen worden radarverstoringsgebieden niet aangetast.

Conclusie

Het voorliggende plan vormt geen belemmeringen voor de aanwezigheid en werking van de radarverstoringsgebieden.

4.2.7.4 Zandwinning

In de oksel van de Vecht en A28 ligt een bestaande zandwinlocatie. Hier is inmiddels een grote zandwinplas ontstaan. Ten zuiden van Hasselt ligt een nieuwe zandwinlocatie. Voor dit gebied is een gefaseerd ontgrondingsplan gemaakt en onlangs is begonnen met de zandwinning. Daarnaast is ook ten noordoosten van Steenwijk en ten noordwesten van Meppel nog een zandwinlocatie gelegen.

Zandwinning en het Natura 2000-gebied “De Wieden”

De maatregelen zoals opgenomen in dit plan hebben geen relatie met de aanwezige zandwinlocatie.

Conclusie

Het voorliggende plan vormt geen belemmeringen voor de aanwezigheid en werking van de de zandwinlocatie. De zandwinlocatie heeft ook geen effecten op de maatregelen zoals beschreven in dit plan.

4.2.7.5 Overige infrastructuur

Transport van informatie, energie en water vindt plaats met kabels en leidingen. De infrastructuur hiervoor is zowel bovengronds (hoogspanningsleidingen) als ondergronds (bijvoorbeeld gasleidingen) aanwezig. Om te voorkomen dat er activiteiten gebeuren die strijdig zijn met deze vorm van infrastructuur, dient doorgaans een minimale afstand of maximale hoogte in acht te worden genomen.

Overige infrastructuur en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Hoogspanningsleidingen en aardgastransportleidingen zijn in het kader van externe veiligheid reeds benoemd. Andere kabels en leidingen behoudens de bestaande aansluitingen bij de woningen binnen het plangebied zijn niet aanwezig.

Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot de kabels en leidingen.

4.2.8 Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot het aspect milieu.

4.3 Water

In deze waterparagraaf komen de KRW-gerelateerde en waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied aan de orde. Er is geen sprake van toename van het verharde oppervlak.

4.3.1 Wettelijk en beleidsmatig kader

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in een inpassingsplan een beschrijving opgenomen van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de waterhuishouding. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. Daarnaast is sinds 2003 de Watertoets wettelijk verplicht om op te nemen in ruimtelijke plannen. De watertoets heeft als doel om negatieve effecten (zoals bijvoorbeeld wateroverlast, achteruitgaande waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden, e.d.) te voorkomen en mogelijke kansen voor watersystemen te benutten. Deze waterparagraaf is de watertoets voor onderhavig inpassingsplan. Het relevante waterbeleid is beschreven in hoofdstuk 2 en wordt daarom hieronder niet herhaald.

4.3.2 Watertoetsproces

Het waterschap Drents Overijsselse Delta, maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter', en is intensief betrokken geweest in het gebiedsproces bij het uitwerken van de benodigde maatregelen. De maatregelen zijn beschreven in paragraaf 3.5 van dit inpassingsplan en nader onderbouwd in het inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de toelichting is bijgevoegd.

Wateradvies 

In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 Bro is het voorontwerp inpassingsplan voorgelegd aan het waterschap. Aangezien het waterschap deel uitmaakt van het samenwerkingsverband is er geen separate reactie verstuurd. Aanvullend is de aangepaste waterpargraaf op 1 september 2019 ter beoordeling voorgelegd aan het waterschap. Het waterschap heeft PM

4.3.3 Water en het Natura 2000-gebied “De Wieden”

Om de natuurdoelen binnen De Wieden en Weeribben te behalen zijn enkele aanpassingen nodig aan het watersysteem. Om deze aanpassingen te bepalen en de effecten van deze aanpassingen op de omgeving in kaart te brengen, is gebruik gemaakt van een grondwatermodel. In de rapportage van het hydrologisch onderzoek (d.d. 5 juni 2019, met kenmerk 083901960 A.1) zijn het watersysteem per projectgebied, de totstandkoming van het grondwatermodel, de inzichten die hiermee verkregen zijn, en het voorlopig ontwerp en de effecten hiervan op de omgeving, op een rij gezet. Onderstaand is een korte samenvatting van het rapport opgenomen, dat tevens als bijlage 10 is bijgevoegd.

Watersysteembeschrijving

Het grondwatermodel is ontwikkeld op basis van de watersysteembeschrijving. Om een gedegen grondwatermodel te kunnen ontwikkelen is voldoende inzicht nodig in de (geo)hydrologische werking van het systeem.

Regionaal Watersysteem

De ondergrond van het gebied is opgebouwd uit een zandige ondergrond met daarboven een venige deklaag. De regionale grondwaterstromingsrichting is westzuidwest. Globaal stroomt het grondwater van de Hondsrug naar het Ketelmeer.

In het gebied is variatie in drooglegging aanwezig door variatie in maaiveldhoogte en het hanteren van verschillende oppervlaktewaterpeilen: polderpeil en boezempeil. Het boezempeil varieert tussen -0,73 en -0,83 meter NAP. De polderpeilen liggen lager en variëren sterk. In de sloten waar boezempeil wordt gehanteerd, infiltreert het water uit de sloot de bodem in. Vervolgens stroomt het water door de venige deklaag naar gebieden met lagere peilen; de polderpeilen. Hier komt het water van de gebieden met polderpeil uiteindelijk terecht als kwel in de watergangen.

Muggenbeet

Het projectgebied Muggenbeet kent verschillende waterpeilen. In het westelijke gedeelte van het projectgebied liggen enkele landbouwpolders. Hier is de waterstand relatief lager dan in de rest van het gebied. Het peil varieert hier van -1,47 meter NAP tot -1,17 meter NAP. In de rest van het gebied ligt het peil relatief hoog, op boezempeil (-0,73/ -0,83 meter NAP). Ten noordoosten van het projectgebied ligt het peil veel lager op -2 meter NAP of meer.

Op basis van de grondwaterstanden in het eerste watervoerend pakket is geconstateerd dat de grondwaterstroming plaatsvindt richting het noordoosten, waar het laagste peil gehanteerd wordt.


Verbinding Wieden Vollenhovenmeer en Duinweg - Leeuwte

Het projectgebied Verbinding Wieden-Vollenhovenmeer en Duinweg-Leeuwte kent verschillende waterpeilen. Het peil van het Vollenhovenmeer is aan de westzijde bepalend, welke op 0 m NAP ligt. De Weg van Twee Nijenhuizen loopt over een dijk. Ten westen van de weg varieert het peil tussen -0,2 en -0,5 m NAP. Direct ten oosten van de weg ligt het peil tussen -1,05 en -1,25 m NAP. In het meest oostelijke peilvak varieert het peil tussen -0,73 m NAP en -1 m NAP. Het minimale peil is -1 m NAP in plaats van het gebruikelijke boezempeil van -0,83 m NAP, zodat het riet van het land gehaald kan worden. Bij hoogwater kan het gemaal Stroïnk worden ingezet, om het peil van de Boezem te handhaven. De grondwaterstroming in het eerste watervoerend pakket loopt in het gebied vanuit het zuiden naar het noordwesten.

Werkwijze

Voor de ontwikkeling van het grondwatermodel is gekozen om gebruik te maken van een bestaand regionaal grondwatermodel (MIPWA 3.0). Op basis van eerdere ervaringen en de inzichten verkregen uit de watersysteembeschrijving is dit model verder ontwikkeld. Vervolgens is er per deelgebied een lokaal grondwatermodel ontwikkeld.

Lokale en regionale model

Voor de ontwikkeling, tijdreeksverlenging en validatie van het lokale en regionale model wordt verwezen naar hoofdstuk 4 en 5 van het hydrologisch onderzoek.

Ontwerp (bepalen gewenst grondwaterregime)

Om de gewenste inrichting te kunnen realiseren moet het watersysteem soms worden aangepast. Deze aanpassingen bestaan grotendeels uit het verhogen van de oppervlaktewaterpeilen om uiteindelijk over het gewenste grondwaterregime te beschikken. Om te bepalen welk peil gehanteerd moet worden om de gewenste grondwaterstand te bereiken, is gekeken naar de grondwaterstand in de huidige situatie en de relatie tot het huidige peil in de watergangen, en het maaiveld hoogteverloop binnen een peilvak.

Per peilvak is de gemiddelde maaiveldhoogte bepaald. Vervolgens is de gewenste diepte van het grondwater ten opzichte van het maaiveld bepaald op basis van het voorgestelde natuurdoeltype. Op basis van het huidige peil en de huidige ontwateringsdiepte in combinatie met de maaiveldhoogte, is een inschatting gemaakt van het benodigde peil om de gewenste ontwateringsdiepte te halen. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • De peilen binnen een peilvak zullen niet verlaagd worden ten opzichte van de huidige situatie.
  • De peilen worden niet hoger dan het boezempeil (-0,73/-0,83 m NAP), tenzij dit in de huidige situatie al zo is.

De peilen waarmee is gerekend, zijn de peilen die nodig zijn voor het doelbereik. Plaatselijk moet het maaiveld en de habitat nog ontwikkelen richting dit eindpeil. Om deze reden zijn in het inrichtingsplan groeipeilen gehanteerd, welke kunnen afwijken van de peilen in dit rapport. Voor de grondwaterberekening zijn de peilen gehanteerd die leiden tot een "worst- case" scenario voor de effect berekening, zodat de effecten niet onderschat worden.

Effecten & mitigatie

Tevens is onderzocht wat het effect van het ontwerp is op het grondwater buiten het plangebied.

Om de effecten van het ontwerp op de landbouw in kaart te brengen, is gebruikt gemaakt van de WaterWijzer Landbouw (2018). Hierbij is gekeken hoeveel toename of afname aan landbouwschade verwacht kan worden door de maatregelen. Binnen de projectgrenzen is er geen landbouwkundige toetsing uitgevoerd. De WaterWijzer Landbouw maakt gebruik van de berekende grondwaterstanden door het grondwatermodel, gewastypen, meteorologische gegevens en een bodemkaart. De WaterWijzer is erg gevoelig voor de ingevoerde bodemtypen en de grondwaterstanden. In Bijlage E van het hydrologisch onderzoek wordt de gevoeligheid van de WaterWijzer verder uitgewerkt. Vanwege de gevoeligheid voor bepaalde parameters moet de uitkomst van de WaterWijzer gezien worden als een indicatie waar schade zou kunnen optreden, en kunnen hier niet direct vergoedingen tegenover worden gesteld.

Om de effecten op bebouwing in kaart te brengen, is een analyse uitgevoerd. Hierbij is de bebouwing die binnen de 5 cm vernattingszone ligt en een GHG dichter dan 0,8 m -mv. heeft, aangemerkt als bebouwing met kans op (toenemende) grondwateroverlast. Voor deze bebouwing worden mogelijke mitigerende maatregelen verkend.

Conclusies en aanbevelingen

Modelontwikkeling

Door de aanpassingen aan het regionale model is een nauwkeurig regionaal grondwatermodel ontwikkeld. Het lokale model voor het projectgebied Muggenbeet blijkt de grondwaterstand nauwkeurig te berekenen. Het lokale model voor projectgebied Verbinding Wieden Vollenhovenmeer en Duinweg - Leeuwte, presteert minder goed doordat er lokale afwijkingen te zien zijn. Om deze reden zijn er aanvullende berekeningen uitgevoerd om een bandbreedte van de effecten te kunnen weergeven.


Ontwerp (beoogd grondwaterregime)

Op basis van maaiveldhoogte, huidige peilen, huidige grondwaterstanden en gewenste grondwaterstanden is een benodigd peil ingeschat om de optimale condities voor een natuurdoeltype te verwezenlijken.


Effecten

De ontwerpen hebben het gewenste effect op de grondwaterstanden binnen de projectgebieden. De gewenste grondwaterstanden voor de natuurdoeltypen worden hierbij goed benaderd.


