Omgevingsverordening provincie Groningen 2016    

Inclusief een besluit als bedoeld in artikel 23, lid 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen tot het aanwijzen van wegen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Vastgesteld door Provinciale Staten Groningen op 1 juni 2016

Regels     

Inleiding     

Deze Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna Omgevingsverordening genoemd) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020.

Relatie Omgevingsvisie - Omgevingsverordening

Wettelijke plannen

De Omgevingsvisie omvat onderstaande wettelijke plannen:

  • Ruimtelijke Structuurvisie, zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening;
  • Regionaal Waterplan, zoals bedoeld in de Waterwet;
  • Mobiliteitsplan, zoals bedoeld in de Planwet verkeer en vervoer;
  • Milieubeleidsplan, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer.

De Omgevingsvisie bevat de doelstellingen voor het provinciale beleid op deze gebieden. Met de Omgevingsverordening laten we ons omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen) doorwerken in plannen van gemeenten en waterschappen. De hoofdstukken Vaarwegen en Wegen en Ontgrondingen zijn nieuw in de Omgevingsverordening en vervangen het Kanalen- en wegenreglement en de Ontgrondingenverordening. Hiermee bevat de Omgevingsverordening alle verordeningen voor de fysieke leefomgeving.

De Omgevingsverordening bevat de volgende wettelijke verplichte aanwijzingen:

  • provinciaal net van wegen op grond van de Wet basisnet;
  • vaarwegen en vaarwegbeheerders;
  • regionale waterkeringen;
  • milieubeschermingsgebieden.

Instrumenten

Om ons beleid uit te voeren maken wij gebruik van verschillende instrumenten, die in de praktijk vaak gecombineerd ingezet worden. Die instrumenten zijn:

  • bestuurlijke middelen (overleg, samenwerking, bestuurlijke afspraken, subsidies en kennisoverdracht);
  • juridische verplichtingen en bevoegdheden (Omgevingsverordening).

De Omgevingsverordening maakt vooraf duidelijk aan gemeenten en waterschappen wat wel en niet aanvaardbaar is met het oog op provinciale belangen. Als gemeenten en waterschappen de bepalingen van de Omgevingsverordening onvoldoende laten doorwerken in hun bestemmingsplan, projectbesluit of beheersverordening, of als zij niet genoeg rekening houden met bestuurlijke afspraken en convenanten, staan ons in beginsel de volgende instrumenten ter beschikking:

  • bestuurlijk overleg;
  • indienen van zienswijzen;
  • instellen van beroep;
  • geven van een reactieve aanwijzing.

Uitgangspunten bij de Omgevingsverordening

Bij het schrijven van de Omgevingsverordening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  1. deregulering; minder regels, minder gedetailleerde regels en eenvoudiger regels;
  2. decentralisatie: bevoegdheden van de provincie overdragen aan de gemeenten of de waterschappen;
  3. dualisering: Provinciale Staten stellen de kaders, Gedeputeerde Staten hebben een uitvoerende rol.

Het eerste uitgangspunt komt in de hele Omgevingsverordening tot uitdrukking. Het tweede uitgangspunt leidt vooral tot meer ruimte voor besturen van gemeenten en waterschappen. Om invulling te geven aan het derde uitgangspunt zijn alle uitvoerende taken onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten gebracht.

Opbouw van de Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening is als volgt opgebouwd:

Hoofdstuk 1 Algemeen

Dit hoofdstuk geeft algemene informatie over ontheffing- en vergunningverlening op grond van deze verordening.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijke Ordening

Een belangrijk uitgangspunt van de Wet ruimtelijke ordening is dat gemeenten in beginsel de aangewezen bestuurslaag vormen om – in het belang van een goede ruimtelijke ordening – aan gronden functies en gebruiksmogelijkheden toe te kennen, en deze te verankeren in bestemmingsplannen.

Als het te behartigen belang het gemeentelijke niveau echter naar aard en schaal overstijgt, kunnen het Rijk of de provincie er voor kiezen om regels te stellen voor de inhoud van bestemmingsplannen, andere ruimtelijke planvormen en de daarbij behorende toelichting. In geval van 'rechtstreeks werkende regels' kunnen zij instructies geven aan burgemeester en wethouders over de verlening van omgevingsvergunningen die niet in strijd met het bestemmingsplan zijn.

De instructies in dit hoofdstuk worden gegeven omdat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening dit noodzakelijk maken en gaan niet verder dan nodig is voor doeltreffende behartiging van het betrokken provinciaal belang. De bestuurlijke afwegingsruimte die de regels bieden, verschilt dan ook al naar gelang het onderwerp dat toelaat. Naast instructies gericht op behartiging van provinciale belangen, bevat dit hoofdstuk ook instructies die voortvloeien uit een expliciete opdracht in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, gericht op juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid) over de Ecologische hoofdstructuur (EHS), tegenwoordig beter bekend als het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Waar dit voor een goed functioneren van de regels in dit hoofdstuk is vereist, zijn hierin ook bevoegdheden aan Gedeputeerde Staten toegekend. Tot slot zij hier vermeld dat in artikel 2.23.1 en de bijbehorende kaart 3 de wegen van belang voor het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen zijn aangewezen.

Hoofdstuk 3 Water

De Omgevingsverordening voldoet aan de opdrachten tot wetgeving uit de Waterwet.

Op grond van de Omgevingsverordening wijzen Gedeputeerde Staten de regionale waterkeringen aan en stellen zij de beschermingszones en de maatgevende waterstanden vast. De veiligheidsnormen voor de regionale waterkeringen die deel uit maken van de boezems van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's staan op kaarten die bij deze verordening zijn opgenomen. Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld voor de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. Op grond van deze verordening worden per gebied de normen vastgesteld waarop de bergings-en afvoercapaciteit van de regionale wateren moeten zijn ingericht alsmede de regels voor de door het waterschap te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

Verder bevat dit hoofdstuk regels over het beheerplan van de waterschappen, de projecten procedure, welke peilbesluiten het waterschap moet nemen, de regionale verdringingsreeks in tijden van watertekort en regels over grondwater.

Daarnaast is voorgeschreven dat de waterschappen jaarlijks over de stand en voortgang van hun taken verslag uitbrengen aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels voor de voorbereiding en de inhoud van het verslag en ook voor de inzendingstermijn. Deze regels gelden voor de voortgangsrapportage en de verslagen over de handhaving van de veiligheidsnormen en voor de beoordeling van de regionale wateren met het oog op bergings- en afvoercapaciteit.

Ook staan in dit hoofdstuk regels en voorschriften voor de milieubeschermingsgebieden. Binnen de milieubeschermingsgebieden moet sprake zijn van een bijzonder beschermingsregime, met name voor de winning van grondwater. De regels zijn gesteld in aanvulling op de algemene bepalingen in landelijke wetgeving.

Hoofdstuk 4 Vaarwegen en wegen

Dit hoofdstuk komt in de plaats van het Kanalen en -wegenreglement provincie Groningen.

Een veilige, vlotte doorvaart op de vaarwegen

Onder deze titel vallen het vaarwegbeheer en deels het nautisch beheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, en om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar. Wel zijn er richtlijnen opgenomen in de Richtlijn vaarwegen.

In dit hoofdstuk staan bepalingen met als doel regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken. Daarnaast worden aanvullende regels gesteld in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen. Deze titel heeft geen betrekking op het nautisch beheer. Het nautisch beheer is geregeld in de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS).

Een vlotte en veilige doorstroming op de weg

Deze titel stelt regels ter bescherming en instandhouding van de provinciale wegen en ter verzekering van doelmatig en veilig gebruik van die wegen. De provincie is als wegbeheerder bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor het onderhoud van de weg en voor het aanbrengen van voorzieningen. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om geluidsbeperkende maatregelen of om maatregelen vanuit de Flora- of faunawetgeving. Maar ook om toekomstige aanpassingen van de wegen voor kwaliteitsverbetering of gewenste toekomstige doorstroming en verkeersafwikkeling. Met het oog op deze belangen wil de provincie zicht houden op de (planologische) ontwikkelingen in de directe nabijheid van deze wegen. Zo kan worden voorkomen dat de provincie te maken krijgt met onvoorziene (planologische) ontwikkelingen rondom deze wegen die de uitvoering van gewenste maatregelen belemmeren of leiden tot extra kosten.

Hoofdstuk 5 Milieu

Dit hoofdstuk bevat de regelgeving rond gesloten stortplaatsen en het herstel van stiltegebieden. Verder is in dit hoofdstuk het gebruik van de ondergrond, met name bodemsanering, geregeld.

Hoofdstuk 6 Ontgrondingen

Op grond van de Ontgrondingenwet is voor elke ontgronding een vergunning nodig. In art. 7 lid 2 Ontgrondingenwet staat dat er bij verordening in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de vergunningenplicht. In de verordening wordt vermeld voor welke activiteiten geen vergunning nodig is. Er is sprake van ontgronding als het maaiveld of de bodem van een water al dan niet permanent wordt verlaagd: er wordt een laag grond afgegraven. De provincie heeft met de ontgrondingsvergunning in de nu omschreven gevallen in de verordening een instrument voor de bescherming van het landschap en de ruimtelijk kwaliteit.

Op grond van deze Omgevingsverordening is geen ontgrondingenvergunning meer nodig voor ontgrondingen bij waterstaatswerken, wegen en bijbehorende kunstwerken uitgevoerd in opdracht van Rijk, provincie of gemeente. Dat geldt ook voor ontgrondingen waarvoor de gemeente een omgevingsvergunning heeft verleend, of waarop een overheidsorgaan een andere toets heeft uitgevoerd, zolang er niet meer dan 10.000 m3 bodemmateriaal wordt weggenomen of dieper wordt ontgrond dan 3,00 m- mv.

Hoofdstuk 7 Planschade

Dit hoofdstuk gaat over de procedure rondom planschade.

Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving

Dit hoofdstuk geeft bepalingen over de bestuursrechtelijke handhaving en strafbepalingen.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Dit hoofdstuk bevat bepalingen voor de rangorde, de wijzigingsbevoegdheid van Gedeputeerde Staten en het overgangsrecht. Ook staat in dit hoofdstuk welke regelingen deze Omgevingsverordening vervangt.

Het systeem van de Omgevingsverordening

Instructies en gedragsregels

De artikelen van de Omgevingsverordening bevatten voornamelijk instructies aan gemeente- en waterschapsbesturen of andere overheden om op een voorgeschreven wijze besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten. De Omgevingsverordening bevat ook een aantal gedragsregels, dat wil zeggen: normen die rechtstreeks beperkingen stellen aan de handelingen van betrokkenen.

Algemene en specifieke regels

In de Omgevingsverordening zijn eerst algemene regels geformuleerd. In aanvulling daarop zijn specifieke regels opgenomen die de algemene regels inhoud geven voor bijzondere situaties en het mogelijk maken de algemene regels naar doelstelling te specificeren. Mocht in een voorkomend geval blijken dat een specifieke regel in strijd is met de algemene regel, dan heeft de specifieke regel voorrang. Naast de regelgeving is voorzien in een stelsel van ontheffing- en vergunningverlening.

Inwerkingtreding

De Omgevingsverordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking in het Provinciaal Blad van de provincie Groningen.

Hoofdstuk 1 Algemeen     

Artikel 1.1 Begripsbepalingen     

  1. Voor zover in deze verordening geen begripsomschrijving is opgenomen, hebben de begrippen van de verordening de betekenis die zij ook hebben in de wetten en andere wettelijke voorschriften die regelingen bevatten met hetzelfde onderwerp als deze verordening. Als in de wetten of de wettelijke voorschriften een begripsbepaling ontbreekt, wordt bij de uitleg van een begrip aangesloten bij hetgeen daaronder naar gangbaar spraakgebruik wordt verstaan.
  2. Onder Gedeputeerde Staten wordt tevens verstaan het gezag dat op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats van Gedeputeerde Staten treedt.

Artikel 1.2 Ontheffing     

  1. Voor zover in deze verordening niet anders is bepaald, kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing van de voorschriften, geboden en verboden van deze verordening verlenen.
  2. Een ontheffing wordt geweigerd als door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 1.3 Beslistermijn (lex silencio positivo)     

  1. Tenzij anders is bepaald, beslissen Gedeputeerde Staten op een aanvraag voor een ontheffing of vergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
  2. Gedeputeerde Staten kunnen de termijn genoemd in het eerste lid met ten hoogste acht weken verdagen.
  3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op een aanvraag tot het geven van een beschikking op grond van deze verordening, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.4 Wijziging en intrekking van een ontheffing of vergunning     

Een ontheffing en vergunning kan in ieder geval worden gewijzigd of ingetrokken als:

  1. het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend;
  2. de houder van de ontheffing of vergunning handelt in strijd met de voorschriften die aan de ontheffing of vergunning zijn verbonden of de bij de ontheffing of vergunning opgelegde verplichtingen niet nakomt;
  3. geen gebruik is gemaakt van de ontheffing of vergunning binnen een in deze verordening genoemde termijn. Als geen termijn is bepaald geldt dat gebruik moet worden gemaakt van de ontheffing of vergunning binnen een termijn van drie jaar of binnen een kortere termijn wanneer dat in het besluit is voorzien;
  4. ter verkrijging van de vergunning of ontheffing onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
  5. op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
  6. de houder dit verzoekt.

Artikel 1.5 Digitale bekendmaking     

Bekendmakingen op grond van deze verordening of op grond van wetten krachtens welke deze verordening is vastgesteld, kunnen met uitsluiting van bekendmaking op andere wijze via elektronische weg geschieden, indien Gedeputeerde Staten daartoe besluiten.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijke ordening     

Titel 2.1 Algemeen     

Artikel 2.1 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende regels wordt verstaan onder:

  1. bestaand gebruik: gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan of de geldende beheersverordening, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan of van de geldende beheersverordening;
  2. bestaande bebouwing: bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning, met uitzondering van bebouwing die gebouwd is zonder bouw- of omgevingsvergunning en in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan, of de geldende beheersverordening, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan of van de geldende beheersverordening;
  3. kleine windturbine: een installatie of bouwwerk voor het opwekken van energie uit wind:
    • met een horizontale as en een rotor die een oppervlakte beschrijft van maximaal 40 m²;
    • met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken, waaronder de zogenaamde niet-wiekturbines;
    • met een verticale as van maximaal 10 meter.

Artikel 2.2 Toepasselijkheid     

  1. De regels van dit hoofdstuk over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening zijn, voor zover elders in dit hoofdstuk niet anders is bepaald, van overeenkomstige toepassing op:
    1. beheersverordeningen als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;
    2. omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken;
    3. wijzigings- of uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wet ruimtelijke ordening;
    4. projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet;
    5. omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht:
      • onder 3;
      • onder 9, behoudens het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de gebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, uitsluitend voor zover het betreft de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen buiten het bestaand stedelijk gebied.
  2. In afwijking van het eerste lid zijn de regels over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, niet van toepassing:
    1. voor zover het bestemmingsplan betrekking heeft op een militair terrein en de regels over de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen leiden tot beperkingen voor de functionele bruikbaarheid van het militair terrein;
    2. op een door Gedeputeerde Staten op basis van artikel 3.1 van het Besluit omgevingsrecht verleende omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening ten behoeve van een project van provinciaal belang.

Artikel 2.3 Bestaande rechten     

De regels van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op een bestemmingsplan dat bestemmingen en regels bevat die afwijken van deze verordening ten behoeve van:

  1. het vastleggen van bestaande bebouwing en bestaand gebruik;
  2. ontwikkelingen waarvoor Gedeputeerde Staten ontheffing of een verklaring van geen bedenkingen hebben verleend op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze verordening of waarmee Gedeputeerde Staten anderszins schriftelijk hebben ingestemd.

Artikel 2.4 Wijze van meten     

  1. Bij de toepassing van de regels van dit hoofdstuk wordt als volgt gemeten:
    1. de bouwhoogte van een reclame- of een antennemast: vanaf het hoogste punt van het bouwwerk tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein gemeten wordt vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;
    2. de ashoogte van een windturbine: vanaf het middelpunt van de as van de wieken tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein gemeten wordt vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;
    3. de wieklengte van een windturbine: de afstand tussen de uiterste punt van een wiek en de naaf.
  2. In afwijking van het eerste lid, onder b, is de daar beschreven wijze van meten niet van toepassing op een kleine windturbine op daken van gebouwen binnen het bestaand stedelijk gebied.

Artikel 2.5 Ontheffingen en verklaringen van geen bedenkingen     

  1. Alleen de colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen een ontheffing aanvragen van de regels in titel 2.2 tot en met 2.13 of een verklaring van geen bedenkingen voor het verlenen van een omgevingsvergunning die in strijd is met de rechtstreeks werkende regels in titel 2.2 tot en met 2.13.
  2. Ontheffing van de regels in titel 2.2 tot en met 2.13 kan uitsluitend worden verleend voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
  3. Aan de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorschriften worden verbonden als de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
  4. In afwijking van artikel 1.3, derde lid, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een verzoek om ontheffing of op een verzoek tot het verlenen van een verklaring van geen bedenkingen.

Artikel 2.6 Termijn voor aanpassing van geldende bestemmingsplannen     

  1. Voor zover er voor een gebied geen bestemmingsplan van kracht is, wordt voor dat gebied uiterlijk op 30 december 2018 een bestemmingsplan vastgesteld dat in overeenstemming is met de in dit hoofdstuk gestelde regels.
  2. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening moet een bestemmingsplan voor zover dat voorziet in een niet op de verbeelding aangewezen agrarisch bouwperceel uiterlijk op 30 december 2017, in overeenstemming worden gebracht met artikel 2.26.1.

Titel 2.2 Zorg voor ruimtelijke kwaliteit     

Artikel 2.7 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. aardbevingsgebied: het grondgebied van de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, De Marne, Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Ten Boer en Winsum.
  2. beeldbepalende gebouwen: gebouwen die op grond van hun ruimtelijk relevante kenmerken bijdragen aan de visuele belevingswaarde van het landschap;
  3. bestaand stedelijk gebied: gebied dat geen deel uitmaakt van het op kaart 1 aangeduide buitengebied;
  4. buitengebied: gebieden aangegeven op kaart 1;
  5. karakteristieke gebouwen: gebouwen die kunnen worden beschouwd als een onderdeel van het cultureel erfgoed vanwege hun cultuurhistorische waarde, architectonische- en/of kunsthistorische waarde, situationele- en/of ensemblewaarde, gaafheid en/of herkenbaarheid of zeldzaamheid.

Artikel 2.8 Inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen     

De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied, biedt afhankelijk van en evenredig aan de aard, omvang en ruimtelijke gevolgen van een ruimtelijke ontwikkeling, inzicht in:

  1. de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied;
  2. de bestaande stedenbouwkundige, cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten van het gebied;
  3. de inpassing van de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkelingen in de directe en in de wijdere omgeving;
  4. de maatregelen die nodig worden geacht om eventuele aantasting van kwaliteiten en waarden binnen of buiten het plangebied als gevolg van de ruimtelijke ontwikkeling te salderen of te compenseren;
  5. de bijdrage die de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling kan leveren aan de bestaande of nieuwe kwaliteiten en waarden.

Afdeling 2.1 Beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen     

Artikel 2.9.1 Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied bevat - voor zover binnen het plangebied karakteristieke gebouwen en beeldbepalende gebouwen gelegen zijn - regels die erop gericht zijn te voorkomen dat de karakteristiek en kenmerken van deze gebouwen door verbouw kunnen worden aangetast.
  2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied van de niet binnen het aardbevingsgebied gelegen gemeenten bevat - voor zover binnen het plangebied karakteristieke gebouwen en beeldbepalende gebouwen gelegen zijn - regels die erop gericht zijn te voorkomen dat de karakteristiek en kenmerken van deze gebouwen door verbouw kunnen worden aangetast.
  3. Voor zover het bestemmingsplan bedoeld in het eerste en tweede lid betrekking heeft op karakteristieke gebouwen bevat dit een verbod om deze gebouwen zonder omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk te slopen, waarbij aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt toegekend om – na advies te hebben ingewonnen bij de Monumentencommissie of bij een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur - een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van het geheel of deels slopen als:
    1. sprake is van een algemeen belang waarvoor het gebouw moet wijken; of,
    2. aangetoond wordt dat behoud van het gebouw bouwtechnisch niet mogelijk is en een goede herinvulling ter plaatse van het te slopen gebouw is verzekerd waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de aanwezige of te ontwikkelen kwaliteiten en waarden van het gebied; of,
    3. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en alleen met ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld; of,
    4. het delen van een gebouw betreft, die op zichzelf niet als karakteristiek zijn aan te merken en door sloop van deze delen geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt.
  4. In afwijking van het derde lid kan het vereiste van een omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk slopen van karakteristieke gebouwen achterwege blijven voor:
    1. werken en werkzaamheden die noodzakelijk zijn in verband met normaal gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden;
    2. de noodzakelijke sloop van gebouwen ter voorkoming van instortingsgevaar als er sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;
    3. beschermde monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of in de Erfgoedwet.
Artikel 2.9.2 Rechtstreeks werkende regel aardbevingsgebied     
  1. Tot het tijdstip dat het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.9.1, eerste lid, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen, tenzij het betreft:
    1. werken en werkzaamheden die noodzakelijk zijn in verband met normaal gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden;
    2. de noodzakelijke sloop van gebouwen ter voorkoming van instortingsgevaar als er sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;
    3. beschermde monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of in de Erfgoedwet.
  2. Het verbod bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op het geheel of gedeeltelijk slopen van gebouwen die – volgens een gemeentelijke inventarisatie of volgens een bij de Monumentencommissie ingewonnen advies – niet als karakteristiek zijn aan te merken.

Afdeling 2.2 Reclamemasten     

Artikel 2.10.1 Beperking hoogte reclamemasten     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in de mogelijkheid tot het oprichten van een reclamemast, als deze laatste niet hoger is dan zes meter.

Artikel 2.10.2 Rechtstreeks werkende regel     

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.10.1, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om een reclamemast hoger dan zes meter op te richten in het buitengebied.

Titel 2.3 Bundeling van verstedelijking     

Artikel 2.11 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. bebouwingslint: een lijnvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, langs een weg of vaart in het buitengebied met kleine afstanden tussen de bouwkavels;
  2. bestaand stedelijk gebied: gebied dat geen deel uitmaakt van het op kaart 1 aangeduide buitengebied;
  3. bestaand niet-agrarisch bedrijf: een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig bedrijf dat niet is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, inclusief houtteelt, of het houden van dieren;
  4. bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop volgens de regels van een bestemmingsplan of van een beheersverordening zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan;
  5. bouwwerk: een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
  6. buitengebied: gebied aangegeven op kaart 1;
  7. bijbehorende bouwwerken: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;
  8. detailhandel: bedrijfsmatig te koop aanbieden en uitstallen van goederen met het oog op de verkoop voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan als een niet zelfstandig onderdeel van ondergeschikte aard van de hoofdfunctie;
  9. erfinrichtingsplan: een plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode in overleg met het betrokken bedrijf de omvang, situering en ruimtelijke inrichting van het bouwperceel en de landschappelijke inpassing van de bebouwing en opslag- of andere voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, zijn vastgelegd;
  10. gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
  11. hoofdgebouw: een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
  12. karakteristieke gebouwen: gebouwen die kunnen worden beschouwd als onderdeel van het cultureel erfgoed vanwege hun cultuurhistorische, architectonische- en/of kunsthistorische waarde, situationele- en/of ensemblewaarde, gaafheid en/of herkenbaarheid of zeldzaamheid;
  13. kleinschalig kamperen: kamperen in de vorm van recreatief medegebruik op gronden met een andere hoofdfunctie voor maximaal 25 tenten, vouwwagens, campers, toercaravans of huifkarren;
  14. maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel om op bedrijfsniveau overeenstemming te bereiken over omvang, situering en inrichting van het bouwperceel;
  15. stedelijke ontwikkeling: nieuw ruimtebeslag ten behoeve van :
    • niet-agrarische bedrijven, woningen, kantoren;
    • voorzieningen voor de uitoefening van detailhandel, zaalsport en vrijetijdsbesteding , dienstverlening, horeca;
    • instellingen voor onderwijs, zorg, cultuur, of bestuur;
    • andere niet aan het buitengebied gebonden functies.
  16. voorwaardelijke verplichting: regel in het bestemmingsplan die bepaalt dat het gebruik van gronden en bouwwerken slechts is toegestaan als maatregelen en/of voorzieningen zijn getroffen en in stand worden gehouden;
  17. vrijgekomen gebouwen: gebouwen die blijvend zijn of worden onttrokken aan het gebruik waarvoor ze oorspronkelijk zijn opgericht en/of zijn bestemd.

Artikel 2.12 Begrenzing buitengebied     

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot wijziging van de op kaart 1 aangeduide grens van het buitengebied:

  1. voor een stedelijke ontwikkeling die vanwege de specifieke aard en omvang (thematisering) ervan niet aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied kan worden ingepast;
  2. om de grens aan te passen aan een in een bestemmingsplan vastgelegde stedelijke ontwikkeling.

Afdeling 2.3 Niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies, zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik     

Artikel 2.13.1 Nieuwvestiging of uitbreiding van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied bevat geen bestemmingen die voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing:
    1. op een stedelijke ontwikkeling die aansluit op het bestaand stedelijk gebied, op voorwaarde dat in de plantoelichting is aangetoond dat voor deze ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied geen ruimte beschikbaar is of na intensivering, revitalisering en herstructurering kan worden verkregen; of
    2. als de ontwikkeling betreft:
      • wetenschappelijk onderzoek door middel van het clustergewijs plaatsen van antennes en/of sensoren tot een hoogte van maximaal 3 meter;
      • het winnen en opslaan van water, grondwater of delfstoffen;
      • voorzieningen voor sport al dan niet in combinatie met bijbehorende voorzieningen op het gebied van cultuur, educatie, kinderopvang, verenigingsleven voor zover gesitueerd op, of aangrenzend aan een reeds bestaand sportcomplex;
      • voorzieningen voor openbaar nut;
      • gebouwen en bouwwerken voor terreinonderhoud en ondergeschikte ondersteunende functies op, of aangrenzend aan een openbaar toegankelijk park of begraafplaats;
      • het plaatsen van meetvoorzieningen, waaronder de oprichting van maximaal zes meetmasten voor certificering van offshore en onshore testturbines en wetenschappelijk onderzoek, in het gebied dat op kaart 5 is aangeduid als 'testveld prototype offshore testturbines' en 'testveld onderzoekturbines';
      • het gebruik van gronden voor de opvang van asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen;
      • het plaatsen van voorzieningen voor onderzoek naar de opwekking van energie door middel van zweefvliegtuigen, binnen een gebied dat Gedeputeerde Staten hebben aangewezen als ‘Onderzoeksgebied opwekking energie door middel van zweefvliegtuigen’;
      • kleinschalig kamperen;
      • paardenbakken voor hobbymatig gebruik.
Artikel 2.13.2 Gebruik vrijgekomen gebouwen in het buitengebied     

In afwijking van artikel 2.13.1 kan een bestemmingsplan voorzien in hergebruik van vrijgekomen gebouwen voor een andere functie, op voorwaarde dat daarbij regels worden gesteld aan het gebruik van de vrijgekomen gebouwen en het daarbij behorende erf die er in ieder geval toe strekken dat:

  1. de functie wonen slechts is toegestaan:
    • in het hoofdgebouw;
    • in een bij het hoofdgebouw behorend karakteristiek gebouw, mits het toevoegen van nieuwe woningen past in een woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1;
  2. bedrijfsactiviteiten beperkt blijven tot activiteiten die naar aard en omvang ruimtelijk, milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar zijn;
  3. de mogelijkheid van opslag van materialen en goederen op het erf wordt beperkt;
  4. de mogelijkheid voor het uitoefenen van detailhandel wordt beperkt.
Artikel 2.13.3 Bouw- en verbouwmogelijkheden vrijgekomen gebouwen in het buitengebied     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op vrijgekomen gebouwen in het buitengebied die na 14 december 1994 aan de oorspronkelijke functie zijn onttrokken voorziet niet in:
    1. het vergroten van gebouwen;
    2. het oprichten van nieuwe gebouwen, anders dan vervangende nieuwbouw.
  2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in:
    1. de mogelijkheid tot het vergroten van vrijgekomen gebouwen, als ten minste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:
      • de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen met niet meer dan 20% kan toenemen; en
      • aan de ruimtelijk relevante kenmerken van de gebouwen geen afbreuk wordt gedaan.
    2. de mogelijkheid tot het vergroten van vrijgekomen gebouwen met een grotere oppervlakte dan 20% van de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen, als ten minste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:
      • voor deze uitbreiding de maatwerkmethode is gevolgd onder begeleiding van een onafhankelijke- of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, waarbij rekening wordt gehouden met:
      • de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;
      • de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;
      • een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de gebouwen;
      • het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en
      • het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
    3. de mogelijkheid om een of meer nieuwe, bijbehorende bouwwerken op te richten, als tenminste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:
      • de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen met niet meer dan 20% kan toenemen; en
      • de ruimtelijk relevante kenmerken van de nieuwe bijgebouwen passen in het aanwezige bebouwingsbeeld.
    4. de mogelijkheid om een of meer nieuwe, bijbehorende bouwwerken op te richten met een grotere oppervlakte dan 20% van de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen, als tenminste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als voor deze uitbreiding de maatwerkmethode is gevolgd onder begeleiding van een onafhankelijke- of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, waarbij rekening wordt gehouden met:
      • de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;
      • de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;
      • een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de gebouwen;
      • het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en
      • het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
Artikel 2.13.4 Ruimte-voor-Ruimte-regeling     

In afwijking van artikel 2.13.3 kan een bestemmingsplan voorzien in:

  1. de mogelijkheid om een nieuwe woning te bouwen op een perceel waarop reeds een woning aanwezig is, als tenminste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:
    1. de nieuwe woning de woning vervangt die vanwege de bouwkundige staat, oppervlakte of inwendige vorm niet geschikt is of redelijkerwijs niet geschikt kan worden gemaakt voor een wijze van gebruik die voldoet aan de geldende bouwkundige voorschriften of aan hedendaagse eisen op het gebied van wooncomfort;
    2. de bestaande woning wordt gesloopt alsmede de bijbehorende bouwwerken voor zover deze in visueel landschappelijk opzicht niet bij de nieuwe woning passen;
    3. de ruimtelijk relevante kenmerken van de nieuwe bebouwing passen in het voor het betrokken gebied kenmerkende bebouwingsbeeld;
    4. de gezamenlijke oppervlakte van een woning en bijbehorende bouwwerken niet meer bedraagt dan 300 m2;
    5. over de ruimtelijke inpassing van de nieuwe bebouwing advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke- of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
  2. de mogelijkheid om een woning te bouwen ter compensatie van de afbraak van 750 m2 voor hergebruik niet geschikte of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing of de mogelijkheid om twee woningen op te richten ter compensatie van de afbraak van 2000 m2 voor hergebruik niet geschikte of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing, als tenminste in de planregeling voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend als:
    1. het toevoegen van nieuwe woningen past in een woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1;
    2. de nieuw te bouwen woning of woningen wordt/worden gebouwd op het perceel waar de bebouwing wordt gesloopt;
    3. de ruimtelijke kwaliteit in visueel-landschappelijk opzicht door de sloop en vervangende nieuwbouw verbetert;
    4. de ruimtelijk relevante kenmerken van de nieuwe bebouwing en de erfinrichting passen in het landschapsbeeld;
    5. de gezamenlijke oppervlakte van een woning en de bijbehorende bouwwerken niet meer bedraagt dan 300 m2;
    6. over de ruimtelijke inpassing van de nieuwe bebouwing advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke- of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
Artikel 2.13.5 Uitbreiding van niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied, die niet zijn gevestigd in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing     
  1. In afwijking van artikel 2.13.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid tot:
    1. uitbreiding van bebouwing van niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied tot een percentage dat niet meer mag bedragen dan 20% van de totale oppervlakte van de op het bouwperceel aanwezige bebouwing; en
    2. uitbreiding van het bouwperceel tot een percentage dat niet meer mag bedragen dan 20% van de oppervlakte van het bouwperceel, waarbij rekening wordt gehouden met:
    • de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;
    • de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;
    • een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    • het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en
    • het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
  2. In afwijking van artikel 2.13.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid tot:
    1. uitbreiding van bebouwing van niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied tot een percentage dat meer mag bedragen dan 20% van de totale oppervlakte van de op het bouwperceel aanwezige bebouwing; en
    2. uitbreiding van het bouwperceel tot een percentage dat meer mag bedragen dan 20% van de oppervlakte van het bouwperceel;

als in de plantoelichting verantwoord wordt dat:

  1. redelijkerwijs niet op een andere locatie dan waar het bedrijf of de maatschappelijke voorziening is gevestigd in de ruimtebehoefte kan worden voorzien; en
  2. aan het plan een erfinrichtingsplan ten grondslag ligt dat met toepassing van de maatwerkmethode is opgesteld onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, indien de omvang van het bouwperceel niet groter wordt dan 0,5 hectare of een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, indien de omvang van het bouwperceel groter wordt dan 0,5 hectare; en
  3. rekening is gehouden met:
    • de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;
    • de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;
    • een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    • het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en
    • het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
Artikel 2.13.6 Borging uitvoering erfinrichtingsplan     

Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.13.5, tweede lid, stelt regels die ervoor zorgen dat:

  1. de bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en/of aangelegd; en
  2. de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt publiekrechtelijk geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan dan wel als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.
Artikel 2.13.7 Nieuwbouw van woningen binnen bebouwingslinten in het buitengebied     

In afwijking van artikel 2.13.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de bouw van maximaal twee nieuwe woningen, voor zover het een aan deze woning of woningen met bijbehorende bouwwerken ruimte biedende open plek binnen een bestaand bebouwingslint betreft, op voorwaarde dat:

  1. daarbij regels worden gesteld die ervoor zorgen dat de woonbebouwing past in het landschap en het bebouwingsbeeld; en
  2. over de aanvaardbaarheid advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en
  3. de bouw van de nieuwe woning(en) past in een woonvisie als bedoeld in artikel 2.15.1.
Artikel 2.13.8 Oppervlakte van woningen in het buitengebied     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied bevat regels over de oppervlakte van woningen en bijbehorende bouwwerken, niet zijnde overkappingen. Deze regels zorgen er in elk geval voor dat de gezamenlijke grondoppervlakte van de woning en bijbehorende bouwwerken, niet zijnde overkappingen, niet groter is dan 300 m², of dat deze grondoppervlakte de bestaande oppervlakte voor zover groter dan 300 m², niet mag overstijgen.