Bij de toetsing op gebruiksfunctie komt naar voren dat er geen landbouwschade wordt verwacht rondom projectgebied Muggenbeet. Bij projectgebied Verbinding Wieden Vollenhovenmeer en Duinweg - Leeuwte wordt lokaal een toename aan landbouwschade verwacht. De mitigatie kan hier bestaan uit ophoging van de getroffen percelen, of het uitkeren van een vergoeding.


Bij projectgebied Muggenbeet zijn er 3 locaties waar kans is op toename van grondwateroverlast bij bebouwing. Bij projectgebied Verbinding Wieden Vollenhovenmeer en Duinweg - Leeuwte is 1 locatie waar kans is op toename van grondwateroverlast bij bebouwing. Of er daadwerkelijk schade zal optreden, dient verder onderzocht te worden door middel van metingen. Voor elke locatie is de mitigatie verkend. De verkende mitigatie bestaat uit het aanhouden van het huidige peil in plaats van boezempeil in de watergangen rondom het betreffende perceel, of het aanleggen van drainage. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt een bouwkundige opname geadviseerd.

De berekende effecten zijn de "worst-case" effecten, doordat de eindpeilen zijn gebruikt voor de berekening. In praktijk zal naar deze peilen toegegroeid worden.


Aanbevelingen

De bebouwing die naar voren komt bij de toetsing op gebruiksfunctie moet verder onderzocht worden. De GHG (gemiddeld hoogste grondwaterstand) bij bebouwing is hier bepaald ten opzichte van het gemiddelde maaiveld. Voor het vaststellen van het daadwerkelijke risico op grondwateroverlast moet ook het maaiveld van het erf en de drempelhoogte van de bebouwing ingemeten worden. Wanneer uit de metingen blijkt dat de verandering in grondwaterstand waarschijnlijk tot overlast leidt, moeten mitigerende maatregelen worden uitgewerkt en onderbouwd. Wanneer hierbij een de keuze gemaakt wordt voor een bepaald peil rondom de bebouwing, dan moet dit inzichtelijk zijn op het moment dat het peilbesluit genomen wordt.


De door het grondwatermodel en de WaterWijzer Landbouw berekende effecten wijken mogelijk af van de werkelijkheid. Dit komt door verscheidene gevoeligheden en gekozen parameters. Het grondwatermodel wordt betrouwbaar geacht, waardoor de hier benoemde effecten een goede inschatting zullen zijn. Toch blijft het monitoren van de grondwaterstand van groot belang. Door monitoring kan geverifieerd worden of het doel van de maatregelen behaald wordt en kunnen de effecten op de omgeving gecontroleerd worden. Voor de monitoring kan gebruik gemaakt worden van het reeds bestaande meetnet (monitoringsplan meetnet wieden weerribben, Arcadis 2018). Door de informatiebehoefte in kaart te brengen kan het meetnet beoordeeld, en waar nodig aangepast worden. Zo zouden er locaties toegevoegd kunnen worden waar risico op natschade/overlast berekend is bij landbouw en bebouwing.

Monitoring effect grondwater

Er is een grondwatermodel opgesteld en beschreven in het "Monitoringsplan meetnet wieden weerribben, Arcadis 2018". De doelen voor het monitoringsplan zijn meerledig:

  • om de hydrologische referentiesituatie te bepalen;
  • om kennis van het specifieke regionale systeem op te doen;
  • om ongewenste neveneffecten op andere effecten, waaronder bebouwing en landbouw, in beeld te krijgen.


Het meetnet in het kader van de ontwikkeling van het grondwatermodel is vanaf 2018 één jaar operationeel geweest. Het meetnet is overgedragen aan de provincie.

4.3.4 Conclusie

Ten aanzien van het aspect water wordt geconcludeerd dat de ontwerpen, en daarmee de maatregelen, het gewenste effect hebben op de grondwaterstanden binnen de projectgebieden. De gewenste grondwaterstanden voor de natuurdoeltypen worden hierbij goed benaderd.

Bij de toetsing op gebruiksfunctie komt naar voren dat er geen landbouwschade wordt verwacht rondom projectgebied Muggenbeet. Bij projectgebied Verbinding Wieden Vollenhovenmeer en Duinweg – Leeuwte wordt lokaal een toename aan landbouwschade verwacht. De mitigatie kan hier bestaan uit ophoging van de getroffen percelen, of het uitkeren van een vergoeding.

Bij projectgebied Muggenbeet zijn er 3 locaties waar kans is op toename van grondwateroverlast bij bebouwing. Bij projectgebied Verbinding Wieden Vollenhovenmeer en Duinweg - Leeuwte is 1 locatie waar kans is op toename van grondwateroverlast bij bebouwing. Of er daadwerkelijk overlast zal optreden, dient verder onderzocht te worden door middel van metingen. Voor elke locatie is de mitigatie verkend. De verkende mitigatie bestaat uit het aanhouden van het huidige peil in plaats van boezempeil in de watergangen rondom het betreffende perceel, of het aanleggen van drainage. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt een bouwkundige opname geadviseerd.

De berekende effecten zijn de "worst-case" effecten, doordat de eindpeilen zijn gebruikt voor de berekening. In praktijk zal naar deze peilen toegegroeid worden.

Het inpassingsplan heeft geen negatieve gevolgen op het waterhuishoudkundig systeem. Er heeft nauwe afstemming plaatsgevonden met het waterschap Drents Overijsselse Delta. De waterparagraaf is in het kader van de watertoets voorgelegd aan het waterschap.

4.4 Ecologie

4.4.1 Wettelijk en beleidskader

Voor de geldende wet- en regelgeving omtrent het aspect natuur wordt verwezen naar hoofdstuk 2 van dit inpassingsplan.

4.4.2 Ecologie en het Natura 2000-gebied “De Wieden”

Onderhavig inpassingsplan voorziet in de planologisch-juridische regeling om maatregelen uit het Natuurbeheerplan mogelijk te maken. Hoewel de maatregelen op gebiedsniveau en op lange termijn ten gunste zijn van de natuurwaarden, kunnen de inrichting en uitvoeringswerkzaamheden wel leiden tot verstoring, beschadiging of vernietiging van bestaande waarden. In dat kader zijn de maatregelen, middels een quickscan uitgevoerd door Arcadis (d.d. 23 april 2018, met kenmerk 079725941 0.20), getoetst aan de Wet natuurbescherming en het provinciale beschermingsbeleid (Omgevingsverordening).

Methode

De quickscan is uitgevoerd op basis van een verkennend veldbezoek en een bureaustudie. Voor de gebiedsbescherming (Natura 2000) is gebruik gemaakt van de herziene habitattypenkaarten uit 2018 van de provincie Overijssel.

Voor de soortbescherming zijn recente verspreidingsgegevens van Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer gebruikt. Deze verspreidinggegevens zijn opgevraagd in de NDFF over de periode van afgelopen tien jaar. Voor de beoordeling of soorten aanwezig zijn, zijn de gegevens van de afgelopen vijf jaar leidend. De oudere gegevens zijn toegepast voor inzicht of soorten langer geleden wel aanwezig waren en om inzicht te krijgen hoe volledig de recente waarnemingen zijn.

Van alle deelgebieden is op basis van bovengenoemde gegevens aangegeven of habitattypen of soorten aangetroffen zijn in het deelgebied. Tevens is weergegeven wanneer de betreffende waarde in de nabijheid is aangetroffen en het plangebied geschikt is, waardoor aanwezigheid niet uitgesloten is. De soorten waarvan aanwezigheid uitgesloten kan worden, worden niet verder beoordeeld.

Voor beschermde soorten wordt ingegaan op de vraag of sprake kan zijn van overtreding van verbodsbepalingen en welke maatregelen getroffen kunnen worden om negatieve effecten te voorkomen. Tevens wordt aangegeven welke vervolgstappen wenselijk zijn om beter inzicht te krijgen in de aanwezigheid van beschermde waarden.

Enkele soorten die een instandhoudingsdoel hebben in een van de Natura 2000-gebieden zijn ook opgenomen op de lijsten met beschermde soorten vanuit soortbescherming. Soorten kunnen dus dubbel beoordeeld worden, zowel onder gebiedsbescherming als onder soortbescherming. Daarbij kan het ook voorkomen dat bij het ene beschermingsregime geen of beperkte effecten verwacht worden, terwijl bij het andere beschermingsregiem wel negatieve effecten verwacht worden. Dit kan doordat bij Natura 2000 beoordeeld wordt of het instandhoudingsdoel in gevaar komt en bij soortbescherming gekeken wordt naar een effect op een individu. Wanneer van een grote populatie van een soort enkele exemplaren verstoord worden, hoeft dit geen effect te hebben op het instandhoudingsdoel. De verstoring kan echter wel onder een van de verbodsbepalingen vallen uit de soortbescherming.


Juridisch kader


Natura 2000


Passende beoordeling

De Wet natuurbescherming geeft aan dat voor plannen of projecten die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en die mogelijk significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, alleen vastgesteld mogen worden indien deze plannen of projecten passend beoordeeld zijn. De ruimtelijke plannen die t.b.v. de Ontwikkelopgave worden opgesteld en die alleen maatregelen bevatten die uit het beheerplan komen, houden direct verband met of zijn nodig voor het beheer van een Natura 2000-gebied. Om deze reden hoeven deze ruimtelijke plannen niet passend beoordeeld te worden (artikel 2.7 Wnb).

De uitzondering dat geen passende beoordeling nodig is voor het beheer van Natura 2000-gebied, geldt niet voor de ruimtelijke plannen waarin ook andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld Kaderrichtlijn Water maatregelen (als die afwijken van de Natura 2000-doelen), recreatieve maatregelen, bedrijfsverplaatsingen, verplaatsingen van waterwingebieden, e.d. mogelijk worden gemaakt. Hiervoor dient getoetst te worden of deze andere maatregelen mogelijk significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied. Het PIP maakt geen andere maatregelen mogelijk dan die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied. Daarom is geen passende beoordeling vereist.


Stikstofdepositie

De maatregelen hebben onder andere tot doel om de stikstofbelasting terug te dringen. Een tijdelijke verhoging van stikstofdepositie door een toename van voertuigen voor de plag- en graafwerkzaamheden is verwaarloosbaar. Het gaat om een kortdurend effect, dat gezien de autonoom dalende trend van stikstofdepositie als neutraal wordt beschouwd. Herstelmaatregelen worden anders getoetst (belangenafweging) dan bijvoorbeeld economische projecten (dat moet via passende beoordeling met een Aeriusberekening). Daarom mag voor herstelmaatregelen de afweging worden gemaakt dat het kortdurende stikstofeffect niet opweegt tegen de langdurige positieve effecten van herstelmaatregelen.


Bij grootschalige ingrepen wordt wel een Aeriusberekening uitgevoerd ter onderbouwing. Deze zal op korte termijn worden uitgevoerd, waarna de resultaten als separate bijlage zullen worden bijgevoegd.


Natuurnetwerk Nederland (NNN)

De werkzaamheden vinden plaats binnen de begrenzing van het NNN. Het betreft grotendeels de gebieden die zijn aangeduid als Uitwerkingsgebied Ontwikkelopgave Natura 2000. Werkzaamheden mogen geen negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. De voorgenomen inrichting zorgt voor uitbreiding en verbetering van het NNN, het is gericht op het uitbreiden en realiseren van de NNN-doelen. Met de voorgenomen werkzaamheden wordt juist een positieve impuls gegeven aan de wezenlijke kenmerken en waarden. Negatieve effecten worden hierdoor niet verwacht en een nadere beoordeling is niet aan de orde.

Overigens geldt dat, wanneer maatregelen buiten het NNN genomen worden, effecten die hierdoor optreden niet beoordeeld hoeven te worden. Het NNN-beleid in Overijssel kent namelijk geen externe werking.


Beschermde soorten

De Wet natuurbescherming maakt onderscheid in drie categorieën van beschermde soorten: beschermde vogelsoorten, Europees beschermde soorten en overige, nationaal beschermde soorten. Ten aanzien van beschermde soorten, is in de Wet natuurbescherming geregeld dat wanneer handelingen in het kader van Natura 2000 uitgevoerd gaan worden ter uitvoering van een instandhoudingsdoelstelling of een passende maatregel, er een vrijstelling geldt voor alle beschermde soorten. Dit geldt echter alleen wanneer in een door het bevoegde gezag vastgestelde beheerplan of een programma in het kader van een programmatische aanpak, de betreffende handelingen zijn getoetst aan de criteria voor afwijking van het beschermingsregime. Dat is in dit geval niet het geval, waardoor een aparte beoordeling noodzakelijk is.


In de toetsing is alleen ingegaan op de soorten waarvoor geen vrijstelling geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen. De soorten waar dit wel voor geldt zijn dusdanig algemeen voorkomend, dat aanwezigheid min of meer op voorhand kan worden aangenomen. Omdat dit niet leidt tot verdere stappen, worden deze buiten beschouwing gelaten.


Natura 2000


Beoordeling 

Zoals reeds aangegeven is de uitvoering van de maatregelen nodig in het kader van de ontwikkelopgave Natura 2000-gebied de Wieden. Het creëren van een optimaal leefgebied voor de aangewezen doelsoorten en optimale omstandigheden voor aangewezen habitattypen staat hierbij centraal. Concreet komt het erop neer dat alle voorgenomen maatregelen als doel hebben om de kwaliteit van het natuurgebied te verbeteren. Het is daarom zeer onaannemelijk dat de maatregelen in de gebruiksfase een significant negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van dit Natura 2000 gebied.

Normaliter zou dit laatste getoetst worden in een passende beoordeling alvorens over te gaan tot een aanpassing van het provinciaal inpassingsplan. Echter, door de doelstelling achter de voorgenomen werkzaamheden kan aangenomen worden dat er inderdaad geen significante negatieve effecten op zullen treden. Het uitgangspunt voor de beoordeling in onderstaande paragrafen is dan ook dat er slechts een klein effect kan optreden in de aanlegfase, wat van tijdelijke aard is, en geen significante negatieve effecten optreden in de gebruiksfase.


Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg-Leeuwte

De ingreep in de deelgebieden Verbinding Vollenhovermeer en Duinweg-Leeuwte vinden of plaats buiten een Natura 2000-gebied of in delen van het Natura 2000-gebied waarvan de ecologische waarde relatief beperkt is. Het gaat hierbij vooral om agrarische graslanden die van belang zijn voor grasetende niet-broedvogels. De watergangen tussen de percelen kunnen lokaal wel leefgebied zijn van enkele soorten (foerageergebied purperreiger of roerdomp en broedgebied rietzanger), maar de omvang daarvan is in verhouding tot het beschikbare oppervlak elders in de Natura 2000-gebieden en omliggende polders laag. Van significant negatieve effecten is geen sprake.


Muggenbeet


De ingreep in het deelgebied Muggenbeet betreffen grootschaligere ingrepen over een groter oppervlak en grotendeels binnen de Natura 2000-gebieden. Het gaat hierbij ook om ingrepen in bestaande habitattypen of in leefgebied van diverse habitatrichtlijnsoorten en broedvogels. Omdat de staat van instandhouding van veel van de aangewezen habitattypen en -soorten en (niet-)broedvogels ongunstig tot zeer ongunstig is, zijn significant negatieve effecten door bijvoorbeeld fysieke/mechanische aantasting, verdroging of verstoring niet op voorhand uit te sluiten. In nadere analyse over de omvang van de daadwerkelijke ingreep, de wijze van werken en de impact die dit kan hebben, zal beoordeeld moeten worden of sprake is van (significant) negatieve effecten tijdens de aanlegfase.


Cumulatie

De effectbeoordeling hierboven is per deelgebied individueel beschreven.

Wanneer de werkzaamheden in één of meer deelgebieden gelijktijdig uitgevoerd worden, maar ook bij een uitvoering kort achter elkaar, moet rekening gehouden worden met cumulatieve effecten.

Het kan hierbij gaan om een aantasting van verschillende deelpopulaties, waardoor de totale (meta)populatie beïnvloed wordt met als gevolg versnippering en een verminderde kans op uitwisseling van individuen.


Echter, Muggenbeet ligt op een dermate afstand van de andere gebieden dat soorten met een (zeer) kleine dispersieafstand of capaciteit als grote modderkruiper niet van het ene gebied naar het andere kunnen migreren, waardoor geen uitwisseling te verwachten is tussen de deelgebieden.

Voor de meer mobiele soorten (ganzen en eenden) kunnen door de verspreid aanwezige verstoring over het hele gebied, de daadwerkelijke uitwijkmogelijkheden beperkt worden. Echter, aangezien de habitattypen in de deelgebieden wezenlijk verschillen, is het onwaarschijnlijk dat de soorten uit het ene gebied uitwijken naar het andere. Het is aannemelijker dat soorten uit Muggenbeet elders in de Wieden of verder richting de Weerribben trekken en soorten vanuit de verbinding verder het agrarisch cultuurlandschap rondom de Natura 2000 gebieden betrekken.


Voor beide situaties kan cumulatie leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken en het niet halen van de instandhoudingsdoelen. Er kan echter aangenomen worden dat deze zeer beperkt zullen zijn, en slechts van korte duur tijdens de aanlegfase. Naast de cumulatieve effecten tussen de drie deelgebieden moeten ook andere projecten (nog niet uitgevoerd maar wel vergund) betrokken worden in de cumulatietoets.


Soortbescherming


Vervolgstappen


Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer en Duinweg-Leeuwte

Van enkele soorten kan op basis van de verspreiding en de verkenning in het voorjaar, aanwezigheid niet uitgesloten worden. Voor alle soorten gaat het hoofdzakelijk om effecten die op kunnen treden wanneer in de watergangen of aan de oevers gewerkt wordt. Indien dit beperkt blijft tot handelingen die vergelijkbaar zijn met de reguliere onderhoudswerkzaamheden zijn vervolgstappen niet noodzakelijk.

Wanneer de werkzaamheden in de watergangen en oevers een grotere ingreep betreft, zijn effecten niet uit te sluiten. Of sprake is van effecten hangt af van de daadwerkelijke aanwezigheid van de soorten. Hierbij kan gekozen worden om eerst een leefgebied-beoordeling uit te voeren, om te bepalen of het plangebied daadwerkelijk potentiele geschikt is. Voor enkele soorten (otter, waterspitsmuis, heikikker, ringslang, grote modderkruiper, kwabaal) is dit naar verwachting niet heel zinvol, omdat de habitatrange relatief groot is. Door de ligging naast de Weerribben of De Wieden kan ook matig geschikt leefgebied voldoende zijn voor een kleine (deel)populatie of zwervende dieren.

Nader, soortgericht onderzoek kan hierover meer uitsluitsel geven. Omdat voor enkele soorten (in ieder geval otter, ringslang, waterspitsmuis, grote modderkruiper, kwabaal, grote vuurvlinder) de trefkans bij gericht onderzoek laag is, betekent het niet aantreffen niet direct dat een soort ook daadwerkelijk afwezig is. Tevens is de onderzoeksinspanning groot, zowel fysiek als in omvang, terwijl de kans op succes beperkt is. Door de aanwezigheid van veel soorten in de directe omgeving is het uitsluiten van aanwezigheid bijna niet mogelijk.


Muggenbeet

Aanwezigheid van veel soorten is op basis van de verspreiding aannemelijk. Omdat de ingreep leidt tot een behoorlijke aantasting van het bestaande leefgebied, zowel voor de soorten van bos, ruigte en rietland en water, zijn negatieve effecten niet uit te sluiten. Of sprake is van effecten hangt af van de daadwerkelijke aanwezigheid van de soorten. Hierbij kan gekozen worden om eerst een leefgebied-beoordeling uit te voeren, om te bepalen in welke deelgebieden soorten daadwerkelijk voorkomen en waar ze met zekerheid afwezig zijn. Dit is echter vooral mogelijk voor soorten met een niche-habitatkeuze of een zeer beperkte verspreidingscapaciteit (vlinders). Soorten die zich makkelijk verplaatsen en een grote habitatrange hebben, is dit minder zinvol omdat deze soorten vrijwel overal voor kunnen komen. Tevens kan door de ligging in een uitgestrekt natuurgebied, ook matig geschikt leefgebied voldoende zijn voor een kleine (deel)populatie of zwervende dieren.


Nader, soortgericht onderzoek kan hierover meer uitsluitsel geven. Omdat voor veel soorten uit dit deelgebied de trefkans bij gericht onderzoek laag is, betekent het niet aantreffen niet direct dat een soort ook daadwerkelijk afwezig is. Een leefgebied-beoordeling in combinatie met historische verspreidingsgegevens, is hier waarschijnlijk een betere oplossing.


Mitigatiemaatregelen

Wanneer ervanuit gegaan wordt dat de soorten aanwezig zijn of soorten daadwerkelijk aangetroffen zijn, kunnen maatregelen getroffen worden om negatieve effecten op exemplaren van beschermde soorten zoveel mogelijk te voorkomen. Dit zijn de zogenaamde mitigerende maatregelen. De volgende maatregelen komen in aanmerking:


Broedvogels

  • Starten of uitvoeren van de werkzaamheden buiten het broedseizoen;
  • Ontzien van nesten die jaarrond beschermd zijn wanneer het ontwerp dit toelaat (Muggenbeet).


Water- en oevergebonden soorten

  • Voorafgaand aan uitvoering het tijdig ongeschikt maken van de oevervegetatie door deze kort af te maaien (en kort te houden);
  • Bij grondwerkzaamheden (taluds, dempen etc.): werken in één richting, in de richting van te behouden leefgebied om vluchten mogelijk te houden;
  • Wegvangen waterdieren en (onder)watervegetatie en overzetten naar watergangen waar niet (meer) gewerkt wordt;
  • Pollen of vegetaties met waardplanten ruim uitgraven en direct overzetten naar alternatieve geschikte groeiplaatsen waar niet (meer) gewerkt wordt.


Soorten van ruigten, rietland en opgaande vegetaties (Muggenbeet)

  • Voorafgaand aan uitvoering het tijdig ongeschikt maken van de vegetatie door deze te kappen of kort af te maaien (en kort te houden);
  • In één richting werken, in de richting van te behouden leefgebied om vluchten mogelijk te houden;
  • Vegetaties met waardplanten of overwinterende eitjes, larven et cetera ruim uitgraven en direct overzetten naar alternatieve geschikte groeiplaatsen waar niet (meer) gewerkt wordt.


Algemeen

  • Gebruik van rijplaten om bodemschade (verdichting) te voorkomen;
  • Werkterrein en rijroutes zo kort mogelijk houden;
  • Zoveel mogelijk handelingen per locatie in een keer uitvoeren, zodat de verstoring geclusterd is;
  • Verwerkt of ingericht terrein niet opnieuw betreden, alleen rijden en werken in nog te bewerken terreindelen.
4.4.3 Conclusie

Samengevat kunnen een leefgebied-beoordeling of nader soortgericht onderzoek meer inzicht geven over de (kans op) aanwezigheid van beschermde soorten. Hoewel een sluitende conclusie alleen gemaakt kan worden bij daadwerkelijk aantreffen, is gezien de omvang en de natuurwaarde van de gebieden een leefgebied-beoordeling in combinatie met diverse, deels uit voorzorg te nemen mitigatiemaatregelen, een beter passende oplossing. De betreffende mitigetiemaatregelen zijn in artikel 3.5.3 van de regels in het onderhavige PIP planologisch verankerd. Nader onderzoek wordt als gevolg hiervan niet meer noodzakelijk geacht.