Titel 2.4 Zorg voor een op de regionale behoefte afgestemde woningvoorraad     

Artikel 2.14 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. nieuwbouwruimte: het aantal woningen dat binnen een bepaalde periode aan de woningvoorraad in een gemeente kan worden toegevoegd;
  2. nieuwe woning: het realiseren van een woning in een bestaand gebouw of het bouwen van een woning anders dan het vervangen van een bestaande woning;
  3. regionale woonvisie: een door de gemeenteraad in samenwerking met de raden van de gemeenten in de betrokken regio vastgestelde structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een daarmee vergelijkbaar document waarin het beleid voor de groei en/of krimp van de woningvoorraad in de regio is vastgelegd en het aantal nieuw te bouwen en te slopen woningen per gemeente is bepaald;
  4. woning: complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Afdeling 2.4 Woningbouw     

Artikel 2.15.1 Woningbouw     
  1. Onverminderd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan alleen voorzien in de bouw van nieuwe woningen, voor zover deze woningbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal overeenstemmen met een regionale woonvisie die rekening houdt met regionale woningbehoefteprognoses die de provincie elke twee jaar uitbrengt, of met nadere regels als bedoeld in het tweede lid.
  2. Wanneer niet binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening een regionale woonvisie is vastgesteld, kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van de betrokken gemeenten nadere regels over de nieuwbouwruimte vaststellen.
  3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan - onverminderd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening - voorzien in de bouw van nieuwe woningen, voor zover deze woningbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal in overeenstemming zijn met:
    1. een woonvisie of een woon- en leefbaarheidsplan waarover ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening overeenstemming bestaat met de gemeenten in het regionaal samenwerkingsverband waar de betreffende gemeente deel van uitmaakt, of bij het ontbreken van een dergelijk samenwerkingsverband, met de Groninger buurgemeenten van de betreffende gemeente; of
    2. de in het kader van de Regio Groningen-Assen tot stand gekomen regionale planningslijsten voor woningbouw.
Artikel 2.15.2 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten     

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om artikel 2.15.1 te wijzigen met dien verstande dat het derde lid komt te vervallen.

Titel 2.5 Vestigingslocaties voor bedrijvigheid     

Artikel 2.16 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. bedrijf: inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid;
  2. bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met een totale oppervlakte van ten minste één hectare in hoofdzaak ten behoeve van bedrijven en dienstverlening en de daarbij behorende voorzieningen;
  3. bestaand bedrijventerrein: een ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening in een geldend bestemmingsplan als bedrijventerrein bestemd terrein, dan wel bij het ontbreken van een geldend bestemmingsplan, het in het laatst geldende ruimtelijke plan als bedrijventerrein aangewezen terrein;
  4. regionale bedrijventerreinenvisie: een door de gemeenteraad in samenwerking met de raden van de in de betrokken regio gelegen gemeenten vastgestelde structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een daarmee vergelijkbaar document waarin de gemeentelijke visie op de ontwikkeling van bedrijventerreinen is vastgelegd en waarin het beleid is opgenomen dat gevoerd moet worden voor een op de actuele behoefte afgestemd aanbod van locaties voor bedrijventerreinen, met inbegrip van herstructurering en het terugdringen van planologische overcapaciteit;

Afdeling 2.5 Bedrijventerreinen     

Artikel 2.17.1 Bedrijventerrein     
  1. Onverminderd artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan alleen voorzien in een nieuw bedrijventerrein en in uitbreiding van een bedrijventerrein voor zover de nieuwe bedrijfsvestigingsmogelijkheden naar aard, locatie en aantal in overeenstemming zijn met een regionale bedrijventerreinenvisie of met de nadere regels als bedoeld in het tweede lid.
  2. Wanneer niet binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening een regionale bedrijventerreinenvisie is vastgesteld, kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van de betrokken gemeenten nadere regels stellen die voorzien in uitbreiding of nieuwvestiging van een bedrijventerrein.
Artikel 2.17.2 Uitbreiding bestaand bedrijventerrein     

Een bestemmingsplan kan in afwijking van artikel 2.17.1 voorzien in uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein ten behoeve van uitbreiding van een op dat bedrijventerrein gevestigd bestaand bedrijf, als in de toelichting is aangetoond dat op het bedrijventerrein direct aansluitend aan het bedrijf redelijkerwijs geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering, revitalisering of intensivering.

Artikel 2.17.3 Nieuw bedrijventerrein     

Een bestemmingsplan kan in afwijking van artikel 2.17.1 voorzien in een nieuw bedrijventerrein op de plaats van de aanduiding ‘nieuw bedrijventerrein toegestaan’ op kaart 2.

Titel 2.6 Vestigingslocaties voor detailhandel     

Artikel 2.18 Factory outlet center     

Uitsluitend een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied in of aansluitend op het bestaand stedelijk gebied van de stad Groningen kan voorzien in de vestiging van een factory outlet center.

Titel 2.7 Veiligheid en bescherming van het milieu     

Artikel 2.19 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. beperkte (groepsrisico) verantwoording: verantwoording groepsrisico waarin in ieder geval wordt ingegaan op:
    • de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval op de desbetreffende transportroute, ook in het licht van de aangebrachte of aan te brengen ruimtelijk relevante bouwkundige voorzieningen; en
    • voor zover dat besluit betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten, de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen als zich op die transportroute een ramp of zwaar ongeval voltrekt;
  2. beperkt kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, eerste lid , onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  3. buitengebied: gebied aangeduid op kaart 1;
  4. gevaarlijk afval: afval dat als zodanig staat vermeld in de Europese Afvalstoffenlijst;
  5. groepsrisico: de kans per jaar dat een groep personen die zich in de omgeving van een transportroute bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route;
  6. hoogwaterbestendig: het bestand zijn tegen de gevolgen van het onder water zetten van het gebied, zodat bij feitelijk gebruik van de waterberging mogelijke schade aan gebouwen en andere onroerende zaken beperkt blijft. Onder hoogwaterbestendig bouwen valt ook het treffen van andere dan bouwkundige voorzieningen aan gebouwen en andere onroerende zaken om waterschade te voorkomen of te beperken tot een aanvaardbare omvang;
  7. kwetsbaar object: object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  8. nadere (groepsrisico) verantwoording: verantwoording groepsrisico waarin in ieder geval wordt ingegaan op de volgende aspecten:
    1. de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied al aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen, inclusief projectbesluiten, redelijkerwijs te verwachten zijn; en
    2. de als gevolg van het plan of besluit redelijkerwijs te verwachten verandering van de bevolkingsdichtheid in het gebied waarop dat plan of besluit betrekking heeft;
    3. het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico;
    4. de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan of besluit zijn overwogen en de in dat plan of besluit opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet, mogelijkheden tot het treffen van ruimtelijk relevante bouwkundige voorzieningen en voorzieningen voor de inrichting van de openbare ruimte en
    5. de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;
  9. objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen: objecten zoals basisscholen en scholen voor bijzonder onderwijs, zorginstellingen, verzorgings-, verpleeg- en ziekenhuizen, kinderdagopvang, aanleunwoningen bij zorginstellingen, sociale werkplaatsen, cellencomplexen of daarmee gelijk te stellen inrichtingen;
  10. plaatsgebonden risico: de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een transportroute bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route;
  11. PR max: het maximale plaatsgebonden risico met ruimtelijke gevolgen op basis van de in bijlage 1 opgenomen referentiewaarden;
  12. richtwaarde: richtwaarde als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  13. bergingsgebied: berging wateroverlast, noodberging wateroverlast en zoekgebied noodberging aangeduid op kaart 3.

Afdeling 2.6 Waterkeringszone     

Artikel 2.20.1 Algemeen     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 3 aangeduide waterkeringszone aan weerszijden van de primaire waterkering voorziet in bestemmingen en regels voor bescherming van de functie van de bestaande of toekomstige primaire waterkering.

Artikel 2.20.2 Profiel vrije ruimte     

De bestemmingen en regels van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven waterkeringszone aan weerszijden van de primaire waterkering bevatten in elk geval een verbod op de oprichting van nieuwe gebouwen en bouwwerken anders dan ten dienste van de bestaande of toekomstige primaire waterkering binnen het op kaart 3 aangegeven profiel van vrije ruimte, waarbij het profiel van vrije ruimte in het bestaand stedelijk gebied vijf meter en in het buitengebied 75 meter bedraagt.

Artikel 2.20.3 Beschermingszone     

De bestemmingen en regels van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven waterkeringszone aan weerszijden van de primaire waterkering voorzien in elk geval in een verbod op de oprichting van nieuwe gebouwen en bouwwerken als deze gebouwen of bouwwerken de stabiliteit van de waterkering nadelig kunnen beïnvloeden binnen de op kaart 3 aangeduide beschermingszone van 25 meter aan weerszijden van de waterkering binnen de waterkeringszone.

Artikel 2.20.4 Bebouwingszone     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven bebouwingszone van 70 meter van de aangeduide waterkeringszone voorziet niet in bestemmingen en regels die de functie van de bestaande of toekomstige waterkering in de bebouwingszone nadelig kunnen beïnvloeden.

Afdeling 2.7 Bergingsgebieden, noodbergingsgebieden en zoekgebied noodberging     

Artikel 2.21.1 Bergingsgebieden     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangeduide bergingsgebieden, voorziet in bestemmingen en regels om de geschiktheid van deze gebieden voor de functie van berging te waarborgen. Deze regels houden in ieder geval een verbod in om op een andere wijze dan hoogwaterbestendig te bouwen en een verbod om op een andere wijze dan hoogwaterbestendig infrastructuur aan te leggen.

Artikel 2.21.2 Noodbergingsgebieden     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangeduide noodbergingsgebieden voorziet in bestemmingen en regels om de geschiktheid van deze gebieden voor de functie van noodberging te waarborgen. Deze regels bevatten in ieder geval een verbod om anders dan hoogwaterbestendig te bouwen en een verbod om anders dan hoogwaterbestendig infrastructuur aan te leggen.

Artikel 2.21.3 Zoekgebied noodberging     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 3 aangeduid 'zoekgebied noodberging', voorziet in bestemmingen en regels om de geschiktheid van deze gebieden voor de functie van noodberging te waarborgen. Deze regels bevatten in ieder geval een verbod om anders dan hoogwaterbestendig te bouwen en een verbod om anders dan hoogwaterbestendig infrastructuur aan te leggen.

Afdeling 2.8 Radioactief afval, gevaarlijk afval en kerncentrales     

Artikel 2.22.1 Radioactief afval, gevaarlijk afval en kerncentrales     

Een bestemmingsplan voorziet niet in:

  1. gebruik van de bodem met inbegrip van de ondergrond of de diepe ondergrond ten behoeve van het opslaan of bergen van radioactief afval of het storten van gevaarlijk afval;
  2. de mogelijkheid middel- en hoogradioactief afval bovengronds op te slaan; en
  3. de bouw van een kerncentrale.
Artikel 2.22.2 Rechtstreeks werkende regels     

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.22.1, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om:

  1. in de bodem met inbegrip van de diepe ondergrond radioactief afval of gevaarlijk afval op te slaan of te bergen;
  2. op de bodem middel- en hoogradioactief afval op te slaan of te bergen;
  3. een kerncentrale te bouwen.

Afdeling 2.9 Provinciaal basisnet Groningen     

Artikel 2.23.1 Provinciaal basisnet Groningen     

Wegen als bedoeld in artikel 23, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, zijn op kaart 3 aangegeven.

Artikel 2.23.2 Zone langs provinciale wegen in verband met plaatsgebonden risico (PR max) provinciale wegen     
  1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de oprichting van bebouwing of het gebruik van bestaande bebouwing of gronden voor kwetsbare objecten binnen de op kaart 3 aangegeven veiligheidszone 1 provinciale wegen.
  2. De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in beperkt kwetsbare objecten binnen een in het eerste lid bedoelde zone, bevat een verantwoording waarom niet aan de richtwaarde wordt voldaan.
Artikel 2.23.3 Invloedsgebied provinciaal basisnet Groningen     
  1. De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven ‘veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' bevat een nadere verantwoording van het groepsrisico en biedt inzicht in de manier waarop rekening is gehouden met het advies van de Veiligheidsregio Groningen.
  2. In afwijking van het eerste lid kan in de toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven ‘veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' worden volstaan met een beperkte groepsrisico verantwoording, als:
    1. het plangebied geheel is gelegen op een afstand van minimaal 200 meter van de betreffende infrastructuur; of
    2. in het vigerende, minder dan 10 jaar geleden vastgestelde, bestemmingsplan reeds een nadere verantwoording van het groepsrisico is opgenomen en het bestemmingsplan voorziet in de toevoeging van:
      • maximaal 41 woningen per hectare buiten de PRmax; of
      • maximaal 3000 m2 bruto vloeroppervlakte kantoorruimte per hectare buiten de PRmax; of
      • maximaal 3000 m2 bruto vloeroppervlakte winkelruimte per hectarebuiten de PRmax; of
      • maximaal 100 personen per hectare buiten de PRmax in de vorm van objecten of een combinatie van objecten die leiden tot een personen dichtheid van maximaal 100 per hectare.
  3. Wanneer op grond van het tweede lid, geen nadere verantwoording van het groepsrisico in de toelichting op het bestemmingsplan wordt opgenomen, wordt in de toelichting op het bestemmingsplan de reden daarvan aangegeven.
  4. Eventuele berekeningen voor een nadere verantwoording van het groepsrisico moeten worden gemaakt op basis van de in tabel 1 en tabel 2 van bijlage 1 opgenomen referentiewaarden.
Artikel 2.23.4 Veiligheidszone rondom wegen en spoorwegen in verband met de bescherming van minder zelfredzame personen     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de bouw van nieuwe objecten of het gebruik van bestaande objecten voor minder zelfredzame personen binnen de op kaart 3 aangegeven ‘veiligheidszone 3 transport'.

Artikel 2.23.5 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten     

Gedeputeerde Staten kunnen kaart 3 wijzigen wanneer veranderingen in de infrastructuur, in landelijke wetgeving of in het beheer van de wegen daartoe aanleiding geven.

Afdeling 2.10 Stilte en duisternis     

Artikel 2.24.1 Algemeen     

De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied biedt inzicht in hoe met de aspecten stilte en duisternis rekening is gehouden.

Artikel 2.24.2 Lichtuitstraling ligboxenstal     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in een nieuwe stal waarbinnen de lichtsterkte meer dan 150 lux bedraagt, tenzij de stal tussen 20.00 uur en 6.00 uur is voorzien van voorzieningen die de lichtuitstraling met ten minste 90% reduceren.

Titel 2.8 Agrarische ontwikkelingsmogelijkheden     

Artikel 2.25 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. agrarisch bedrijf: bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, houtteelt, of het houden van dieren;
  2. agrarisch bouwperceel: een op de verbeelding van het bestemmingsplan aangeduid aaneengesloten stuk grond waarop volgens de regels van een bestemmingsplan zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan;
  3. bebouwing: één of meer gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde;
  4. bedrijfsbebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ten dienste staan aan de uitoefening van een bedrijf;
  5. bestaande stalvloeroppervlakte: gezamenlijke vloeroppervlakte van de stalruimtes waarin dieren worden gehouden, en de hiermee onlosmakelijk verbonden ruimtes waaronder gang- en looppaden, zoals op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is of gerealiseerd kan worden op grond van een bouw- of omgevingsvergunning, met uitzondering van stalvloeroppervlakte die gerealiseerd is zonder bouw- of omgevingsvergunning en die in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan of de geldende beheersverordening, inclusief de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan of die beheersverordening;
  6. biologische regelgeving: regelgeving zoals opgenomen in de Landbouwkwaliteitswet, het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 en in het bijzonder verordening (EG) 834/2007 en de bijbehorende bepalingen in verordening (EG) 889/2008 en verordening (EG) 1235/2008. Specifieke voor dierlijke productie is tevens de Wet dieren, het Besluit Diervoeders, de Regeling Diervoeders 2012, het Besluit Dierlijke producten en de Regeling Dierlijke producten 2012 van toepassing;
  7. buitengebied: gebied aangeduid op kaart 1, Buitengebied;
  8. detailhandel: bedrijfsmatig te koop aanbieden en uitstallen van goederen met het oog op de verkoop voor gebruik, verbruik of aanwending, anders dan als een niet zelfstandig onderdeel van ondergeschikte aard van de hoofdfunctie;
  9. erfinrichtingsplan: plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode de omvang, situering en ruimtelijke inrichting van het agrarisch bouwperceel en de landschappelijke inpassing van de bebouwing en opslagvoorzieningen, geen bouwwerken zijnde, zijn vastgelegd;
  10. glastuinbouwbedrijf: agrarisch bedrijf waarbij de teelt van gewassen in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden;
  11. intensieve veehouderij: agrarische bedrijfsvoering, zelfstandig of als neventak, gericht op het geheel of nagenoeg geheel in gebouwen houden van varkens, pluimvee, vleeskalveren en vleesstieren alsmede pelsdieren, met uitzondering van het biologisch houden van dieren overeenkomstig de geldende biologische regelgeving;
  12. maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel op bedrijfsniveau overeenstemming te bereiken over de omvang, situering en inrichting van het bouwperceel;
  13. Natuurnetwerk Nederland: samenhangend netwerk van robuuste natuurgebieden, ecologische verbindingszones en agrarische gebieden met natuurwaarden, waarbinnen ecosystemen met daarbij behorende soorten duurzaam kunnen voortbestaan;
  14. nevenactiviteiten: aan de hoofdactiviteit ondergeschikte activiteiten die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen;
  15. nieuw agrarisch bouwperceel: het aanduiden van een agrarisch bouwperceel op de verbeelding van een bestemmingsplan ten behoeve van bedrijfsvestiging op gronden waarop krachtens een op dat moment geldend bestemmingsplan nog geen zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan;
  16. volwaardig agrarisch bedrijf: duurzaam agrarisch bedrijf waarvan het aannemelijk is dat het aan ten minste één arbeidskracht volledige werkgelegenheid biedt of op termijn zal bieden;
  17. voorwaardelijke verplichting: regel in het bestemmingsplan die bepaalt dat het gebruik van gronden en bouwwerken slechts is toegestaan onder de voorwaarde dat maatregelen dan wel voorzieningen zijn getroffen en in stand worden gehouden.

Afdeling 2.11 Agrarisch bouwperceel     

Artikel 2.26.1 Concentratie van bebouwing binnen bouwperceel     
  1. Een bestemmingsplan stelt regels op grond waarvan agrarische bedrijfsbebouwing en voorzieningen voor de mestopslag, bedrijfsbebouwing en opslag van veevoer worden geconcentreerd binnen een agrarisch bouwperceel dat op de verbeelding van het bestemmingsplan is aangewezen.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
    1. bestaande solitair gesitueerde bedrijfsbebouwing en bestaande solitair gesitueerde voorzieningen voor de opslag van mest en veevoer;
    2. erf- en terreinafscheidingen of schuilstallen voor het niet-bedrijfsmatig houden van vee tot een oppervlakte van maximaal 25 m².
Artikel 2.26.2 Nieuwe agrarische bouwpercelen     
  1. Een bestemmingsplan kan alleen voorzien in een nieuw agrarisch bouwperceel als:
    1. er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf dat verplaatst wordt:
      • uit het Natuurnetwerk Nederland in de provincie; of
      • omdat de bestaande bedrijfsvoering aantoonbaar niet kan voldoen aan actuele wettelijke milieuhygiënische normen of omdat de bedrijfsvoering op de oorspronkelijke vestigingslocatie aantoonbaar ernstige overlast veroorzaakt, die niet op een andere manier kan worden tegengegaan; of
      • omdat een actuele stedelijke ontwikkeling, of aanleg van infrastructuur binnen de provincie Groningen, dan wel het Besluit externe veiligheid buisleidingen aan continuering van de bedrijfsvoering in de weg staat; of
      • op basis van een door Gedeputeerde Staten vastgestelde specifieke taakstelling tot inplaatsing van agrarische bedrijven; en
    2. in de plantoelichting is gemotiveerd dat redelijkerwijs geen gebruik kan worden gemaakt van een bestaand agrarisch bouwperceel gelegen in de nabijheid van de bij het bedrijf in gebruik zijnde gronden; en
    3. de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
  2. Aan de omvang, situering, en vormgeving van het nieuwe agrarische bouwperceel bedoeld in het eerste lid moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    1. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering ontsierende opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen, op de verlaten bouwpercelen worden gesloopt
    5. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en
    6. de nachtelijke lichtuitstraling.
  3. Het nieuwe agrarisch bouwperceel bedoeld in het eerste lid kan niet groter zijn dan 2 hectare.
  4. In afwijking van het derde lid e kan een agrarisch bouwperceel een omvang hebben van maximaal 4 hectare, als Gedeputeerde Staten op grond van artikel 3.1, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht voor de nieuwvestiging een omgevingsvergunning hebben verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 2.26.3 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 2 hectare     
  1. Een bestemmingsplan voorziet niet in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang groter dan 2 hectare.
  2. Een bestemmingsplan voorziet alleen in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een oppervlakte tussen de 1 en 2 hectare, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
  3. Aan de omvang, situering, en vormgeving van het agrarische bouwperceel, bedoeld in het tweede lid, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    1. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
    5. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
    6. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
Artikel 2.26.4 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 4 hectare     
  1. In afwijking van artikel 2.26.3, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in een agrarisch bouwperceel met een omvang tussen de 2 en de 4 hectare, als:
    1. Gedeputeerde Staten op grond van artikel 3.1, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning hebben verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor uitbreiding van een agrarisch bedrijf die een bouwperceel met een omvang groter dan 2 hectare vergt, of
    2. aangetoond wordt dat vóór 20 maart 2013 als gevolg van toepassing van de maatwerkmethode met de provincie overeenstemming is bereikt over het erfinrichtingsplan, mits een periode van minder dan twee jaar is verstreken tussen de datum waarop met de provincie overeenstemming over de bedrijfsontwikkeling is bereikt en de datum van de aanvraag om planwijziging of een omgevingsvergunning.
  2. Aan de omvang, situering, en vormgeving van het agrarische bouwperceel, bedoeld in het eerste lid, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    1. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
    5. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
    6. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
Artikel 2.26.4A Vervallen artikel 2.26.4, onder b     

De onder artikel 2.26.4, onder b, opgenomen overgangsrechtelijke bepaling vervalt met ingang van 30 december 2018.

Artikel 2.26.5 Afwijkende regeling gemeente Vlagtwedde     
  1. Artikel 2.26.2 en artikel 2.26.3 zijn niet van toepassing op een bestemmingsplan van de gemeente Vlagtwedde dat voorziet in een nieuw agrarisch bouwperceel of uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel ten behoeve van respectievelijk de vestiging en uitbreiding van een melkrundveehouderijbedrijf, waarvoor vóór 20 maart 2013 een omgevingsvergunning is aangevraagd en de maatwerkmethode met betrokkenheid van de provincie is toegepast.
  2. Een bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid bevat regels op grond waarvan:
    1. de agrarische bedrijfsbebouwing en opslagvoorzieningen, geen gebouwen zijnde, slechts overeenkomstig het bij de in het eerste lid bedoelde aanvraag om een omgevingsvergunning gevoegde erfinrichtingsplan worden gebouwd; en
    2. de realisering en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan; en
    3. ter compensatie van een nieuw agrarisch bouwperceel, de agrarische bestemming van de percelen aan de J. Buiskoolweg 13, 17 en 19 komt te vervallen en het gebruik en de inrichting van deze percelen overeenkomstig het bij de betrokken aanvraag om omgevingsvergunning gevoegde document ‘Uitwerking erven’ wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting.
Artikel 2.26.6 Borging uitvoering erfinrichtingsplan     
  1. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.26.2 en artikel 2.26.3, stelt regels die bewerkstelligen dat:
    1. de agrarische bedrijfsbebouwing en opslagvoorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en aangelegd; en
    2. de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.
  2. Aan burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het erfinrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is en als deze wijziging getuigt van een goede ruimtelijke ordening.
Artikel 2.26.7 Voorzieningen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering buiten het agrarisch bouwperceel     
  1. In afwijking van artikel 2.26.1, eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de oprichting van:
    1. voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel, op voorwaarde dat in de planregeling in de vorm van voorwaarden is geborgd dat een omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als:
      • objectief wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwperceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en;
      • de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer zoveel mogelijk aansluiten op bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel, waarbij een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel niet mag worden overschreden; en
      • andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad; en
      • over de landschappelijke aanvaardbaarheid en de wijze van inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en
      • de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer aansluitend op het agrarisch bouwperceel, wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting of voorwaarde bij de omgevingsvergunning;
    2. voorzieningen voor mestopslag buiten het bouwperceel op een afstand verder dan 25 meter van de grens van het bouwperceel, op voorwaarde dat in de planregeling in de vorm van voorwaarden is geborgd dat een omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als:
      • de locatie voor de mestopslag ligt in een gebied dat daarvoor uit oogpunt van behoud van landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten aanvaardbaar wordt geacht; en
      • wordt aangetoond dat de mestopslag op grond van milieuhygiënische belemmeringen binnen het bouwperceel of daarop aansluitend niet mogelijk is; of
      • de voorzieningen noodzakelijk zijn om aantoonbare structurele verkeersoverlast door transportbewegingen in kernen te voorkomen of te beperken als reële alternatieve ontsluitingsroutes ontbreken, en;
      • andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad; en
      • over de landschappelijke aanvaardbaarheid van de locatie en de wijze van inpassing van de mestopslag advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en
      • de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van opslagvoorzieningen voor mest op de veldkavel wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting of voorwaarde bij de omgevingsvergunning.
  2. Gedeputeerde Staten stellen op voorstel van de gemeente de geometrische plaatsbepaling van de gebieden bedoeld in het eerste lid, onder b, vast.
  3. Besluiten over de geometrische plaatsbepaling die zijn vastgesteld op grond van de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2009 blijven van kracht.
Artikel 2.26.8 Rechtstreeks werkende regel     
  1. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.26.7 is het verboden om de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel op te richten of aan te leggen.
  2. Gedeputeerde Staten kunnen verklaren geen bedenkingen te hebben tegen het bij omgevingsvergunning afwijken van het eerste lid, als wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwperceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is; en
    • de opslag van mest en veevoer zoveel mogelijk aansluit op bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel, waarbij een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel niet mag worden overschreden; en
    • andere (ruimtelijk relevante) belangen niet onevenredig worden geschaad.

Afdeling 2.12 Glastuinbouw     

Artikel 2.27.1 Nieuwe glastuinbouwbedrijven niet toegestaan     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in de vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven.

Artikel 2.27.2 Uitbreiding bestaande glastuinbouwbedrijven     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven met een percentage van maximaal 20% van de bestaande totale oppervlakte van de bedrijfsbebouwing zoals aanwezig op 17 juni 2009.
  2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorzien in uitbreiding met een percentage van maximaal 50% van de bestaande totale oppervlakte van de bedrijfsbebouwing zoals aanwezig op 17 juni 2009, als hiervoor de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.

Artikel 2.28 Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven     

  1. Een bestemmingsplan bevat regels over nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.
  2. Deze regels behelzen in elk geval:
    1. de beperking van de toelaatbaarheid van de nieuwe activiteit anders dan het plaatsen van tenten, vouwwagens, campers, toercaravans of huifkarren tot het agrarisch bouwperceel;
    2. het behoud van de agrarische hoofdfunctie van het bedrijf;
    3. de ondergeschiktheid van de gebouwen en bouwwerken voor de nieuwe nevenactiviteit ten opzichte van de gebouwen en bouwwerken voor de hoofdactiviteit, uitgedrukt in een maximale vloeroppervlakte;
    4. het behoud van bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden;
    5. de toelaatbaarheid van de uitoefening van detailhandel.

Afdeling 2.13 Intensieve veehouderij     

Artikel 2.29.1 Nieuwvestiging en uitbreiding hoofd- of neventak intensieve veehouderij niet toegestaan     

Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwvestiging van een hoofd- of neventak intensieve veehouderij noch in uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij.

Artikel 2.29.2 Uitbreiding ten behoeve van aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van milieu en/of ten behoeve van dierenwelzijn     

In afwijking van artikel 2.29.1 kan in een bestemmingsplan aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid worden toegekend om een omgevingsvergunning te verlenen voor uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij, als in de planregels in de vorm van voorwaarden is geborgd dat deze uitbreiding:

  1. noodzakelijk is om tegemoet te komen aan aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van het milieu, of
  2. bijdraagt aan verbetering van het welzijn van de te houden dieren doordat zij netto meer leefruimte tot hun beschikking hebben; en
  3. het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt.
Artikel 2.29.3 Afwijkende regeling tot 1 januari 2019     
  1. In afwijking van artikel 2.29.1 kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bedrijf waar ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 reeds intensieve veehouderij wordt uitgeoefend en dat gelegen is binnen het op kaart 10 aangegeven gebied 'uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 5.000 m2’ voorzien in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte van maximaal 5000 m² dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 5000 m².
  2. In afwijking van artikel 2.29.1 kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bedrijf waar ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening reeds intensieve veehouderij wordt uitgeoefend en dat gelegen is binnen het op kaart 10 aangegeven gebied 'uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 7.500 m2' voorzien in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte van maximaal 7500 m² dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 7.500 m².
  3. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.29.2 en artikel 2.29.3 stelt regels die erin voorzien dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.
Artikel 2.29.4     

Artikel 2.29.3 vervalt met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 2.29.5 Rechtstreeks werkende regels tot 1 januari 2019     
  1. Tot 1 januari 2019 is het verboden om een hoofd- of neventak intensieve veehouderij te starten. Ook is het verboden om de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij uit te breiden, als dit leidt tot een grotere stalvloeroppervlakte dan:
    1. de bestaande stalvloeroppervlakte indien het bedrijf is gelegen binnen het op kaart 10 aangegeven gebied 'geen uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij';
    2. 5.000 m², of de bestaande stalvloeroppervlakte indien reeds groter dan 5.000 m², indien het bedrijf is gelegen binnen het op kaart 10 aangegeven gebied 'uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 5.000 m²';
    3. 7.500 m², of de bestaande stalvloeroppervlakte indien reeds groter dan 7.500 m², indien het bedrijf is gelegen binnen het op kaart 10 aangegeven gebied 'uitbreiding stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij tot 7.500 m2'.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op het verlenen en gebruik maken van een omgevingsvergunning voor het oprichten van nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen of het aanwenden van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen of het uitbreiden van bestaande gebouwen die leidt tot een grotere stalvloeroppervlakte dan ingevolge het eerste lid is toegestaan, indien deze omgevingsvergunning
    • noodzakelijk is om tegemoet te komen aan aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van het milieu,
    • ertoe strekt om het welzijn van de te houden dieren te vergroten door de netto voor het dier beschikbare leefruimte te vergroten; en
    • het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt.
Artikel 2.29.6 Rechtstreeks werkende regels vanaf 1 januari 2019     
  1. Vanaf 1 januari 2019 is het verboden om een hoofd- of neventak intensieve veehouderij te starten. Ook is het verboden om de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij uit te breiden.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op het verlenen en gebruik maken van een omgevingsvergunning voor het oprichten van nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen of het aanwenden van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen of het uitbreiden van bestaande gebouwen die leidt tot een grotere stalvloeroppervlakte dan de bestaande stalvloeroppervlakte, indien deze omgevingsvergunning
    1. noodzakelijk is om tegemoet te komen aan aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van het milieu;
    2. ertoe strekt om het welzijn van de te houden dieren te vergroten door de netto voor het dier beschikbare leefruimte te vergroten; en
    3. het aantal te houden dieren zoals is vergund niet toeneemt.
Artikel 2.29.7 Inwerkingtreding artikel 2.29.6     

Artikel 2.29.6 treedt in werking met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 2.29.8 Overgangsrecht     

Artikel 2.29.6, eerste lid, is niet van toepassing op uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij, als de hiervoor vereiste omgevingsvergunning aantoonbaar is aangevraagd vóór 1 januari 2019 en deze vergunning verleend kan worden met in acht neming van de rechtstreeks werkende regel zoals die gold voor 1 januari 2019.

Artikel 2.30 Gestapeld houden van vee     

Een bestemmingsplan stelt regels die erin voorzien dat binnen gebouwen voor een agrarisch bedrijf ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

Artikel 2.31 Tweede agrarische bedrijfswoningen     

  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in de mogelijkheid tot het oprichten van meer dan één bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf.
  2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in het oprichten van een tweede bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, als in de planregels in de vorm van voorwaarden is geborgd dat de tweede bedrijfswoning nodig is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

Titel 2.9 Recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden     

Artikel 2.32 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. buitengebied: gebied aangeduid op kaart 1;
  2. erfinrichtingsplan: plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode de omvang, situering en ruimtelijke inrichting van het bouwperceel en de landschappelijke inpassing van de bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, zijn vastgelegd;
  3. kampeermiddel: tent, vouwwagen, camper, toercaravan of huifkar;
  4. maatwerkmethode: methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel om op bedrijfsniveau overeenstemming te bereiken over de omvang, situering en inrichting van het bouwperceel;
  5. permanente bewoning: gebruik als feitelijk hoofdverblijf;
  6. recreatiewoning: woonverblijf bestemd voor recreatief gebruik door gebruikers die hun hoofdverblijf elders hebben;
  7. voorwaardelijke verplichting: regel in het bestemmingsplan waarin is bepaald dat het gebruik van gronden en bouwwerken slechts is toegestaan onder de voorwaarde dat maatregelen of voorzieningen zijn getroffen en in stand worden gehouden;
  8. zelfstandig kampeerterrein: terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht en blijkens die inrichting bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 2.33 Permanente bewoning van recreatieverblijven     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in de mogelijkheid van permanente bewoning van recreatiewoningen, recreatiechalets en stacaravans.

Afdeling 2.14 Recreatiebungalowparken     

Artikel 2.34.1 Nieuwe recreatiebungalowparken en uitbreiding bestaande recreatiebungalowparken     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in uitbreiding van een bestaand recreatiebungalowpark met een percentage van maximaal 20% van de bestaande totale oppervlakte van het recreatiebungalowpark .
  2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuw recreatiebungalowpark of uitbreiding van een bestaand recreatiebungalowpark met een percentage groter dan 20% van de bestaande totale oppervlakte van het recreatiebungalowpark, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur en als aan de omvang, situering en inrichting van het park een erfinrichtingsplan ten grondslag ligt en waarbij in de plantoelichting is verantwoord dat in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    1. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    4. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en
    5. de nachtelijke lichtuitstraling.
Artikel 2.34.2 Borging uitvoering erfinrichtingsplan     
  1. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.34.1, tweede lid, stelt regels die ervoor zorgen dat:
    1. eventuele bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en/of aangelegd;
    2. de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of. als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.
  2. Aan het college van burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het erfinrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is.
Artikel 2.34.3 Bedrijfsmatige exploitatie recreatiebungalowparken     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een in het buitengebied gelegen bestaand recreatiebungalowpark, of dat voorziet in uitbreiding of nieuwvestiging van een recreatiebungalowpark, stelt regels om de bedrijfsmatige exploitatie van de recreatiebungalow te waarborgen.
  2. In afwijking van het eerste lid kunnen regels ter waarborging van de bedrijfsmatige exploitatie achterwege blijven voor zover het bestemmingsplan betrekking heeft op bestaande recreatiebungalows waarop niet reeds een verplichting tot bedrijfsmatige exploitatie van toepassing is.