Met betrekking tot de effecten op de beschermde gebieden kan, gezien de doelstelling van de werkzaamheden en de huidige kwaliteit van de deelgebieden, aangenomen worden dat potentiële negatieve effecten in de aanlegfase minimaal zijn en tijdelijk, en dat negatieve effecten in de gebruiksfase zijn uitgesloten

4.5 Archeologie, cultuurhistorie en landschap

4.5.1 Archeologie

Wettelijk kader

In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland. Doelstelling van dit verdrag is de veiligstelling van het (Europese) archeologische erfgoed. Dit moet met name gestalte krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid. Concreet heeft dit tot gevolg dat bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen (bestemmingsplannen en/of inpassingsplannen) meer aandacht moet worden besteed aan de aanwezigheid van archeologische waarden en dat in het ruimtelijke plan een beschermende regeling moet worden opgenomen ten aanzien van archeologische waarden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed, namelijk de:

In de Erfgoedwet staat beschreven hoe er met ons erfgoed omgegaan moet worden, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe daar toezicht op gehouden moet worden. Voor archeologie geldt dat gestreefd moet worden naar behoud 'in situ' (in de bodem) van de archeologische waarden. In het geval het behoud niet mogelijk is, moet de historische (= archeologische) informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek de in de bodem aanwezige waarden worden veiliggesteld. Tevens is er een certificeringsstelsel ingevoerd. Dat moet garanderen dat opgravingen volgens de wettelijke norm op professionele wijze worden uitgevoerd.

Beleidskader

Provinciaal beleid

De omgevingsvisie richt zich vooral op de ruimtelijke kant van het cultureel erfgoed; op de sporen uit het verleden die zichtbaar en tastbaar aanwezig zijn in onze leefomgeving en dan specifiek op het zogenaamde 'onroerende erfgoed'. Er is ook cultureel erfgoed dat niet direct zichtbaar is in de leefomgeving. In de ondergrond zijn archeologische waarden te vinden die het verhaal vertellen van menselijke activiteiten uit het verleden. De ambitie is het behouden en versterken van het cultureel erfgoed als drager van identiteit.

Gemeenten moeten bij planontwikkeling onderzoek doen naar het aanwezige erfgoed en aangeven hoe zij hiermee rekening willen houden. In de verordening staat dat gemeenten ook aan moeten geven hoe zij deze waarden, indien mogelijk, benutten bij verdere uitwerking van de plannen.

Beleid gemeente Steenwijkerland

De gemeente Steenwijkerland heeft een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. Dit beleid is gebaseerd op de 'Archeologische waarden- en beleidskaart voor het grondgebied van Steenwijkerland' en de 'Erfgoedverordening 2010 gemeente Steenwijkerland'. Het gemeentelijk beleid is verankerd in de beheersverordening 'Buitengebied Steenwijkerland 2014'.

De gemeentelijke archeologische kaart en de beheersverordening maken onderscheid in verschillende zones:

  • Waarde – Archeologie 1 (archeologische waarde): de archeologische waarden dienen te worden beschermd. Bij grondwerkzaamheden groter dan 100 m² en dieper dan 0,5 m –mv. is een omgevingsvergunning vereist.
  • Waarde – Archeologie 2 (hoge archeologische verwachting): de archeologische waarden dienen te worden beschermd. Bouwen/graven tot en met een oppervlakte van 2.500 m² en een diepte van 0,5 m is zonder omgevingsvergunning toegestaan.

Voor het onderhavige PIP is uitsluitend de zone 'Waarde – Archeologie 2 (hoge archeologische verwachting)' relevant.

Voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning dient de aanvrager een archeologisch rapport te overleggen waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag:

  • de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgelegd en;
  • in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd, dan wel:
  • in voldoende mate is aangegeven dat de archeologische waarden van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel niet (meer) aanwezig zijn.

Archeologie en Natura 2000-gebied “De Wieden”

In opdracht van de provincie Overijssel heeft Arcadis in het kader van de planuitwerking van de voorgenomen natuurherstelmaatregelen voor De Wieden en de Weerribben een bureauonderzoek archeologie en cultuurhistorie uitgevoerd (d.d. 1 maart 2018 met kenmerk 079771676 A, dat als bijlage 12 is bijgevoegd).

Het plangebied vormt de locatie waar de bodemingrepen gepland zijn. Voor De Wieden zijn relevant en onderzocht de deelgebieden:

  • Muggenbeet (6),
  • Verbinding Wieden – Vollenhovermeer (9), en
  • Duinweg (10).

Advies deelgebied Muggenbeet (6)

Indien bodemverstorende ingrepen in de gele zones (dekzandkoppen- en ruggen) zijn gepland, wordt geadviseerd archeologisch booronderzoek uit te voeren, afhankelijk van de diepte van de betreffende ingrepen. Indien ingrepen tot in of vlak boven het dekzand reiken, is archeologisch vervolgonderzoek van toepassing. Hier worden resten uit de periode Mesolithicum – Bronstijd verwacht. In eerste instantie is een verkennend booronderzoek aan de orde, gericht op het verfijnen van de zandhoogtekaart.

Op de locatie van de ontginningsas en historische objecten (de gehuchten Muggenbeet, Jonen en de eendenkooi) is eveneens vervolgonderzoek van toepassing indien hier bodemverstorende werkzaamheden plaatsvinden. Hier kunnen resten uit de Nieuwe tijd worden verwacht. Als aanzet tot vervolgonderzoek kan gedacht worden aan een karterend booronderzoek, gericht op het opsporen van vindplaatsen. De boringen dienen tot in het dekzand te worden doorgezet. De aard van vervolgonderzoek is echter afhankelijk van omvang, aard en diepte van eventuele ingrepen.

Op de locatie van de historische watergangen/weteringen is archeologisch vervolgonderzoek van toepassing indien hier ingrepen plaatsvinden. Het verbreden of verflauwen van bestaande oevers geldt hierbij ook als bodemverstoring waar archeologisch onderzoek van toepassing is. In principe is een archeologische begeleiding van de werkzaamheden hier een geschikte onderzoeksmethode, mits de bodemingrepen zich hiertoe lenen. Indien sprake is van 'natte' ontgravingen dient ter plaatse, door de initiatiefnemer en de uitvoerder in overleg met het bevoegd gezag, een opmaat oplossing te worden gevonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0057.png"

Figuur: Verwachtings- en advieskaart deelgebied Muggenbeet (6)

Advies deelgebieden Verbinding Wieden – Vollenhovermeer (9) en Duinweg (10)

Indien bodemverstorende ingrepen in de gele zones (dekzandkoppen en -ruggen) zijn gepland, wordt geadviseerd archeologisch booronderzoek uit te voeren, afhankelijk van de diepte van de betreffende ingrepen. Indien ingrepen tot in of vlak boven het dekzand reiken, is archeologisch vervolgonderzoek van toepassing. Hier kunnen resten uit het Mesolithicum – Bronstijd worden verwacht. Het vervolgonderzoek bestaat in eerste instantie uit verkennend booronderzoek, met als primaire doel het verfijnen van de zandhoogtekaart.

Indien bodemverstorende ingrepen op de oeverafzettingen van de stroomrug (lichtblauwe zones) plaatsvinden is eveneens archeologisch onderzoek van toepassing. Daarbij dient verkennend booronderzoek te worden uitgevoerd, erop gericht de stroomrug in kaart te brengen. Aangenomen wordt dat de Vollenhoofse dijk niet zal worden aangetast.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPWieden-on01_0058.png"

Figuur: Verwachtings- en advieskaart deelgebied Verbinding Wieden – Vollenhovermeer (9) en deelgebied Duinweg (10)

4.5.2 Cultuurhistorie en landschap

Wettelijk kader

Het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat bij de vaststelling van een ruimtelijk plan een beschrijving hoort van de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Cultuurhistorische waarden zijn alle structuren, elementen en gebieden die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Het landschap is een belangrijke drager van de cultuurhistorie. Aan veel landschapselementen (essen, reliëf, houtwallen, bosjes) en de verkaveling en de wegen- en waterlopenstructuur is de ontstaans- en ontginningsgeschiedenis nog af lezen.

Beleidskader

Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie bevat drie leidende principes of 'rode draden'. Eén daarvan is ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie is daar onderdeel van. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald op basis van vier lagen: de natuurlijke laag, de laag van de agrarische cultuurlandschappen, een stedelijke laag en een laag van de beleving.

Nieuwe ruimtelijke opgaven worden verbonden met bestaande gebiedskenmerken. Die spelen namelijk een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Gebiedskenmerken zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Terugkerende elementen zijn beleefbaarheid, toegankelijkheid, zichtbaarheid, bruikbaarheid, en cultuurhistorische waarden van landschap en bebouwing (structuren).

Een catalogus met gebiedskenmerken is als onderdeel bij de verordening opgenomen. Gemeenten moeten in de toelichting op bestemmingsplannen onderbouwen dat de nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Beleid gemeente Steenwijkerland

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Steenwijkerland kwam al eerder aan de orde in hoofdstuk 2. Voor dit inpassingsplan zijn de cultuurhistorische landschapstypen “Kraggenlandschap” en “Droogmakerijen/jong veenontginningslandschap” van toepassing. In de beleidsuitwerking naar zijn de deelgebieden “Kraggenlandschap” en “Polders” relevant.

De beleidsuitgangspunten voor het deelgebied “Kraggenlandschap” zien toe op het behoud en de versterking van de natuurlijke kwaliteiten, met specifieke aandacht voor cultuurhistorische elementen. Ontwikkelingen moeten passen binnen de landschapsstructuur of deze versterken. Voor het deelgebied “Polders” geldt dat de landschappelijke kwaliteiten minder hoog zijn. Het is agrarisch gebied in een landschappelijk raamwerk, waarbij ontwikkeling mogelijk is met behoud van karakteristieke waarden. Het gaat dan met name om de openheid van het gebied.

Cultuurhistorie en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Samen met het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe en Brandeweer” vormen “De Wieden” en “Weerribben” een natuurlijke moerasdelta in de laagte tussen het Drents plateau enerzijds en de stuwwal van Vollenhove en de voormalige Zuiderzeekust anderzijds. De laagte werd aan het einde van de voorlaatste ijstijd uitgediept door de Oervecht die hier tussen de stuwwallen door naar het westen stroomde. Daarna steeg de zeespiegel en drong de zee het vasteland binnen.

Tijdens de laatste ijstijd werden vier tot tien meter dikke lagen dekzand gevormd, waardoor het landschap min of meer vervlakte. Binnen dit zacht glooiende, kilometers brede dal zorgden rondom de Weerribben drie rivieren voor meer reliëf: de Linde, de Oerkuinder en een zandstroompje, dat een oude zijtak van de Linde was. Het Giethoornse Meer is een restant van de Oerkuinder die evenwijdig aan de huidige rand van de Noordoostpolder heeft gestroomd. Het rivierenstelsel heeft een golvende pleistocene ondergrond achtergelaten, met geulen en rivierduinen. Het dekzand ligt tegenwoordig niet overal aan het oppervlak, maar duikt hier en daar op uit het veendek in de vorm van duinen en oeverwallen.

Hoewel op beperkte schaal al begonnen, zette de veengroei 10.000 jaar geleden pas echt door, toen het klimaat milder en vochtiger werd. Tot de lijn Ossenzijl, Nederland en Giethoornse Meer zijn op het veen lagen klei afgezet bij overstromingen van de Zuiderzee.

Vanaf 1300 werd in het laagveen turf gewonnen; als eerste ten zuiden van het Steenwijkerdiep. Rond die tijd vestigden zich de eerste bewoners in Giethoorn. Vanaf 1600 werd de winning grootschaliger. De turf werd opgebaggerd uit trekgaten (weren) en te drogen gelegd op ribben. Omdat men de trekgaten te breed en de ribben te smal maakte, kon het water tijdens de zware noordwesterstormen van 1776 en 1825 grote gebieden veranderen in meren. Op deze manier zijn bijvoorbeeld de Beulaker- en Belterwijde ontstaan. Na deze rampen werden voorwaarden gesteld aan de breedte van de ribben. Daardoor kon ten noorden van het Steenwijkerdiep, waar de turfwinning pas in 1700 begon, het landschap van de Weerribben ontstaan. In de twintigste eeuw werd de beroepsmatige turfwinning afgebouwd en in 1955 helemaal beëindigd.

Een tweede menselijke activiteit die het karakter van het gebied in belangrijke mate heeft bepaald, is de exploitatie van riet. Grootschalige rietteelt dateert uit de twintigste eeuw. In de jaren '50-'60 werd de rietteelt getroffen door een ernstige crisis. De ontwatering van het gebied, door de aanleg van de IJsselmeerpolders, vormde een bedreiging. Dit probleem is uiteindelijk opgelost door het plaatsen van (meer dan driehonderd) watermolentjes, die - in tegenstelling tot wat in Nederland gebruikelijk is - het water niet uit de bekade gebieden pompten, maar juist erin.

In 1928 werd in het kader van de werkverschaffing en de uitbreiding van het landbouwareaal begonnen met het inpolderen van de Polder Giethoorn. Dit was onderdeel van een grootschalige inpolderingsplan voor vrijwel het hele gebied van “De Wieden” en “Weerribben”. De inpolderingen gingen door tot de begin jaren '60, maar het oorspronkelijke plan is niet volledig uitgevoerd. Hierdoor is de Wieden-Weerribben gespaard gebleven. Inmiddels worden delen van het ingepolderde land weer ontpolderd en bijvoorbeeld heringericht voor exclusieve verblijfsrecreatie in een natuurlijke omgeving (Beulakerpolder) of ten behoeve van waterberging en natuur (Beulakerpolder en Polder Wetering Oost).

Gebiedsscan ruimtelijke kwaliteit

Om randvoorwaarden en inspiratie mee te geven bij de uitwerking van de maatregelen is een gebiedsscan ruimtelijke kwaliteit opgesteld voor het Natura 2000-gebied "De Wieden en Weerribben". Dit document is opgenomen als bijlage 13 van deze toelichting.

Aandachtspunten voor ontwerp

Allereerst zijn in paragrafen 5.2.1 t/m 5.2.3 van het plan-MER (deel A, bijlage 3) de risico's en kansen per deelgebied op een rij gezet en de aandachtspunten voor de inrichting in beeld gebracht. Vervolgens zijn in het project-MER per deelgebied (deel B, bijlage 4, 5 en 6) in de paragraaf 1.4.5 de aandachtspunten voor de inrichting geconcretiseerd en onderstaand benoemd:

Muggenbeet

  • Maak met de herinrichting de ontstaansgeschiedenis van het gebied beleefbaar en inzichtelijk. In het zeekleilandschap ten oosten van Blokzijl kan dit bijvoorbeeld door het krekenpatroon te versterken en zijtakken van het Zuiderdiep en het Noorderdiep te herstellen of te verbreden. In het veenontginningslandschap en de bijbehorende kleinschalige verkaveling kan dit door het aanzetten of opdikken van de verkaveling behorende bij de voormalige vervening en turfwinning.
  • Opnieuw zichtbaar maken van het historisch meer 'Het Meertje', ten noorden van het Noorderdiep.
  • Behoud cultuurhistorische structuren en elementen met in het bijzonder de verkavelingsstructuur, in het zuidoosten van het projectgebied en ten westen van het Giethoornsche meer.
  • Aansluiten op bestaande slootstructuren.


Verbinding De Wieden-Vollenhovermeer

  • Maak met de herinrichting de ontstaansgeschiedenis van het gebied beleefbaar en inzichtelijk. In het zeekleilandschap ten oosten van Blokzijl kan dit bijvoorbeeld door het krekenpatroon te versterken en zijtakken van het Zuiderdiep en het Noorderdiep te herstellen of te verbreden. In het veenontginningslandschap en de bijbehorende kleinschalige verkaveling kan dit door het aanzetten of opdikken van de verkaveling behorende bij de voormalige vervening en turfwinning.
  • Opnieuw zichtbaar maken van kolken.
  • Behoud cultuurhistorische structuren en elementen met in het bijzonder de Vollenhoofsedijk.
  • Aansluiten op bestaande slootstructuren.


Duinweg Leeuwte

  • Handhaaf de lange rechte lijn van het Ettenlandsch Kanaal.
  • Houdt de polder zo weids en open mogelijk en sluit aan de bij schaal en maat van het veenontginningslandschap.
  • Behoud van het verkavelingspatroon in het westen van het projectgebied is van belang voor behoud van cultuurhistorische patronen.

Aan de hand van deze aandachtspunten is daarna in het MER een voorkeursvariant bepaald en is als laatste de voorkeursvariant verder uitgewerkt in het inrichtingsplan. Voor een nadere uiteenzetting van deze stappen wordt verwezen naar paragraaf 3.5. Hierdoor wordt voldaan aan de randvoorwaarden en inspiratie zoals deze zijn opgenomen in de gebiedsscan ruimtelijke kwaliteit.

Beschermd dorpsgezicht

De dorpen Dwarsgracht en Jonen zijn aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Het bestemmingsplan "Dwarsgracht en Jonen", vastgesteld 18 juni 2013, bevat voor beide dorpen een regeling (artikel 20 en 21) die de waardevolle elementen en structuren beschermen, zodat de specifieke ruimtelijke kwaliteiten behouden, hersteld en versterkt kunnen worden. Beide kernen zijn echter buiten het plangebied van het onderhavige PIP gelegen. Wel zijn voor het dorp Jonen de zichtlijnen richting het dorp relevant, zoals ook reeds bij de uitgangspunten voor het ontwerp benoemd en ook meegenomen in het inrichtingsplan en verankerd in het onderhavige PIP. De maatregelen die zijn voorzien, zijn niet van invloed op de zichtlijnen en de verkavelingsstructuur, deze blijven behouden.

4.5.3 Conclusie

Archeologie

Inmiddels is duidelijk dat de ingrepen tot in of vlak boven het dekzand reiken en is ook uit overleg met het bevoegd gezag gebleken dat archeologisch vervolgonderzoek van toepassing is. Het vervolgonderzoek bestaat in eerste instantie uit verkennend booronderzoek, met als primaire doel het verfijnen van de zandhoogtekaart. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' (hoge archeologische verwachting)' dient derhalve te worden gehandhaafd op de verbeelding en in de regels (artikel 5).

Cultuurhistorie en landschap

Bij de inrichting van de deelgebieden zal rekening worden gehouden met de ruimtelijke kwaliteit in de zin van landschap en cultuurhistorie. Hiervoor zijn o.a. de provinciale gebiedskenmerken gebruikt.

Er wordt voldaan aan het uitgangspunt dat de bestaande landschappelijke kwaliteit wordt gehandhaafd. Het inpassingsplan is daarmee uitvoerbaar.

4.6 Explosieven

4.6.1 Beleidskader

Op meerdere plaatsen in Nederland liggen nog bommen en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog in de grond. Blindgangers en achtergebleven explosieven vormen een risico op het moment dat in de nabijheid van deze explosieven activiteiten in de bodem worden uitgevoerd. Daarnaast kunnen weersomstandigheden en grondwater van invloed zijn op de toestand waarin de explosieven zich bevinden. In geval van grondverzet of vergelijkbare ontwikkelingen kan dat risico's voor werknemers of omwonenden met zich meebrengen. Daarnaast vormen deze vondsten een zware belasting voor het milieu. Als een gebied verdacht is voor niet-gesprongen explosieven, zal het nader onderzocht moeten worden.

4.6.2 Explosieven en Natura 2000-gebied “De Wieden”

Door AVG Explosieven Opsporing Nederland (hierna: AVG) is een vooronderzoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven (hierna: CE) uitgevoerd ter plaatse van de projectlocatie Wieden te Jonen, Leeuwte en Muggenbeet (d.d. 16 maart 2018, met kenmerk 1762213-VO-01-Wieden), dat als bijlage 14 is bijgevoegd.

Er kunnen als gevolg van gevechtshandelingen CE in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen en beroeren van CE uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veiligheidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane CE vondsten kunnen resulteren in meerwerkkosten door stagnatie van de uitvoeringswerkzaamheden.

Het doel van het vooronderzoek is om aan de hand van een breed scala aan historisch feitenmateriaal een zo genuanceerd mogelijk beeld met betrekking tot het onderzoeksgebied in de Tweede Wereldoorlog te verkrijgen. Aan de hand van deze gegevens wordt een antwoord gegeven op de vraag of en zo ja in welke delen van het onderzoeksgebied er sprake is van een verhoogd risico op het aantreffen van CE. Er wordt daarnaast ingegaan op de te verwachten soort(en) CE, de verschijningsvorm en de mogelijke hoeveelheid. Het onderzoek resulteert in een horizontale en verticale afbakening van het verdachte gebied door middel van GIS kaartmateriaal en het advies om de werkzaamheden onder reguliere omstandigheden uit te voeren, of om vervolgstappen te zetten in de vorm van bijvoorbeeld een (projectgebonden) risicoanalyse of direct een detectieonderzoek.

Onderzoeksmethode

Bij het vooronderzoek worden literatuur en historische bronnen verzameld en gestructureerd geordend. Het eindresultaat is een rapportage met een bijbehorende CE-bodembelastingkaart. Het vooronderzoek is conform de WSCS-OCE uitgevoerd.

Beoordeling - Indicaties voor explosieven in het analysegebied

Deelgebied 6 (Muggenbeet):

  • Er is in de meidagen van 1940 en voorafgaand aan de bevrijding door de geallieerden geen sprake geweest van grondgevechten in het analysegebied.
  • In het analysegebied waren geen militaire objecten aanwezig.
  • Er is mogelijk een militair vliegtuig in het analysegebied gecrasht. De vermeldingen over een crash d.d. 29 februari 1944 kunnen echter niet worden bevestigd aan de hand van de historische luchtfoto's. In 1974 is er bovendien een vliegtuig geborgen dat mogelijk in het analysegebied lag.
  • Ter plaatse van het analysegebied is geen sprake geweest van vliegtuigbeschietingen, noodafworpen en bombardementen.
  • Er zijn in het verleden geen CE in het analysegebied geruimd.
  • Er is na de Tweede Wereldoorlog sprake geweest van naoorlogse bodemingrepen in het analysegebied (contra-indicaties). Er is een groot aantal watergangen gedempt. CE zijn ten gevolge van deze bodemingrepen vermoedelijk niet verwijderd c.q. binnen het analysegebied verplaatst.

Op basis van de beschikbare feiten zijn er onvoldoende indicaties beschikbaar waaruit blijkt dat er mogelijk CE in het analysegebied aanwezig zijn.

Deelgebied 9 (Verbinding Wieden-Vollenhovermeer):

  • Er is in de meidagen van 1940 en voorafgaand aan de bevrijding door de geallieerden geen sprake geweest van grondgevechten in het analysegebied.
  • In het analysegebied waren geen militaire objecten aanwezig.
  • Er zijn geen militaire vliegtuigen in het analysegebied gecrasht.
  • Ter plaatse van het analysegebied is sprake geweest van een vliegtuigbeschieting. Het getroffen gebied bevindt zich bij het A.F. Stroïnk-gemaal te Vollenhove.
  • Er zijn in het verleden geen CE in het analysegebied geruimd.
  • Er is na de Tweede Wereldoorlog sprake geweest van naoorlogse bodemingrepen in het analysegebied (contra-indicaties). In het westelijke gedeelte van het analysegebied is er bijvoorbeeld aan landwinning gedaan.
  • CE zijn ten gevolge van deze bodemingrepen vermoedelijk niet verwijderd c.q. binnen het analysegebied verplaatst.

Op basis van de beschikbare feiten zijn er indicaties beschikbaar waaruit blijkt dat er mogelijk CE in het analysegebied aanwezig zijn.

Deelgebied 10 (Duinweg Leeuwte):

  • Er is in de meidagen van 1940 en voorafgaand aan de bevrijding door de geallieerden geen sprake geweest van grondgevechten in het analysegebied.
  • In het analysegebied waren geen militaire objecten aanwezig.
  • Er zijn geen militaire vliegtuigen in het analysegebied gecrasht.
  • Ter plaatse van het analysegebied is geen sprake geweest van vliegtuigbeschietingen, noodafworpen en bombardementen.
  • Er zijn in het verleden geen CE in het analysegebied geruimd.
  • Er is na de Tweede Wereldoorlog niet tot nauwelijks sprake geweest van naoorlogse bodemingrepen in het analysegebied (contra-indicaties).