Afdeling 2.15 Zelfstandige kampeerterreinen     

Artikel 2.35.1 Nieuwe zelfstandige kampeerterreinen en uitbreiding bestaande zelfstandige kampeerterreinen     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied kan voorzien in uitbreiding van een bestaand zelfstandig kampeerterrein met een percentage van maximaal 20% van de bestaande totale oppervlakte van het kampeerterrein.
  2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuw zelfstandig kampeerterrein of uitbreiding van een bestaand zelfstandig kampeerterrein met een percentage groter dan 20% van de bestaande oppervlakte van het kampeerterrein, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur en als aan de omvang, situering en inrichting van het kampeerterrein een erfinrichtingsplan ten grondslag ligt en waarbij in de plantoelichting is verantwoord dat in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    1. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
    4. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden; en
    5. de nachtelijke lichtuitstraling.
Artikel 2.35.2 Borging uitvoering erfinrichtingsplan     
  1. Het bestemmingsplan bedoeld in artikel 2.35.1, tweede lid, stelt regels die ervoor zorgen dat:
    1. eventuele bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het erfinrichtingsplan worden gebouwd en/of aangelegd; en
    2. de aanleg en instandhouding van de in het erfinrichtingsplan opgenomen erfbeplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of als voorwaarde bij een omgevingsvergunning.
  2. Aan burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het erfinrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is.

Titel 2.10 Infrastructuur     

Afdeling 2.16 Gereserveerd tracé leidingen     

Artikel 2.36.1 Ondergrondse hoogspanningsleiding     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden, wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om leidingen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven gereserveerd tracé ondergrondse hoogspanningsleiding.

Afdeling 2.17 Gereserveerd tracé spoorverbinding en zoekgebied spoorverbinding     

Artikel 2.37.1 Gereserveerd tracé spoorverbinding     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om spoorwegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven 'gereserveerd tracé spoorverbinding’.

Artikel 2.37.2 Zoekgebied spoorverbinding     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid spoorwegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven zoekgebied spoorverbinding.

Afdeling 2.18 Gereserveerd tracé wegverbinding en zoekgebied wegverbinding     

Artikel 2.38.1 Gereserveerd tracé wegverbinding     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om wegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven gereserveerd tracé wegverbinding.

Artikel 2.38.2 Zoekgebied wegverbinding     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om wegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven zoekgebied wegverbinding.

Afdeling 2.19 Helikopterhaven     

Artikel 2.39.1 Nieuwe helikopterhaven niet toegestaan     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van vestiging van een nieuwe helikopterhaven.

Artikel 2.39.2 Zoekgebied helikopterhaven Eemshaven     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 4 aangegeven zoekgebied helikopterhaven Eemshaven kan voorzien in de vestiging van een helikopterhaven.
  2. Als de helikopterhaven niet in het daarvoor aangewezen zoekgebied in de Eemshaven zal worden gevestigd, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd de aanduiding 'zoekgebied helikopterhaven Eemshaven’ van kaart 4 te verwijderen.
Artikel 2.39.3 Zoekgebied helikopterhaven Uithuizerpolder     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 4 aangegeven zoekgebied helikopterhaven Uithuizerpolder kan voorzien in de vestiging van een helikopterhaven.
  2. Als de helikopterhaven niet in het daarvoor aangewezen zoekgebied in de Uithuizerpolder zal worden gevestigd, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd de aanduiding 'zoekgebied helikopterhaven Uithuizerpolder' van kaart 4 te verwijderen.

Titel 2.11 Duurzame energie     

Artikel 2.40 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. agrarisch bouwperceel: op de verbeelding van het bestemmingsplan aangeduid aaneengesloten stuk grond waarop volgens de regels van een bestemmingsplan zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan;
  2. biomassavergisting: bedrijfsmatig produceren van duurzame energie door het bewerken van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw, inclusief plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, en de afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;
  3. buitengebied: gebied aangeduid op kaart 1;
  4. mestvergistingsinstallatie: installatie voor het produceren van duurzame energie door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een volgens datzelfde artikellid omschreven bewerkingsprocedé;
  5. onderzoeksturbine: commercieel verkrijgbare gecertificeerde windturbine die primair bestemd is voor offshore toepassing, waarmee langjarig onderzoek wordt gedaan naar zog-effecten en die bedoeld is voor andere onderzoeksdoeleinden;
  6. prototype onshore testturbine: nog niet gecertificeerde onshore windturbine waarvan het primaire doel niet het opwekken van elektriciteit is, maar het verkrijgen van certificering voor de turbine;
  7. prototype offshore testturbine: nog niet gecertificeerde offshore windturbine waarvan het primaire doel niet het opwekken van elektriciteit is, maar het verkrijgen van certificering voor de turbine;
  8. solitaire windturbine: windturbine met een ashoogte groter dan 15 meter gelegen buiten de op kaart 5 aangeduide 'concentratiegebieden grootschalige windenergie', ‘testveld onderzoeksturbines’, ‘testveld prototype offshore testturbines’ en ‘zoekgebied vervanging windturbines’;
  9. windturbine: door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit.
  10. zonnepark: een ruimtelijk samenhangende, grondgebonden of drijvende installatie voor het opwekken van zonne-energie, groter dan 200 m2.

Afdeling 2.20 Windturbines     

Artikel 2.41.1 Nieuwe windturbines     
  1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de plaatsing van nieuwe windturbines met een ashoogte van 15 meter of meer.
  2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in de plaatsing van nieuwe windturbines met een ashoogte van 15 meter of minder buiten de op de verbeelding van het bestemmingsplan aangewezen bouwpercelen.
Artikel 2.41.2 Proefprojecten windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter     
  1. Gedeputeerde Staten kunnen een gemeente aanwijzen als pilot-gemeente voor de plaatsing van windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter.
  2. Burgemeester en wethouders van een gemeente die ingevolge het eerste lid is aangewezen als pilot gemeente, kunnen in afwijking van artikel 2.41.1, tweede lid, bij omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, j° artikel 2.23, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een periode van maximaal 30 jaar afwijken van het bestemmingsplan of beheersverordening voor de oprichting van:
    1. maximaal 3 windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter binnen een zone van 25 meter rond een agrarisch bouwperceel, mits in de vorm van voorwaarden is geborgd dat:
      • de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en
      • een omgevingsvergunning als bedoeld in de aanhef niet wordt verleend voor zover de zone rond het bouwperceel gelegen is binnen het 'NNN-beheergebieden', 'NNN-natuurgebieden', 'NNN-beheer aanpassingsgebied', 'NNN-natuur aanpassingsgebied', het 'Zoekgebied robuuste verbindingszone' of de 'bos-en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland'; of
    2. maximaal één park- of lijnopstelling van windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter ten behoeve van een lokaal initiatief gericht op duurzaamheid en zelfvoorziening, mits in de vorm van voorwaarden is geborgd dat:
      • de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en
      • een omgevingsvergunning als bedoeld in de aanhef niet wordt verleend voor zover de betreffende gronden gelegen zijn binnen het 'NNN-beheergebieden', 'NNN-natuurgebieden', 'NNN-beheer aanpassingsgebied', 'NNN-natuur aanpassingsgebied' , het 'Zoekgebied robuuste verbindingszone' of de 'bos-en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland'.
  3. De ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid, onder b, biedt inzicht in de mogelijkheid voor omwonenden om te participeren in de ontwikkeling en opbrengst van het windturbinepark of de lijnopstelling van windturbines.
Artikel 2.41.3 Vervanging van bestaande windturbines     

Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid tot het vervangen van:

  1. een bestaande solitaire windturbine met uitzondering van vervanging van een solitaire windturbine op de bestaande locatie, waarbij de ashoogte niet groter is dan de bestaande ashoogte en de wieklengte niet meer bedraagt dan twee derde van de ashoogte;
  2. een bestaande turbine in een lijnopstelling met uitzondering van vervanging op de bestaande locatie waarbij de ashoogte niet meer bedraagt dan 40 meter en de wieklengte niet groter is dan twee derde van de ashoogte.
Artikel 2.41.4 Concentratiegebieden grootschalige windenergie     

Een bestemmingsplan kan voorzien in de oprichting van windturbines binnen de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie', op voorwaarde dat:

  1. de windturbines deel gaan uitmaken van een park- of lijnopstelling; en
  2. ze geen grotere wieklengte hebben dan twee derde van de ashoogte.
Artikel 2.41.5 Rechtstreeks werkende regel     

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.41.1, 2.41.3, 2.41.4 en 2.41.9, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om:

  1. buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' en het 'Zoekgebied vervanging windturbines' een nieuwe windturbine met een ashoogte van meer dan 15 meter te plaatsen;
  2. buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' en het 'Zoekgebied vervanging windturbines' bestaande windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter te vervangen door windturbines met een grotere ashoogte dan die van de bestaande turbine;
  3. buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' en het 'Zoekgebied vervanging windturbines' bestaande windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter te vervangen door windturbines met een grotere wieklengte dan twee derde van de ashoogte;
  4. buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' bestaande solitaire windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter te vervangen door windturbines op een andere locatie, tenzij de vervangende windturbine deel zal uitmaken van een park-of lijnopstelling binnen het concentratiegebied grootschalige windenergie;
  5. buiten de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' bestaande windturbines die deel uitmaken van een park- of lijnopstelling te vervangen door een windturbine met een grotere ashoogte dan 40 meter of met een wieklengte groter dan twee derde van de ashoogte;
  6. binnen de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' en het 'zoekgebied vervanging windturbines' een windturbine op te richten met een wieklengte van meer dan twee derde van de ashoogte;
  7. binnen de op kaart 5 aangegeven 'concentratiegebieden grootschalige windenergie' windturbines op te richten die geen deel uitmaken van een lijn- of parkopstelling.

Artikel 2.41.6 Testveld onderzoeksturbines     

Een bestemmingsplan kan voorzien in de oprichting van maximaal vijf onderzoeksturbines met als doel wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van offshore windenergie binnen het op kaart 5 aangegeven ‘testveld onderzoeksturbines’, op voorwaarde dat:

  1. de turbines deel gaan uitmaken van een park- of lijnopstelling; en
  2. geen grotere wieklengte hebben dan twee derde van de ashoogte.
Artikel 2.41.7 Rechtstreeks werkende regels     

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.41.6, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om:

  1. binnen het op kaart 5 aangegeven 'testveld onderzoeksturbines' een onderzoeksturbine op te richten met een wieklengte van meer dan twee derde van de ashoogte;
  2. binnen het op kaart 5 aangegeven 'testveld onderzoeksturbines' een onderzoeksturbine op te richten die geen deel uitmaakt van een lijn- of parkopstelling.
Artikel 2.41.8 Testveld prototype offshore testturbines     

Een bestemmingsplan kan voorzien in de oprichting van maximaal vier prototype offshore testturbines, of maximaal drie prototype offshore testturbines en één prototype onshore testturbine, met als doel certificering van offshore en onshore windturbines en wetenschappelijk onderzoek, binnen het op kaart 5 aangegeven 'testveld prototype offshore testturbines'.

Artikel 2.41.9 Zoekgebied vervanging windturbines     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 5 aangegeven 'Zoekgebied vervanging windturbines' kan voorzien in de oprichting van maximaal twee windturbines ter vervanging van twee windturbines die worden gesloopt voor de aanleg van een helikopterhaven binnen het daarvoor aangewezen zoekgebied in de Eemshaven, als:
    1. de vervangende windturbines geen grotere wieklengte hebben dan twee derde van de ashoogte;
    2. binnen de gebieden die zijn aangeduid als 'Zoekgebied vervanging windturbines' in totaal maximaal twee windturbines worden opgericht.
  2. Gedeputeerde Staten zijn indien de helikopterhaven niet in het daarvoor aangewezen zoekgebied in de Eemshaven zal worden gerealiseerd, bevoegd kaart 5 te wijzigen in die zin dat het 'zoekgebied vervanging windturbines' van de kaart wordt verwijderd.

Afdeling 2.21 Zonneparken en vergistingsinstallaties     

Artikel 2.42.1 Zonneparken     
  1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de plaatsing van zonneparken.
  2. In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, j°. artikel 2.23, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, afwijken van een bestemmingsplan of beheersverordening voor het plaatsen van zonneparken voor een periode van maximaal 30 jaar:
    1. binnen het stedelijk gebied;
    2. aansluitend aan het stedelijk gebied, als de omvang van het zonnepark kleiner is dan 10.000 m² en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke, of een bij de gemeente werkzame deskundige van het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
    3. aansluitend aan het stedelijk gebied, als de omvang van het zonnepark groter is dan 10.000 m² en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
    4. aansluitend aan een bouwvlak in het buitengebied, mits ondergeschikt aan de aan het perceel toegekende hoofdfunctie, en de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een bij de provincie werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
    5. op door Gedeputeerde Staten, op basis van een gemeentelijke, integrale gebiedsvisie aangewezen locaties.
  3. Aan de omvang, situering, en inrichting van het zonnepark als bedoeld in het tweede lid, dient een inrichtingsplan ten grondslag te liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
    1. de historisch gegroeide landschapsstructuur;
    2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
    3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de voorzieningen voor de opwekking van zonne-energie.
  4. De ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid, biedt inzicht in de mogelijkheid voor omwonenden om te participeren in de ontwikkeling en opbrengst van het zonnepark.
  5. De in het tweede lid opgenomen afwijkingsmogelijkheid is niet van toepassing voor zover het bestemmingsplan betrekking heeft op het op kaart 6 aangegeven 'NNN-beheergebieden', 'NNN-natuurgebieden', 'NNN-beheer aanpassingsgebied', 'NNN-natuur aanpassingsgebied', het 'Zoekgebied robuuste verbindingszone' of de 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland'.
Artikel 2.42.2 Borging uitvoering inrichtingsplan     
  1. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.42.1, tweede lid, stelt regels die ervoor zorgen dat:
    1. bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, slechts overeenkomstig het inrichtingsplan worden gebouwd of aangelegd; en
    2. de aanleg en instandhouding van de in voorkomend geval in het inrichtingsplan opgenomen beplanting wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting.
  2. Aan burgemeester en wethouders kan de bevoegdheid worden toegekend om het inrichtingsplan op het punt van de erfbeplanting te wijzigen onder dezelfde aanplant- en instandhoudingsverplichtingen, als dat vanwege onvoorziene omstandigheden nodig is.
Artikel 2.42.3 Rechtstreeks werkende regels     
  1. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.42.1, is het verboden om installaties voor de opwekking van zonne-energie te plaatsen op een bedrijventerreinen, anders dan als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering van het op hetzelfde bouwperceel gevestigde bedrijf.
  2. Het verbod bedoeld in het eerste lid a is niet van toepassing op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin in de vorm van een voorwaarde is geborgd dat de installaties voor de opwekking van zonne-energie niet voor een langere periode dan maximaal 30 jaar op het bedrijventerrein geplaatst zullen blijven.

Artikel 2.43 Biomassavergistingsinstallaties en mestvergistingsinstallaties     

  1. Een bestemmingsplan bevat geen regels op grond waarvan een installatie voor biomassa- of mestvergisting kan worden opgericht anders dan:
    1. op een bedrijventerrein;
    2. binnen een door Gedeputeerde Staten aangewezen gebied.
  2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bouwperceel voorzien in de bouw van een mestvergistingsinstallatie, op voorwaarde dat daarbij sprake is van een bedrijfseigen activiteit.
  3. Uit de toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een biomassa- of een mestvergistingsinstallatie moet blijken dat omwonenden van deze installatie geen overlast door geur, geluid of verkeersbewegingen zullen ondervinden.

Titel 2.12 Bescherming van natuur en bos     

Artikel 2.44 Begripsbepalingen     

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  1. Natuurnetwerk Nederland: samenhangend netwerk van robuuste natuurgebieden, ecologische verbindingszones en agrarische gebieden met natuurwaarden, waarbinnen ecosystemen met daarbij behorende soorten duurzaam kunnen voortbestaan;
  2. natuurlijke waarden: biotische en abiotische waarden van een gebied;
  3. normaal agrarisch gebruik: gebruik dat gelet op de bestemming noodzakelijk is voor een goede agrarische bedrijfsvoering en agrarisch gebruik van de gronden;
  4. robuuste verbindingszone: natuurlijk ingerichte ecologische zone van voldoende omvang tussen grotere natuurkernen, die tot doel heeft dat soorten zich kunnen verplaatsen van het ene naar het andere natuurgebied.

Afdeling 2.22 Natuurnetwerk Nederland     

Artikel 2.45.1 Natuurnetwerk Nederland - natuurgebieden     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van het 'NNN-natuurgebieden', of van het ‘NNN-Natuur aanpassingsgebied’ aangegeven op kaart 6, voorziet niet in wijziging van de bestemming of van de regels voor het gebruik van de grond, als die wijziging per saldo leidt tot een significante aantasting van het areaal van de gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland – natuurgebieden behoren, of tot een significante aantasting van de in bijlage 2 beschreven wezenlijke kenmerken en waarden van deze gronden, tenzij:
    1. de wijziging een groot openbaar belang dient; en
      • er geen andere mogelijkheden zijn om in het betreffende openbaar belang te voorzien; en
      • de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig in termen van areaal, kwaliteit en samenhang worden gecompenseerd; of
    2. de ingreep kleinschalig van aard is; en
      • schade als gevolg van de ingreep zoveel mogelijk wordt voorkomen; en
      • resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en
      • er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.
  2. Onder de in het eerste lid bedoelde wezenlijke kenmerken en waarden van de gronden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland - natuurgebieden worden ook begrepen de potentiële kenmerken en waarden.
  3. De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een herziening van de bestemming en regels die volgens het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording over de aard en omvang van de effect beperkende- en compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.
  4. Artikel 2.45.1, eerste lid, is niet van toepassing:
    1. op gronden die deel uitmaken van een agrarisch bouwperceel;
    2. op activiteiten die deel uitmaken van een normale agrarische bedrijfsvoering, als landbouw de hoofdfunctie is.
Artikel 2.45.2 Natuurnetwerk Nederland - beheergebieden     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van het 'NNN-beheergebieden', of van het ‘NNN-Beheer aanpassingsgebied’ aangegeven op kaart 6, voorziet niet in wijziging van de bestemming of wijziging van de regels voor het gebruik van de grond, als die wijziging per saldo leidt tot een significante aantasting van het areaal van de gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland – beheergebieden behoren, of tot een significante aantasting van de in bijlage 2 beschreven wezenlijke kenmerken en waarden van deze gronden, tenzij:
    1. de wijziging een groot openbaar belang dient;
      • er geen andere mogelijkheden zijn om in het betreffende openbaar belang te voorzien;
      • de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig in termen van areaal, kwaliteit en samenhang worden gecompenseerd.
    2. de ingreep kleinschalig van aard is;
      • schade als gevolg van de ingreep zoveel mogelijk wordt voorkomen;
      • resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en
      • er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.
  2. De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een herziening van de bestemming en regels die overeenkomstig het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording omtrent de aard en omvang van de effect beperkende- of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en over de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.
  3. Artikel 2.45.2, eerste lid is niet van toepassing:
    • op gronden die deel uitmaken van een agrarisch bouwperceel;
    • op activiteiten die deel uitmaken van een normale agrarische bedrijfsvoering, indien landbouw de hoofdfunctie is.
Artikel 2.45.3 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten Natuurnetwerk Nederland – natuurgebieden’ en ‘Natuurnetwerk Nederland – beheergebieden’     

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de begrenzing van het op kaart 6 aangegeven 'NNN-natuurgebieden' en van het 'NNN-beheergebieden', te wijzigen:

  1. ten behoeve van een verbetering van de samenhang van het Natuurnetwerk Nederland of een betere planologische inpassing van het Natuurnetwerk Nederland, mits :
    • de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland worden behouden; en
    • de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft.
  2. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover
    • de aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden beperkt is; en
    • de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland; en
    • de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland tenminste gelijk blijft.
  3. als gevolg van een besluit tot vaststelling van de begrenzing van de robuuste verbindingszone.
Artikel 2.45.4 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten NNN-natuur aanpassingsgebied     

Gedeputeerde Staten zijn - als de hydrologische situatie of de realiseerbaarheid daartoe aanleiding geeft - bevoegd de begrenzing van het op kaart 6 aangegeven NNN-natuur aanpassingsgebied te wijzigen en deze aanduiding geheel of gedeeltelijk te laten vervallen of geheel of gedeeltelijk te veranderen in 'NNN-beheer aanpassingsgebied'.

Artikel 2.45.5 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten NNN-beheer aanpassingsgebied     

Gedeputeerde Staten zijn - als de hydrologische situatie of de realiseerbaarheid dan wel de effectiviteit van het agrarisch natuurbeheer daartoe aanleiding geeft - bevoegd de begrenzing van het op kaart 6 aangegeven ‘NNN-Beheer aanpassingsgebied’ te wijzigen en de aanduiding geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.

Artikel 2.45.6 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten bijlage 2 Natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden     

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot wijziging van bijlage 2 Natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden voor zover het betreft de daarin opgenomen waarden, als ontwikkelingen in de abiotische en biotische kenmerken daartoe aanleiding geven.

Artikel 2.46 Zoekgebied robuuste verbindingszone     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen het op kaart 6 aangegeven zoekgebied robuuste verbindingszone voorziet niet in wijziging van de bestemming of van de regels voor het gebruik van de grond, als die wijziging een significante beperking met zich meebrengt van de mogelijkheid om een hoogwaardige robuuste verbindingszone te creëren en in stand te houden, tenzij Gedeputeerde Staten voor het van toepassing zijnde deel van het zoekgebied robuuste verbindingszone de begrenzing van de robuuste verbindingszone hebben vastgesteld.

Artikel 2.47 Bos- en natuurgebieden buiten het Natuur Netwerk Nederland     

  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van de op kaart 6 aangegeven 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland', voorziet niet in wijziging van de bestemming of wijziging van de regels voor het gebruik van de grond, als door die wijziging significant afbreuk wordt gedaan aan het areaal van de gronden die tot het bos- of natuurgebied behoren of aan de actuele natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het bos- of natuurgebied, tenzij:
    1. er sprake is van een groot openbaar belang; en
      • er geen andere mogelijkheden zijn; en
      • de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd; of
    2. de ingreep kleinschalig van aard is; en
      • schade zoveel mogelijk wordt voorkomen; en
      • resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en
      • er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.
  2. De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een wijziging van de bestemming of van de regels die als gevolg van het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording over de aard en omvang van de effect beperkende- of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.

Afdeling 2.23 Leefgebied weide- en akkervogels     

Artikel 2.48.1 Leefgebied weidevogels     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 6 aangegeven ‘leefgebied weidevogels’ en dat voorziet in een nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkeling biedt inzicht in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het leefgebied voor weidevogels te voorkomen en restschade elders te compenseren als die ontwikkeling in significante mate afbreuk kan doen aan de waarden van het leefgebied voor weidevogels door aantasting van de landschappelijke openheid, of door verstoring van vogels en aantasting van het areaal.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik.
Artikel 2.48.2 Leefgebied akkervogels     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 6 aangegeven ‘leefgebied akkervogels’ en dat voorziet in een nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkeling biedt inzicht in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het leefgebied voor akkervogels te voorkomen en restschade elders te compenseren als die ontwikkeling in significante mate afbreuk kan doen aan de waarden van het leefgebied voor akkervogels door aantasting van de landschappelijke openheid, of door verstoring van vogels en aantasting van het areaal.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik.

Titel 2.13 Bescherming landschap en kernkarakteristieken     

Afdeling 2.24 Nationaal landschap Middag-Humsterland     

Artikel 2.49.1 Verkaveling Middag-Humsterland     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven Nationaal Landschap Middag-Humsterland voorziet in regels gericht op behoud van de karakteristieke regelmatige verkaveling, onregelmatige blokverkaveling en radiale verkaveling rondom kernen.

Artikel 2.49.2 Karakteristieke sloten Middag-Humsterland     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke sloten Middag-Humsterland, voorziet in een verbod op het verleggen en dempen van deze sloten en op het wijzigen van het profiel van die watergangen.

Artikel 2.49.3 Karakteristieke sloten Middag-Humsterland met wijzigingsbevoegdheid     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke sloten Middag-Humsterland met wijzigingsbevoegdheid, voorziet in regels voor het verleggen en dempen van deze sloten.

Artikel 2.49.4 Karakteristieke wegen Middag-Humsterland     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke wegen Middag-Humsterland, voorziet in een verbod op het wijzigen van het beloop van de wegen.

Afdeling 2.25 Nationaal landschap Drentsche Aa     

Artikel 2.50.1 Nationaal landschap Drentsche Aa     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven Nationaal landschap Drentsche Aa voorziet in een regeling gericht op bescherming van de inrichting van de landgoederen in het gebied.

Artikel 2.50.2 Nationaal snelwegpanorama Drentsche Aa     

Voor zover een bestemmingsplan betrekking heeft op gronden die behoren tot het Nationaal snelwegpanorama Drentsche Aa langs de A28, zoals aangegeven op kaart 7, voorziet dat plan in bestemmingen of regels die het vrije uitzicht vanaf de weg op het nationaal landschap Drentsche Aa waarborgen.

Artikel 2.51 Grootschalig open landschap     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 als grootschalig open landschap aangegeven gebied, bevat regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid. Deze regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van nieuw bos en boomgaarden.

Afdeling 2.26 Essen en esgehuchten     

Artikel 2.52.1 Essen     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven essen, stelt regels gericht op bescherming van het reliëf, voor zover de Monumentenwet 1988 of de Erfgoedwet niet in bescherming voorziet.
  2. In afwijking van het eerste lid kunnen de regels voorzien in aanvulling van de essen als die aanvulling dient om de landschappelijke en cultuurhistorische waarden te versterken.
  3. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven essen stelt regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid.
  4. De in het derde lid bedoelde regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van bos en boomgaarden.
Artikel 2.52.2 Esgehuchten     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de directe omgeving van de op kaart 7 aangegeven esgehuchten stelt regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid.
  2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van bos en boomgaarden.

Afdeling 2.27 Wierden en zones rond wierden     

Artikel 2.53.1 Wierden     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven wierden, stelt regels gericht op bescherming van het reliëf, voor zover de Monumentenwet 1988 of de Erfgoedwet niet in bescherming voorziet.
  2. In afwijking van het eerste lid, kunnen de regels voorzien in aanvulling van een wierde als die aanvulling dient om de landschappelijke en cultuurhistorische waarden te versterken.
Artikel 2.53.2 Zones rond wierden     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de zones rond wierden en wierdedorpen aangegeven op kaart 7 bevat regels gericht op bescherming van de landschappelijke openheid.
  2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van bos en boomgaarden.

Artikel 2.54 Kanalen en wijken     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven kanalen en wijken bevat regels gericht op bescherming van de herkenbaarheid van de kanalen- en wijkenstructuur.

Afdeling 2.28 Houtsingelgebied, pingoruïnes, herkenbare verkaveling Zuidelijk Westerkwartier     

Artikel 2.55.1 Houtsingelgebied Zuidelijk Westerkwartier     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven houtsingelgebied Zuidelijk Westerkwartier bevat regels gericht op bescherming van de herkenbare verkaveling en de houtsingels. Ook bevat het in elk geval een verbod op het kappen of rooien van houtsingels, als dat niet gebeurt voor normaal onderhoud.

Artikel 2.55.2 Pingoruïnes Zuidelijk Westerkwartier     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven pingoruïnes Zuidelijk Westerkwartier bevat regels gericht op bescherming van deze ruïnes. Ook bevat het in elk geval een verbod op het dempen, egaliseren en afschuiven van pingoruïnes.

Afdeling 2.29 Besloten en kleinschalig open gebied Gorecht en Westerwolde en pingoruines Gorecht     

Artikel 2.56.1 Besloten en kleinschalig open gebied Gorecht en Westerwolde     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven besloten en kleinschalig open gebied Gorecht en Westerwolde, stelt regels gericht op bescherming van de houtwallen, houtsingels en meidoornhagen. Ook bevat het in elk geval een verbod op het kappen of rooien daarvan, anders dan ten behoeve van normaal onderhoud.

Artikel 2.56.2 Pingoruïnes Gorecht     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7, aangegeven pingoruïnes Gorecht, stelt regels ter bescherming van deze ruïnes. Ook bevat het in elk geval een verbod op het dempen, egaliseren en afschuiven van pingoruïnes.

Afdeling 2.30 Glaciale ruggen, reliëfinversie en dekzandruggen     

Artikel 2.57.1 Glaciale ruggen     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7, aangegeven glaciale ruggen stelt regels gericht op bescherming van het reliëf en de herkenbaarheid daarvan.
  2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval:
    • een verbod op het afgraven, diepploegen, egaliseren en afschuiven van de glaciale ruggen;
    • regels voor houtteelt, aanleg van bos en boomgaarden.
  3. In een bestemmingsplan kan aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid worden toegekend om – in afwijking van het tweede lid - een omgevingsvergunning te verlenen voor het afgraven, egaliseren en afschuiven van glaciale ruggen, indien de uitvoering van de werkzaamheden niet leidt tot aantasting van de herkenbaarheid van de glaciale rug.
Artikel 2.57.2 Reliëfinversie     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7, aangegeven ‘reliëfinversie’ stelt regels gericht op bescherming van het reliëf en de herkenbaarheid daarvan.
  2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval:
    1. een verbod op het afgraven, diepploegen, egaliseren en afschuiven van de inversieruggen;
    2. regels voor houtteelt, aanleg van bos en boomgaarden.
Artikel 2.57.3 Dekzandruggen     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7, aangegeven ‘dekzandruggen’ stelt regels gericht op de bescherming van het reliëf, al dan niet in combinatie met stuifzandreliëf, en de herkenbaarheid daarvan.
  2. De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval:
    1. een verbod op diepploegen, egaliseren en afschuiven van de dekzandruggen;
    2. regels voor houtteelt, aanleg van bos en boomgaarden.
Artikel 2.57.4 Oude dijken     
  1. Een bestemmingsplan voorziet niet in bouwmogelijkheden die leiden tot wijziging van het profiel van de op kaart 7 aangegeven 'oude dijken' of delen of restanten daarvan.
  2. Een bestemmingsplan stelt in elk geval de volgende regels voor de gebruiksmogelijkheden van de op kaart 7 aangegeven oude dijken:
    1. een verbod op het diepploegen, egaliseren en afschuiven van dijkgronden;
    2. een verbod op het gebruik anders dan als grasland.
  3. Een bestemmingsplan voorziet in regels gericht op bescherming van de landschapselementen die met de oude dijken samenhangen, waaronder coupures, schotbalkloodsjes en kolken.
  4. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing wanneer de aanpassing van het profiel van de oude dijk of van een deel of een restant daarvan nodig is:
    1. om onevenredig grote hinder voor de landbouw te voorkomen; of
    2. om de landschappelijke of cultuurhistorische waarden te versterken.
  5. Een bestemmingsplan voorziet niet in bouw- of gebruiksmogelijkheden die aanwending van de op kaart 7 aangegeven oude dijken als waterkering beperken.

Afdeling 2.31 Karakteristieke waterlopen en daarmee samenhangende laagten     

Artikel 2.58.1 Karakteristieke waterlopen     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke waterlopen bevat regels gericht op bescherming van het beloop en het profiel van deze waterlopen.

Artikel 2.58.2 Karakteristieke laagten     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven karakteristieke laagten bevat regels gericht op bescherming van de laagten die vanuit de natuurlijke oorsprong met een waterloop samenhangen of hebben samengehangen.
  2. De regels, bedoeld in het eerste lid, bevatten in elk geval een regeling voor het diepploegen, ophogen, egaliseren en afschuiven van de laagten.

Afdeling 2.32 Diepe plassen en meren, groene linten en Waddenzee     

Artikel 2.59.1 Diepe plassen en meren     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven 'diepe plassen en meren' bevat een verbod op het dempen en op het geheel en gedeeltelijk verondiepen van de plassen en meren, als dat niet gebeurt ten behoeve van het afwerken van diepe plassen en meren en van aanpassingen aan oevers.

Artikel 2.59.2 Rechtstreeks werkende regel     

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.59.1, ofwel bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om de op kaart 7 aangegeven diepe waterplassen en meren te dempen of geheel of gedeeltelijk te verondiepen. Werkzaamheden die samenhangen met het afwerken van diepe waterplassen en aanpassingen aan de oevers zijn uitgezonderd van dit verbod.

Artikel 2.59.3 Groene linten     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven groene linten bevat regels gericht op bescherming van de wegbeplanting en de daarmee samenhangende slingertuinen. Deze regels bevatten in ieder geval:

  1. regels gericht op bescherming van de bestaande wegbeplanting en de inrichting van de daarmee samenhangende slingertuinen;
  2. regels gericht op voorkoming van onnodige kap en het verplichten van herplant.
Artikel 2.59.4 Waddenzee     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7 aangegeven Waddenzee, voorziet niet in exploratie- of exploitatieboringen naar aardgas.

Afdeling 2.33 Bosaanleg/houtteelt     

Artikel 2.60.1 Aanleg van bos en nieuwe houtteelt     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied voorziet niet in de aanleg van bos en nieuwe houtteelt, tenzij de aanleg van het bos een integraal onderdeel vormt van een meer omvattende functieverandering en plaatsvindt in aansluiting op bebouwd gebied of aangrenzende bebouwingslinten.

Artikel 2.60.2 Bosontwikkelingszones     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 7 aangegeven bosontwikkelingszone, kan voorzien in nieuwe houtteelt en in de aanleg van bos.

Artikel 2.60.3 Landschap met herkenbare opstrekkende verkaveling     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven 'landschap met herkenbare opstrekkende verkaveling' bevat regels gericht op bescherming van de herkenbare opstrekkende verkaveling.

Artikel 2.60.4 Landschap met herkenbare onregelmatige blokverkaveling     

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het op kaart 7 aangegeven landschap met herkenbare onregelmatige blokverkaveling, bevat regels gericht op bescherming van de herkenbare onregelmatige blokverkaveling.

Afdeling 2.34 Slotenpatroon Appingedam-Delfzijl     

Artikel 2.61.1 Slotenpatroon Appingedam-Delfzijl     
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 7aangegeven karakteristieke sloten Appingedam-Delfzijl bevatregels gericht op bescherming van het beloop en het profiel van de sloten.
  2. De regels bedoeld in het eerste lid bevatten in elk geval een verbod op het verleggen en dempen van de op kaart 7 aangegeven karakteristieke sloten Appingedam-Delfzijl.
Artikel 2.61.2 Rechtstreeks werkende regel     

Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.61.1, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om de in kaart 7 aangegeven karakteristieke sloten Appingedam-Delfzijl te verleggen of te dempen.