Op basis van de beschikbare feiten zijn er geen indicaties beschikbaar waaruit blijkt dat er mogelijk CE in het analysegebied aanwezig zijn.

4.6.3 Conclusie

Deelgebied 6 (Muggenbeet) en Deelgebied 10 (Duinweg Leeuwte)

Er is op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek geconcludeerd dat er geen indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE in het onderzoeksgebied van zowel deelgebied 6 (Muggenbeet) als 10 (Duinweg Leeuwte). Derhalve zijn beide onderzoeksgebieden niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van CE.

Geadviseerd wordt de werkzaamheden binnen de deelgebieden 6 en 10 onder reguliere condities uit te voeren. De kans op het aantreffen van CE is net zo groot als de gemiddelde kans op het aantreffen van CE op als 'onverdacht' aangemerkte locaties in de rest van Nederland.

Deelgebied 9 (Verbinding Wieden-Vollenhovermeer)

Op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek is geconcludeerd dat er indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE in deelgebied 9.

De volgende gevechtshandeling / CE-gerelateerde handeling heeft in en nabij het onderzoeksgebied plaatsgevonden: Een vliegtuigbeschieting.

De volgende CE kunnen mogelijk in het onderzoeksgebied worden aangetroffen: Vliegtuigboordwapenmunitie.

Het onderzoeksgebied is gedeeltelijk verdacht op CE. Het CE verdachte gebied is horizontaal afgebakend op de CE-bodembelastingkaart (zie bijlage 6.5 van bijlage 14).

Geadviseerd wordt de werkzaamheden binnen het onverdachte gebied van deelgebied 9 onder reguliere condities uit te voeren. De kans op het aantreffen van CE is net zo groot als de gemiddelde kans op het aantreffen van CE op als 'onverdacht' aangemerkte locaties in de rest van Nederland.

Voor het CE-verdachte gebied wordt geadviseerd om een nadere verdiepingsslag te maken en te kijken of deze met behulp van informatie over naoorlogse werkzaamheden kunnen worden verkleind. Indien er geen relevante informatie wordt aangetroffen wordt voor CE waterbodem geadviseerd om tot opsporing van CE verdacht gebied over te gaan. Voor het CE verdachte gebied op het land wordt geadviseerd direct tot opsporing van CE over te gaan.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Standaarden en opbouw

Het inpassingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. Aan alle gronden worden ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening bestemmingen toegewezen. Aan deze bestemmingen worden regels gekoppeld omtrent het gebruik van de gronden en van de zich daarop bevindende opstallen. Naast de (enkel)bestemmingen kunnen ook dubbelbestemmingen voorkomen. Deze overlappen de 'gewone' bestemmingen en geven eigen regels, waarbij er sprake is van een rangorde tussen de bestemmingen en de dubbelbestemmingen. Bij bestemmingen kunnen aanduidingen voorkomen met als doel bepaalde zaken nader of specifieker te regelen.

De (dubbel)bestemmingen en de aanduidingen staan ook op de verbeelding en worden beschreven in dit inpassingsplan.

SVBP 2012

Het inpassingsplan is opgezet als een digitaal raadpleegbaar plan en voldoet aan de landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). In deze standaard staan normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding. Het Besluit ruimtelijke ordening stelt de SVBP verplicht als standaard systematiek. Op deze manier is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen gewaarborgd. De SVBP heeft geen betrekking op de toelichting van het plan en ook niet op de inhoud.

Naast een digitale versie kan er ook een papieren versie van het inpassingsplan gebruikt worden. Indien er verschillen zijn tussen de digitale en analoge versie is de digitale versie leidend.

Opbouw regels

De regels kennen een vaste volgorde en indeling:

  • 1. Hoofdstuk 1 Inleidende regels
    • a. Begrippen
    • b. Wijze van meten
  • 2. Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
    • a. Bestemmingen
    • b. Dubbelbestemmingen
  • 3. Hoofdstuk 3 Algemene regels
    • a. Anti-dubbeltelregel
    • b. Algemene gebruiksregels
    • c. Algemene aanduidingsregels
    • d. Algemene afwijkingsregels
    • e. Algemene procedureregels
    • f. verige regels
  • 4. Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
    • a. Overgangsrecht
    • b. Slotregel

Vervolgens kennen de bestemmingsregels ook een vaste opbouw:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Voor wat betreft de plansystematiek is aansluiting gezocht bij de geldende beheersverordening de Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Aangevuld met algemene regels met betrekking tot de uitvoering en de bevoegdheidsverklaring conform artikel 3.26 lid 5 Wro, uit het d.d. 23 mei 2018 vastgesteld PIP Uiterwaarden en Vecht (met identificatienummer NL.IMRO.9923.ipUiterwaardenZWV-va01).

5.2 Toelichting op de artikelen

De regels uit het inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” worden hieronder kort toegelicht.

Artikel 1 Begrippen en 2 Wijze van meten

Voor de begripsomschrijvingen en wijze van meten is aangesloten bij de SVBP 2012. Deze begrippen zijn aangevuld met voor het plan relevante begrippen.

Artikel 3 Natuur

Om de natuur veerkrachtig en weerbaar te maken tegen invloeden van buiten worden er maatwerkmaatregelen getroffen. Niet alleen is beoordeeld of de geldende bestemming de uitvoering mogelijk maakt, maar ook of de geldende bestemmingsregeling past bij de toekomstige inrichting van het projectgebied.

Onder de geldende bestemming Natuur uit de beheersverordening Steenwijkerland is ook bestaand agrarisch gebruik, waaronder rietteelt toegestaan. Dit gebruik is niet in lijn met de inrichting van de gebieden als Natuurgebied. Daarom is ervoor gekozen om in tegenstelling tot het voorontwerp PIP, waarbij alleen de agrarische bestemming werd gewijzigd, ook de Natuurbestemming te wijzigen in een nieuwe bestemming Natuur. Daarom is het plangebied van het ontwerp PIP aanzienlijk vergroot ten opzichte van het plangebied van het voorontwerp-PIP. Op een enkele plek is rietteelt nog mogelijk. Dit is afzonderlijk “aangeduid” in het ontwerp PIP.

Verder is ter bescherming van de landschappelijke- en natuurlijke waarden een vergunningenstelsel opgenomen. Dit stelsel is grotendeels gelijk aan de stelsels, zoals die reeds zijn opgenomen in de geldende beheersverordening, maar is specifiek gemaakt ten behoeve van de doelstellingen van dit inpassingsplan. Zo zijn in dit artikel ook voorwaarden opgenomen om het optreden van negatieve effecten op de natuur- en landschapswaarden van de grond tijdens de uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van het inrichtingsplan, zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting, te voorkomen:

  • Aan- en afvoerroutes moeten indien mogelijk over bestaande wegen en paden plaatsvinden.
  • Op het moment dat er, uitgezonderd ten behoeve van het snijden van riet en het uitvoeren van natuurbeheerwerkzaamheden, risico bestaat voor verdichting van de bodem (natte omstandigheden) moeten rijplaten gebruikt worden om dit te voorkomen.
  • De werkzaamheden moeten zoveel mogelijk buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Voorafgaand aan de werkzaamheden moet het werkterrein en directe omgeving onderzocht worden op het voorkomen van broedvogels. De werkzaamheden mogen niet plaatsvinden op het moment dat sprake is van een broedgeval.

Artikel 4 Water

Als onderdeel van het plan wordt het Ettenlandsch kanaal ten oosten van het gemaal verbreed. Deze verbreding van het kanaal is de enige primair watergang die deel uit maakt van het plangebied en is bestemd als Water. Alle overige primaire watergangen zijn buiten het plangebied gelaten.

Water dat voor de waterhuishouding niet van belang is, is opgenomen in de bestemmingsomschrijving van andere bestemmingen. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van gebouwen, die deel uitmaken van de maatregelen die worden uitgevoerd in het kader van de realisatie van het inrichtingsplan voor "De Wieden", zoals opgenomen in de maatregelkaarten in bijlage 1 van deze regels.

Alsmede verkeerstekens, met een bouwhoogte van maximaal 3,00 meter.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 2

Uitgangspunten voor deze dubbelbestemming zijn:

  • De gebieden die volgens de gemeentelijke archeologische waarderingskaart als ook het uitgevoerde bureauonderzoek archeologie en cultuurhistorie een grote vondstkans hebben, zijn mede bestemd tot archeologisch waardevol gebied.
  • Bij de regeling voor de dubbelbestemming is nauwe aansluiting gezocht bij de Erfgoedwet.

Artikel 6 Waterstaat - Waterkering

In deze dubbelbestemming zijn zowel de bestaande als de nieuwe waterkeringen middels een aanduiding opgenomen. Bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen, die met deze dubbelbestemming samenvallen, mogen uitsluitend worden gebouwd met toepassing van een afwijking, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatsbelangen en vooraf advies is ingewonnen van de waterstaatsbeheerder.

Naast deze dubbelbestemming blijft de keur van het waterschap Drents Overijsselse Delta onverkort van kracht. Op grond van de keur is voor een aantal werken en werkzaamheden een Watervergunning van het waterschap nodig.

Ter voorkoming van dubbele regelgeving en bevoegdheidsconflicten en ter voorkoming van een onnodig star en bij een wijziging van de keur snel verouderen van het inpassingsplan zijn de voorschriften van de keur niet in het bestemmingsplan opgenomen.

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van een andere (dubbel)bestemming dienen niet alleen de belangen van deze bestemmingen te worden afgewogen, maar ook de waterstaatsbelangen. Voor werken en werkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van rivier- en kanaalverlichting, bebakeningvoorwerpen en waterstandsignalerende apparatuur is geen omgevingsvergunning nodig. Tevens geldt een uitzondering voor werken of werkzaamheden die deel uitmaken van de activiteiten in het kader van de realisatie van het inrichtingsplan , zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting, zie artikel 6.4.2 onder c.

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

In het Besluit ruimtelijke ordening staat een standaardbepaling die verplicht is voor alle inpassingsplannen. Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat door het herhaaldelijk gebruik van dezelfde oppervlakte van gronden als berekeningsgrondslag voor de oppervlaktebepaling van met name gebouwen, er op het betreffende of het aangrenzende perceel een situatie ontstaat die in strijd is met het inpassingsplan. Door het 'overhevelen' van gronden tussen percelen, via al of niet tijdelijke huurcontracten of eigendomsoverdrachten, zou op een van de percelen of op alle betrokken percelen uiteindelijk een bebouwde oppervlakte kunnen ontstaan, die groter is dan het inpassingsplan blijkens de regels beoogt toe te staan.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels

De algemene gebruiksregels geven aan wat onder gebruik in strijd met onderhavig provinciaal inpassingsplan wordt volstaan.

Artikel 9 Algemene aanduidingsregels

De activiteit luchtvaart kan alleen onder voorwaarden woorden gecontinueerd. Deze voorwaarden zijn in de regels en verbeelding door vertaald middels de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - luchtverkeer'. Met dien verstande dat vliegactiviteiten die onder ecologische begeleiding worden uitgevoerd door of namens de terreinbeheerder om het Natura 2000- gebied te inventariseren en te beheren, hiervan zijn uitgezonderd.


Artikel 10 Algemene afwijkingsregels

In deze regels is de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde in het inpassingsplan geregelde onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Deze regels zijn niet van toepassing, indien en voor zover er specifieke in de bestemming zelf geregelde afwijkingsregels van toepassing zijn.

Ten slotte zijn de criteria voor de toepassing van deze afwijkingsregels hier opgenomen

Artikel 11 Algemene procedureregels

Hierin wordt de standaardprocedure bij inpassingsplannen voor de voorbereiding van een besluit tot het stellen van een nadere eis en het wijzigen van dit plan beschreven.

Artikel Overige regels

Bevoegdheidsverklaring artikel 3.26 lid 5 Wro: De gemeenteraad van Steenwijkerland is bevoegd bestemmingsplannen vast te stellen voor gronden of delen van gronden van dit plan onder de voorwaarden dat:

  • a. De uitvoering van maatregelen ten behoeve van het realiseren van het inrichtingsplan zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting is gerealiseerd dan wel op een andere wijze wordt gewaarborgd dat zicht bestaat op realisatie van het inrichtingsplan;
  • b. De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "De Wieden" in het nieuwe bestemmingsplan gerespecteerd blijven.

Onder a wordt aangegeven dat de maatregelen ten behoeve van de uitvoering van het inrichtingsplan gerealiseerd moeten zijn, dan wel dat er uitzicht op realisatie dient te bestaan. Bij realisatie gaat het om de daadwerkelijke afronding van de maatregelen. Hierbij kan sprake zijn van onteigening.

Bij zicht op realisatie zijn privaatrechtelijke overeenkomsten in principe voldoende. Deze overeenkomsten moeten dan uiteraard gesloten zijn. Hierbij speelt onteigening in beginsel geen rol.

Onder b is aangegeven dat ook bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan de instandhoudingsdoelstelling gerespecteerd dienen te blijven. Dit geldt voor de huidige raad, maar ook voor nieuwe raden. De maatregelen die gerealiseerd zijn en waarvoor specifieke elementen in het inpassingsplan zijn opgenomen, mogen bijvoorbeeld niet door een nieuwe bestemming 'Natuur' waarin die specifieke elementen niet zijn opgenomen teniet gedaan worden.

Voorrangsregels: Voorrangsregeling voor dubbelbestemming ten opzichte van bestemming en de dubbelbestemmingen onderling.

Artikel 13 Overgangsrecht

Uitgangspunt in een nieuw inpassingsplan is dat bestaande bouwwerken en gebruiksvormen in principe positief worden bestemd, dus als zodanig als recht zijn toegestaan.

De overgangsrechtelijke regels dienen om te waarborgen dat een bestaand bouwwerk of een bestaand gebruik dat niet in overeenstemming is met het nieuwe plan en waarvan sloop respectievelijk beëindiging wordt beoogd, als zodanig voorlopig kan blijven voortbestaan. Het bouwwerk of gebruik wordt dan als zodanig gedoogd totdat in de loop van de planperiode de sloop respectievelijk beëindiging plaatsvindt.

Bouwwerken en gebruiksvormen die al strijd zijn met het vorige ruimtelijk plan worden expliciet uitgesloten van het overgangsrecht van het nieuwe plan. Ze worden niet gedoogd onder het nieuwe plan, maar blijven in strijd daarmee. Handhaving door sloop respectievelijk gebruiksbeëindiging blijft daardoor een optie.
Uitgangspunt is dat overgangsrechtelijke situaties, zowel voor bouwen als voor gebruik, uitzonderingen zijn. Die situaties worden tijdelijk gedoogd. De regels van het overgangsrecht zijn voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening. Deze regels zijn zodoende overgenomen.


In dit inpassingsplan is tevens de volgende regeling opgenomen:

  • De eis: "Behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van een inpassingsplan bestaand gebruik". Dit houdt in dat de standaardbepalingen voor het overgangsrecht niet onverkort kunnen worden toegepast, indien uit de Vogel- en Habitatrichtlijn gebruiksbeperkingen voortvloeien. In dat geval gaat de 'hogere regelgeving' boven het overgangsrecht. Voor dit inpassingsplan wordt ervoor gekozen om het overgangsrecht onverkort van toepassing te verklaren tot 2 jaar na inwerkingtreding van het provinciale inpassingsplan en voor het deelgebied Muggenbeet dat gelegen is binnen de landinrichting, op de verbeelding opgenomen middels de aanduiding 'wetgevingszone - overgangsrecht', tot 1 jaar na de aktepassering van de landinrichting of 1 jaar na het besluit van de landinrichtingscommissie dat de landinrichting geen doorgang vindt. Vanaf die datum geldt er geen overgangsrecht zodra er vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijnen gebruiksbeperkingen voortvloeien. Dit zorgt ervoor dat de vergunningverlening en de realisatie van de noodzakelijke maatregelen tijdig gereed zijn voor de wettelijke deadline (30 mei 2023), waarbij ook tijdelijk voortgezet gebruik wordt toegestaan.

Artikel 14 Slotregel

Bij deze regel is vermeld hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Juridische uitvoerbaarheid

6.1.1 Provinciale coördinatieverordening

Voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 moeten per gebied diverse besluiten worden genomen door verschillende bevoegde gezagen. Ten behoeve van het vergunningentraject heeft de provincie Overijssel een coördinatieverordening vastgesteld d.d. 9 november 2016. Alle benodigde besluiten voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 zullen per gebied zoveel mogelijk gelijktijdig of geclusterd voorbereid worden. De gecoördineerde besluiten doorlopen dezelfde voorbereidingsprocedure en liggen tegelijk ter inzage bij één loket. Desgewenst kan met één zienswijze gereageerd worden op diverse ontwerpbesluiten. Hierdoor hoeft niet voor elk besluit een aparte procedure en rechtsgang doorlopen te worden. Dit zorgt voor meer overzichtelijkheid van de procedures.

Naast het PIP, waarvan het MER en het inrichtingsplan, als bijlage deel uit maken, worden de volgende toestemmingen aangevraagd:

  • Ontgrondingenvergunning. Voor graafwerkzaamheden ten behoeve van onder andere het graven van diverse sloten en greppels, het verbreden van het Ettenlandsch kanaal, de aanleg van rietland waarvoor de toplaag moet worden afgegraven, is een ontgrondingenvergunning nodig. De Provincie Overijssel is hiervoor Bevoegd Gezag. De aanvraag voor een ontgrondingenvergunning heeft een proceduretermijn van 26 weken + 6 weken bezwaarperiode.
  • Watervergunning. Voor diverse maatregelen aan het watersysteem, zoals verbreding van het Ettenlandsch Kanaal en het verbreden of aanleggen van diverse waterlopen en sloten, wordt een watervergunning aangevraagd. Het Waterschap Drents Overijsselse Delta is Bevoegd Gezag voor de watervergunningaanvraag. De aanvraag voor een watervergunning kent een proceduretermijn van 8 weken + 6 weken bezwaarperiode.
  • Peilbesluit. In de deelgebieden Muggenbeet en Verbinding Vollenhovermeer-Wieden gaat het peil omhoog. Voor wijziging van de waterstand van een oppervlaktelichaam is een peilbesluit noodzakelijk. Dit is een interne aangelegenheid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Het peilbesluit kent een proceduretermijn van 26 weken + 6 weken bezwaarperiode.
  • Wet natuurbescherming. Voor het onderdeel gebiedsbescherming wordt een vergunning aangevraagd. Er wordt een ecologisch toets opgesteld waarin de effecten van de aanleg beschreven en beoordeeld worden. Voor het onderdeel soortbescherming geldt een vrijstelling op de ontheffingsplicht omdat werkzaamheden worden uitgevoerd voor de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen.
  • Omgevingsvergunning - werk- of werkzaamheden uitvoeren en bouwen. Indien er graafwerkzaamheden plaatsvinden op locaties waar archeologische zandopduikingen aanwezig zijn, is een omgevingsvergunning voor het onderdeel werk- of werkzaamheden nodig. Alle gronden waar werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de realisatie van het inrichtingsplan voor "De Wieden" zijn vrijgesteld van vergunningsplicht op basis van regelingen in het PIP. Mogelijk is een omgevingsvergunningaanvraag voor het onderdeel bouwen ook nog noodzakelijk. Dit is noodzakelijk voor de bouw van een gemaal langs het Ettenlandsch Kanaal in projectgebied Duinweg Leeuwte. Of dit noodzakelijk is, is afhankelijk van de maten van het gemaal. De bouw van een gemaal is vrijgesteld van bouwvergunningsplicht op basis van het Bor artikel 2 lid 18 sub a "een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits niet hoger dan 3 meter en de oppervlakte niet meer dan 15 m²."

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Provinciale sturingsfilosofie

De provincie Overijssel past voor haar rol in het ruimtelijk domein een bestuursfilosofie toe die er naar streeft om maatschappelijke resultaten te boeken waar inwoners van Overijssel belang aan hechten. De sturingsfilosofie van de provincie Overijssel is kort samen te vatten als 'resultaat door partnerschap'. De provincie vormt vitale coalities met de partners en netwerken waarin verschillende partners gezamenlijk in actie komen om maatschappelijk resultaat te boeken.

Hoofdlijnen van deze sturingsfilosofie zijn:

  • Complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners in vitale coalities aanpakken;
  • Ruimte voor bestuurlijke partners om op het meest geëigende schaalniveau op eigen gezag te handelen;
  • Eenvoudige en heldere regels.

Gebiedsprocessen

In het kader van deze sturingsfilosofie is Samen Werkt Beter in het leven geroepen. In hoofdstuk 1 is ingegaan op Samen Werkt Beter en het bijbehorende proces. Tevens is in hoofdstuk 1 het gebiedsproces beschreven voor het Natura 2000-gebied “De Wieden".

Keuze ruimtelijk instrument

In de provinciale sturingsfilosofie is ook beschreven op welke momenten de provincie Overijssel (selectief) gebruik maakt van het ruimtelijke instrument 'inpassingsplan'. Dit instrument kan de provincie Overijssel in de volgende situaties inzetten:

  • Als er sprake is van provinciaal belang, en;
  • Als er uit overleg blijkt dat de gemeente niet bereid is om een bestemmingsplan vast te stellen of hiertoe niet (tijdig) overgaat, of;
  • Als de gemeente aan de provincie vraagt om een inpassingsplan vast te stellen.

De te nemen maatregelen in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 passen in veel gevallen niet binnen de nu geldende bestemmingsplannen. Dit zorgt ervoor dat een groot aantal ruimtelijke procedures noodzakelijk is om deze maatregelen mogelijk te maken. Vanwege de benodigde proceduretijd en de deadline van de maatregelen op 30 mei 2023 ligt de ruimtelijke planvorming op het kritieke tijdpad van de planning van de Ontwikkelopgave Natura 2000. Het is daarom van groot belang om de ruimtelijke planvorming zo efficiënt mogelijk in te richten. Essentieel onderdeel hierbij is de vraag of een bestemmingsplan of een inpassingsplan opgesteld gaat worden om de benodigde maatregelen planologisch-juridisch mogelijk te maken.

Eén van de grote voordelen van een provinciaal inpassingsplan is dat de beroepstermijn aanzienlijk (circa 1 jaar) korter is dan bij een bestemmingsplan. Een provinciaal inpassingsplan valt namelijk onder de Crisis- en herstelwet waardoor de Raad van State binnen een half jaar een uitspraak moet doen op ingestelde beroepen. Deze verplichting geldt niet bij beroep tegen een bestemmingsplan. Daardoor is de doorlooptijd van een bestemmingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State circa een jaar langer.

Om bovenstaande redenen heeft de provincie Overijssel de betrokken gemeenten middels een brief (17 maart 2016) gevraagd om een voorkeur uit te spreken over de inzet van het ruimtelijk instrument: een bestemmingsplan of een inpassingsplan. De gemeenten Steenwijkerland (d.d. 20 mei 2016, kenmerk: 2016/0089307) en Zwartewaterland (d.d. 17 maart 2016, kenmerk:2016/0089256) hebben te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen een provinciaal inpassingsplan. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben op 27 september 2016 besloten om voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” een inpassingsplan voor te gaan bereiden.

6.2.2 Procedure inpassingsplan

Het voorliggende inpassingsplan doorloopt de procedure zoals die in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening geregeld is. Tijdens de periode van 16 oktober 2018 tot en met 26 november 2018 heeft het voorontwerp-inpassingsplan ter visie gelegen en heeft een ieder (o.a. belanghebbenden, burgers, burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners) een inspraakreactie kunnen geven. De ingekomen reacties alsmede de bepaalde standpunten zijn verwerkt in een inspraaknota, die als bijlage 15 is bijgevoegd, en voor zover nodig tevens doorgevoerd in het ontwerp-inpassingsplan.