Artikel 2.62 Algemene wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten kaart 7 Landschap     

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd kaart 7 landschap te wijzigen teneinde deze kaart in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

Hoofdstuk 3 Water     

Titel 3.1 Algemeen     

Artikel 3.1 Begripsbepalingen     

  1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
    1. beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet;
    2. waterbergingsgebied: berging wateroverlast, noodberging wateroverlast en zoekgebied noodberging;
    3. minister: minister van Infrastructuur en Milieu;
    4. infiltratie: brengen van water in een grondwaterlichaam om het grondwater aan te vullen;
    5. onttrekking: onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam;
    6. projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet;
    7. regionale waterkering: door Gedeputeerde Staten als zodanig aangewezen waterkering;
    8. regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet;
    9. waterstaatkundige eenheid: een stelsel van gemeenliggende oppervlaktewateren.
    10. grondwateronttrekker: houder van een inrichting als bedoeld in artikel 2 van de Verordening op het instellen en invorderen van de grondwaterheffing van de provincie Groningen;
    11. milieubeschermingsgebied: door Provinciale Staten als zodanig aangewezen gebied;
    12. werk: werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
  2. In dit hoofdstuk wordt onder waterschap verstaan het bevoegde orgaan van het betrokken waterschap.

Titel 3.2 Waterveiligheid     

Artikel 3.2 Regionale waterkeringen     

  1. De regionale waterkeringen zijn de keringen, als aangegeven op kaart 8.
  2. Gedeputeerde Staten stellen voor de in het eerste lid genoemde regionale waterkeringen de maatgevende hoogwaterstanden (MHW’s) vast.
  3. Gedeputeerde Staten kunnen langs regionale waterkeringen beschermingszones vaststellen.
  4. Op het aanwijzingsbesluit van het derde lid is Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 3.3 Veiligheidsnormen inzake hoogte en stabiliteit van regionale waterkeringen     

  1. De veiligheidsnormen voor hoogte en stabiliteit van regionale waterkeringen, die gelden voor de boezems van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa’s, zijn aangegeven op de kaarten van bijlage 3.
  2. De veiligheidsnorm voor regionale waterkeringen in de Friese boezem is 1:100.
  3. Provinciale Staten kunnen de veiligheidsnormen voor stabiliteit vóór 1 januari 2023 wijzigen.
  4. Gedeputeerde Staten stellen regels vast voor de door de waterschappen te verrichten beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen.

Artikel 3.4 Aanpassing aan veiligheidsnormen     

  1. De regionale waterkeringen moeten uiterlijk op 1 januari 2020 voldoen aan de veiligheidsnormen voor de hoogte.
  2. In afwijking van het eerste lid moeten de regionale waterkeringen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, uiterlijk op 1 januari 2015 voldoen aan de voorgeschreven veiligheidsnormen.
  3. De regionale waterkeringen moeten uiterlijk op 1 januari 2029 voldoen aan de veiligheidsnormen voor stabiliteit.
  4. In afwijking van het derde lid moet een regionale waterkering die voor de in het eerste tot en met derde lid vermelde tijdstippen wordt aangepast of hersteld als gevolg van een aardbeving door aardgaswinning, uiterlijk op 1 januari 2020 voldoen aan de veiligheidsnormen voor stabiliteit.

Artikel 3.5 Toezicht op provinciegrensoverschrijdende regionale waterkeringen     

Gedeputeerde Staten van de betrokken provincies kunnen besluiten dat het toezicht op een regionale waterkering die in meer dan één provincie ligt, wordt uitgeoefend door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de waterkering grotendeels is gelegen.

Titel 3.3 Waterkwantiteit     

Artikel 3.6 Normen waterkwantiteit     

  1. De normen waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moet zijn ingericht staan per gebied aangeduid op kaart 9. Provinciale Staten stellen ook regels vast voor de beoordeling door het waterschap van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.
  2. Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het waterschap het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde normen.

Artikel 3.7 Watertekort en regionale verdringingsreeks     

  1. In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
    1. doorspoeling van stedelijk en landelijk gebied om botulisme en blauwalgen te voorkomen, als er sprake is van risico voor de volksgezondheid;
    2. onttrekking van proceswater aan het oppervlaktewater voor de industrie en gietwater;
    3. doorspoeling van het Eemskanaal voor zover dat nodig is voor het zoet houden van de voedingsweg naar Oost-Groningen;
    4. beregening van akker- en tuinbouwgewassen anders dan voorzien in het tweede lid, onder a.
  2. In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
    1. beregening van akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens;
    2. doorspoeling voor aanvoer van beregening van akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens;
    3. peilhandhaving in het gebied ten zuiden van het Winschoterdiep en de Westerwoldse Aa, onverminderd artikel 2.1, eerste lid onder 1, van het Waterbesluit;
    4. peilhandhaving in de overige gebieden, onverminderd artikel 2.1, eerste lid onder 1, van het Waterbesluit;
    5. watervoorziening voor peilhandhaving en doorspoeling in niet-kwetsbare natuurgebieden;
    6. onttrekking uit het oppervlaktewater voor beregening van gras en maïs;
    7. doorspoeling uit het oppervlaktewater voor aanvoer van beregening van gras en maïs;
    8. waterstandsverhoging ten behoeve van extra-infiltratie tot maximaal 0.20 m in het gebied ten zuiden van het Winschoterdiep en Westerwoldse Aa;
    9. waterstandsverhoging voor extra infiltratie in de overige gebieden;
    10. eventuele lokstromen voor de visintrek;
    11. overige doorspoeling;
    12. zuinig aandoen met schutbedrijf, eventueel door konvooivaart.

Afdeling 3.3.1 Waterakkoord, regionale plannen en beheerplannen     

Artikel 3.8 Advies bij voorbereiding waterakkoord     

Bij de voorbereiding van het waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de Waterwet, raadpleegt het waterschap het college van burgemeester en wethouders van de gemeente(n) en Gedeputeerde Staten van de provincie(s) die geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen het beheersgebied waarop het waterakkoord van toepassing is.

Afdeling 3.3.2 Regionaal waterplan     

Artikel 3.9 Inhoud regionaal waterplan     
  1. Onverminderd artikel 4.4 van de Waterwet bevat het regionaal waterplan, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring die de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld brengen.
  2. Het regionaal waterplan duidt de aspecten aan van het provinciale ruimtelijke beleid, bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet.
  3. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
Artikel 3.10 Uitwerking     

Het regionaal waterplan kan bepalen dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan uitwerken volgens de in datzelfde plangegeven regels.

Afdeling 3.3.3 Beheerplannen     

Artikel 3.11 Inhoud beheerplannen     

Onverminderd artikel 4.6 van de Waterwet bevat het beheerplan ten minste:

  1. het beleid voor het beheer van de watersystemen, gericht op de aan deze watersystemen toegekende functies en doelstellingen;
  2. een beschrijving van de maatregelen om de gestelde doelen te bereiken met prioriteitstelling en fasering;
  3. een raming van de kosten voor de maatregelen die tijdens de planperiode genomen moeten worden, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de omslagen of heffingen die in de planperiode moeten worden opgelegd.
Artikel 3.12 Voorbereiding     
  1. Bij de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een beheerplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
  2. Het waterschap overlegt vóór de vaststelling van het ontwerpbesluit tot vaststelling van het beheerplan met de aangrenzende waterschappen, de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die in het plangebied liggen, en met de Gedeputeerde Staten van de betrokken provincies.
  3. Het waterschap raadpleegt over het ontwerpbesluit tot vaststelling van het beheerplan de beheerders van de grensoverschrijdende of grensvormende watersystemen.
  4. Het waterschap stuurt een vastgesteld beheerplan toe aan de instanties, bedoeld in het tweede en derde lid, en aan de minister.
Artikel 3.13 Uitwerking     
  1. Het beheerplan kan voorzien in de bevoegdheid om het beheerplan of onderdelen daarvan uit te werken volgens de in het plan gegeven regels.
  2. Artikel 3.12 is van overeenkomstige toepassing bij de voorbereiding van een op grond van het eerste lid vast te stellen besluit.

Afdeling 3.3.4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken     

Artikel 3.14 Projectprocedure     

Gedeputeerde Staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op:

  1. projectplannen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van waterkeringen met uitzondering van primaire waterkeringen in de zin van de Waterwet; en
  2. op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en gecoördineerd uitgevoerd worden.
Artikel 3.15 Toezending projectplan voor primaire waterkeringen     
  1. Het waterschap stuurt een projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat van toepassing is op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijktraject dat is gelegen in de provincie Groningen en in één of meer andere provincies, ook aan die andere provincie(s).
  2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een projectplan als bedoeld in artikel 5.7 van de Waterwet dat is gericht op het grondgebied van twee of meer provincies.
Artikel 3.16 Legger     
  1. Onverminderd artikel 5.1, tweede lid, van de Waterwet bevat de legger in ieder geval:
    1. het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen, regionale oppervlaktewaterlichamen onder beheer bij het waterschap en waterbergingsgebieden, voor zover het de berging wateroverlast betreft, en de noodberging wateroverlast;
    2. een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire- en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en waterbergingsgebieden, voor zover het de berging wateroverlast betreft, en de noodberging wateroverlast.
  2. Op de overzichtskaart, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, tweede volzin, van de Waterwet, zijn de waterkeringszones aangegeven.
  3. De legger vervalt van rechtswege wanneer niet binnen tien jaar na vaststelling is besloten tot herziening of hernieuwde vaststelling. Na herziening of hernieuwde vaststelling is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing.
  4. Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, gedurende een aangegeven termijn, niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan
Artikel 3.17 Uitzondering leggerplicht     

Gedeputeerde Staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht, als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, als het gaat om vorm, afmeting en constructie, als deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.

Afdeling 3.3.5 Peilbesluiten     

Artikel 3.18 Aanwijzing verplichte peilbesluiten     

Het waterschap stelt in ieder geval het peil vast voor de onder het beheer van het waterschap staande:

  1. boezem;
  2. waterstaatkundige eenheden die geheel of gedeeltelijk de bestemming natuur hebben of waarin gronden liggen die grenzen aan een natuurgebied;
  3. andere door Gedeputeerde Staten aan te wijzen waterstaatkundige eenheden.
Artikel 3.19 Inhoud peilbesluit     
  1. Een peilbesluit gaat vergezeld van een kaart met de begrenzing van het gebied waarop het besluit van toepassing is.
  2. Het peilbesluit gaat ook vergezeld van een toelichting waarin in ieder geval opgenomen:
    1. de afwegingen en uitkomsten van de onderzoeken waarop het besluit is gebaseerd;
    2. een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;
    3. een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.
Artikel 3.20 Openbare voorbereiding     

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Afdeling 3.3.6 Grondwater     

Artikel 3.21 Grondwaterregister(s)     
  1. Gedeputeerde Staten zorgen voor inschrijving van inrichtingen in het Landelijk Grondwater Register met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.14 van de Waterwet worden verstrekt. Bovendien worden daarin de vergunningen vermeld, op grond waarvan de onttrekking of de infiltratie plaatsvindt.
  2. Het waterschap houdt een register bij van onttrekkingen en infiltraties, waarin in ieder geval de verleende vergunningen en meldingen en de feitelijk onttrokken of geïnfiltreerde hoeveelheden per jaar per vergunninghouder worden opgenomen.
  3. Het waterschap verschaft de op grond van het tweede lid geregistreerde gegevens aan Gedeputeerde Staten, die ervoor zorgen dat deze gegevens in het Landelijk Water Register komen te staan.
Artikel 3.22 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister     
  1. Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet op grond van artikel 3.21, derde lid, is gemeld, ambtshalve in het Landelijk Water Register laten inschrijven.
  2. Bij toepassing van het eerste lid wordt de datum waarop de onttrekking is begonnen als datum van inschrijving aangehouden.

Afdeling 3.3.7 Verslaglegging     

Artikel 3.23 Verslag waterschappen     
  1. Het waterschap brengt jaarlijks verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de stand en de voortgang van zijn taken.
  2. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels voor de voorbereiding, de inhoud en de inzendtermijn van het in het eerste lid bedoelde verslag.

Titel 3.4 Schoon en voldoende water     

Afdeling 3.4.1 Milieubeschermingsgebieden en voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden     

Artikel 3.24 Begripsbepaling     
  1. In deze titel wordt verstaan onder:
    1. boorput: met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, inclusief een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;
    2. drinkwaterbedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
    3. grond- of funderingswerk: werk in de bodem, inclusief het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies;
    4. schadelijke stof: iedere stof of combinatie daarvan in welke vorm dan ook die, wanneer die op of in de bodem wordt gebracht, de bodem verontreinigt of kan verontreinigen.
  2. Onder oprichten, aanbrengen, in exploitatie nemen, houden en gebruiken wordt in deze titel ook wijzigen of uitbreiden begrepen.
Artikel 3.25 Toepasselijke regels     

De voorschriften van deze titel zijn niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer noch op normale werkzaamheden van visserijtechnische, bosbouwkundige of beheerstechnische aard.

Artikel 3.26 Aanwijzing en begrenzing     

Milieubeschermingsgebieden en de gebieden, bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, zijn de gebieden zoals aangeven op kaart 3.

Artikel 3.27 Verplichtingen     
  1. Iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad is, behalve wanneer dat volgens deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan, verplicht dergelijk handelen achterwege te laten of als dat laatste redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die schade te voorkomen, of wanneer die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing:
    1. op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;
    2. op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer;
    3. voor zover artikel 9.2.1.2. of artikel 10.1 van de Wet milieubeheer of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is.
  3. Ontheffing van het eerste lid is niet mogelijk.
Artikel 3.28 Milieubeschermingsgebieden     
  1. Milieubeschermingsgebieden onderscheiden zich in stiltegebieden, gebieden met verbod op fysische bodemaantasting, grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden.
  2. Het besluit tot aanwijzing van een milieubeschermingsgebied zoals vastgelegd op kaart 3, vermeldt of de aanwijzing een stiltegebied, een grondwaterbeschermingsgebied, een waterwingebied of een combinatie hiervan betreft.
Artikel 3.29 Nadere regels en vrijstellingen     
  1. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen voor de uitvoering van de voorschriften van deze titel.
  2. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten dat de verbodsbepalingen van deze titel niet van toepassing zijn op door hen te bepalen handelingen en gedragingen.
Artikel 3.29A Aanduiding grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied     
  1. Gedeputeerde Staten of de grondwateronttrekker zorgen ervoor dat het grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied voor het publiek zichtbaar wordt aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten.
  2. Als de grondwateronttrekker de borden plaatst, kunnen Gedeputeerde Staten aanwijzingen geven voor de locaties waar dat moet gebeuren.

Afdeling 3.4.2 Gebieden met verbod op fysische bodemaantasting     

Artikel 3.30 Verbodsbepalingen     
  1. Het is verboden om in een gebied met verbod op fysische bodemaantasting een bodemenergiesysteem aan te brengen, in exploitatie te nemen of te houden, of anderszins een inrichting op te richten voor zover die inrichting wordt gebruikt voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.
  2. Het is verboden om in een boringvrije zone een boorpunt aan te leggen, in exploitatie te nemen of te houden.
  3. Het is verboden om de grond dieper te roeren dan 3 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten.
  4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op werkzaamheden ter uitvoering van een besluit op grond van de Waterwet, de Wet bodembescherming of de Ontgrondingenwet.

Afdeling 3.4.3 Grondwaterbeschermingsgebieden     

Artikel 3.31 Verbod inrichtingen     
  1. Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten die behoort tot een categorie, als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht.
  2. Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten als die inrichting behoort tot één van de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen categorieën van inrichtingen.
  3. Het tweede lid is niet van toepassing op een inrichting waarop artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is.
Artikel 3.32 Verbod ondergrondse tanks en bodemenergiesysteem     
  1. Het is verboden om in een grondwaterbeschermingsgebied een ondergrondse tank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten op te richten, in exploitatie te nemen, te houden of te gebruiken.
  2. Het is verboden om in een grondwaterbeschermingsgebied een bodemenergiesysteem aan te brengen, in exploitatie te nemen of te houden, als anderszins een inrichting op te richten voor zover die inrichting wordt gebruikt voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.
Artikel 3.33 Verboden opslag stoffen in inrichtingen     

In een inrichting die behoort tot een categorie als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht is het verboden om zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare stoffen, ontvlambare stoffen, of brandbare stoffen al dan niet in een ondergrondse tank op te slaan, als die opslag naar redelijke verwachting nadelige gevolgen heeft of zal hebben voor de kwaliteit van de bodem.

Artikel 3.34 Verbod schadelijke stoffen     
  1. Het is verboden om buiten inrichtingen schadelijke stoffen te houden, te gebruiken, te vervoeren of in de bodem te brengen.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen in, naar en bij een woning of een ander gebouw, op voorwaarde dat;
    1. er sprake is van een kleine hoeveelheid van die schadelijke stoffen;
    2. de schadelijke stoffen nodig zijn voor het normale gebruik van de woning of het andere gebouw; en
    3. de schadelijke stoffen worden bewaard in een deugdelijke verpakking.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op schadelijke stoffen die aanwezig of nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer en het gebruik van middelen ter bestrijding van gladde wegen.
  5. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking en deugdelijk geladen.
  6. Het eerste lid is niet van toepassing op kunstmest voor normaal landbouwkundig gebruik.
  7. Het eerste lid is niet van toepassing op graafwerkzaamheden en het in de bodem brengen van grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet en het in de bodem brengen van niet plaatselijk verbrede hulpbuizen die grondverdringend worden ingebracht en niet worden getrokken.
  8. Het eerste lid is niet van toepassing op de verwerking van grond of baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen op niet verdachte locaties en waarvan de achtergrondwaarde AW-2000 niet overschrijdt.
  9. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoeren van schadelijke stoffen die deugdelijk zijn verpakt in vloeistofdichte tanks of andere verpakking en deugdelijk zijn geladen.
  10. De verpakking en belading als bedoeld in het tweede lid onder c, en in het vijfde lid, is deugdelijk, wanneer weersomstandigheden geen invloed hebben op de schadelijke stoffen en er geen risico bestaat op verspreiding of verstuiving.
Artikel 3.35 Zuiveringsslib     

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied buiten inrichtingen zuiveringsslib te gebruiken.

Artikel 3.36 Constructies     

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een werk aan te leggen of te houden dat gebruikt kan worden voor het vervoeren, het bergen, het opslaan, het overslaan, het storten of het verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem.

Artikel 3.37 Begraafplaatsen en strooivelden     

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of een strooiveld in de zin van de Wet op de lijkbezorging of een dierbegraafplaats aan te leggen, te houden of te gebruiken.

Artikel 3.38 Boorputten     

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een boorput aan te leggen, in exploitatie te nemen of te houden.

Artikel 3.39 Verbod grondwaterbeschermingsgebieden     

Het is verboden om in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen:

  1. de grond dieper te roeren dan 3 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te laten uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten;
  2. wegen, parkeergelegenheden, al dan niet tijdelijk, en terreinen voor gemotoriseerd verkeer, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;
  3. kampeergelegenheden, recreatiecentra, of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;
  4. kadavers in of op de bodem te brengen of te hebben;
  5. een lozing in de bodem uit te voeren, waaronder diepinfiltratie van regen of oppervlaktewater;
  6. grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde AW-2000 overschrijdt.

Artikel 3.40 Inrichtingen     
  1. Wanneer Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning verlenen voor een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied, bevat deze vergunning in ieder geval voorschriften en verplichtingen gericht op het wegnemen of minimaliseren van het bodemrisico.
  2. Gedeputeerde Staten kunnen inrichtingen waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, aanwijzen, waarin het verboden is om zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare stoffen, ontvlambare stoffen, of brandbare stoffen al dan niet in een ondergrondse tank op te slaan.

Afdeling 3.4.4 Waterwingebieden     

Artikel 3.41 Verbod inrichtingen en bodemenergiesystemen     

Het is verboden in een waterwingebied:

  1. een inrichting op te richten die behoort tot een categorie als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht; of
  2. een bodemenergiesysteem aan te brengen, in exploitatie te nemen of te houden, of anderszins een inrichting op te richten voor zover die inrichting wordt gebruikt voor het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater.
Artikel 3.42 Verbod schadelijke stoffen     
  1. Het is verboden in een waterwingebied schadelijke stoffen te houden, te vervoeren, te gebruiken of in de bodem te brengen.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen in, naar en bij een woning of een ander gebouw, op voorwaarde dat:
    1. er sprake is van een kleine hoeveelheid van die schadelijke stoffen;
    2. de schadelijke stoffen nodig zijn voor het normale gebruik van de woning of het andere gebouwen; en
    3. de schadelijke stoffen worden bewaard in een deugdelijke verpakking.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op schadelijke stoffen die aanwezig of nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer en het gebruik van middelen ter bestrijding van gladde wegen.
  5. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoeren van schadelijke stoffen die deugdelijk zijn verpakt in vloeistofdichte tanks of andere verpakking en deugdelijk zijn geladen.
  6. De verpakking en belading, bedoeld in het tweede lid onder c, en in het vijfde lid, is deugdelijk, wanneer weersomstandigheden geen invloed hebben op de schadelijke stoffen en er geen risico bestaat op verstuiving van de schadelijke stoffen.
Artikel 3.43 Verbod boorputten en roeren grond     
  1. Het is verboden om:
    1. een boorput aan te leggen, in exploitatie te nemen of te houden;
    2. de grond dieper dan 3 meter onder het maaiveld te roeren of op een andere manier een werk op of in de bodem uit te voeren of te laten uitvoeren, waardoor de beschermende functie van een bodemlaag voor onderliggende lagen vermindert.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
    1. het verrichten van werkzaamheden gericht op grondwateronttrekkingen voor de productie van drinkwater;
    2. de aanleg, de exploitatie of het houden van een boorput waarvoor op grond van de Waterwet een vergunning is verleend of die nodig is voor de uitvoering van de Wet bodembescherming.
Artikel 3.44 Verbod diepinfiltratie     
  1. Het is verboden via diepinfiltratie regen- of oppervlaktewater in de bodem te brengen of op een andere manier een lozing in de bodem uit te voeren.
  2. Het eerste lid in niet van toepassing op een lozing die is begonnen voordat het gebied waarin de lozing wordt verricht, aangewezen is als waterwingebied.
Artikel 3.45 Overige verbodsbepalingen     

Het is verboden om:

  1. dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost te gebruiken;
  2. een werk tot stand te brengen of te houden dat gebruikt kan worden voor het vervoer, de opslag, het overslaan, het storten of het verzinken van schadelijke stoffen;
  3. een begraafplaats of een strooiveld op grond van de Wet op de lijkbezorging aan te leggen, te houden of te gebruiken;
  4. een weg, een parkeergelegenheid of een ander terrein dat openstaat voor gemotoriseerd verkeer, aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;
  5. een kampeergelegenheid, recreatiecentrum of kampement aan te leggen, te houden, in exploitatie te nemen of te exploiteren;
  6. een kadaver op of in de bodem te brengen of te houden;
  7. grond of baggerspecie toe te passen, waarvan de achtergrondwaarde AW-2000 overschrijdt.

Hoofdstuk 4 Vaarwegen en wegen     

Titel 4.1 Een veilige, vlotte doorvaart op de vaarwegen     

Afdeling 4.1.1 Algemene bepalingen     

Artikel 4.1 Begripsbepalingen     

In deze titel wordt verstaan onder:

  1. vaarweg: vaarweg in de zin van het Binnenvaartpolitiereglement;
  2. vaarwegbeheer: overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van het profiel van een vaarweg, behoudens het beheer van de sluizen en de bruggen;
  3. vaarwegbeheerder: bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld in bijlage 4;
  4. waterschap: waterschap Noorderzijlvest, waterschap Hunze en Aa's of wetterskip Fryslân;
  5. werk/kunstwerk/waterstaatswerk: elk kunstwerk of ander bouwwerk, inclusief oevers en oevervoorzieningen, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen;
  6. eigenaar: degene die krachtens eigendom of enig ander zakelijk recht tot het genot is gerechtigd;
  7. gebruiker: degene die krachtens welke titel dan ook gerechtigd is tot het gebruik;
  8. nautisch beheer: het geheel aan verkeersmaatregelen en -voorzieningen die een vlotte en veilige afwikkeling van het scheepvaartverkeer moeten waarborgen;
  9. nautisch beheerder: bevoegd bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het nautisch beheer is belast.
Artikel 4.2 Toepasselijkheid     
  1. Deze titel is van toepassing op de vaarwegen in de provincie Groningen met uitzondering van de vaarwegen in beheer bij het Rijk.
  2. Voor vaarwegen van andere beheerders dan de provincie Groningen is deze titel alleen van toepassing voor zover het de doorvaart van de scheepvaart betreft.
  3. De vaarwegbeheerder zorgt voor de instandhouding van de vaarweg, voor een doelmatig gebruik van de vaarweg door de scheepvaart en voor de bediening van sluizen en bruggen.
  4. De vaarwegen binnen de provincie Groningen worden weergegeven in de functiekaart vaarwegen zoals vastgesteld in de Omgevingsvisie van de provincie Groningen.
Artikel 4.3 Toedeling vaarwegbeheer     
  1. Het vaarwegbeheer is opgedragen aan het waterschap waarbinnen de vaarweg ligt, tenzij Provinciale Staten het beheer van een vaarweg aan een ander overheidslichaam hebben opgedragen.
  2. Provinciale Staten wijzen als vaarwegbeheerder de bestuursorganen aan anders dan het waterschap zoals in bijlage 4 opgenomen.
Artikel 4.4 Onderhoudsplicht     
  1. Tot onderhoud van kanalen en waterstaatswerken zijn gehouden:
    1. zij die de verplichting krachtens wet, verordening, vergunning of overeenkomst hebben;
    2. zij die of wier rechtsvoorgangers zich daartoe bij een verbintenis hebben verplicht;
    3. zij die of wier rechtsvoorgangers zich als onderhoudsplichtigen hebben gedragen.
  2. Voor zover als gevolg van het eerste lid geen onderhoudsplichtigen kunnen worden aangewezen, rust de onderhoudsplicht op de eigenaar.
Artikel 4.5 Onderhoud     

De onderhoudsplicht omvat in ieder geval:

  1. de instandhouding van de vaarweg overeenkomstig het vastgestelde vaarwegprofiel;
  2. de instandhouding van de waterstaatswerken door, over of in de vaarweg, tenzij het onderhoud van die werken aan een ander is opgedragen; en
  3. het schoonhouden van de vaarweg.
Artikel 4.6 Vrije doorvaart     

Een ieder is gehouden om zijn eigendommen in een zodanige staat te houden dat de vrije doorvaart van de vaarweg niet belemmerd wordt.

Afdeling 4.1.2 Vaarwegen in beheer bij de provincie Groningen     

Artikel 4.7 Provinciale beheerder     

Gedeputeerde Staten zijn belast met het beheer van de provinciale vaarwegen.

Artikel 4.8 Aanwijzing bevoegde autoriteit     
  1. De bevoegde autoriteit, bedoeld in het Binnenvaartpolitiereglement, voor de vaarwegen in beheer bij de provincie Groningen, wordt door Gedeputeerde Staten aangewezen.
  2. De bevoegde autoriteit is bevoegd tot het geven van aanwijzingen aan de gebruikers van vaarwegen.
Artikel 4.9 Vaarwegprofielen     

Gedeputeerde Staten stellen de vaarwegprofielen vast overeenkomstig artikel 5.1, derde lid, van de Waterwet van de vaarwegen in beheer bij de provincie Groningen. Zij nemen daarbij de Richtlijnen Vaarwegen 2011 als uitgangspunt, tenzij dit vanwege de plaatselijke situatie niet mogelijk is.

Artikel 4.10 Bedieningstijden van bruggen en sluizen     

Gedeputeerde Staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, voor zover deze in beheer en onderhoud zijn bij de provincie.

Artikel 4.11 Aanwijzing andere ligplaats (Verhaalplicht)     

Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaarpolitiereglement moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder een andere ligplaats innemen, wanneer onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt, of als de veilige of vlotte afwikkeling van de scheepvaart in het geding is.

Artikel 4.12 Verbodsbepalingen     
  1. Het is verboden:
    1. een vaarweg zodanig te veranderen dat de doorvaart belemmerd kan worden, anders dan met een vergunning van Gedeputeerde Staten en met in achtneming van de daaraan verbonden voorschriften;
    2. onder, op of boven een vaarweg riolen, duikers, leidingen, buizen, kabels en dergelijke aan te leggen of te verwijderen, anders dan met vergunning van Gedeputeerde Staten en met in achtneming van de daaraan verbonden voorschriften.
  2. Het in het eerste lid genoemde verbod geldt ook voor situaties waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die vaarwegen in het geding is.
  3. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit over de beperking van de gebruiksmogelijkheid van een vaarweg voor de scheepvaart.
  4. Voor werken die door of namens de provincie Groningen worden uitgevoerd is een vergunning, als genoemd in het eerste lid niet vereist.

Titel 4.2 Een vlotte en veilige doorstroming op de weg     

Artikel 4.13 Begripsbepalingen     

In deze titel wordt verstaan onder:

  1. weg: weg als bedoeld in van de Wegenverkeerswet 1994 met inbegrip van de bijbehorende sloten;
  2. beheerder: Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen;
  3. onderhoudsplichtige: Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen.

Artikel 4.14 Toepasselijkheid     

Deze titel is van toepassing op wegen die in beheer en onderhoud zijn bij de provincie Groningen. Daarnaast gelden de bepalingen van deze titel op situaties buiten wegen, waarbij het doelmatig en veilig gebruik, of het onderhoud van die wegen in het geding is.

Artikel 4.15 Aanleg nieuwe wegen     

  1. Voor de aanleg van nieuwe wegen waaraan de bestemming van openbare weg zal worden gegeven en die zullen zijn gelegen buiten de door Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 27 van de Wegenwet vastgestelde grenzen van bebouwde kommen en van de daartoe behorende werken is, een vergunning van Gedeputeerde Staten vereist, tenzij het Rijk of de provincie de wegen aanlegt.
  2. Voor het bouwen van bruggen, tunnels en viaducten in bestaande of in nieuw aan te leggen wegen binnen de in het eerste lid bedoelde bebouwde kommen is, een vergunning van Gedeputeerde Staten vereist, tenzij het Rijk of de provincie deze bruggen, tunnels of viaducten aanlegt.

Artikel 4.16 Beheer     

De beheerder zorgt in ieder geval voor:

  1. het in stand houden van de weg en een doelmatig gebruik van de weg door het verkeer;
  2. de afvoer van water vanaf de weg;
  3. de afwikkeling van het verkeer bij hinder als gevolg van sneeuw of ijzel;
  4. het in stand houden van wegbebakening en bewegwijzering;
  5. zodanige beplanting op, langs, boven of onder de weg, dat het verkeer daarvan geen hinder ondervindt; en
  6. de verwijdering van stoffen, materialen en voorwerpen die op de weg zijn achtergelaten en die de verkeersveiligheid beperken.

Artikel 4.17 Onderhoud     

  1. Het onderhoud van de wegen omvat alles wat nodig is om de wegen in goede staat te houden.
  2. Tot het in goede staat houden van de wegen behoort in ieder geval:
    1. het handhaven van de aard en de afmetingen van de weg overeenkomstig de omschrijving in de legger, bedoeld in artikel 27 van de Wegenwet;
    2. het zodanig afwaterend houden van de weg, dat het water steeds vrij kan aflopen;
    3. het deugdelijk aanvullen van sporen en andere laagten en het onder een behoorlijk profiel houden van de weg;
    4. het in lichte kleur houden van de leuningregels van bruggen en andere kunstwerken;
    5. het zoveel mogelijk wegruimen van sneeuw, wanneer het verkeer over de weg in belangrijke mate wordt gehinderd door ophoping hiervan en het zo mogelijk nemen van maatregelen om het gevaar te ondervangen, dat voor het verkeer kan ontstaan door ernstige gladheid van het wegdek als gevolg van ijsvorming;
    6. het in doelmatige staat houden van de wegbebakening en van de bewegwijzering;
    7. zorgen voor goede afwatering van de weg door het geschikt houden van de sloten, greppels, goten, duikers en riolen die daarvoor dienen, met dien verstande dat de onderhoudsplicht voor sloten alleen geldt voor die helft van de sloot, die zich aan de wegzijde bevindt, tenzij, over dit onderhoud een afwijkende regeling bestaat;
    8. het houden van de kunstwerken in een zodanige staat, dat weggebruikers ongehinderd kunnen passeren.

Artikel 4.18 Beplanting naast wegen     

  1. De rechthebbende op de beplanting naast de wegen zorgt ervoor dat deze beplanting steeds in een zodanige staat verkeert, dat zij geen hinder of gevaar veroorzaakt voor weggebruikers of het vrije uitzicht belemmert.
  2. De rechthebbende op de beplanting naast de wegen is verplicht overhangende takken van naast de weg staande bomen en andere houtgewassen af te snijden en de in de wegen doorschietende wortels van die bomen en houtgewassen te verwijderen, als daardoor gevaar voor het verkeer of schade aan het wegdek kan ontstaan.

Artikel 4.19 Aanschrijving herstellen gebreken     

Als blijkt dat een weg of een gedeelte daarvan niet overeenkomstig de Wegenwet en deze verordening in goede staat verkeert, schrijven Gedeputeerde Staten de beheerder aan om te zorgen dat de gebreken worden hersteld binnen een bij die aanschrijving te bepalen termijn.

Artikel 4.20 Verbodsbepalingen     

  1. Het is verboden naar een weg een uitweg te maken, te hebben of te wijzigen.
  2. Het is verboden van een weg gebruik te maken voor het leggen of laten liggen van riolen, duikers, leidingen, buizen en kabels, behoudens het bepaalde in de Telecommunicatiewet.
  3. Het is verboden om tussen een weg en een andere niet bij de provincie in beheer zijnde weg een verbinding te maken, te hebben of te wijzigen.
  4. Het is verboden:
    1. op een weg een standplaats in te nemen voor de levering van goederen en diensten;
    2. een voertuig als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of enige constructie voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op een weg te parkeren, te plaatsen of te laten staan, uitsluitend met het kennelijke doel daarmee handelsreclame te maken.
  5. Het is verboden:
    1. in een weg te graven of te spitten of een berm op andere wijze te bewerken;
    2. een bermsloot te dempen of af te dammen of de afvoercapaciteit daarvan te wijzigen;
    3. in een berm beplanting aan te brengen, te hebben of te verwijderen.
  6. Het is verboden van een weg gebruik te maken voor het plaatsen en laten staan van borden, spandoeken en dergelijke, met uitzondering van de verkeerstekens volgens het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
  7. Het is, voor zover dat niet al bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 strafbaar wordt gesteld, verboden buiten een weg verlichting en voorwerpen zodanig aan te brengen of te hebben, dat daardoor de veiligheid van het verkeer op de weg in gevaar kan komen.
  8. Het is verboden op gronden langs een weg, voertuigen, werken, voorwerpen, stoffen en materialen, wallen, bouwwerken en beplanting te plaatsen, op te richten, uit te breiden, geheel of gedeeltelijk te vernieuwen of te veranderen, wanneer daardoor het vrije zicht voor het verkeer wordt belemmerd.
  9. Het is verboden gebruik te maken van een weg anders dan waartoe een weg is bestemd, door:
    1. enig werk, niet elders in deze verordening genoemd, in, op, onder of over een weg te maken of te behouden;
    2. in, onder of op een weg vaste stoffen of voorwerpen te leggen of te laten liggen;
    3. een weg te verontreinigen met stoffen of vloeistoffen die hinderlijk of schadelijk zijn voor het verkeer of de weg.
  10. De in deze titel vervatte verbodsbepalingen gelden niet voor:
    1. onderhouds- en verbeteringswerken, die door of op last van Gedeputeerde Staten worden uitgevoerd;
    2. het maken van lasgaten en huisaansluitingen voor de watervoorziening, de energievoorziening of de telecommunicatie op voorwaarde dat daarvoor geen verhardingen van de weg moeten worden opgebroken of gekruist.
    3. Het voornemen om de onder het tiende lid, onder b, bedoelde werkzaamheden uit te voeren, meldt de belanghebbende ten minste twee weken van tevoren schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.