Het ontwerp-inpassingsplan zal, inclusief de inspraaknota, gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. Tijdens deze periode bestaat de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen door een ieder. Tevens zal, tijdens de terzage legging, de raad van de gemeente Steenwijkerland worden gehoord over het inpassingsplan. De ontvangen zienswijzen en de reactie van de gemeenteraad worden beantwoord in een zienswijzennota en verwerkt in een definitief inpassingsplan. Dit definitieve inpassingsplan zal ter vaststelling worden aangeboden aan Provinciale Staten. De indieners van de zienswijzen worden hiervan op de hoogte gesteld en krijgen voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan de mogelijkheid om te reageren op de concept-beantwoording van hun zienswijze. Na vaststelling van het definitieve inpassingsplan zal het plan voor zes weken ter inzage liggen. In deze periode kunnen belanghebbenden (uitgezonderd gemeenten) beroep en/of een voorlopige voorziening bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State indienen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zal vervolgens een uitspraak doen op het beroep en/of de voorlopige voorziening.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

6.3.1 Grondexploitatie

De Wet ruimtelijke ordening bepaalt in artikel 6.12 dat samen met het inpassingsplan ook een exploitatieplan vastgesteld moet worden. Dat hoeft niet als er geen sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

In dit inpassingsplan is geen sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Een exploitatieplan is derhalve niet vereist.

6.3.2 Grondverwerving

De Natura 2000-beheerplannen hebben grote invloed op het provinciale grondbeleid. Het maatregelenpakket om de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden te realiseren kan tot gevolg hebben dat de functie van de gronden verandert.

De Nota Grondbeleid 2019 van de provincie Overijssel bevat de interventieladder. Dit is de verwervingsstrategie voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Kort samengevat gaat deze ladder uit van zelfrealisatie door grondeigenaren tot inzet van ruilgronden of aankoop van gronden en als laatste stap onteigening.

Voor het Natura 2000-gebied “De Wieden” wordt de interventieladder doorlopen om de maatregelen uit te kunnen voeren.

6.3.3 Schade

Mocht sprake zijn van eventuele schade dan zal deze eventuele schade vergoed worden door de provincie conform de provinciale Regeling Nadeelcompensatie Ontwikkelopgave Natura 2000 Overijssel 2017 of conform artikel 6.1 Wro en de planschadeverordening Overijssel. Hiervoor is een schadeloket bij de provincie ingesteld.

6.3.4 Financiering

Provinciale Staten van Overijssel hebben 23 april 2014 (nr. PS/2014/62) ingestemd met de onderbouwing van het beschikbare middelen voor de Uitvoeringreserve Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS) ter hoogte van €785 miljoen. Hiermee is ook de dekking van de Ontwikkelopgave Natura 2000 onderbouwd.

Uit deze onderbouwing blijkt dat de opgaven haalbaar zijn met de begrote budgetten. Daarmee is de financiële uitvoerbaarheid van het PIP voldoende aangetoond. In de programma-administratie zal per gebied en per deelgebied het begrote budget worden aangegeven. Daarnaast zijn in het statenvoorstel spelregels opgenomen om een verantwoorde besteding van het geld te garanderen. Tevens kunnen Gedeputeerde Staten flexibel omgaan met budgetten – zoals het verevenen van de gebieden - zo lang zij binnen het totale budget blijven.

Het beheer is aandachtspunt geweest in het ontwerpproces en hier zijn financiële middelen voor beschikbaar. Het beheer bestaat uit maaibeheer van de drogere delen en het afvoeren van dit materiaal. Voorts worden watervoerende sloten opgeschoond die nodig zijn voor de waterhuishouding. Vanwege de vernatting kan het gebied niet agrarisch beheerd worden.

6.4 Monitoring, toezicht en handhaving

Dit inpassingsplan richt zich op het herstel, behoud en ontwikkeling van de Natura 2000-gebied en bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. Echter, de ontwikkeling van natuur is grillig en afhankelijk van (veranderende) situaties ter plaatse. Met monitoring wordt gevolgd of de instandhoudingsmaatregelen het gewenste resultaat opleveren en of veranderingen in het gebied of het gebruik in en om het gebied effect hebben op het realiseren van de doelen.


Er zijn verschillende meetnetten die de benodigde informatie leveren. Voor de KRW en (beleids)doelen van de Waterschappen worden de waterkwaliteit en -kwantiteit gemonitord. De grondwaterkwaliteit en -kwantiteit worden gemonitord onder regie van de provincie (het Meetnet Verdroging). Daarnaast zijn er nog twee voor Natura 2000 belangrijke meetnetten over natuurkwaliteit: het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de monitoring in het kader van Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). De meetnetten zijn zo vormgegeven dat deze informatie opleveren die gebruikt kan worden voor het beantwoorden van verschillende vragen en ten behoeve van verschillende monitoringsvereisten.


De uit de monitoring volgende informatie wordt gebruikt bij het opstellen van het Natura 2000-beheerplan voor de volgende beheerplanperiode en voor de door het Rijk aan de Europese Commissie te leveren natuurrapportage. De informatie is ook van belang voor vergunningverlening, handhaving en beheer van het Natura 2000-gebied.


De provincie is verantwoordelijk voor de monitoring van de natuur binnen de Natura 2000-gebieden. De provincie maakt met betrokken partijen afspraken over de uitvoering van de monitoring. De uitvoering van de aspecten vegetatie, typische soorten en structuur zal veelal uitgevoerd worden door de terreinbeheerders. Waterschappen voeren veelal de monitoring van de waterkwaliteit en -kwantiteit uit. De provincie bewaakt de uitvoering van de afspraken.


SNL-monitoring

Over de manier waarop de monitoring wordt uitgevoerd zijn landelijke afspraken gemaakt. De belangrijkste is dat de Natura 2000-monitoring integraal is opgenomen in de 'Werkwijze Natuurmonitoring en -beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS' (hierna: werkwijze SNL-monitoring). In deze werkwijze wordt gedetailleerd beschreven hoe de kwaliteit van natuur moet worden gemonitord. De beschreven monitoringsmethodiek is onafhankelijk van het Natura 2000-gebied: eenzelfde habitattype wordt overal op dezelfde manier gemonitord. Deze werkwijze is te vinden op het portaal Natuur en Landschap.


Natuurmonitoring specifiek ten behoeve van het PAS

Ten behoeve van het PAS wordt per gebied jaarlijks een gebiedsrapportage opgesteld met als doel de ontwikkeling van de stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en de voortgang van de uitvoering van de herstelmaatregelen in beeld te brengen. De gebiedsrapportage bevat een presentatie van de stand van zaken van de natuurontwikkeling en de uitvoering van de herstelmaatregelen op gebiedsniveau, inclusief o.a.:

  • Geactualiseerde informatie over omvang en kwaliteit van de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten;
  • Verslagen van de jaarlijkse veldbezoeken (toets of de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten zich ontwikkelen volgens verwachting);
  • Proces(meet)indicatoren en de informatie die hieruit voorkomt. Procesindicatoren worden gebruikt om de voortgang van het herstelproces als gevolg van het uitvoeren van bepaalde herstelmaatregelen te volgen.

De PAS-uitspraak van 29 mei 2019 gaat niet in op deze monitoring. Monitoring voor natuurmaatregelen blijft relevant. Hier wordt dus mee doorgegaan.


Gebiedsspecifieke natuurmonitoring

De monitoring t.b.v. het PAS of de SNL zal zich, naar verwachting, beperken tot periodieke herhaalde vegetatiekarteringen, de monitoring van de populaties van de VHR-soorten (Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten) en de monitoring van stikstofemissie. Dit houdt in dat voor gebiedsspecifieke monitoring een aparte monitoring geregeld moet worden. Voor het gebied De Wieden staat dit beschreven in hoofdstuk 8 van het beheerplan. Hierin is het volgende aangegeven:

Aandachtspunt is dat voor de soorten geel schorpioenmos, groenknolorchis en zeggekorfslak de uitgangssituatie in beeld moet worden gebracht. Zoals aangegeven in de vorige hoofdstukken zijn er in de De Wieden vragen rond de effectiviteit van maatregelen op de lange termijn. Met name zijn er veel vragen over de juiste randvoorwaarden: waarom leveren de genoemde maatregelen soms wel, en soms geen gewenst resultaat op? In hoeverre is de dikte en doorlatendheid van de kragge een factor die bepalend is voor de effectiviteit van de maatregelen? Door de maatregelen en de uitgangssituatie goed vast te leggen, en vervolgens de effecten van de maatregelen op hydrologie, bodem en vegetatiesamenstelling goed te volgen, kan veel worden geleerd. Uitkomsten van de monitoring kunnen in de volgende PAS-periodes leiden tot aanpassing van het maatregelpakket. Aansluitend op de gesignaleerde kennishiaten zal daarom in de gebiedspecifieke monitoring aandacht worden besteed aan:

  • De ontwikkeling van verlandingsvegetaties in gegraven petgaten als functie van waterkwaliteit en type beheer;
  • De lange-termijn effecten van zomermaaien op structuur en voorkomen typische soorten;
  • De ontwikkeling van (veenmos)rietlanden na rooien van bos, als functie van uitgangssituatie (dikte kragge en grondwaterdynamiek)
  • De effecten van schrapen als functie van uitgangssituatie (dikte kragge, grondwaterdynamiek, mate van vergrassing/verstruiking/vermossing) en het vervolgbeheer (wel of niet bevloeien)
  • De ontwikkeling van blauwgraslanden op ribben als functie van uitgevoerde maatregelen en de uitgangssituatie (basenrijkdom en pH bodem, mate van vergrassing en verruiging).


Omdat deze monitoring ook veel kennis zal opleveren die breder toepasbaar is dan alleen in De Wieden en Weerribben, zal worden nagegaan in hoeverre bij deze monitoring kan worden aangesloten bij landelijke kaders, zoals bijvoorbeeld onderzoek in het kader van de OBN. Er wordt ook een kennisleemte geconstateerd ten aanzien van de effecten van bevloeiing en inundatie. Het wegnemen van deze kennisleemte vraagt om experimenteel onderzoek, en is dus niet meegenomen in de gebiedsgerichte monitoring van de effecten van maatregelen. Met rijk zal worden overlegd in hoeverre dit onderzoek kan worden ingepast in landelijke onderzoeksprogramma's, bijvoorbeeld in het OBN.


Toezicht en handhaving

De Wet natuurbescherming biedt het kader voor toezicht en handhaving in relatie tot de Natura 2000-beheerplannen (gebiedscontrole, naleving vergunningen etc.). Adequaat toezicht en handhaving zijn nodig voor een goede naleving en dus voor een goede uitvoering van de Wet natuurbescherming. Toezicht en handhaving zien op de controle op de naleving van vergunningen en op het opsporen van en optreden tegen overtredingen van een aantal artikelen uit de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming biedt het bevoegd gezag ook de mogelijkheid maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Zo kan het bevoegd gezag verleende vergunningen intrekken of wijzigen als de situatie daartoe noopt. Het bevoegd gezag kan als dat nodig is ook besluiten de toegang tot een beschermd gebied te beperken.


Op basis van de landelijk ontwikkelde en vastgestelde 'Handreiking handhavingsplan Natura 2000' (IPO, 2013xiv) worden toezicht en handhaving nader uitgewerkt in toezichts- en handhavingsplannen voor de Natura 2000-beheerplannen en handhavingsuitvoeringsprogramma's. Bij het opstellen van het handhavingsplan wordt samengewerkt met de partijen die een taak hebben op dit gebied (zoals de terreinbeherende organisaties).


Gelet op bovenstaande kan geconcludeerd worden dat met behulp van monitoring, toezicht en handhaving de natuurdoelen van het Natura 2000-gebied De Wieden zullen worden gehaald en daarmee het provinciale inpassingsplan uitvoerbaar is.