Hoofdstuk 5 Milieu     

Titel 5.1 Tegengaan milieuhinder     

Artikel 5.1 Begripsbepalingen     

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  1. gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
  2. milieubeschermingsgebied: door Gedeputeerde Staten als zodanig aangewezen gebied;
  3. nazorgvoorzieningen: voorzieningen ter bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;
  4. werk: werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Titel 5.2 Gesloten stortplaatsen     

Artikel 5.2 Verboden handelingen     

  1. Het is verboden in, op, onder of over een gesloten stortplaats, aangeduid in bijlage 5:
    1. werken te maken of te behouden;
    2. stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;
    3. andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten als die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren, of de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
    1. het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer;
    2. handelingen die gericht zijn op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 5.3 Voorschriften bij ontheffing     

Aan een ontheffing van de in artikel 5.2 vervatte verboden kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

  1. de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;
  2. aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;
  3. te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

Titel 5.3 Milieubeschermingsgebieden en voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden     

Afdeling 5.3.1 Stiltegebieden     

Artikel 5.4     

Artikel 3.23 tot en met artikel 3.28 zijn van overeenkomstige toepassing op deze afdeling.

Artikel 5.5 Begrip toestel     

In deze afdeling wordt verstaan onder toestel: door Gedeputeerde Staten als zodanig aangewezen apparaat, zie bijlage 6, dat bestemd of mede bestemd is voor het voortbrengen van geluid en een apparaat dat bij gebruik anders dan met menselijke energie geluidhinder kan veroorzaken, met uitzondering van een luchtvaartuig.

Artikel 5.6 Verbodsbepalingen voor stiltegebieden     

Het is verboden in een stiltegebied:

  1. zonder noodzaak zoveel geluid voort te brengen, te doen of te laten voortbrengen dat de heersende natuurlijke rust in dat gebied kennelijk is of wordt verstoord;
  2. gebruik te maken van een toestel.

Titel 5.4 Gebruik van de ondergrond     

Afdeling 5.4.1 Bodemsanering     

Artikel 5.7 Begripsbepalingen     

In deze titel wordt verstaan onder:

  1. saneringsplan: plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;
  2. saneringsverslag: verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;
  3. nazorgplan: plan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming.
Artikel 5.8 Formulieren     
  1. Gedeputeerde Staten bepalen welke formulieren gebruikt worden voor de uitvoering van de Wet bodembescherming.
  2. Op de formulieren wordt aangegeven welke gegevens bij de inzending moeten worden meegestuurd.
  3. Het vermelden van gegevens kan achterwege blijven als:
    1. bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;
    2. daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken en waarom die gegevens niet nodig zijn voor de beoordeling van het ingezonden document.
Artikel 5.9 Indiening stukken     

Gedeputeerde Staten bepalen hoeveel exemplaren ingediend moeten worden van het rapport van het nader onderzoek, bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, wanneer deze documenten niet elektronisch worden ingediend.

Artikel 5.10 Meldingen     
  1. Nadat Gedeputeerde Staten hebben ingestemd met het saneringsplan, wordt het feitelijke begin van de sanering ten minste tien dagen tevoren aan Gedeputeerde Staten gemeld.
  2. Wanneer de sanering niet wordt begonnen op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, wordt de nieuwe aanvangsdatum direct aan Gedeputeerde Staten gemeld.
  3. Wanneer bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de uitvoerder Gedeputeerde Staten ten minste twee werkdagen van te voren op de hoogte van de datum waarop de einddiepte bereikt zal worden en de datum waarop de ontgraving zal worden aangevuld.
  4. De uitvoerder meldt de beëindiging van de sanering binnen een week na beëindiging van de werkzaamheden aan Gedeputeerde Staten.
  5. Wanneer sprake is van een sanering waarbij Gedeputeerde Staten heeft ingestemd met een fasegewijze sanering, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere fase overeenkomstig het vierde lid gemeld.
  6. Ontheffing van het in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel is niet mogelijk.
Artikel 5.11 Saneringsverslag     
  1. Gedeputeerde Staten bepalen hoeveel exemplaren van het verslag over de sanering of de betreffende fase moeten worden ingezonden, wanneer het verslag niet elektronisch wordt ingediend, en welke gegevens in of bij het verslag moeten worden ingezonden.
  2. Degene die de bodem heeft gesaneerd of een fase van de sanering heeft uitgevoerd, stuurt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het verslag over de sanering of de betreffende fase aan Gedeputeerde Staten.
Artikel 5.12 Nazorgplan     
  1. Als uit het saneringsverslag blijkt dat er beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen in het belang van de bodembescherming nodig zijn, dient degene die de bodem heeft gesaneerd, uiterlijk dertien weken na indiening van het saneringsverslag een nazorgplan in.
  2. Gedeputeerde Staten bepalen welke gegevens in het nazorgplan moeten worden opgenomen en hoeveel exemplaren van dit plan bij een niet elektronische inzending moet worden ingezonden.

Hoofdstuk 6 Ontgrondingen     

Artikel 6.1 Vrijstelling van vergunningplicht     

  1. Op grond van de Ontgrondingenwet is een vergunning niet vereist:
    1. voor aanleg en onderhoud van waterstaatswerken, wegen en bijbehorende kunstwerken, wanneer de ontgronding wordt uitgevoerd door of in opdracht van het Rijk, de provincie of een gemeente;
    2. voor het maken, wijzigen, onderhouden of verwijderen van funderingen en bouwwerken, het aanleggen onderhouden of verwijderen van buisleidingen en kabels met toebehoren, het plaatsen, onderhouden of verwijderen van palen en andere in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen en het delven, openen en ruimen van graven;
    3. voor het aanleggen, onderhouden, verruimen en verdiepen van watergangen door of in opdracht van een waterschap, voor zover de ontgronding wordt uitgevoerd voor de waterhuishouding of de scheepvaart;
    4. voor het doen van archeologische opgravingen waarvoor een vergunning is verleend op grond van de Monumentenwet 1988; of
    5. voor werkzaamheden die behoren tot de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- of bosbouwbedrijf.
  2. Als voor een ontgronding een vergunning is verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of anderszins een overheidsorgaan een toets heeft uitgevoerd, is een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet niet vereist, in het geval dat:
    1. de verlaging van het maaiveld minder dan 3.00 m is of
    2. minder dan 10.000 m3 bodemmateriaal wordt weggenomen van de plaats waarop dit materiaal voor de ontgronding aanwezig was.
  3. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten dat een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet niet is vereist, als een ontgronding deel uitmaakt van een project waarvoor een vergunning is verleend op grond van de Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht.
  4. Gedeputeerde Staten stellen met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht vast voor welke dijken, dijkgedeelten of restanten van oude dijken het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn. Gedeputeerde Staten leggen hun ontwerpbesluit voor aan Provinciale Staten met de uitnodiging om hun wensen en bedenkingen kenbaar te maken.

Artikel 6.2     

Artikel 1.3 is niet van toepassing op besluiten op grond van de Ontgrondingenwet.

Artikel 6.3 Adviseurs     

  1. Gedeputeerde Staten kunnen bestuursorganen uitnodigen om hun opmerkingen over een aanvraag kenbaar te maken, voordat hun ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd.
  2. Gedeputeerde Staten kunnen adviezen van deskundigen inwinnen alvorens zij hun ontwerpbesluit ter inzage leggen.

Artikel 6.4 Ontgrondingen van eenvoudige aard     

Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat een ontgronding waarvoor een vergunning is aangevraagd, een ontgronding van eenvoudige aard is.

Artikel 6.5 Aanvraag vergunning     

  1. Een aanvraag tot verlening van een vergunning wordt met behulp van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier (schriftelijk of digitaal als één document in pdf-formaat) ingediend.
  2. Bij de aanvraag worden in ieder geval de volgende gegevens en bijlagen overgelegd:
    1. naam, adres en woonplaats van de aanvrager;
    2. een topografische kaart of een luchtfoto, waarop de ligging van het te ontgronden terrein of water in ruime omgeving is aangegeven;
    3. een tekening, op schaal niet kleiner dan 1 : 2500, aanduidende de percelen met hun kadastrale gegevens, waarop de aanvraag betrekking heeft;
    4. een uittreksel uit de kadastrale legger alsmede een lijst van namen en adressen van de eigenaren van de andere zakelijk gerechtigden tot en de gebruikers van de te ontgronden percelen;
    5. een beschrijving van het te ontgronden terrein of water met - zo mogelijk - zijn plaatselijke aanduiding en foto’s van de bestaande situatie;
    6. de redenen van de ontgronding;
    7. het bodemprofiel tot ten minste de diepte van de ontgronding;
    8. de wijze waarop de ontgronding wordt uitgevoerd;
    9. de hoogteligging, vóór en na gereedkoming van de ontgronding, van het terrein of de bodem van het water ten opzichte van het aanliggende terrein of water;
    10. de te ontgraven laagdiktes;
    11. de hoeveelheid en de bestemming van het vrijkomende bodemmaterial(en) in m3;
    12. het gebruik dat aan het te ontgronden terrein of water wordt gegeven;
    13. het gewenste aanvangstijdstip en de verwachte tijdsduur van de ontgronding;
    14. indien de aanvrager niet de eigenaar is van de te ontgronden percelen, een verklaring van de eigenaar waarin deze toestemming geeft voor de uitvoering van de voorgenomen ontgronding.

Artikel 6.6 Wijzing of intrekking vergunning     

  1. Een aanvraag tot wijziging of intrekking van een vergunning wordt schriftelijk of digitaal ingediend.
  2. Bij de aanvraag worden in ieder geval de volgende gegevens overgelegd:
    1. de datum en het nummer van de door Gedeputeerde Staten verleende vergunning of, indien deze gegevens bij de aanvrager niet bekend zijn, een aanduiding van de gemeente waarin de ontgronding plaatsvindt, de naam van de vergunninghouder, de kadastrale aanduiding van het perceel en het karakter van de ontgronding;
    2. indien het een aanvraag tot wijziging betreft, een aanduiding van de te wijzigen vergunningvoorschriften, alsmede de reden van de aanvraag.

Hoofdstuk 7 Planschade     

Artikel 7.1 Toepasselijkheid     

Dit hoofdstuk is van toepassing op de voorbereiding van besluiten over toekenning van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in afdeling 6.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Artikel 7.2 Aanwijzing adviseurs     

  1. Gedeputeerde Staten kunnen één of drie adviseurs aanwijzen.
  2. Als Gedeputeerde Staten drie adviseurs aanwijzen, vormen deze drie adviseurs een schadebeoordelingscommissie. In dat geval wijzen Gedeputeerde Staten ook de voorzitter van de commissie aan.
  3. Gedeputeerde Staten zorgen ervoor dat de aan te wijzen adviseurs niet uit anderen hoofde verbonden zijn met de belangen van de provincie of van een andere belanghebbende. Gedeputeerde Staten zorgen er eveneens voor dat de schijn van belangenverstrengeling wordt vermeden.
  4. De aan te wijzen adviseurs zijn op grond van opleiding, kennis en ervaring gekwalificeerd om te adviseren over een besluit over de toekenning van een tegemoetkoming in schade.
  5. Het voornemen tot de aanwijzing van de adviseur of de adviseurs wordt bekendgemaakt aan de aanvrager en aan andere belanghebbenden. Binnen twee weken na de bekendmaking kunnen de aanvrager en de andere belanghebbenden hun zienswijzen schriftelijk aan Gedeputeerde Staten kenbaar maken.
  6. Wanneer Gedeputeerde Staten na de ontvangst van een zienswijze hun voornemen herzien, zijn het tweede, derde, vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.3 De werkwijze van één adviseur     

  1. De adviseur hoort de aanvrager, de eventuele betrokken bestuursorganen en in voorkomend geval de belanghebbende, bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening over de aanvraag.
  2. De adviseur bepaalt dag, tijd en plaats van de hoorzitting, en bepaalt ook de wijze waarop deze zal plaatsvinden.
  3. De adviseur zorgt ervoor dat van de hoorzitting een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het definitieve rapport met bevindingen en advies.
  4. Voordat de adviseur zijn advies uitbrengt stelt hij de aanvrager, en in voorkomend geval de belanghebbende, bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gedurende zes weken in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op het ontwerpadvies.
  5. Gedeputeerde Staten voegen een afschrift van het advies bij hun besluit op de aanvraag.

Artikel 7.4 Schadebeoordelingscommissie     

Als een aanvraag wordt voorgelegd aan een schadebeoordelingscommissie, is artikel 7.3 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 8 Toezicht en Handhaving     

Artikel 8.1 Toezicht en opsporing     

  1. Gedeputeerde Staten kunnen voor het toezicht op de naleving van deze verordening of van de afzonderlijke hoofdstukken van deze verordening één of meer toezichthouders als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht aanwijzen.
  2. De in het eerste lid bedoelde toezichthouders zijn belast met het toezicht op de naleving van de in of krachtens deze verordening gegeven regels.
  3. Met de opsporing van overtredingen zijn belast de krachtens de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren en de door Gedeputeerde Staten aangewezen personen.

Artikel 8.2 Verbodsbepaling     

Het is verboden in strijd te handelen met een op grond van deze verordening verleende ontheffing of vergunning of de daaraan verbonden voorschriften of verplichtingen.

Artikel 8.3 Strafbepaling     

  1. Voor zover daarin niet is voorzien door of krachtens een wet gestelde bepaling, wordt overtreding van een bij of krachtens deze verordening gegeven voorschrift, of een voorschrift verbonden aan een vergunning of ontheffing gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak .
  2. Overtreding van de artikelen 2.9.2, eerste lid, 2.10.2, 2.22.2, 2.26.8, eerste lid, 2.29.5, eerste lid, 2.29.6, eerste lid, 2.41.5, 2.41.7, 2.42.3, eerste lid, 2.59.2, 2.61.2, 3.30, eerste, tweede en derde lid, 3.31, eerste en tweede lid, 3.32, eerste en tweede lid, 3.33, 3.34, eerste lid, 3.41, 3.42, eerste lid, 3.43, eerste lid, 3.44, eerste lid, 3.45, 4.12, eerste en tweede lid, 4.20, 5.2, eerste lid, en 5.6 is een strafbaar feit.

Artikel 8.4 Binnentreden     

De ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van strafbaar gestelde feiten zijn wat betreft het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht over activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, onverminderd hetgeen in artikel 5.13 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vermeld, bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen     

Artikel 9.1 Bijlagen en rangorde     

  1. Bij deze verordening behorende bijlagen maken deel uit van deze verordening.
  2. Als er strijdigheid is tussen een bepaling van deze verordening en een in een bijlage vermelde bepaling, geldt de bepaling van deze verordening.

Artikel 9.2 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten     

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd deze verordening te wijzigen voor zover, het betreft:

  1. de nummering van hoofdstukken, artikelen en bijlagen en de verwijzing daarnaar, een en ander indien daartoe aanleiding bestaat ter uitvoering van een besluit van Provinciale Staten of van landelijke wetgeving;
  2. redactionele en wetstechnische aanpassingen van niet-inhoudelijke aard.

Artikel 9.3 Overgangsrecht     

  1. Vergunningen en ontheffingen, hoe ook genaamd, verleend krachtens verordeningen bedoeld in artikel 9.4 blijven van kracht tot de termijn waarvoor zij werden verleend, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken, voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening.
  2. Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens de regelingen bedoeld in artikel 9.4, blijven van kracht tot de termijn waarvoor zij zijn opgelegd, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken, voor zover de bepalingen op grond waarvan deze verplichtingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening.
  3. Vergunningen en ontheffingen als bedoeld in het eerste lid en verplichtingen als bedoeld in het tweede lid, worden geacht vergunningen, ontheffingen en verplichtingen te zijn in de zin van deze verordening.
  4. Wanneer voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag is ingediend om een vergunning of ontheffing op grond van een verordening als bedoeld in artikel 9.4 en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, wordt daarop beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 9.4.
  5. Op een aanhangig bezwaar- of beroepschrift over een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid dan wel een voorschrift of beperking als bedoeld in het tweede lid, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 9.4.
  6. Gebods- en verbodsbepalingen op grond waarvan een vergunning of ontheffing vereist is krachtens deze verordening en niet voorkomend in een verordening als bedoeld in artikel 9.4 zijn niet van toepassing:
    1. gedurende zes weken na inwerkingtreding van deze verordening:
    2. ook na de onder a bepaalde termijn, voor zover degene die de vergunning of ontheffing nodig heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend, totdat onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.
  7. De intrekking van de regelingen, bedoeld in artikel 9.4, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op grond van die verordening genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.
  8. Het bepaalde in voorgaande leden van dit artikel geldt, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 9.4 Intrekking     

De volgende regelingen worden ingetrokken:

  1. Omgevingsverordening provincie Groningen 2009, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 17 juni 2009, nr. A1;
  2. Kanalenreglement Groningen, het Reglement, regelende het toezicht op kanalen, watergangen en daarbij behorende kunstwerken in de provincie Groningen, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 22 november 1972 nr. 7a, en de op grond van voornoemd reglement opgemaakte leggers;
  3. Wegenreglement der provincie Groningen, het Reglement, regelende het toezicht op wegen in de provincie Groningen, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 1 juli 1964, nr. 15;
  4. Verordening vaarwegenbeheer Groningen 2015, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 16 december 2015, nr. 4b;
  5. Ontgrondingenverordening Groningen 1998, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 29 september 1998, nr. 5.

Artikel 9.5 Publicatie en inwerkingtreding     

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking in het Provinciaal Blad van de provincie Groningen.

Artikel 9.6 Citeertitel     

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.

Toelichting     

Toelichting Omgevingsverordening provincie Groningen 2016     

(Inclusief een besluit als bedoeld in artikel 23, lid 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen tot het aanwijzen van wegen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen)

Hierna wordt per hoofdstuk van de Omgevingsverordening een toelichting gegeven. Waar nodig wordt een toelichting per artikel gegeven. In andere gevallen wordt volstaan met een vrij algemene toelichting op het bepaalde in het hoofdstuk. De toelichting is bedoeld voor een beter begrip van het bepaalde in de Omgevingsverordening. Bij strijd tussen de toelichting en de Omgevingsverordening, gaat het bepaalde in de verordening voor.

Toelichting hoofdstuk 1 Algemeen     

In dit hoofdstuk is een aantal bepalingen opgenomen dat voor de gehele verordening geldt.

De Omgevingsverordening bevat verschillende verbodsbepalingen, waarvan ontheffing kan worden verleend. Aangegeven is op basis van welke criteria een gevraagde ontheffing geweigerd kan worden. In specifieke hoofdstukken van de verordening kunnen bijzondere bepalingen over de ontheffing verlening zijn opgenomen. Op een aantal plaatsen voorziet de Omgevingsverordening in de mogelijkheid tot vergunningverlening.

Verder is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over de 'lex silencio positivo'. Deze regeling, neergelegd in paragraaf 4.1.3.3 Awb, houdt in dat een beschikking van rechtswege geacht wordt te zijn verleend als niet tijdig wordt besloten. Wie zwijgt, stemt toe. Toepassing van de lex silencio positivo betekent dat dwangsomregeling van paragraaf 4.1.3.2 Awb niet van toepassing is. Er wordt dus geen dwangsom verbeurd bij niet tijdig beslissen. Als de uniforme openbare voorbereidingsprocedure wordt gevolgd, is de lex silencio positivo niet van toepassing. Artikel 4:20e Awb bepaalt dat als in een wettelijk voorschrift of een beleidsregel is bepaald dat in een beschikking steeds bepaalde voorschriften worden opgenomen, deze ook deel uitmaken van de van rechtswege verleende beschikking. In deze Omgevingsverordening zijn niet dergelijke voorschriften opgenomen. Gedeputeerde Staten kunnen hiertoe beleidsregels vaststellen.

Toelichting hoofdstuk 2 Ruimtelijke ordening     

Titel 2.1 Algemeen     

Artikel 2.2 Toepasselijkheid     

Het bestemmingsplan is voor de uitvoering van het ruimtelijke beleid het primaire instrument. De gemeenteraad dient voor het gehele grondgebied van de gemeente één of meer bestemmingsplannen vast te stellen. In die bestemmingsplannen worden aan gronden bestemmingen toegekend en aan die bestemmingen worden regels verbonden. Deze regels betreffen in elk geval het gebruik van de grond (voor bouwen en ander gebruik) en van de zich daarop bevindende bouwwerken. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting.

De regels in hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening hebben betrekking op de inhoud en toelichting van het bestemmingsplan. Gemeenten hebben naast het bestemmingsplan de beschikking over andere instrumenten om hun planologische beleid uit te voeren. Daarom is in artikel 2.2 bepaald dat de Omgevingsverordening ook op deze instrumenten van toepassing is.

Over de mogelijkheid om ontheffing van de bepalingen in dit hoofdstuk te verlenen, wordt verwezen naar artikel 2.5 en de toelichting daarop.

Voordat de in lid 2, onder b, van artikel 2.2 bedoelde omgevingsvergunning kan worden verleend, zullen Provinciale Staten hiervoor een ‘verklaring van geen bedenkingen’ als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid en vierde lid van het Besluit Omgevingsrecht (Bor), aan Gedeputeerde Staten moeten verlenen. Dit is slechts anders als de omgevingsvergunning valt onder een categorie van gevallen die Provinciale Staten hebben aangewezen op basis van het derde lid in eerdergenoemde bepaling in het Bor.

Artikel 2.4 Wijze van meten     

Ad lid 2: hier is een uitzondering op de meetvoorschriften gemaakt om de oprichting van zgn. ‘kleine windturbines’ op daken van gebouwen binnen het stedelijk niet op voorhand uit te sluiten.

Artikel 2.5 Ontheffingen en verklaringen van geen bedenkingen     

Op grond van de Wro is de mogelijkheid om ontheffing van de regels in titel 2.2 tot en met 2.13 te verlenen beperkt tot bijzondere situaties. Uit jurisprudentie (medio 2015) blijkt echter dat dit criterium zo moet worden geïnterpreteerd dat ontheffing alleen kan worden verleend voor ontwikkelingen die de ruimtelijke kwaliteit van de locatie waar ontwikkeling plaatsvind doen verbeteren.

Volgens de rechtspraak betreft een provinciale ontheffing ‘een op het ontwerpbesluit (ruimtelijk plan of omgevingsvergunning) betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan’. Een ontheffing moet daarom tezamen met het ontwerpbesluit ter inzage worden gelegd. Dat betekent dat een ontheffing tijdig – ruim voordat het ontwerp besluit ter inzage moet worden gelegd - dient te worden aangevraagd. Daartoe wordt verwezen naar de brief van Gedeputeerde Staten aan de gemeenten van 20 mei 2011 betreffende de toepassing van de Wet ruimtelijke ordening, de Crisis- en herstelwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met de daarbij behorende bijlage A (beiden opgenomen als bijlage bij de toelichting).

Een zienswijze in het kader van de voorbereidingsprocedure van het ontwerpbesluit kan mede betrekking hebben op de voor de vaststelling van het besluit benodigde ontheffing

Ook voor de mogelijkheid van beroep worden de ontheffing en het besluit waarop dit betrekking heeft als één besluit aangemerkt. Dit systeem van geconcentreerde rechtsbescherming is opgenomen in artikel 8.3, vierde lid, van de Wro. Het beroep tegen het besluit tot het verlenen van de ontheffing maakt dus deel uit van de beroepsprocedure over het bestemmingsplan. In dat kader kan worden beoordeeld of Gedeputeerde Staten in redelijkheid de ontheffing hebben kunnen verlenen en of de raad bij de vaststelling van het besluit gebruik heeft mogen maken van de verleende ontheffing.

Op het verlenen van ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing verklaard. Een ontheffing van rechtswege verhoudt zich namelijk niet met het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening. De gemeenteraad - of in het geval dat beslist moet worden over het verlenen van een omgevingsvergunning, het college van burgemeester en wethouders -dient zich er op grond van vaste jurisprudentie van te vergewissen of gebruik kan worden gemaakt van de ontheffing. Van een ontheffing waaraan een inhoudelijk gebrek kleeft kan geen gebruik worden gemaakt. Gedeputeerde Staten kunnen immers uitsluitend vanwege ‘bijzondere omstandigheden’ ontheffing verlenen. Een ontheffing van rechtswege ontbeert een dergelijke inhoudelijke afweging.

Artikel 2.6 Termijn voor aanpassing van geldende bestemmingsplannen     

Gemeenten moeten, op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, binnen een jaar na inwerkingtreding van de Omgevingsverordening hun bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming met de Omgevingsverordening brengen. In artikel 2.6, tweede lid, is een uitzondering op deze herzieningsplicht opgenomen voor situaties waar geen bestemmingsplan van toepassing is (dit is – althans ten tijde van het in procedure brengen van de ontwerp-omgevingsverordening – het geval in twee gemeenten waar een bestemmingsplan per 1 juli 2013 is vervallen op grond van de Invoeringswet Wro) en voor vigerende bestemmingsplannen voor zover daarin verbale agrarische bouwpercelen zijn opgenomen. (‘Verbale’ agrarische bouwpercelen zijn bouwpercelen die niet concreet op de verbeelding op het plan zijn aangegeven, en waarvan de situering slechts ‘globaal’ ( dat wel zeggen ‘binnen een op de verbeelding aangegeven zoekgebied’) is bepaald. Voor bestemmingsplannen die na de inwerkingtreding van deze omgevingsverordening worden vastgesteld, geldt dat deze bij vaststelling al in overeenstemming moeten zijn met de Omgevingsverordening.

Titel 2.2 Zorg voor ruimtelijke kwaliteit     

Artikel 2.8 Inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen     

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient de gemeente onder meer te voldoen aan de in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, die inhouden dat een bestuursorgaan een besluit zorgvuldig voorbereidt en deugdelijk motiveert. Deze beginselen zijn voor wat betreft de voorbereiding van gemeentelijke bestemmingsplannen nader uitgewerkt in artikel 3.1.6 van het Bro. Daarin is bepaald dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient te worden onderzocht welke waarden in het betrokken gebied in het geding zijn en wat de gevolgen van de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling voor deze waarden zijn. Het gaat daarbij onder meer om belangen van natuur en milieu, culturele en archeologische waarden, de waterhuishouding en andere waarden, zoals landschap. De uitkomst van ingestelde onderzoeken en van de op basis daarvan te maken belangenafweging moet in de plantoelichting worden verantwoord.

De regels die in artikel 2.8 zijn gesteld omtrent de inhoud van een toelichting van een bestemmingsplan voor het buitengebied hebben datzelfde karakter; zij vragen de gemeente om het plan op specifieke onderdelen nader te motiveren of inzichtelijk te maken welke afweging is gemaakt. Zo moet de toelichting ook inzicht bieden in de maatregelen waarmee potentiële negatieve gevolgen kunnen worden vermeden en de maatregelen waarmee de ingreep juist positieve effecten voor de omgeving met zich mee kan brengen. Zo moet de toelichting ook inzicht bieden in de maatregelen waarmee potentiële negatieve gevolgen kunnen worden vermeden en de maatregelen waarmee de ingreep juist positieve effecten voor de omgeving met zich mee kan brengen.

Een belangrijke, maar zeker niet uitputtende, informatiebron met cultuurhistorische, landschappelijke en stedenbouwkundige gegevens kunnen de provinciale inventarisatiekaarten zijn. Deze kaarten zijn te raadplegen via de link http://www.provinciegroningen.nl/loket/kaarten/landschapskaart. De bestanden kunnen desgewenst worden gedownload via het Provinciaal Georegister: www.provinciaalgeoregister.nl. Het verschil tussen salderen en compenseren is dat bij de eerste de negatieve gevolgen van de ontwikkeling worden tenietgedaan door maatregelen met een tegenover gesteld effect, en deze maatregelen integraal onderdeel uitmaken van de ontwikkeling op dezelfde locatie. Bij compensatie gaat het om het teniet doen van negatieve effecten van de ontwikkeling, maar niet als integraal onderdeel van de ontwikkeling of niet op dezelfde locatie.

Naast deze motiveringsplicht ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit in algemene zin, zijn elders in de Omgevingsverordening specifieke normen of motiveringseisen opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen die in het buitengebied kunnen plaatsvinden, zoals agrarische ontwikkelingsmogelijkheden, hergebruik van voormalige agrarische bebouwing, incidentele woningbouw, recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden. Dat betekent dat artikel 4.5 in de praktijk met name van betekenis is voor de ruimtelijke kwaliteit van het bestaand stedelijk gebied, eventueel na aanpassing van de grens van het buitengebied.

Artikel 2.9.1 Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke bebouwing     

De identiteit van de omgeving wordt mede bepaald door de daarin aanwezige bebouwing. Voor de visuele belevingswaarde zijn niet alleen monumenten en karakteristieke gebouwen (gebouwen die onderdeel zijn van het cultuurhistorisch erfgoed vanwege hun cultuurhistorische waarde, architectonische- en/of kunsthistorische waarde, situationele en/of ensemblewaarde, gaafheid en/of herkenbaarheid of zeldzaamheid) van belang, maar ook bebouwing die, ofschoon op zich niet karakteristiek, door streekgebonden ruimtelijk relevante kenmerken een bijdrage aan landschapsbeeld levert. Bij de ruimtelijk relevante kenmerken van gebouwen dient gedacht te worden aan zaken als de oppervlakte van het gebouw, situering, oriëntatie, dakhelling, nokrichting en bouwhoogte.

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting op het bestemmingsplan een verantwoording te worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden. In aanvulling daarop is het van belang dat in bestemmingsplannen regels worden gesteld ter bescherming van karakteristieke gebouwen. De verplichting hiertoe beperkt zich tot karakteristieke gebouwen in het aardbevingsgebied en tot karakteristieke gebouwen in het buitengebied van gemeenten die niet in het aardbevingsgebied zijn gelegen. Dit laat onverlet dat gemeenten buiten het aardbevingsgebied ook in plannen voor het bestaand stedelijk gebied regels kunnen stellen ter bescherming van karakteristieke gebouwen.

Zoals in de Omgevingsvisie reeds is aangegeven werken wij met onze partners aan het in kaart brengen van het gebouwde erfgoed. Het gaat daarbij om zowel een inventarisatie van het erfgoed als een cultuurhistorische waardenstelling, en ook zal de staat van onderhoud van het erfgoed inzichtelijk worden gemaakt. Deze gegevens zullen worden vastgelegd in een erfgoeddatabase en worden ontsloten door een digitale cultuurhistorische waardenkaart. Gemeenten kunnen deze gegevens gebruiken bij het opstellen van hun bestemmingsplannen.

Artikel 2.10.2 Rechtstreeks werkende regel     

Nadat een provinciale verordening in werking is getreden, zullen de gemeenten moeten bezien of hun geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming zijn met de eisen die de verordening daaraan stelt. Zo niet, dan zullen die aangepast moeten worden en dat kost enige tijd. In die periode kunnen er bij het gemeentebestuur aanvragen binnenkomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Normaliter moeten die worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Zonder een nadere voorziening zouden dergelijke aanvragen in de bedoelde periode gehonoreerd moeten worden als het bestemmingsplan dat toestaat, terwijl de provinciale verordening die situatie juist wil voorkomen. Met het oog daarop kunnen in een verordening (tevens) regels worden gesteld waaraan bedoelde aanvragen moeten worden getoetst aan de provinciale verordening, en dat deze geweigerd moeten worden als de voorgenomen activiteit in strijd is met deze regels. Zodra de bestemmingsplannen zijn aangepast aan de eisen van de provinciale verordening worden de vergunningaanvragen weer gewoon getoetst aan de dan geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen.

Titel 2.3 Bundeling van verstedelijking in het buitengebied     

Artikel 2.12 Begrenzing buitengebied en artikel 2.13.1 Nieuwvestiging of uitbreiding van niet functioneel aan het buitengebied gebonden functies     

De grens van het buitengebied is aangegeven op kaart 1. De ‘contramal’ van het buitengebied vormt het bestaand stedelijk gebied. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen (zie hiervoor de begripsomschrijving in artikel 2.11.) moeten binnen het bestaand stedelijk gebied plaats te vinden, tenzij wordt aangetoond dat daarvoor geen ruimte beschikbaar is of kan worden verkregen door herstructurering, transformatie of anderszins. In dat geval kan de stedelijke ontwikkeling in het buitengebied mogelijk worden gemaakt, maar wel zo dat de nieuwe stedelijke ontwikkeling op compacte wijze aansluit op het bestaand stedelijk gebied.

In artikel 2.13.1, onder 2, zijn hier uitzonderingen op geformuleerd. De grens van het buitengebied wordt niet ‘verlegd’ met het bestemmingsplan dat de nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. De grens van het buitengebied wijzigt pas door een periodiek door Gedeputeerde Staten te nemen besluit, dat tot doel heeft de grens van het buitengebied aan te passen aan de nieuwe juridisch/planologische situatie.

Voor noodzakelijke stedelijke ontwikkelingen die door de specifieke aard en omvang (of thematisering) niet aansluitend aan het bestaand stedelijk gebied kunnen worden geaccommodeerd is een voorafgaand besluit van Gedeputeerde Staten tot aanpassing van de grens van het buitengebied vereist.

Met nadruk wordt erop gewezen dat herbegrenzing van het buitengebied niet aan de orde is als de specifieke bepalingen in hoofdstuk 2 al in een regeling voor nieuwvestiging of uitbreiding van al dan niet stedelijke functies in het buitengebied voorzien. Zo hoeft geen aanpassing van de grens van het buitengebied plaats te vinden bij een vergunde uitbreiding van een niet agrarisch bedrijf in het buitengebied.

Artikel 2.13.2 Gebruik vrijgekomen gebouwen in het buitengebied     

Door verschillende oorzaken verliezen (agrarische) bedrijfsgebouwen in het buitengebied hun oorspronkelijke functie. Het beleid is erop gericht om vrijgekomen gebouwen in het buitengebied (gebouwen die blijvend zijn of die worden onttrokken aan het gebruik waarvoor deze oorspronkelijk zijn opgericht en/of zijn bestemd, zoals bijvoorbeeld voormalige agrarische bedrijfsgebouwen) zoveel mogelijk te behouden door het bieden van mogelijkheden voor passend hergebruik. Dergelijke gebouwen hebben namelijk in het algemeen specifieke ruimtelijke kenmerken die de identiteit van het landschap mede bepalen. Nieuwe functies (bijvoorbeeld wonen of lichte bedrijvigheid) in deze gebouwen kunnen bijdragen aan de leefbaarheid en de economie van het platteland, aan het behoud van het cultureel erfgoed en aan de kwaliteit van het landschap. Ook kan daarmee kapitaalvernietiging worden voorkomen.

Nieuwe woonfuncties zijn alleen toegestaan in het hoofdgebouw waar al een woonfunctie aanwezig was, en in andere gebouwen alleen als het om een karakteristiek gebouw gaat dat door verbouw en gebruik ten behoeve van een woonfunctie behouden kan blijven.

Het bestemmen van een vrijgekomen gebouw in het buitengebied voor woondoeleinden moet, als de woningvoorraad daardoor met meer dan een woning kan toenemen, passen in de regionale woonvisie. Voorts zal het bestemmingsplan regels moeten stellen over de mogelijkheden tot uitoefening van detailhandel. Detailhandel kan worden uitgesloten, maar er kunnen ook regels worden gesteld over de aard van de ter verkoop aangeboden goederen en op het vloeroppervlak dat voor de uitoefening van detailhandel kan worden gebruikt.

Artikel 2.13.3 Bouw- en verbouwmogelijkheden vrijgekomen gebouwen in het buitengebied     

Het vergroten van gebouwen en het oprichten van nieuwe gebouwen is in beginsel niet toegestaan. ‘In beginsel’, want voor een nieuwe gebruiksfunctie en daarmee in veel gevallen het behoud van de bebouwing kan het soms nodig zijn om hier enige concessies aan te doen. De uitbreidings- dan wel nieuwbouwmogelijkheid die – via bijvoorbeeld een afwijkingsregeling - kan worden geboden, dient bepaald te worden met behulp van toepassing van de maatwerkmethode. Een uitzondering hierop geldt als de uitbreidings- en nieuwbouwmogelijkheden niet verder gaan dan 20% van de oppervlakte van de ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening aanwezige bebouwing. Voorwaarde is wel is dat aan de ruimtelijk relevante kenmerken van de gebouwen geen afbreuk wordt gedaan en eventuele nieuwe bijgebouwen passen in het aanwezige bebouwingsbeeld.

Beleid dat erop gericht is de ruimtelijk relevante kenmerken van deze bebouwing te beschermen is voor het eerst vastgelegd in het op 14 december 1994 vastgestelde Provinciale Streekplan. Voor gebouwen die vóór genoemde datum al zijn bestemd of vergund voor ander gebruik dan waarvoor deze oorspronkelijk zijn opgericht en/of zijn bestemd gelden de regels in artikel 2.13.5 en artikel 2.13.8.

Artikel 2.13.4 Ruimte-voor-Ruimte-regeling     

De ruimte-voor-ruimte regeling heeft tot doel de identiteit en de kwaliteit van het buitengebied te verbeteren. Zo zijn de regels in het eerste lid bedoeld voor vervanging van woningen (zoals voormalige bedrijfswoningen bij een agrarische bedrijf) die redelijkerwijs niet meer voor bewoning geschikt te maken zijn, zodat verkrotting kan worden voorkomen. Aangezien er geen woning aan de voorraad wordt toegevoegd, hoeft hier in de regionale woonvisie geen rekening mee te worden gehouden. Dit is anders voor de regels onder b. Daarbij kan een woning worden gebouwd ‘in ruil’ voor de afbraak – en het wegbestemmen – van onbruikbare, niet-waardevolle bebouwing die in het buitengebied is vrijgekomen, en waarbij de afbraak kan worden gefinancierd door de mogelijkheid tot het bouwen van één of meer zogenaamde "compensatiewoningen" op de saneringslocatie.

Voor de bouw van 2 compensatiewoningen moet 2000 m2 onbruikbare, niet waardevolle bebouwing worden afgebroken en wegbestemd, omdat de oprichting van twee woningen op een perceel aanzienlijk meer dan 2x zoveel impact heeft op het landschap dan de oprichting van één woning.

Het resultaat van toepassing van de ruimte-voor-ruimte-regeling – waarbij advies dient te worden ingewonnen bij een onafhankelijk of een door de gemeente aangestelde deskundige - zal in elk geval een duidelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit moeten zijn.

Artikel 2.13.5 Uitbreiding van niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied, die niet zijn gevestigd in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing     

Nieuwe niet-agrarische bedrijven en andere niet functioneel aan het buitengebied behorende functies, zoals maatschappelijke voorzieningen horen in beginsel niet in het buitengebied thuis, maar op een bedrijventerrein. In het buitengebied komen echter van oudsher niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen voor, waarbij sommigen zijn gevestigd in gebouwen die hun oorspronkelijke functie ( de functie waar ze ooit voor zijn opgericht) hebben verloren (de zogenaamde vrijgekomen gebouwen).

Voor niet-agrarische bedrijven die in laatstgenoemde gebouwen zijn gevestigd, gelden de regels die zijn opgenomen in 2.13.3. Voor niet-agrarische bedrijven die echter gehuisvest zijn in gebouwen die voor het betreffende bedrijfstype zijn gebouwd en voor maatschappelijke voorzieningen gelden de regels beschreven in

Omdat voor een uitbreiding met meer dan 20% van de totale vloeroppervlakte voor ieder uitbreidingsvoornemen de maatwerkmethode moet worden gevolgd, zal in een bestemmingsplan (tenzij het een 'postzegelplan' betreft) de uitbreidingsmogelijkheid niet 'bij recht' kunnen worden toegekend. Het ligt dan ook in de rede om bijvoorbeeld in het bestemmingsplan aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid toe te kennen om - in afwijking van de op te nemen hoofdregel - een omgevingsvergunning te verlenen. Als een uitbreiding van het bebouwingsoppervlak slechts mogelijk is na uitbreiding van het bouwperceel zal ook een wijzigingsbevoegdheid kunnen worden opgenomen.

Artikel 2.13.7 Nieuwbouw van woningen binnen bebouwingslinten in het buitengebied     

Onder voorwaarden wordt ruimte geboden voor de nieuwbouw van één woning of twee woningen op een open plek in een bestaand bebouwingslint. De situatie kan zich namelijk voordoen dat het bebouwingsritme van lintbebouwing in het buitengebied wordt onderbroken door een onbebouwde ruimte die juist ruimte biedt voor een nieuwe woning en de daarbij behorende bijgebouwen. Als deze woning en de bijgebouwen gerealiseerd worden kan het bebouwingsritme worden hersteld. In een dergelijke situatie kan een uitzondering worden gemaakt op het uitgangspunt dat nieuwe woningbouwmogelijkheden binnen het bestaand stedelijk gebied moeten worden geconcentreerd of, als dit ook elders in de regio niet mogelijk is, zoveel mogelijk aansluitend op het bestaand stedelijk gebied. De mogelijkheid twee woningen te bouwen is bedoeld voor de bouw van bijvoorbeeld ‘twee woningen onder één kap’ , hetgeen in sommige gevallen een logischer voortzetting van het bebouwingslint kan zijn dan de bouw van een vrijstaande woning. Als de open ruimte in het bebouwingslint dermate groot is dat er meerdere woningen nodig zijn om het bebouwingsritme te herstellen, dan is de afwijkingsmogelijkheid niet van toepassing.

Artikel 2.13.8 Oppervlakte van woningen in het buitengebied     

Gemeenten moeten in hun bestemmingsplan de grondoppervlakte van woningen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen beperken tot maximaal 300 m2 om onnodige verstening van het buitengebied te voorkomen. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op woningen die als burgerwoning zijn opgericht en op voormalige agrarische dienstwoningen die niet onder de regeling voor vrijgekomen en vrijkomende gebouwen vallen, omdat zij bijvoorbeeld al vóór 14 december 1994 ten behoeve van de woonfunctie zijn onttrokken aan het gebruik waarvoor ze oorspronkelijk zijn opgericht en/of bestemd. Een woning met een oppervlakte van 300 m2 (inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen) is ruimschoots voldoende om aan de woonfunctie (waaronder ruimte vragende hobbymatige activiteiten) te kunnen voldoen.

Titel 2.4 Zorg voor een op de regionale behoefte afgestemde woningvoorraad     

Artikel 2.15.1 Woningbouw     

Gemeenten moeten in regionaal verband een regionale woonvisie opstellen. Deze regionale woonvisie is daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle in de regio vertegenwoordigde gemeenten, ook al zullen de gemeenteraden de visie alleen kunnen vaststellen voor zover deze betrekking heeft op het grondgebied van de betreffende gemeente. Het is raadzaam bij het opstellen van de regionale woonvisie de ladder voor duurzame verstedelijking toe te passen, zodat in de ruimtelijke onderbouwing van nieuwe bestemmingsplannen in beginsel hiernaar kan worden verwezen. Omdat gemeenten ten tijde van de inwerkingtreding van deze bepaling nog niet beschikken over een woonvisie zoals hierboven bedoeld, kunnen zij gebruik maken van de in het derde lid opgenomen afwijkende regeling, zolang deze afwijkende regeling niet is komen te vervallen.

In een bestemmingsplan kan aan Burgemeester en Wethouders een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van woningbouw worden toegekend. In het bestemmingsplan waarin de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen zal expliciet moeten blijken dat de woningbouw waar de wijzigingsbevoegdheid maximaal in voorziet past binnen de woonvisie. De wijzigingsbevoegdheid zal verder objectief moeten worden begrensd. Bij het toekennen van een wijzigingsbevoegdheid zal dus niet kunnen worden volstaan met een bepaling waarmee Burgemeester en Wethouders bevoegd zijn het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de oprichting van nieuwe woningen 'voor zover deze passen in de regionale woonvisie'.

Aansluitend bij de systematiek van de gemeentelijke basisadministraties (BAG) wordt geen onderscheid (meer) gemaakt tussen bedrijfswoningen en reguliere woningen, noch in zelfstandige en niet-zelfstandige woonruimte. Functiewijziging van een bedrijfswoning in het buitengebied in een reguliere woning en functiewijziging van een bedrijfswoning in het stedelijk gebied in een reguliere woning heeft in deze systematiek geen kwantitatieve gevolgen. Dat geldt ook voor functiewijziging van zelfstandige woonruimte in niet-zelfstandige woonruimte, en functiewijziging van niet-zelfstandige woonruimte in zelfstandige woonruimte.

De afwijkingsmogelijkheid in het derde lid vervalt op een door Gedeputeerde Staten te bepalen datum.

Titel 2.5 Vestigingslocaties voor bedrijvigheid     

Artikel 2.17.1 Bedrijventerrein     

Een bestemmingsplan kan alleen voorzien in nieuw bedrijventerrein en in uitbreiding van een bedrijventerrein als deze stedelijke ontwikkeling past in een regionale bedrijventerreinenvisie. Deze regionale visie is daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle in de regio vertegenwoordigde gemeenten, ook al zullen de gemeenteraden de visie alleen kunnen vaststellen voor zover deze betrekking heeft op het grondgebied van de betreffende gemeente. Het is raadzaam bij het opstellen van de regionale bedrijventerreinenvisie de ladder voor duurzame verstedelijking toe te passen, zodat in de ruimtelijke onderbouwing van nieuwe bestemmingsplannen in beginsel hiernaar kan worden verwezen. Totdat de gemeente beschikt over een regionale bedrijventerreinvisie kan een bestemmingsplan niet voorzien in een nieuw bedrijventerrein, behalve ter plaatse van de aanduiding 'nieuw bedrijventerrein toegestaan' op kaart 2. Een bestemmingsplan kan daarentegen wel voorzien in uitbreiding van een bedrijventerrein ten behoeve van uitbreiding van een op dat bedrijventerrein gevestigd bestaand bedrijf, maar alleen als in de toelichting is aangetoond dat op het bedrijventerrein direct aansluitend aan het bedrijf redelijkerwijs geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering, revitalisering of intensivering.

Van een bestaand bedrijventerrein is sprake indien en voor zover het terrein al in een vigerend bestemmingsplan als bedrijventerrein bestemd is. Ook gronden die feitelijk niet in bedrijfsmatig gebruik zijn, kunnen deel uitmaken van een bestaand bedrijventerrein. Als de gemeenteraad ervoor kiest de betreffende gronden na verloop van tijd opnieuw als bedrijventerrein aan te wijzen, hoeft dit niet als 'nieuw' bedrijventerrein te worden aangemerkt. Dit sluit niet uit dat aanvullend onderzoek naar de actuele behoefte - mede op basis van jurisprudentie - noodzakelijk kan zijn.

Titel 2.6 Vestigingslocaties voor detailhandel     

Artikel 2.18 Factory outlet center     

Factory Outlet Centres (FOC's) zijn planmatig ontwikkelde winkelcentra, veelal aan de rand van (binnen-) stedelijk gebied. Een FOC heeft een bovenregionaal verzorgingsgebied en genereert veel mobiliteit en een daarmee samenhangende parkeerbehoefte. Een FOC kan worden gevestigd in- of aansluitend bij het bestaand stedelijk gebied van de stad Groningen. Vestiging elders binnen de provincie is alleen mogelijk door middel van een door Gedeputeerde Staten te verlenen Omgevingsvergunning of een door Provinciale Staten vast te stellen inpassingsplan.

Titel 2.7 Veiligheid en bescherming van het milieu     

Artikel 2.21.1 Bergingsgebieden     

De waterbergingsgebieden worden onderverdeeld in bergings- en noodbergingsgebieden en een zoekgebied voor noodberging. Voor de bergingsgebieden is de kans op feitelijk gebruik berekend op meer dan éénmaal per 100 jaar; voor noodbergingsgebieden geldt een kans van gemiddeld één keer per 100 jaar of minder vaak. Voor alle bergingsgebieden geldt dat er hoogwaterbestendig moet worden gebouwd, zodat bij feitelijk gebruik van de waterberging mogelijke schade aan opstallen (gebouwen en andere onroerende zaken) beperkt blijft. Onder hoogwaterbestendig bouwen valt ook het treffen van andere dan bouwkundige voorzieningen aan opstallen om waterschade te voorkomen of te beperken tot een aanvaardbare omvang.

Artikel 2.22.1 Radioactief afval, gevaarlijk afval en kerncentrales     

De provincie verleent geen medewerking aan de opslag of berging van radioactief afval en overig gevaarlijk afval in de diepe ondergrond. Gemeenten moeten in hun bestemmingsplannen de hiervoor in de Omgevingsverordening opgenomen regels in acht te nemen.

Bij ‘opslaan’ en ‘bergen’ gaat het respectievelijk om:

  • verwijderen met de intentie van terugneembaarheid (in EU termen: ‘storage’)
  • verwijderen zonder de intentie van terugneembaarheid (door het Rijk in het vigerende Landelijk Afvalbeheer Plan (LAP) ook wel ‘opbergen’ genoemd (in EU-terminologie: ‘disposal’).

Radioactief en gevaarlijk afval in de diepe ondergrond is uitgesloten omdat er onvoldoende zekerheid is of de berging c.q. opslag van radioactief afval milieu hygiënisch verantwoord en veilig is. Dat geldt ook voor het storten van gevaarlijk afval in de diepe ondergrond. Er is dus geen duurzame oplossing voor die categorieën afval. Bovendien geeft het LAP regels voor de verwijdering van gevaarlijk afval, waarbij storten in de diepe ondergrond geen optie is.

Ook hoog- en middelradioactief afval in een bovengrondse opslagplaats is uitgesloten, aangezien de COVRA in Borssele over een speciale bunker beschikt waarin al het Nederlandse radioactieve afval voor tenminste 100 jaar kan worden opgeslagen. Sommige soorten laagradioactief afval zijn zo weinig gevaarlijk, dat die tijdelijk kunnen worden opgeslagen op de plek waar zij worden gebruikt, zoals ziekenhuizen, bedrijven met rookmelders en boorinstallaties.

Artikel 2.22.2 Rechtstreeks werkende regels     

Nadat een provinciale verordening in werking is getreden, zullen de gemeenten moeten bezien of hun geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming zijn met de eisen die de verordening daaraan stelt. Zo niet, dan zullen die aangepast moeten worden en dat kost enige tijd. In die periode kunnen er bij het gemeentebestuur aanvragen binnenkomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Normaliter moeten die worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Zonder een nadere voorziening zouden dergelijke aanvragen in de bedoelde periode gehonoreerd moeten worden als het bestemmingsplan dat toestaat, terwijl de provinciale verordening die situatie juist wil voorkomen. Met het oog daarop kunnen in een verordening () ook regels worden gesteld waaraan bedoelde aanvragen moeten worden getoetst gedurende de periode waarin de bestemmingsplannen en beheersverordeningen worden aangepast aan de verordening, en dat deze geweigerd moeten worden als de voorgenomen activiteit in strijd is met deze regels. Zodra de bestemmingsplannen en beheersverordeningen zijn aangepast overeenkomstig de instructieregels worden de vergunningaanvragen weer gewoon getoetst aan het dan geldende bestemmingsplan.

Afdeling 2.9 Provinciaal basisnet Groningen     

Deze regels zijn gebaseerd op het ontwikkelde provinciaal basisnet Groningen voor transportroutes van gevaarlijke stoffen "uitwerkingsnota van Veilig op weg, veiligheid rondom de weg". Daarbij is aangesloten bij landelijke inzichten over autonome groei en zijn keuzes gemaakt om de in de provincie Groningen relatief veilige situatie rondom transportassen te behouden zonder dat het vestigingsklimaat voor bedrijven die grote transportstromen van gevaarlijke stoffen genereren in de Eemshaven en het chemiepark Delfzijl hieronder lijdt. Dit houdt onder meer in dat ten behoeve van ruimtelijke plannen rondom provinciale wegen er voor het plaatsgebonden risico (PR) geen berekening meer hoeft te worden gemaakt, nu de in dit artikel bedoelde zonering sowieso in acht dient te worden genomen.

De regels in dit artikel zijn aanvullend op de regels in artikel 4 van het Besluit externe veiligheid transportroutes.

De in de artikelen genoemde zones worden als volgt bepaald:

  • Veiligheidszone 1 provinciale wegen: deze zone wordt gemeten vanaf het midden van de buitenste weg kanten.
  • Veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciaal basisnet Groningen: wordt gemeten vanaf de buitenrand van de transportroute.
  • Veiligheidszone 3 transport: Deze zone is bepaald op 30 meter gemeten vanaf de buitenste wegkanten van de wegen vanaf de buitenste spoorstaven van de spoorbundel voor het doorgaand verkeer.
Artikel 2.23.1 Provinciaal basisnet Groningen     

In dit artikel zijn, op grond van artikel 23 lid 1 van de wet vervoer gevaarlijke stoffen, de wegen aangewezen die van belang zijn voor het doorgaande vervoer en hiermee een netwerk vormen met het landelijke basisnet. Het basisnet is van direct belang voor de routekeuzes door vervoerders van gevaarlijke stoffen van en naar bedrijven in en buiten de provincie Groningen, maar heeft ook planologische gevolgen. Het primaire doel van het provinciaal basisnet Groningen is het creëren van een robuust systeem waarin het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt gefaciliteerd en niet leidt tot knelpunten in de toekomst. Dit doel is vormgegeven met de volgende drie belangen als uitgangspunt:

  • economisch belang van de Eemshaven en het Chemiepark Delfzijl;
  • extra bescherming van minder zelfredzame personen;
  • een uniforme benadering binnen de provincie Groningen.

Alle provinciale wegen zijn hiertoe aangewezen zodat het doorgaande vervoer mogelijk is op alle provinciale wegen.

Artikel 2.23.2 Zone langs provinciale wegen in verband met plaatsgebonden risico (PR max) provinciale wegen     

Om de (provinciale) aan- en afvoerroutes van en naar de Eemshaven en het chemiepark Delfzijl in de toekomst zeker te stellen is voor deze routes een maximale plaatsgebonden risicocontour (PRmax) vastgesteld. Deze zijn op de verbeelding vastgelegd. In onderstaande tabel is de PRmax per wegdeel weergegeven.

weg

code telpunt

wegdeel

weg breedte

berekende PR 10-6

Vastgestelde PRmax

N46

Gr13

Aansluiting A7 - N360

25 m.

12 m.

n.v.t.

Gr12

N360 - aansluiting ring noord

25 m.

11 m.

n.v.t.

Gr33

aansluiting ring noord - N996

10 m.

17 m.

20 m.

Gr11

N996 - Eemshaven

10 m.

17 m.

20 m.

N362

Gr23

N33 - Oosterhorn

10 m.

10 m.

10 m.

Gr28

Oosterhorn - A7

10 m.

9 m.

10 m.

N366

Gr25

Veendam - Duitse grens

10 m.

n.a.

n.v.t.

N370

Gr20

ring west

25 m.

12 m.

n.v.t.

Binnen de aangegeven PRmax contouren mogen geen kwetsbare objecten worden opgericht, beperkt kwetsbare objecten zijn slechts met zwaarwegende argumenten toegestaan.

Artikel 2.23.3 Invloedsgebied provinciaal basisnet Groningen     

In dit artikel is het bij beleid vastgestelde invloedsgebied van de wegen die onderdeel uitmaken van het provinciaal basisnet Groningen vastgelegd. Hierbij is aansluiting gezocht bij de vuistregels van het landelijke basisnet. Aan de hand van de referentiewaarden en de vuistregels is het invloedsgebied bepaald. Per wegdeel is het invloedsgebied aangegeven in onderstaande tabel.

weg

invloedsgebied

wegdeel

referentiewaarden

LF1

LF2

LT1

LT2

GF3

N46

880

Aansluiting A7 - N360

10.000

10.000

25

150

1050

730

N360 - aansluiting ring noord

10.000

10.000

25

0

1050

355

aansluiting ring noord - N996

10.000

20.000

0

0

2100

355

N996 - Eemshaven

10.000

20.000

0

0

2100

N362

880

N33 - Oosterhorn

1100

6.000

325

1875

125

880

Oosterhorn - A7

1150

12.750

225

1150

75

N366

880

Veendam - Duitse grens

2150

3.200

0

50

580

N370

880

ring west

10.000

10.000

0

100

1050

overige

355

2.000

75

Tevens is aangegeven in welke situaties een nadere of een beperkte groepsrisico verantwoording dient te worden opgenomen in een bestemmingsplan. Er is een extra bepaling toegevoegd dat voor gebieden die volledig buiten de 200 meter van de provinciale weg zijn gelegen nooit een uitgebreide verantwoording hoeft te worden gemaakt. Ook dit komt overeen met hetgeen is opgenomen in het Bevt.

Daarnaast is bepaald dat in geval het groepsrisico moet worden berekend de vastgestelde referentie waarden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg moeten worden gehanteerd als uitgangspunt voor de berekening. De vastgestelde referentiewaarden zijn opgenomen in bijlage 1.

Artikel 2.23.4 Veiligheidszone rondom wegen en spoorwegen in verband met de bescherming van minder zelfredzame personen     

Dit artikel is de uitwerking van het provinciale beleid om minder zelfredzame personen extra bescherming te bieden. Concreet betekent het dat binnen 30 meter rondom alle rijks-, provinciale en spoorwegen (m.u.v. spoorlijn Groningen - Leeuwarden) geen nieuwe objecten t.b.v. minder zelfredzame personen mogen worden geprojecteerd.

De regels in dit artikel zijn aanvullend op de regels van artikel 10 van het Besluit externe veiligheid transportroutes.

Artikel 2.23.5 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten     

Dit artikel biedt het college van gedeputeerde staten de mogelijkheid om aanpassingen te doen aan het provinciaal basisnet Groningen, bijvoorbeeld ingeval er een aanpassing aan de weg heeft plaatsgevonden of in die gevallen dat een (deel van de) weg wordt overgedragen aan de gemeente.

Afdeling 2.10 Stilte en duisternis     

Stilte en duisternis zijn kernkarakteristieken van onze provincie. Van gemeenten wordt gevraagd in hun bestemmingsplannen die betrekking hebben op het buitengebied toe te lichten hoe rekening wordt gehouden met de aspecten stilte en duisternis. Gedacht kan hierbij bijvoorbeeld worden aan het weren en terugdringen van geluidbronnen (zoals wegverkeer, lawaai vanwege bedrijfsmatige activiteiten e.d.) en van lichtbronnen door kassen, open schuren, openbare verlichting en dergelijke. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kan het opstellen van een lichtplan raadzaam zijn.

Titel 2.8 Agrarische ontwikkelingsmogelijkheden     

Afdeling 2.11 Agrarisch bouwperceel     

Als een agrarisch ondernemer het voornemen heeft om zijn bedrijf uit te breiden en daarvoor een uitbreiding van het bouwperceel tot een omvang van maximaal 2 hectare noodzakelijk is, kan hij het gemeentebestuur verzoeken om het bestemmingsplan daartoe te wijzigen of te herzien. Als de voorgenomen uitbreiding in beginsel binnen de voorwaarden voor planwijziging of herziening van het bestemmingsplan past en ook niet op voorhand op beletselen stuit, belegt en regisseert de gemeente een "keukentafelgesprek" waarin door en onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur in samenspraak met een onafhankelijke of met een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur en de ondernemer (en eventueel diens bedrijfsadviseur), een erfinrichtingsplan wordt opgesteld. In dat plan worden de ruimtelijke effecten van de beoogde bedrijfsuitbreiding inzichtelijk gemaakt met inachtneming van de daartoe in artikel 2.26.2, tweede lid gestelde criteria. Daarbij wordt maatwerk geleverd waarbij de ondernemer de gelegenheid heeft om voor de landschappelijke inpassing van de uitbreiding van zijn bedrijf zelf ook specifieke compenserende maatregelen voor te stellen. Te denken valt daarbij aan compenserende maatregelen op het gebied van natuur en milieu, architectuur, waterbeheer, recreatief medegebruik, behoud landschapselementen maar ook aan afbraak van bestaande bebouwing. Deze werkwijze staat bekend als de ‘maatwerkmethode’.

Artikel 2.26.1 Concentratie van bebouwing binnen bouwperceel     

Op grond van artikel 2.26.1, eerste lid, moet het agrarisch bouwperceel 'op de verbeelding van het bestemmingsplan' zijn aangewezen. Daarmee verzet de Omgevingsverordening zich tegen het systeem waarbij op de plankaart een vaak meerdere hectares omvattend gebiedje is aangewezen waarbinnen bebouwing is toegestaan, mits deze wordt geconcentreerd binnen een bepaalde oppervlakte, een systeem dat bekend staat als 'verbale agrarische bouwpercelen'. Dit systeem past niet bij de regels in de Omgevingsverordening met betrekking tot agrarische schaalvergroting en de regels met betrekking tot de opslag van mest en veevoer buiten het agrarisch bouwperceel.

Om onnodige verstening en versnippering van het landelijk gebied te voorkomen moeten agrarische bedrijfsbebouwing en voorzieningen voor mestopslag worden geconcentreerd binnen de hierboven genoemde op de verbeelding aangewezen agrarische bouw-percelen. Hiervan zijn uitgezonderd:

  • Bestaande solitair gesitueerde bedrijfsbebouwing en bestaande solitair gesitueerde voorzieningen ten behoeve van mestopslag ( deze kunnen overeenkomstig de bestaande situatie in het bestemmingsplan worden bestemd; en,
  • Erf – en terreinafscheidingen of schuilstallen voor het niet bedrijfsmatig houden van vee van maximaal 25 m².
Artikel 2.26.2 Nieuwe agrarische bouwpercelen     

Om verdere verstening en versnippering van het landschap te voorkomen zijn in beginsel geen nieuwe bouwpercelen toegestaan voor een nieuw- of te hervestigen agrarisch bedrijf. Een nieuw agrarisch bouwperceel ten behoeve van een te hervestigen agrarisch bedrijf is alleen mogelijk in de in deze bepaling genoemde specifieke gevallen mogelijk.

Voor elk nieuw bouwperceel moet de maatwerkmethode worden toegepast, onder begeleiding van de een door Gedeputeerde Staten aangewezen deskundige.

De maatwerkmethode begint met het verzoek van de agrarisch ondernemer aan de gemeente om het bestemmingsplan te wijzigen. Indien de voorgenomen aanpassing in beginsel binnen de voorwaarden voor planwijziging of herziening van het bestemmingsplan past en ook overigens op voorhand niet op beletselen stuit, belegt en regisseert de gemeente een "keukentafelgesprek" waarin door en onder verantwoordelijkheid van de door Gedeputeerde Staten aangewezen deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, met de gemeente en de ondernemer (en eventueel diens bedrijfsadviseur), een erfinrichtingsplan wordt opgesteld. In dat plan worden de ruimtelijke effecten van de beoogde bedrijfsuitbreiding inzichtelijk gemaakt met inachtneming van de daartoe gestelde toetsingscriteria. Daarbij wordt maatwerk geleverd waarbij de ondernemer de gelegenheid heeft om voor de landschappelijke inpassing van de uitbreiding van zijn bedrijf zelf ook specifieke compenserende maatregelen voor te stellen. Te denken valt daarbij aan compenserende maatregelen op het gebied van natuur en milieu, architectuur, waterbeheer, recreatief medegebruik, behoud van landschapselementen maar ook aan afbraak van bestaande bebouwing.

Verder zijn dezelfde regels als voor uitbreiding van agrarische bouwpercelen van toepassing – deze zijn in het tweede lid weergegeven. Een nieuw agrarisch bouwperceel groter dan 2 hectare zal alleen kunnen worden toegekend nadat Gedeputeerde Staten voor de bedrijfsvestiging een Omgevingsvergunning hebben verleend. Gedeputeerde Staten kunnen hiertoe overgaan als de bedrijfsvestiging voldoet aan het Groninger Verdien Model. Omdat dit model voorlopig alleen is ontwikkeld voor melkrundveehouderijen, kan aan andersoortige agrarische bedrijven geen nieuw bouwperceel groter dan 2 hectare worden toegekend. Met nadruk zij er op gewezen dat de door Gedeputeerde Staten te verlenen omgevingsvergunning alleen betrekking heeft op het van het bestemmingsplan afwijkende gebruik van de gronden. Voor andere onderdelen van de omgevingsvergunning blijft de gemeente het bevoegd gezag.

Specifieke taakstelling inpassing melkrundveehouderijbedrijven

De specifieke taakstelling tot inplaatsing van agrarische bedrijven is alleen van toepassing in de vorm van stimulering van inplaatsing van melkrundveehouderijbedrijven in de Veenkoloniën. De begrenzing van het inplaatsingsgebied is vastgelegd in de “De Agenda voor de Veenkoloniën” van 25 april 2002.

Bedrijfsverplaatsing en mogelijk beschikbare of beschikbaar komende bestaande boerderijen

Voordat een nieuw agrarisch bouwperceel kan worden aangewezen moet duidelijk zijn dat voor de bedrijfsverplaatsing geen gebruik kan worden gemaakt van een bestaand agrarisch bouwperceel in de buurt van de aan het bedrijf ten dienste staande gronden. Dit betekent dat de gemeente (of de provincie indien de oppervlakte van het bouwperceel groter dan twee hectare is) een onderzoeksplicht heeft waarbij men zich - naast lokale kennis - kan baseren op monitoring van het aanbod van (al dan niet voormalige) boerderijen zoals dat onder meer op internet te vinden is (o.a. funda.nl, fundalandelijk.nl). Het onderzoek kan zich uiteraard beperken tot 'realistische' hervestigingslocaties: akkerbouw- en melkveehouderijbedrijven zijn vaak gebonden aan een locatie grenzend aan- of dichtbij de bij het bedrijf behorende gronden, en de hervestigingslocatie zal ook in milieu hygiënisch en infrastructureel opzicht passend moeten zijn.

Artikel 2.26.3 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 2 hectare     

Voor uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot een omvang groter dan 1 ha, dient de maatwerkmethode te worden toegepast (zie hierboven onder 2.26, Agrarisch bouwperceel). De toepassing van deze methode kan tot de conclusie leiden dat uitbreiding van het agrarisch bouwperceel niet of slechts gedeeltelijk mogelijk is. Net zoals beschreven is onder 2.26.2 (Nieuwe agrarische bouwpercelen), kan uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang groter dan 2 ha worden toegekend nadat Gedeputeerde Staten voor de bedrijfsvestiging een Omgevingsvergunning (waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht wordt afgeweken van het bestemmingsplan) hebben verleend. Gedeputeerde Staten kunnen hiertoe overgaan als de bedrijfsvestiging voldoet aan het Groninger Verdien Model. Omdat dit model voorlopig alleen is ontwikkeld voor melkrundveehouderijen, kan aan andersoortige agrarische bedrijven geen nieuw bouwperceel groter dan 2 hectare worden toegekend. Met nadruk zij er op gewezen dat de door Gedeputeerde Staten te verlenen omgevingsvergunning alleen betrekking heeft op het van het bestemmingsplan afwijkende gebruik van de gronden. Voor andere onderdelen van de omgevingsvergunning blijft de gemeente het bevoegd gezag.

Artikel 2.26.4 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 4 hectare     

Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot een omvang groter dan 2 hectare is alleen mogelijk nadat Gedeputeerde Staten een omgevingsvergunning hebben verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan dat vervolgens in het nieuwe agrarische bouwperceel voorziet, dient volledig te zijn afgestemd op de verleende omgevingsvergunning.

Gedeputeerde Staten hanteren bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning - de gemeente blijft bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor de onderdelen ‘bouwen’ en ‘milieu’ - de maatwerkmethode, maar ook zal het bedrijf moet voldoen aan het Groninger Verdienmodel. Deze laatste is een methodiek die is ontwikkeld om te bepalen of een melkrund veehouderijbedrijf en de bedrijfsvoering wezenlijk bijdraagt aan verduurzaming van de sector. Aangezien het Groninger Verdienmodel vooralsnog alleen is ontwikkeld voor melkrundveehouderijen, kan aan andersoortige agrarische bedrijven geen nieuw bouwperceel groter dan 2 hectare worden toegekend.

Anders dan bij nieuwvestiging van een agrarisch bouwperceel of uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel tot een omvang tot 2 hectare, is niet (alleen) de gemeente, maar (ook) de provincie bevoegd gezag. Op de provinciale website zal de werkwijze worden toegelicht.

In het eerste lid, onder b, is een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen. Op grond van het onder c bepaalde, kan een bestemmingsplan als bedoeld onder b tot uiterlijk 30 december 2018 worden vastgesteld.

Artikel 2.26.5 Afwijkende regeling gemeente Vlagtwedde     

Op 16 maart 2016 hebben Provinciale Staten de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 gewijzigd teneinde de gemeente Vlagtwedde in staat te stellen planologische medewerking te verlenen aan de vestiging van een grootschalig melkrundveehouderij bedrijf aan de J. Buiskoolweg te Vlagtwedde en de uitbreiding van een melkrundveehouderijbedrijf aan de Munnekemoer te ter Apel, teneinde daarmee recht te doen aan het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Omdat het geenszins vaststaat dat de vereiste planologische medewerking wordt verleend onder de vigeur van de op 16 maart 2016 gewijzigde omgevingsverordening, is dezelfde regeling opgenomen in de ‘afwijkende regeling gemeente Vlagtwedde’.

Artikel 2.26.7 Voorzieningen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering buiten het agrarisch bouwperceel     

Om versnippering en verstening van het landelijk gebied tegen te gaan is het in beginsel niet toegestaan dat buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen voorzieningen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, zoals mestopslag en voorzieningen voor opslag van veevoer e.d. kunnen worden gerealiseerd. Gemeenten kunnen in hun bestemmingsplannen uitsluitend met inachtneming van de in de Omgevingsverordening gestelde voorwaarden ruimte bieden voor het oprichten van nieuwe voorzieningen voor mestopslag en opslag van veevoer buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in:

  • de oprichting van mestopslag en de opslag van veevoer direct aansluitend op een agrarisch bouwperceel;
  • mestopslag op een veldkavel.

Voor deze laatste categorie stellen Gedeputeerde Staten het gebied vast dat uit oogpunt van behoud van landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten daarvoor aanvaardbaar wordt geacht. De gemeente moet - in beginsel eenmalig – Gedeputeerde Staten hiertoe een voorstel te doen, na zich hierover door een onafhankelijke - of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur te hebben laten adviseren.

Artikel 2.26.8 Rechtstreeks werkende regel     

Nadat een provinciale verordening in werking is getreden, zullen de gemeenten moeten bezien of hun geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming zijn met de eisen die de provinciale verordening daaraan stelt. Zo niet, dan zullen die aangepast moeten worden en dat kost enige tijd. In die periode kunnen er bij het gemeentebestuur aanvragen binnenkomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Normaliter moeten die worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Zonder een nadere voorziening zouden dergelijke aanvragen in de bedoelde periode gehonoreerd moeten worden als het bestemmingsplan dat toestaat, terwijl de provinciale verordening die situatie juist wil te voorkomen. Met het oog daarop kunnen in een verordening regels worden gesteld waaraan bedoelde aanvragen moeten worden getoetst tijdens de periode waarin de bestemmingsplannen en beheersverordeningen nog moeten worden aangepast aan de provinciale verordening, en dat de aanvragen geweigerd moeten worden als de voorgenomen activiteit in strijd is met deze regels. Zodra de bestemmingsplannen en beheersverordeningen zijn aangepast volgens de instructieregels worden de vergunningaanvragen weer gewoon getoetst aan het dan geldende bestemmingsplan.

Artikel 2.28 Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven     

Agrarische bedrijven kunnen de bedrijfsvoering verbreden door het uitoefenen van nevenactiviteiten (multifunctionele landbouw). Daarbij kan worden gedacht aan zorg, agrotoerisme, recreatie, perceelsgebonden energieopwekking (bijvoorbeeld door mestvergisting) en detailhandel. De nevenactiviteit moet worden beperkt tot het agrarisch bouwperceel, maar kampeermiddelen kunnen desgewenst wel buiten het agrarisch bouwperceel worden geplaatst. Gemeenten moeten in hun bestemmingsplannen verder regelen dat de gebouwen en bouwwerken – vertaald in de vorm van een maximale vloeroppervlakte – ten behoeve van de nevenactiviteit ondergeschikt blijven aan de hoofdactiviteit en dat geen aantasting van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden plaatsvindt. Gemeenten moeten in het bestemmingsplan - met inachtneming van de in de verordening genoemde voorwaarden – bepalen of en zo ja welke mogelijkheden er zijn voor het uitoefenen van detailhandel. Detailhandel kan worden uitgesloten, maar er kunnen ook regels worden gesteld over de aard van de ter verkoop aangeboden goederen en op het vloeroppervlak dat voor de uitoefening van detailhandel kan worden gebruikt.

Afdeling 2.13 Intensieve veehouderij     

Artikel 2.29.1 Nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij niet toegestaan     

Een bestaand agrarisch bedrijf mag niet worden gewijzigd in een intensieve veehouderij. Ook het starten van een neventak intensieve veehouderij is niet toegestaan. Voor bestaande intensieve veehouderijen en bestaande agrarische bedrijven met een neventak intensieve veehouderij, zijn de regels in artikel 2.29.2 van toepassing. Deze regels hebben betrekking op uitbreiding van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij; voor uitbreiding van het agrarisch bouwperceel zijn de regels in artikel 2.26 en verder van toepassing.

Artikel 2.29.2 Uitbreiding van intensieve veehouderij in het belang van het milieu of het dierenwelzijn     

Een uitzondering op de regels voor vergroting van de stalvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij is er als het gaat om vergroting van de stalvloeroppervlakte die noodzakelijk is om tegemoet te komen aan aangescherpte wet- en regelgeving op het gebied van milieu en/of dient om het welzijn van de te houden dieren te vergroten, zonder dat wettelijke normen hiertoe verplichten, de zgn. 'vrijwillige leefruimtevergroting'.

Randvoorwaarde voor alle vergrotingen van stalvloeroppervlak is dat het vergunde aantal dieren (dierplaatsen) hierdoor niet mag toenemen. Dit moet in het bestemmingsplan geborgd worden door bijvoorbeeld in het plan een gebruiksregel op te nemen waarin het gebruik van de stallen voor een groter aantal dierplaatsen dan 'x' (= het aantal dieren dat rechtens gehouden kon worden in de bestaande situatie) wordt aangemerkt als strijdig gebruik met de bestemming.

Artikel 2.29.3 Afwijkende regeling tot 1 januari 2019     

Op grond van deze bepaling kunnen gemeenten ervoor kiezen om te voorzien in uitbreiding van de stalvloeroppervlakte voor de uitoefening van intensieve veehouderij tot een oppervlakte die afhankelijk is van het gebied waarin het bedrijf gelegen is De begrenzing van de gebieden is aangegeven op kaart 10. Deze kaart komt overeen met de gebiedenkaart intensieve veehouderij die deel uitmaakte van de voorheen geldende omgevingsverordening. Vanaf 1 januari 2019 kan geen beroep meer worden gedaan op de afwijkende regeling.

Artikel 2.29.5 Rechtstreeks werkende regels tot 1 januari 2019     

In verband met de afwijkende regeling die geldt tot 1 januari 2019 is onderscheid gemaakt tussen de rechtstreeks werkende regels die tot 1 januari 2019 gelden en de rechtstreeks werkende regels die vanaf die datum gelden.

Ten tijde van de inwerkingtreding van deze omgevingsverordening zijn veel bestemmingsplannen al in overeenstemming gebracht met het beleid ten aanzien van intensieve veehouderij zoals dat deel uitmaakte van de voorheen geldende omgevingsverordening. Voor zover deze afstemming echter niet heeft plaatsgevonden, is de rechtstreeks werkende regel die geldt tot 1 januari 2019 van belang: een verzoek tot het verlenen van een omgevingsvergunning dat weliswaar op basis van het geldende bestemmingsplan gehonoreerd zou kunnen worden, kan toch niet worden gehonoreerd indien de voorgenomen ontwikkeling in strijd is met de afwijkende regeling. Op deze wijze wordt voorkomen dat er ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden in de tijd dat het bestemmingsplan nog niet aan de Omgevingsverordening is aangepast.

De afwijkende regeling geldt echter tot 1 januari 2019. Vanaf die datum zijn - voor wat betreft de uitoefening van intensieve veehouderij - uitsluitend de regels in artikel 2.29.1 en artikel 2.29.2 van toepassing.

Omdat op genoemde datum mogelijk nog niet alle bestemmingsplannen met artikel 2.29.1 en artikel 2.29.2 in overeenstemming zullen zijn gebracht, gelden vanaf die datum de rechtstreeks werkende regels die zijn opgenomen in artikel 2.29.6. Ook hier geldt weer dat een verzoek tot het verlenen van een omgevingsvergunning dat weliswaar op basis van het geldende bestemmingsplan gehonoreerd zou kunnen worden, toch niet kan worden gehonoreerd indien de voorgenomen ontwikkeling in strijd is met artikel 2.29.1 en artikel 2.29.2.

Artikel 2.29.6 Rechtstreeks werkende regels vanaf 1 januari 2019     

In verband met de afwijkende regeling die geldt tot 1 januari 2019 is onderscheid gemaakt tussen de rechtstreeks werkende regels die tot 1 januari 2019 gelden en de rechtstreeks werkende regels die vanaf die datum gelden.

Ten tijde van de inwerkingtreding van deze omgevingsverordening zijn veel bestemmingsplannen al in overeenstemming gebracht met het beleid ten aanzien van intensieve veehouderij zoals dat deel uitmaakte van de voorheen geldende omgevingsverordening. Voor zover deze afstemming echter niet heeft plaatsgevonden, is de rechtstreeks werkende regel die geldt tot 1 januari 2019 van belang: een verzoek tot het verlenen van een omgevingsvergunning dat weliswaar op basis van het geldende bestemmingsplan gehonoreerd zou kunnen worden, kan toch niet worden gehonoreerd indien de voorgenomen ontwikkeling in strijd is met de afwijkende regeling. Op deze wijze wordt voorkomen dat er ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden in de tijd dat het bestemmingsplan nog niet aan de Omgevingsverordening is aangepast.

De afwijkende regeling geldt echter tot 1 januari 2019. Vanaf die datum zijn - voor wat betreft de uitoefening van intensieve veehouderij - uitsluitend de regels in artikel 2.29.1 en artikel 2.29.2 van toepassing.

Omdat op genoemde datum mogelijk nog niet alle bestemmingsplannen met artikel 2.29.1 en artikel 2.29.2 in overeenstemming zullen zijn gebracht, gelden vanaf die datum de rechtstreeks werkende regels die zijn opgenomen in artikel 2.29.6. Ook hier geldt weer dat een verzoek tot het verlenen van een omgevingsvergunning dat weliswaar op basis van het geldende bestemmingsplan gehonoreerd zou kunnen worden, toch niet kan worden gehonoreerd indien de voorgenomen ontwikkeling in strijd is met artikel 2.29.1 en artikel 2.29.2.

Artikel 2.29.8 Overgangsrecht     

Het overgangsrecht is opgenomen om te voorkomen dat de rechten van degene die tijdig een omgevingsvergunning heeft aangevraagd vervallen doordat de gemeente (net) niet tijdig de gevraagde vergunning heeft kunnen verlenen.

Titel 2.9 Recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden     

Artikel 2.33 Permanente bewoning van recreatieverblijven     

Permanente bewoning van recreatieverblijven, waaronder recreatiewoningen, recreatiechalets en stacaravans in het buitengebied, kan leiden tot het ontstaan van woongebieden die qua locatiekeuze en stedenbouwkundige opzicht niet op deze functie zijn berekend en/of anderszins ruimtelijk onwenselijk zijn. Permanente bewoning van recreatieverblijven leidt ook tot privatisering van het buitengebied en door de recreatieverblijven te onttrekken aan hun recreatieve bestemming, ontstaat er vroeg of laat behoefte aan nieuwe recreatieverblijven. Daarom moet permanente bewoning van recreatieverblijven in het bestemmingsplan worden uitgesloten.

De bepaling neemt uiteraard niet weg dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 4, lid 10 uit Bijlage II van het Bor in sommige gevallen een persoonsgebonden omgevingsvergunning kunnen verlenen voor het gebruik van een recreatiewoning voor permanente bewoning.

Artikel 2.34.3 Bedrijfsmatige exploitatie recreatiebungalowparken     

Nieuwe recreatiewoningen moeten daadwerkelijk beschikbaar zijn en blijven voor de toeristische verhuur en mogen niet als tweede woning worden gebruikt. Dat geldt ook voor bestaande recreatiewoningen op parken waarbij de ‘bedrijfsmatige exploitatie’ in het bestemmingsplan al is voorgeschreven.

Afdeling 2.15 Zelfstandige kampeerterreinen     

Om misverstanden te voorkomen: de regels in 2.35.1 en in 2.35.2 zijn niet van toepassing op het gebruik van gronden als kampeerterrein die als niet-agrarische neventak bij een agrarisch bedrijf worden gebruikt (‘kamperen bij de boer’).

Titel 2.10 Infrastructuur     

Artikel 2.36.1 Ondergrondse hoogspanningsleiding     

Of een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling afbreuk doet aan de mogelijkheid om leidingen aan te leggen binnen het gereserveerde tracé, zal veelal afhankelijk zijn van de investeringen die nodig zijn om de nieuwe ontwikkeling feitelijk ‘ongedaan’ te maken. Ook dient rekening te worden gehouden met planschadeclaims in geval de mogelijkheid om de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling te realiseren komt te vervallen.

Artikel 2.37.1 Gereserveerd tracé spoorverbinding     

Of een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling afbreuk doet aan de mogelijkheid om een spoorverbinding aan te leggen binnen het gereserveerde tracé, zal veelal afhankelijk zijn van de investeringen die nodig zijn om de nieuwe ontwikkeling feitelijk ‘ongedaan’ te maken. Ook dient rekening te worden gehouden met planschadeclaims in geval de mogelijkheid om de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling te realiseren komt te vervallen.

Artikel 2.37.2 Zoekgebied spoorverbinding     

Of een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling afbreuk doet aan de mogelijkheid om een spoorverbinding aan te leggen binnen het gereserveerde tracé, zal veelal afhankelijk zijn van de investeringen die nodig zijn om de nieuwe ontwikkeling feitelijk ‘ongedaan’ te maken. Ook dient rekening te worden gehouden met planschadeclaims in geval de mogelijkheid om de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling te realiseren komt te vervallen.

Artikel 2.38.1 Gereserveerd tracé wegverbinding     

Of een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling afbreuk doet aan de mogelijkheid om een wegverbinding aan te leggen binnen het gereserveerde tracé, zal veelal afhankelijk zijn van de investeringen die nodig zijn om de nieuwe ontwikkeling feitelijk ‘ongedaan’ te maken. Ook dient rekening te worden gehouden met planschadeclaims in geval de mogelijkheid om de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling te realiseren komt te vervallen.

Artikel 2.38.2 Zoekgebied wegverbinding     

Of een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling afbreuk doet aan de mogelijkheid om een wegverbinding aan te leggen binnen het gereserveerde tracé, zal veelal afhankelijk zijn van de investeringen die nodig zijn om de nieuwe ontwikkeling feitelijk ‘ongedaan’ te maken. Ook dient rekening te worden gehouden met planschadeclaims in geval de mogelijkheid om de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling te realiseren komt te vervallen.

Titel 2.11 Duurzame energie     

Afdeling 2.20 Windturbines     

Deze bepalingen regelen de beoogde concentratie van windturbines in windturbineparken. Buiten de aangewezen concentratiegebieden, testveld d onderzoeksturbines, testveld prototype offshore turbines en zoekgebied vervanging windturbines, is de plaatsing van windturbines met een ashoogte van 15 meter of meer vanwege de negatieve gevolgen voor het landschap niet toegestaan. Vervanging van windturbines buiten bovengenoemde gebieden is toegestaan als de nieuwe windturbine op dezelfde locatie als de te vervangen windturbine wordt gebouwd, maar de ashoogte mag niet hoger worden en de wieklengte niet meer dan tweederde van de ashoogte zijn. De beperkingen ten aanzien van de ashoogte en de wieklengte moeten niet alleen in de bouwregels worden opgenomen, maar in de 'gebruikelijke algemene binnenplanse afwijkingsregels' zal hiervoor een uitzondering moeten worden geformuleerd.

Artikel 2.41.2 Proefprojecten windturbines met een ashoogte van maximaal 15 meter     

Gemeenten kunnen ervoor kiezen windturbines met een ashoogte tot 15 meter toe te staan als bijbehorend bouwwerk op een bouwperceel behorend bij bijvoorbeeld een woning of een bedrijf. Van deze mogelijkheid werd tot dusver in de praktijk weinig gebruik gemaakt omdat de beschikbare windturbines veelal niet of nauwelijks rendabel waren. Inmiddels zijn er echter windturbines verkrijgbaar die mogelijk wel rendabel kunnen blijken te zijn. Deze nieuwe windturbines kunnen een bijdrage leveren aan de opwekking van duurzame energie, maar opstellingen anders dan als een bijbehorend bouwwerk op een bouwperceel, kunnen mogelijk ook invloed hebben op de belevingswaarde van het landschap. Wij kiezen daarom vooralsnog voor enige proefprojecten en zullen aan de hand van de bevindingen beoordelen of het beleid verruiming verdient.

Artikel 2.41.5 Rechtstreeks werkende regel     

Nadat de Omgevingsverordening in werking is getreden, zullen de gemeenten moeten bezien of hun geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming zijn met de eisen die de verordening daaraan stelt. Zo niet, dan zullen die aangepast moeten worden en dat kost enige tijd. In die periode kunnen er bij het gemeentebestuur aanvragen binnenkomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Normaliter moeten die worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Zonder een nadere voorziening zouden dergelijke aanvragen in de bedoelde periode gehonoreerd moeten worden als het bestemmingsplan dat toestaat, terwijl de Omgevingsverordening die situatie juist wil voorkomen. Met het oog daarop kunnen in een verordening regels worden gesteld waaraan bedoelde aanvragen moeten worden getoetst in de periode waarin de bestemmingsplannen en beheersverordeningen worden aangepast aan de verordening, en dat deze geweigerd moeten worden als de voorgenomen activiteit in strijd is met deze regels. Zodra de bestemmingsplannen en beheersverordeningen zijn aangepast volgens de instructieregels worden de vergunningaanvragen weer gewoon getoetst aan het dan geldende bestemmingsplan.

Artikel 2.41.7 Rechtstreeks werkende regels     

Nadat de Omgevingsverordening in werking is getreden, zullen de gemeenten moeten bezien of hun geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming zijn met de eisen die de verordening daaraan stelt. Zo niet, dan zullen die aangepast moeten worden en dat kost enige tijd. In die periode kunnen er bij het gemeentebestuur aanvragen binnenkomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Normaliter moeten die worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Zonder een nadere voorziening zouden dergelijke aanvragen in de bedoelde periode gehonoreerd moeten worden als het bestemmingsplan dat toestaat, terwijl de Omgevingsverordening die situatie juist wil voorkomen. Met het oog daarop kunnen in een verordening ( ook) regels worden gesteld waaraan bedoelde aanvragen moeten worden getoetst in de periode waarin de bestemmingsplannen en beheersverordeningen worden aangepast aan de verordening, en dat deze geweigerd moeten worden als de voorgenomen activiteit in strijd is met deze regels. Zodra de bestemmingsplannen en beheersverordeningen zijn aangepast volgens de instructieregels, worden de vergunningaanvragen weer gewoon getoetst aan het dan geldende bestemmingsplan.

Afdeling 2.21 Zonneparken     

Er moet rekening mee gehouden worden dat in de nabije toekomst de technologie voor de opwekking van zonne-energie een zodanige ontwikkeling zal doormaken dat de ruimtebehoefte voor zonnepanelen zal veranderen. Om te bewerkstelligen dat zonne-energieparken te zijner tijd weer worden opgeruimd en om te voorkomen dat locaties die bij uitstek geschikt zijn als woongebied of als bedrijventerrein definitief door zonneparken worden verdrongen, mogen zonneparken alleen gerealiseerd worden op basis van een omgevingsvergunning waarbij voor een bepaalde termijn (die niet meer mag bedragen dan 30 jaar, maar uiteraard wel korter kan zijn) van het bestemmingsplan wordt afgeweken.

Artikel 2.42.1 Zonneparken     

In het tweede lid is onder d, onder meer de voorwaarde opgenomen dat het zonnepark ondergeschikt dient te zijn aan de aan het perceel toegekende hoofdfunctie. Dit betekent dat de aan het perceel toegekende functie de in ruimtelijk opzicht belangrijkste functie dient te blijven, en dat er een functionele relatie dient te zijn tussen het zonnepark en de toegekende hoofdfunctie.

Artikel 2.42.3 Rechtstreeks werkende regels     

Nadat de Omgevingsverordening in werking is getreden, zullen de gemeenten moeten bezien of hun geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming zijn met de eisen die de verordening daaraan stelt. Zo niet, dan zullen die aangepast moeten worden en dat kost enige tijd. In die periode kunnen er bij het gemeentebestuur aanvragen binnenkomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Normaliter moeten die worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Zonder een nadere voorziening zouden dergelijke aanvragen in de bedoelde periode gehonoreerd moeten worden als het bestemmingsplan dat toestaat, terwijl de Omgevingsverordening die situatie juist wil voorkomen. Met het oog daarop kunnen in een verordening regels worden gesteld waaraan bedoelde aanvragen moeten worden getoetst gedurende de periode waarin de bestemmingsplannen en beheersverordeningen en beheersverordeningen nog niet zijn aangepast aan de verordening, en dat deze geweigerd moeten worden als de voorgenomen activiteit in strijd is met deze regels. Zodra de bestemmingsplannen zijn aangepast volgens de instructieregels worden de vergunningaanvragen weer gewoon getoetst aan het dan geldende bestemmingsplan.

Artikel 2.43 Biomassavergistingsinstallaties en mestvergistingsinstallaties     

Gemeenten kunnen in hun bestemmingsplannen ruimte bieden aan de productie van duurzame energie en groene grondstoffen uit agrarisch materiaal onder de volgende voorwaarden.

De installaties en bijbehorende opslagfaciliteiten:

  • zijn functioneel onderdeel van een agrarisch bedrijf;
  • zijn binnen het agrarisch bouwperceel gesitueerd;
  • verwerken meer dan 50 procent de eigen mest of co-substraten in het proces;
  • de restproducten worden op eigen grond verwerkt.

Als aan deze voorwaarden is voldaan is de installatie aan te merken als agrarische bebouwing.

Biomassavergistingsinstallaties of mestvergistingsinstallaties anders dan bovenbedoelde zijn uitsluitend toegestaan op een bedrijventerrein of binnen een door Gedeputeerde Staten aangewezen gebied.

Onder mestvergistingsinstallaties kunnen ook ‘monovergistingsinstallaties’ worden verstaan. Deze onderscheiden zich van de meer gebruikelijke mestvergistingsinstallaties doordat er nagenoeg uitsluitend mest in wordt vergist en het gewonnen biogas direct aan het aardgasnetwerk wordt geleverd.

Meer informatie over de (co) vergisting van mest is te vinden in de InfoMil uitgave van 2011.

Titel 2.12 Bescherming van natuur en bos     

Afdeling 2.22 Natuurnetwerk Nederland     

Het Natuur Netwerk Nederland is de nieuwe benaming van wat eerder de Ecologische Hoofdstructuur was.

De NNN – natuurgebieden zijn bestaande natuurgebieden en voor een deel landbouwgronden die wij willen verwerven of doen herinrichten. De NNN – beheergebieden zijn landbouwgebieden, waarvan wij beheer gericht op behoud en versterking van de aanwezige natuurwaarden stimuleren. De bestaande robuuste verbindingszones - voor zover reeds begrensd - maken deel uit van het netwerk. Voorts kunnen nieuwe robuuste verbindingszones worden toegevoegd. Gemeenten moeten in hun bestemmingsplannen regels ter bescherming van het NNN op nemen. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van het NNN voorziet niet in wijziging van de bestemming of in wijziging van de regels over het gebruik van de grond die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN deel uitmakende gronden, tenzij aan de in artikel 2.45.1 en 2.45.2 geformuleerde voorwaarden wordt voldaan.

Wat in concrete gevallen onder 'in significante mate' moet worden verstaan, moet van geval tot geval worden beoordeeld. Bij twijfel verdient het aanbeveling om in ambtelijk overleg met de provincie te treden.

Afdeling 2.23 Leefgebied weide- en akkervogels     

Gemeenten moeten in een bestemmingsplan dat betrekking heeft op in de kaart 7 aangegeven leefgebieden voor weide- en akkervogels en dat voorziet in ontwikkelingen die mogelijk in significante mate afbreuk kunnen doen aan de waarden van deze gebieden voor weidevogels en akkervogels, inzicht geven in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het gebied voor weidevogels en akkervogels te voorkomen. Restschade moet elders gecompenseerd worden. Dit artikel is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik en op de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven.

Titel 2.13 Bescherming landschap en kernkarakteristieken     

Toelichting op de afdelingen 2.24 t/m 2.34 Bescherming landschap en kernkarakteristieken (algemeen):     

In deze artikelen wordt opgedragen bestemmingen en regels op te nemen ter bescherming van landschappelijke waarden en kernkarakteristieken. In voorkomend geval wordt opgedragen een absoluut verbod op bepaalde ingrepen op te nemen. Bij beschermende regels kan worden gedacht aan een absoluut verbod of een verbod op het uitvoeren van werken en werkzaamheden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning. Het vereiste van deze omgevingsvergunning biedt de mogelijkheid om een op de feitelijke omstandigheden toegesneden nadere afweging te maken en zo nodig kunnen aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden. Een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als de uitvoering van de werken of werkzaamheden in strijd is met het bestemmingsplan of met de rechtstreeks werkende regels in de verordening.

Artikelen 2.49 en 2.50 Nationaal landschap Middag-Humsterland en Nationaal landschap Drentsche Aa     

In deze bepalingen zijn regels opgenomen voor bestemmingsplannen die van toepassing zijn in de Nationale Landschappen Middag-Humsterland en Drentsche Aa. Nationale landschappen zijn gebieden met een unieke combinatie van natuur, cultuur en geschiedenis en de provincie Groningen heeft er - net zoals de andere provincies - voor gekozen om het voormalige rijksbeleid voor de Nationale landschappen te continueren.

Artikel 2.57.4 Oude dijken     

De provincie beschikt over gegevens over het bestaande profiel van oude dijken. Wijziging en/of aanvulling van het profiel van dijken of restanten daarvan is toegestaan als dit in overeenstemming is met de provinciale nota ‘Afgegraven en weer aangevuld’. Op kaart 8 zijn de daarvoor geschikte delen aangegeven.

Artikel 2.59.1 Diepe plassen en meren     

Ingevolge deze bepaling mogen de op kaart 8 aangegeven (diepe) waterplassen niet worden gedempt en/of gedeeltelijk worden verondiept. Hiervan uitgezonderd zijn werkzaamheden die samenhangen met het afwerken van (diepe) waterplassen en aanpassingen aan oevers. De aanleiding voor het opnemen van een artikel over (diepe) waterplassen is een wijziging van het Besluit bodemkwaliteit die het mogelijk maakt dat licht verontreinigde grond en bagger slechts met een melding onder algemene regels, dus zonder vergunning, nuttig wordt toegepast, bijvoorbeeld om een plas te verondiepen. Het gaat in dit artikel om de bescherming van die plassen die vanwege waterkwaliteit, natuur of landschap dusdanig bijzonder zijn, dat verondieping moet worden voorkomen.

Diepe waterplassen zijn overwegend niet-lijnvormige wateren die stratificeren. Stratificatie is het optreden van gelaagdheid in de waterkolom, waarbij water met een lage dichtheid drijft op water met een hogere dichtheid. Dit kan al ontstaan vanaf een diepte van vier tot zes meter. Diepe waterplassen hebben vaak een hoge waterkwaliteit en zijn daarbij vanuit ecologisch opzicht anders dan ondiepe meren. In ondiepe meren zijn waterplanten een belangrijke sturende factor voor de waterkwaliteit, terwijl in diepe waterplassen de diepte en veelal de waterbodem een sturende rol hebben. Ook de nutriëntenbelasting speelt vaak een onderscheidende rol bij de waterkwaliteit.

Artikel 2.59.2 Rechtstreeks werkende regel     

Nadat de Omgevingsverordening in werking is getreden, zullen de gemeenten moeten bezien of hun geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming zijn met de eisen die de verordening daaraan stelt. Zo niet, dan zullen die aangepast moeten worden en dat kost enige tijd. In die periode kunnen er bij het gemeentebestuur aanvragen binnenkomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Normaliter moeten die worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Zonder een nadere voorziening zouden dergelijke aanvragen in de bedoelde periode gehonoreerd moeten worden als het bestemmingsplan dat toestaat, terwijl de provinciale verordening die situatie juist wil voorkomen. Met het oog daarop kunnen in een verordening regels worden gesteld waaraan bedoelde aanvragen moeten worden getoetst in de periode waarin de bestemmingsplannen en beheersverordeningen nog niet zijn aangepast aan de verordening, en dat deze geweigerd moeten worden als de voorgenomen activiteit in strijd is met deze regels. Zodra de bestemmingsplannen zijn aangepast volgens de instructieregels worden de vergunningaanvragen weer gewoon getoetst aan de dan geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen.

Artikel 2.59.4 Waddenzee     

Boringen naar aardgas of leidingen buiten de aangegeven leidingstroken in de Waddenzee zijn niet verenigbaar met de landschappelijke waarden en natuurwaarden van het gebied. Het gaat hierbij uitdrukkelijk om winning en proefboringen in de Waddenzee. De winning van aardgas uit de Waddenzee vanaf het vasteland is wel toegestaan. Overigens zij er op gewezen dat in artikel 2.5.13 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening regels zijn opgenomen voor installaties voor het winnen van diepe delfstoffen in- en onder de Waddenzee.

Artikel 2.60.1 Aanleg van bos en nieuwe houtteelt     

De aanleg van bos- en houtteelt kan in sommige gevallen de landschappelijke waarden aantasten. Inmiddels zijn de EU-subsidieregelingen voor de aanleg van bos vervallen. De aanleg van bos is beperkt tot die gebieden waarin bosaanleg geen negatieve gevolgen voor het landschap heeft. Ter vermijding van misverstand: fruitteelt is niet aan te merken als een vorm van bosaanleg of houtteelt.

Artikel 2.60.3 Landschap met herkenbare opstrekkende verkaveling     

De waardevolle opstrekkende verkaveling aan de Waddenkust bestaat uit een regelmatig patroon van (zeer) langgerekte kavels gescheiden door sloten en landbouwontsluitingswegen die het historisch recht van opstrek zichtbaar maken. Het gaat hierbij om langwerpige percelen met een maximale breedte van 250 meter.

Artikel 2.60.4 Landschap met herkenbare onregelmatige blokverkaveling     

Voor de herkenbare verkaveling zijn in de Ruilverkaveling Sauwerd de belangrijkste landschapselementen op de kaart 7 vastgelegd. Gemeenten kunnen bij het opstellen van een beschermende regeling in hun plan hierop terugvallen. De herkenbare verkaveling bij Middelstum kenmerkt zich door onregelmatig gevormde percelen die worden gescheiden door kromme sloten.

De waardevolle verkaveling ten zuiden van de zuidgrens van het Nationale Landschap Middag Humsterland betreft zowel een onregelmatige blokverkaveling als een aantal belangrijke structuurlijnen in de vorm van sloten samenvallend met dijkrestanten die samenhangen met oude inpolderingen. Deze waardevolle verkaveling en lijnen zijn een voortzetting van de verkaveling zoals deze in Middag Humsterland aanwezig is.

Artikel 2.61.1 Slotenpatroon Appingedam-Delfzijl     

Regels zijn opgenomen ter bescherming van het slotenpatroon bij Appingedam - Delfzijl, omdat de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het RAK Appingedam-Delfzijl niet meer toereikend blijken te zijn.

Artikel 2.61.2 Rechtstreeks werkende regel     

Nadat Omgevingsverordening in werking is getreden, zullen de gemeenten moeten bezien of hun geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming zijn met de eisen die de verordening daaraan stelt. Zo niet, dan zullen die aangepast moeten worden en dat kost enige tijd. In die periode kunnen er bij het gemeentebestuur aanvragen binnenkomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Normaliter moeten die worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Zonder een nadere voorziening zouden dergelijke aanvragen in de bedoelde periode gehonoreerd moeten worden als het bestemmingsplan dat toestaat, terwijl de provinciale verordening die situatie juist wil voorkomen. Met het oog daarop kunnen in een verordening regels worden gesteld waaraan bedoelde aanvragen moeten worden getoetst in de periode waarin de bestemmingsplannen en beheersverordeningen worden aangepast aan de verordening, en dat deze geweigerd moeten worden als de voorgenomen activiteit in strijd is met deze regels. Zodra de bestemmingsplannen en beheersverordeningen zijn aangepast volgens de instructieregels worden de vergunningaanvragen weer gewoon getoetst aan het dan geldende bestemmingsplan.

Toelichting hoofdstuk 3 Water     

Titel 3.2 Waterveiligheid     

De Omgevingsverordening geef uitvoering aan de in de Waterwet opgenomen opdrachten tot regelgeving door Provinciale Staten. Op grond van deze Omgevingsverordening wijzen Provinciale Staten de regionale waterkeringen aan en stellen Gedeputeerde Staten de beschermingszones en de maatgevende waterstanden vast. De veiligheidsnorm geeft de jaarlijkse overschrijdingskans aan van de hoogwaterstanden waartegen de kadering bestand moet zijn. De veiligheidsnormen voor de regionale waterkeringen die deel uit maken van de boezems van de waterschappen Noorderzijlvest en Hunze en Aa's staan in bijlage 3 van deze Omgevingsverordening. Deze zijn op 10 december 2014 vastgesteld door Provinciale Staten (Statenbesluit inzake Droge Voeten 10 december 2014, nr.B.7). De veiligheidsnorm voor de regionale waterkeringen die deel uit maken van de Friese boezem is in de Omgevingsverordening vastgesteld op 1:100. Het waterschap moet het watersysteem zo inrichten en beheren dat het voldoet aan deze norm. Dit betekent voor bijvoorbeeld de veiligheidsnorm van 1:100 dat de waterkering een waterstand moet kunnen keren die gemiddeld één keer per 100 jaar voorkomt.

Titel 3.3 Waterkwantiteit     

Artikel 3.6 Normen waterkwantiteit     

Gelet op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moet zijn ingericht moet op grond van artikel 2.8 van de Waterwet bij provinciale verordening normen worden gesteld voor de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. In deze titel wordt daarin voorzien. Op grond van de Omgevingsverordening stellen Provinciale Staten per gebied de normen vast waarop de bergings-en afvoercapaciteit van de regionale wateren moet zijn ingericht als mede de regels voor de door het waterschap te verrichten beoordeling van de bergings-en afvoercapaciteit van de regionale wateren. Voor verscheidene te onderscheiden gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel het beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. De normering geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. Eventuele maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan zoals bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.

Artikel 3.7 Watertekort en regionale verdringingsreeks     

De watersystemen voorzien in vele maatschappelijk en economische behoeften, zoals proceskoeling in de industrie, nutsvoorzieningen en veiligheid van waterkeringen. Soms is er onvoldoende water beschikbaar om aan de watervraag te voldoen. Gelet op de potentieel grote gevolgen voor de gebruikers is in de Waterwet, artikel 2.9, een prioriteitsrangorde opgenomen voor de verdeling van water in tijden van watertekorten, de zogenoemde verdringingsreeks. Van watertekort is sprake als de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod. Het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is.

Artikel 2.1 van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks bindend vast. De landelijke verdringingsreeks bepaalt de prioriteitsrangorde van de waterbehoeften waarvoor water mag worden benut ingeval van watertekort. De reeks bestaat uit de volgende vier categorieën van gebruikers, die onderling zijn geprioriteerd.

  • categorie 1: het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade, waaronder peilhandhaving;
  • categorie 2: nutsvoorzieningen, waaronderonttrekkingaanhet oppervlaktewater en doorspoelingtenbehoevenvan drinkwatervoorziening. Hieraan is in de landelijke verdringingsreeks nog een nadere prioritering aangebracht;
  • categorie 3: kleinschalig hoogwaardig gebruik;
  • categorie 4: overige behoeften. Hierover is in de landelijke verdringingsreeks geen nadere prioritering aangegeven.

Artikel 2.1 van het Waterbesluit biedt de provincie de mogelijkheid om bij provinciale verordening een nadere prioritering binnen categorie 3 en categorie 4 vast te leggen. Op deze manier is regionaal maatwerk mogelijk. Hierbij kan niet worden afgeweken van de landelijke verdringingsreeks. De in de reeks opgenomen behoeften en de daaraan toegekende prioriteiten staan vast, evenals de nadere prioritering binnen de categorieën 1 en 2. In artikel 3.7 van de Omgevingsverordening is van de mogelijkheid tot nadere prioritering binnen categorieën 3 en 4 gebruik gemaakt. Deze nadere prioritering moet door de waterbeheerder in een periode van watertekort worden gehandhaafd bij de verdeling van het beschikbare water over de diverse functies in de regio. Met deze nadere prioritering houdt de waterbeheerder bij het opstellen van calamiteitenplannen en waterakkoorden rekening. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven andere behoeften en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekort. De peilhandhaving in oppervlaktewateren in de in art.3.7, tweede lid onder c en d genoemde gebieden, betreft de oppervlaktewateren die niet vallen onder de uit de artikel 2.1, eerste lid onder 1, van het Waterbesluit af te leiden oppervlaktewateren alsmede categorie 1 van de landelijke reeks.

Afdeling 3.3.1 Waterakkoord, 3.3.2 Regionaal waterplan 3.3.3 Beheerplannen     

Een beheerplan wordt volgens artikel 4.6 van de Waterwet vastgesteld door de beheerder. In de provincie Groningen zijn dit de waterschappen. Omdat bij de vaststelling van een beheerplan de belangen van derden zijn betrokken, vinden Gedeputeerde Staten dat bij de voorbereiding van zo’n beheerplan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, beschreven in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, van toepassing is. De uniforme openbare procedure is niet nodig wanneer een besluit tot wijziging van een beheerplan wordt voorbereid. In die gevallen is het aan het waterschapsbestuur om te beslissen of die procedure toegepast zal worden. Gedeputeerde Staten gaan ervan uit dat de procedure zal worden toegepast wanneer de wijziging belangen van derden raakt.

Afdeling 3.3.4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken     

Artikel 3.14 Projectprocedure     

De Waterwet stelt voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling: de projectprocedure voor waterstaatswerken. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen, maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. Er is voor gekozen om de eventuele inzet van de projectprocedure flexibel vorm te geven. De besluitvorming over de inzet van de projectprocedure is bij Gedeputeerde Staten neergelegd. Ook kunnen Gedeputeerde Staten de projectprocedure in voorkomende gevallen van toepassing verklaren op waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moet worden gebracht. Daarbij wordt per geval bepaald of er sprake is van een provinciaal belang of van belangen van derden die de toepassing van de projectprocedure wenselijk maken. Situaties die zich lenen voor toepassing van de projectprocedure zijn onder meer fysieke voorzieningen voor het functioneren van waterbergingsgebieden, herinrichting van bepaalde waterlichamen als onderdeel van het KRW maatregelenpakket en projectplannen voor regionale waterkeringen.

Artikel 3.15 Toezending projectplan voor primaire waterkeringen     

Dit artikel betreft de toezending van projectplannen. De projectbesluiten van waterschapsbesturen inzake primaire waterkeringen. Deze besluiten behoeven volgens artikel 5.7 van de Waterwet de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het projectplan wordt uitgevoerd, zijn bevoegd tot goedkeuring. Indien een projectplan in meer dan één provincie wordt uitgevoerd, kunnen Gedeputeerde Staten van de betrokken provincies besluiten dat die Gedeputeerde Staten tot goedkeuring bevoegd zijn in wier provincie het projectplan in hoofdzaak zal worden uitgevoerd.

Afdeling 3.3.5 Peilbesluiten     

Artikel 3.18 Aanwijzing verplichte peilbesluiten     

De Algemene Besturen van de waterschappen kunnen peilbesluiten vaststellen. Voor sommige gebieden vinden Gedeputeerde Staten de vaststelling van een peilbesluit noodzakelijk gezien de belangen in het gebied. Deze gebieden zijn omschreven in dit artikel. Voor de overige gebieden is het waterschap niet verplicht om een peilbesluit vast te stellen.

Artikel 3.19 Inhoud peilbesluit     

In het eerste lid is bepaald dat bij een peilbesluit een kaart bijgevoegd is waarop het gebied waarvoor het besluit geldt, is aangegeven. Voor de oppervlaktewateren in dat gebied geldt het vastgestelde peil. Bij de begrenzing van het gebied wordt mogelijk rekening gehouden met de situering van de aanwezige grondwaterlichamen.

Afdeling 3.3.6 Grondwater     

In deze afdeling zijn regels opgenomen over onttrekking van en infiltratie in het grondwater. Deze regels zijn een aanvulling en uitwerking van de wettelijke bepalingen uit de Waterwet. In die wet is voorzien in een gedeelde verantwoordelijkheid voor het grondwaterbeheer tussen de provincies en de waterschappen. Artikel 6.4 van de Waterwet verbiedt het om zonder vergunning van Gedeputeerde Staten water aan een grondwaterlichaam te onttrekken dan wel daarin te infiltreren ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, een bodemenergiesysteem of ten behoeve van industriële toepassingen groter dan 150.000 m3 per jaar. Aanvraag van vergunningen voor grote onttrekkingen worden in beginsel afgestemd met het betreffende waterschap. Verder is in de wet de mogelijkheid opengelaten dat andere onttrekkingen of infiltraties worden gebonden aan een vergunning van de minister van Verkeer en Waterstaat of van het waterschapsbestuur (artikel 6.5, aanhef en onder b. van de Waterwet). Om dreigende verdroging of vernatting te voorkomen of verdroging of vernatting te beperken, menen Gedeputeerde Staten dat naast dit wettelijk systeem moet worden voorzien in een mogelijk verbod van onttrekkingen en infiltraties met andere doeleinden dan die zijn vermeld in artikel 6.4 van de Waterwet. De mogelijkheid voor zo’n aanvullend verbod hebben we neergelegd in artikel 3.30 van de Omgevingsverordening. Indien sprake is van toepassing van dat aanvullende verbod, zullen Gedeputeerde Staten zich verstaan met de waterschapsbesturen om afspraken te maken over de uitvoering en handhaving daarvan. In principe zijn Gedeputeerde Staten van mening dat de taak om mogelijke ontheffingen van dat verbod te verlenen en om dat verbod te handhaven, tot de taken van het waterschap behoort. In de artikelen 3.21 en 3.22 is voorzien in het aanhouden van een register van de grondwateronttrekkingen en de infiltraties. Dat register zal de basis vormen voor de heffing van de grondwaterbelasting op grond van de betreffende provinciale belastingverordening. De verplichting van het waterschap om zijn gegevens aan de provincie aan te leveren, is neergelegd in het derde lid van artikel 3.21; over de werkwijze bij de uitvoering van dit artikellid zullen Gedeputeerde Staten afspraken maken met de waterschappen.

Afdeling 3.3.7 Verslaglegging     

Artikel 3.23 Verslag waterschappen     

De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem. Meer specifiek voor de beoordeling van de primaire en regionale waterkering, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. De beheerder beoordeelt in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. Het Dagelijks Bestuur van een waterschap wordt daarom verplicht om periodiek aan Gedeputeerde Staten te rapporteren over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen en van de regionale wateren. Deze rapportageverplichting is niet beperkt tot de regionale waterkeringen en de regionale wateren die onder het beheer van het waterschap staan, maar betreft alle waterkeringen en wateren in zijn gebied. Uit deze opdracht blijkt de verantwoordelijkheid die het waterschap heeft voor de handhaving van de normen die zijn neergelegd in of worden vastgesteld op grond van de artikelen van deze Omgevingsverordening.

In artikel 3.23 is vastgelegd dat de waterschappen jaarlijks over de stand en voortgang van zijn taken verslag uitbrengt aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels voor de voorbereiding en inhoud van het verslag alsmede de termijn voor het inzenden van het verslag. Hieronder vallen de voortgangsrapportage en de verslagen die betrekking hebben op de handhaving van de veiligheidsnormen, beoordeling van de regionale wateren met het oog op bergings- en afvoercapaciteit.

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar aan Gedeputeerde Staten rapporteert over de stand en voortgang van de taken. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap.

Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het waterbeheerplan aan de orde komen. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaan overleg, het toepassen van instrumenten om bij te sturen, worden overwogen.

Het dagelijks bestuur brengt vanwege de zorg die op het waterschap rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm verslag uit aan Gedeputeerde Staten overeenkomstig de notitie "Uitgangspunten voor de beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen in de provincie Groningen" .

Titel 3.4 Schoon en voldoende water     

Afdeling 3.4.1 Milieubeschermingsgebieden en voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden     

Algemeen

Deze artikelen vormen de grondslag voor de bijzondere regels en voorschriften voor de milieubeschermingsgebieden. Milieubeschermingsgebieden worden onderscheiden in gebieden met een verbod op fysische bodemaantasting, grondwaterbeschermingsgebieden, waterwingebieden en stiltegebieden (zie voor stiltegebieden hoofdstuk Milieu, titel 5.3, onder stiltegebieden). Binnen de milieubeschermingsgebieden moet sprake zijn van een bijzonder beschermingsregime, met name ten behoeve van de winning van grondwater en van het behoud en herstel van stilte. In artikel 2.11 is in aanvulling op de algemene bepalingen in landelijke wetgeving een zorgplicht bepaling opgenomen.

Artikel 3.26 Aanwijzing en begrenzing     

Provinciale Staten bepalen in artikel 3.26 dat de milieubeschermingsgebieden en de voor verzuringgevoelige gebieden aangewezen zullen worden door Gedeputeerde Staten.

Artikel 3.27 Verplichtingen     

Artikel 3.27 dient als vangnet voor het geval van een duidelijk voorzienbare aantasting van het gebied en voor zover de specifieke gedragsregels niet de vereiste bescherming bieden. Zij betreft alleen aantasting van het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als milieubeschermingsgebied is aangewezen. Als er sprake is van de verlening van een vergunning voor een inrichting in een milieubeschermingsgebied moet het bevoegd gezag in principe aan zo’n vergunning standaardvoorschriften en -beperkingen verbinden.

Toelichting hoofdstuk 4 Vaarwegen en wegen     

Titel 4.1 Een veilige, vlotte doorvaart op de vaarwegen     

Algemeen

Titel 4.1 van de Omgevingsverordening 2016 komt in de plaats van het Kanalenreglement. Daarmee komt het Kanalenreglement te vervallen.

Titel 4.1 heeft betrekking op het vaarwegbeheer en voor een deel op het nautisch beheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om het in stand houden van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden. Daarnaast gaat het ook om de aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur (wegen en fietspaden) zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar. Wel zijn er richtlijnen opgenomen in de Richtlijn vaarwegen.

Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is min of meer uitputtend geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS).

De bepalingen van deze titel hebben tot doel om regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken. Daarnaast worden een aantal aanvullende regels gesteld in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.

Deze titel heeft verder geen betrekking op het nautisch beheer.

Afdeling 4.4.1 Algemene bepalingen     

Artikel 4.1 Begripsbepalingen     

De begrippen waarover onduidelijkheid zou kunnen bestaan zijn in dit artikel opgenomen met daarbij de betekenis die er in dit kader aan wordt gegeven.

Artikel 4.2 Toepasselijkheid     

Lid 2

Een deel van de vaarwegen in Groningen behoort tot het landelijke basistoervaartnet. Het toervaartnet is gedefinieerd in de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland (BRTN) 2015-2020 van Stichting Waterrecreatie Nederland (zie http://waterrecreatienederland.nl/themas-projecten/landelijk-routenetwerk/beleidsvisie-recreatietoervaartnet-brtn) Er is sprake van verschillende categorieën vaarwegen. Vaarwegbeheerders zijn verplicht om op de trajecten die onderdeel zijn van het landelijke basistoervaartnet de doorvaartmaten (hoogte, diepte, breedte), zoals opgenomen in de BRTN 2015-2020, te handhaven.

Daarnaast beogen wij ook te voorzien in een zo ruim mogelijke, vrije doorgang van alle vaarwegen in de provincie zowel voor beroepsvaart als recreatievaart. Deze doorvaart wordt via lid twee geborgd. Zodra er handelingen plaatsvinden op andere dan provinciale wegen die de doorvaart kunnen beperken, is een vergunning van Gedeputeerde Staten vereist (via de verbodsbepalingen van artikel 4.12 van deze verordening).

Artikel 4.3 Toedeling vaarwegbeheer     

De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. In artikel 3.1 van de Waterwet is bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij of krachtens Algemene maatregel van bestuur. In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet moeten bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan. Hierbij moet artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen.

Artikel 3.2 Waterwet bepaalt dat bij provinciale verordening voor de regionale wateren overheidslichamen worden aangewezen die geheel of gedeeltelijk zijn belast met het beheer, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet.

Bij deze toewijzing zal worden aangesloten bij de bestaande situatie. Het waterschap is beheerder van het watersysteem inclusief vaarwegbeheer, tenzij uitgezonderd door GS op basis van deze verordening. Daarnaast worden de bovenwaterschappelijke kosten geacht te zijn vergoed op grond van de in het verleden gemaakte afspraken (de zogenaamde B-Akwa).

Artikel 4.4 Onderhoudsplicht     

Omdat de vaarwegbeheerder primair belang heeft bij de instandhouding, de bruikbaarheid en de bescherming van haar vaarwegen en bijbehorende werken, is zij de eerst aangewezene om de onderhoudsplicht te hebben. In sommige gevallen kan dat anders zijn wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een haven of een loskade. Bij ontheffingsverlening bestaat de mogelijkheid om de onderhoudsplicht bij de eigenaar/houder/gebruiker te leggen.

Om te voorkomen dat er situatie ontstaan waarbij geen beheerder kan worden aangewezen is in lid 2 opgenomen dat in die gevallen de eigenaar van de grond moet worden gezien als onderhoudsplichtige.

Artikel 4.5 Onderhoud     

In diverse regelingen worden eisen gesteld aan het beheer en onderhoud van de vaarweg. In dit artikel staat omschreven wat de gebruiker in ieder geval van de provincie Groningen als vaarwegbeheerder mag verwachten. Dit neemt uiteraard niet weg dat verplichtingen op grond van andere regelgeving blijven gelden.

Artikel 4.6 Vrije doorvaart     

Om te voorkomen dat er situaties ontstaan waarbij door begroeiing of bebouwing van percelen, grenzend aan vaarwegen de doorvaart wordt beperkt, is dit artikel opgenomen. Hier kan ook worden verwezen naar het provinciale belang van het provinciale landelijke basistoervaartnet. Zie de toelichting bij artikel 4.2 lid 2.

Afdeling 4.1.2 Vaarwegen in beheer bij de provincie Groningen     

Artikel 4.7 Provinciale beheerder     

Gedeputeerde Staten zijn belast met het beheer van de provinciale vaarwegen. Het beheer wordt grotendeels door verricht door de provinciale organisatie zelf. Zowel de beleidsmatige als de uitvoerende kant van deze werkzaamheden zijn ondergebracht bij de afdeling Beheer en Onderhoud. Voor grootschalig onderhoud en nieuwbouw ligt de provinciale inbreng bij de afdeling Beton- en Waterbouw. Voor de uitvoering van dergelijke grote werken wordt meestal gebruik gemaakt van externe uitvoerders.

Artikel 4.8 Aanwijzing bevoegde autoriteit     

Op grond van artikel 5, eerste lid, onder b, van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement wordt de bevoegde autoriteit op grond van het Binnenvaart Politiereglement aangewezen door het bestuur van het openbaar lichaam bij wie de vaarweg in beheer is. Met dit artikel is Gedeputeerde Staten bevoegd om deze aanwijzing te doen.

Artikel 4.9 Vaarwegprofielen     

Met dit artikel worden de normen, en daarmee het profiel van de vaarweg vastgelegd, en wordt de taak van de vaarwegbeheerder bepaald. De vaarwegdiepte mag niet overschreden worden, want dan kan het maatgevende schip van die klasse er niet meer varen.

De breedte van de vaarweg betreft altijd een gemiddelde breedte, die waar mogelijk moet worden gerealiseerd. Hierbij wordt geaccepteerd dat op incidentele plekken deze breedte door omstandigheden niet wordt gehaald.

Artikel 4.10 Bedientijden van sluizen en bruggen     

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregime van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij gedeputeerde staten (eerste lid). Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens mee gewogen.

Artikel 4.11 Aanwijzing andere ligplaats (verhaalplicht)     

Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het Binnenvaartpolitiereglement ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Artikel 4.12 Verbodsbepalingen     

Deze verbodsbepalingen zijn van toepassing op provinciale vaarwegen én op vaarwegen die niet in beheer zijn bij de provincie Groningen voor zover het de doorvaart betreft. Zie ook de toelichting bij artikel 4.2 lid 2.

Er is gekozen voor algemeen geformuleerde verbodsbepalingen. In de wetten die van toepassing zijn op het scheepvaartverkeer staan meer specifieke verboden geformuleerd, waardoor het niet nodig is om ze hier op te sommen.

Lid 4 bepaalt de uitzonderingspositie van personen die handelen in opdracht van of in het belang van de provincie. Het kan voorkomen dat er werkzaamheden moeten worden verricht waardoor schade of hinder ontstaat. Voorwaarde is daarbij wel dat de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de bescherming en instandhouding van waterwegen.

Titel 4.2 Een vlotte en veilige doorstroming op de weg     

Algemene toelichting Wegen:

Titel 4.2 van de Omgevingsverordening 2016 komt in de plaats van het Wegenreglement der provincie Groningen.

Titel 4.2 stelt regels ter bescherming en instandhouding van de provinciale wegen en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die wegen. De provincie is als wegbeheerder, zowel bestuurlijk als financieel, verantwoordelijk voor het onderhoud van de weg als voor het aanbrengen van voorzieningen. Het kan bijvoorbeeld geluidsbeperkende maatregelen of maatregelen in het kader van de Flora- of faunawetgeving betreffen.

Er valt hier ook te denken aan toekomstige aanpassingen van deze wegen in het kader van kwaliteitsverbetering of gewenste toekomstige doorstroming en verkeersafwikkeling. Gelet op deze belangen wil de provincie graag zicht houden op de (planologische) ontwikkelingen in de directe nabijheid van deze wegen. Zo kan worden voorkomen dat de provincie te maken krijgt met onvoorziene (planologische) ontwikkelingen rondom deze wegen die de uitvoering van gewenste maatregelen belemmeren dan wel extra kosten tot gevolg hebben.

Activiteiten buiten de weg, of het plaatsen van voorwerpen buiten de weg zijn niet toegestaan, indien deze een schadelijke invloed hebben op de weg of de belangen die de bepalingen uit de Omgevingsverordening beogen te beschermen.

Voor de uitvoering van het dagelijkse, operationele wegbeheer wordt onderscheid gemaakt tussen werkzaamheden aan wegen en het gebruik van wegen. In beide gevallen is een vergunning nodig.

Titel 4.2 van de Omgevingsverordening past binnen de bestaande wettelijke kaders van de Algemene wet bestuursrecht, Wegenwet en Wegenverkeerswet 1994, alsook de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De relatie van de Wegenverordening met de Wabo verdient toelichting.

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wabo heeft gevolgen voor een aantal vergunningen op grond van de Omgevingsverordening. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, Wabo worden een aantal provinciale vergunningen als omgevingsvergunning aangemerkt. Voor deze titel gaat het om de vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg (artikel 2.2, eerste lid, onder e, Wabo), voor het op of aan een onroerende zaak handelsreclame maken of voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook die zichtbaar is van een voor het publiek toegankelijke plaats (artikel 2.2, eerste lid, onder h, Wabo).

Voor zover ingevolge titel 4.2 van de Omgevingsverordening een vergunning is vereist als bovenbedoeld, wordt deze aangemerkt als een omgevingsvergunning. Daarmee is ook niet langer Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de betreffende handeling plaatsvindt. De aanvraag voor de omgevingsvergunning moet ook bij de gemeente worden ingediend en hierop wordt door het college beslist. De procedure van vergunningverlening, de aanvraageisen en de intrekkingsgronden worden daarmee ook bij of krachtens de Wabo geregeld. Indien een vergunning onder de Wabo valt, dan vormt het Wabo het wettelijk kader voor verlening van die vergunning. In de verordening kunnen dan, naast het invoeren van een vergunningplicht, alleen nog regels worden gesteld inzake de weigeringsgronden (toetsingskader), de aanwijzing van adviserende instanties en de intrekkingsgronden. Titel 4.2 van de Omgevingsverordening voldoet aan de eisen van de Wabo.

Aan vergunningen op grond van de Omgevingsverordening kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. De voorschriften dienen ter bescherming van de belangen, die de Omgevingsverordening beoogt te beschermen. Bij deze voorwaarden kan worden gedacht aan de periode waarbinnen de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd of wanneer activiteiten mogen worden verricht. Verder kunnen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot de wijze van uitvoering van de werkzaamheden of de duur van de geldigheid van een vergunning.

Artikel 4.13 Begripsbepalingen     

Bij de definitie van wegen is er naar gestreefd om onder de omschrijving alles te vatten, dat op enige wijze van belang kan zijn. De Wegenverkeerswet vormt hiervoor een goede basis. Als onderdeel van de weg moeten in ieder geval worden begrepen alle kunstwerken (viaducten, bruggen en dergelijke) en alle voorzieningen ter geleiding en regeling van het verkeer op wegen (borden, lichtmasten, bermplanken, vangrails en dergelijke).

Voor de volledigheid is er gekozen om ook sloten uitdrukkelijk tot de weg te rekenen. Dit heeft als grondslag dat er binnen de provincie veel sloten langs de wegen liggen die geheel of gedeeltelijk in eigendom, beheer en onderhoud van de provincie zijn.

Artikel 4.14 Toepasselijkheid     

Deze Omgevingsverordening dient ter bescherming van de bij de provincie Groningen in onderhoud zijnde openbare wegen en ter bescherming van de onder artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen. Dat is kort gezegd het verzekeren van het doelmatig en veilig gebruik van deze wegen. De omgevingsverordening is ook van toepassing op situaties buiten wegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is. Reden hiervan is dat er ook buiten de weg situaties kunnen ontstaan die van invloed zijn op de veiligheid op de weg. Te denken valt aan verblindende verlichting, reclame-uitingen of overhangende takken. Als dergelijke situaties zich niet op het grondgebied van de provincie voordeden dan was er tot op heden geen mogelijkheid om in het belang van de veiligheid op de weg te verzekeren. Daarom is er in deze verordening voor gekozen om ook invloeden van buiten de weg van toepassing te verklaren.

De (provinciale) Omgevingsverordening is alleen van toepassing op de wegen die ingevolge de Wegenwet bij de provincie in beheer en onderhoud zijn. Dat wil uiteraard niet zeggen dat geen vergunningplicht geldt voor gemeentelijke en rijkswegen, maar hiervoor zullen gemeenten respectievelijk de rijksoverheid regels stellen.

Artikel 4.16 Beheer     

In diverse regelingen worden eisen gesteld aan het beheer van de weg. In dit artikel staat omschreven wat de gebruiker in ieder geval van de provincie Groningen als wegbeheerder mag verwachten. Dit neemt uiteraard niet weg dat verplichtingen op grond van andere regelgeving blijven gelden.

Artikel 4.17 Onderhoud     

De provincie heeft op grond van de Wegenwet voor haar wegen een zorgplicht. De onderhoudsplicht berust bij Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. Het beheer wordt grotendeels door verricht door de provinciale organisatie zelf. Zowel de beleidsmatige als de uitvoerende kant van deze werkzaamheden zijn ondergebracht bij de afdeling Beheer en Onderhoud. Voor grootschalig onderhoud en nieuwbouw ligt de provinciale inbreng bij de afdeling Wegenbouw. Voor de uitvoering van dergelijke grote werken wordt meestal gebruik gemaakt van externe uitvoerders.

Voorbeelden van onderhoudswerkzaamheden zijn het maaien van bermen, het repareren van de weg en het plegen van onderhoud aan wegmeubilair, maar ook het in stand houden van de waterafvoer van de weg. Historisch gezien geldt op basis van het oude Wegenreglement de onderhoudsplicht voor sloten slechts voor die helft van de sloot, die zich aan de wegzijde bevindt, tenzij over dit onderhoud afwijkende afspraken zijn gemaakt met de beheerder van het terrein aan de andere kant van de sloot.

Artikel 4.20 Verbodsbepalingen     

lid 1

Opgemerkt wordt dat de vergunning voor het maken van een uitweg als bedoeld onder het eerste lid, een omgevingsvergunning is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo. Deze vergunning moet dan ook bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de betreffende handelingen plaatsvinden worden aangevraagd. Op deze vergunningverlening is, naast het provinciale toetsingskader, de Wabo van toepassing.

Een uitweg wordt normaliter aangelegd voor permanent te ontsluiten percelen. In dat geval vermeldt de omgevingsvergunning geen periode waarvoor deze geldt. Het kan ook voorkomen dat een perceel tijdelijk ontsloten moet worden, bijvoorbeeld in geval van evenementen. Voor de behandeling van de aanvraag maakt dit echter geen verschil, omdat aan dezelfde belangen moet worden getoetst. In die gevallen dat een uitweg tijdelijk is, vermeldt de gemeente de periode in de omgevingsvergunning.

De provincie heeft uitwegenbeleid opgesteld. Daarin staan onder andere de voorwaarden en afmetingen waaraan een uitweg moet voldoen en dat het beheer en onderhoud van de uitweg bij de vergunninghouder ligt.

lid 2

In de hele provincie ligt een groot ondergronds infrastructureel netwerk bestaande uit kabels en leidingen van verschillende nutsbedrijven. Denk hierbij aan riolering, elektriciteitskabels, gas- en waterleidingen en openbare telecommunicatienetwerken.

Het is verboden om zonder vergunning van de provincie riolen, duikers, leidingen, buizen en kabels te leggen en in stand te houden. Aan de vergunning worden door de provincie nadere voorwaarden gesteld, zoals de wijze van uitvoering, het tijdstip van uitvoeren en de te treffen verkeersmaatregelen.

Kabels ten behoeve van een openbaar telecommunicatienetwerk vallen niet onder dit verbod, daar zijn regels voor gesteld in de Telecommunicatiewet. Artikel 5.2, eerste lid van de Telecommunicatiewet bepaalt dat er een gedoogplicht geldt voor openbare gronden in de provincie.

lid 3

Wanneer nieuwe openbare wegen worden aangelegd dan is het niet toegestaan om zonder vergunning van de provincie deze weg aan te sluiten op een provinciale weg. De achtergrond hiervan is dat iedere aansluiting op een provinciale weg van invloed is op de doorstroom en veiligheid van het verkeer. Om die reden worden er regels en voorwaarden gesteld aan iedere nieuwe wegaansluiting.

lid 4

Standplaatsen zijn niet (verkeers-)functioneel voor de weg of het gebruik ervan. Standplaatsen of reclamevoertuigen kunnen echter door het aanwezig zijn op, aan of boven de weg wel van invloed zijn op de bruikbaarheid van de weg, de veiligheid op de weg of andere met deze verordening na te streven belangen. Om die reden zijn ze dan ook niet toegestaan zonder vergunning van de provincie.

lid 5

Zodra werkzaamheden op, aan, in, onder of boven de weg plaatsvinden, waarbij de verharding van de weg op enigerlei wijze veranderd wordt of anderszins wijzigingen op, aan, in, onder, naast of boven de weg worden aangebracht is dit artikel van toepassing. Het betreft hier werkzaamheden waardoor de weg verandert. Het resultaat ervan heeft veelal een permanent karakter.

Dit artikel is onder meer van toepassing op tankstations en werken van openbaar belang (zoals fietspaden, trottoirs, tunnels, viaducten, bruggen, parkeervoorzieningen, beplanting in de bermen en de plaatsing van telkasten, masten, palen, afrasteringen, hekwerken en dergelijke op, aan, in de weg).

lid 6

Dit artikel ziet onder andere op het voeren van handelsreclame of aankondigingen voor evenementen die zichtbaar zijn vanaf een provinciale weg. Voorbeelden van dergelijke handelsreclame zijn borden langs de weg en borden bij benzinestations waarop prijsinformatie wordt verstrekt. Ook reclame gemaakt op karren in de berm valt onder het verbod. Voor de goede orde, de vergunningplicht geldt niet voor bijvoorbeeld auto's waarop handelsreclame wordt gevoerd en die deelnemen aan het verkeer of tijdelijk staan geparkeerd. Wanneer de handelsreclame wordt gemaakt aan een onroerende zaak is een omgevingsvergunning vereist.

lid 7

Om te kunnen voldoen aan de zorgplicht die de provincie heeft ten aanzien van haar wegen, is het noodzakelijk dat Gedeputeerde Staten ook kunnen optreden tegen activiteiten, verrichtingen, voorwerpen of stoffen buiten de weg die een schadelijke invloed op de weg hebben of hinderlijk voor de weggebruikers zijn.

Uitgangspunt hierbij is de verkeersveiligheid. Voor een veilig gebruik van wegen zijn richtlijnen opgesteld, waarin onder andere de zichtlengten (rijzicht, oprijzicht en inhaalzicht) worden bepaald, die het verkeer nodig heeft. Deze richtlijnen zijn in het algemeen bepalend voor het vaststellen van het vrije zicht.

Er kunnen zich daarnaast ook situaties voordoen waarbij het noodzakelijk is om ter bevordering van een doelmatig en veilig gebruik van de weg de daarvoor noodzakelijke vrije ruimte te blijven garanderen. Dit kan onder meer van belang zijn bij plaatsen waar wegen samenkomen of in geval van minder overzichtelijke verkeerssituaties. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld ook tegen uitzichtbelemmerende beplanting of hekwerken worden opgetreden die buiten de weg aanwezig zijn. Naar mate activiteiten en verrichtingen op grotere afstand van de weg plaatsvinden of voorwerpen en stoffen op grotere afstand van de weg bevinden, zal de invloed op de weg steeds kleiner worden.

lid 8

Het verbod van lid 8 is ruim omschreven, met als doel te voorkomen dat voor elke denkbare ongewenste situatie of handeling een afzonderlijke beschrijving moet worden opgenomen. Aan alle mogelijke aspecten van de provinciale wegen mag door het verrichten van handelingen of door het niet verrichten van handelingen geen schade worden toegebracht of ontstaan.

lid 9

Dit artikel bepaalt de uitzonderingspositie van personen die handelen in opdracht van en in het belang van de provincie. Voorwaarde is daarbij wel dat de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de bescherming en instandhouding van wegen.

Toelichting hoofdstuk 5 Milieu     

Titel 5.2 Gesloten stortplaatsen     

Artikelen 5.2 en 5.3 Verboden handelingen en Voorschriften bij ontheffing     

Deze artikelen hebben betrekking op het gebruik van gesloten stortplaatsen. Gesloten stortplaatsen zijn plaatsen waar op of na 1 september 1996 afval of baggerspecie is gestort. Het gebruik van deze gesloten stortplaatsen moet zodanig zijn dat de maatregelen die op grond van de nazorgverplichtingen nodig zijn, niet worden gefrustreerd.

Titel 5.3 Milieubeschermingsgebieden en voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden     

Stiltegebieden

Zie voor de toelichting hoofdstuk 3 Water onder afdeling 3.4.1 Milieubeschermingsgebieden en voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden.

Titel 5.4 Gebruik van de ondergrond     

Bodemsanering

Op grond van de Wet bodembescherming kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gegevens die in een saneringsplan, saneringsverslag of nazorgplan moeten worden opgenomen. Daarvan is hierbij in deze afdeling van de omgevingsverordening gebruik gemaakt.

Toelichting hoofdstuk 6 Ontgrondingen     

Toelichting algemeen     

Op grond van de Ontgrondingenwet is voor elke ontgronding een vergunning nodig. In art. 7 lid 2, van de Ontgrondingenwet staat dat er bij verordening in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de vergunningenplicht. In de Omgevingsverordening wordt vermeld voor welke activiteiten geen vergunning nodig is. Er is sprake van ontgronding als het maaiveld of de bodem van een water al dan niet permanent wordt verlaagd: er wordt een laag grond afgegraven. De provincie heeft met de ontgrondingsvergunning in de nu omschreven gevallen in de Omgevingsverordening een instrument voor de bescherming van het landschap en de ruimtelijk kwaliteit.

Artikel 6.1 Vrijstelling van vergunningplicht     

Voor ontgrondingen die betrekking hebben op waterstaatswerken, wegen en bijbehorende kunstwerken die worden uitgevoerd door of in opdracht van het Rijk, provincie of gemeente is op grond van deze Omgevingsverordening geen ontgrondingenvergunning meer nodig. Onder waterstaatswerken vallen zowel de natte waterstaatswerken (zoals omschreven in de Waterwet) als ook de droge waterstaatswerken (zoals in de Waterstaatswet 1900). Onder natte waterstaatswerken worden verstaan waterkeringen, vaarwegen, havens en andere wateren. Bij droge waterstaatswerken gaat het vooral om wegen met inbegrip van de bijbehorende kunstwerken en andere voorzieningen. De vrijstelling geldt ook voor ontgrondingen waarvoor een omgevingsvergunning door de gemeente is verleend, of waarop een andere toets door een overheidsorgaan heeft plaatsgevonden, zolang er niet meer dan 10.000 m3 bodemmateriaal wordt weggenomen of niet dieper wordt ontgrond dan 3,00 m- mv.

Opdrachten van Rijk, provincie en gemeenten die betrekking hebben op waterstaatswerken en wegen kunnen vrijgesteld worden van de vergunningenplicht omdat daar vaak binnen andere wettelijke vergunningenprocedures voldoende afweging heeft plaatsgevonden. Voor de projecten waarbij niet meer dan 10.000 m3 bodemmateriaal wordt weggenomen of niet dieper wordt ontgrond dan 3,00 m- mv waarvoor een omgevingsvergunning van de gemeente nodig is of een andere toets door een overheidsorgaan heeft plaatsgevonden, geldt dat de afweging omtrent de ontgronding op grond van deze verordening dan bij die overheid gelaten wordt.

Artikel 6.1 lid 1 onder e: werkzaamheden die behoren tot de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- of bosbouwbedrijf zijn activiteiten die de grond niet dieper bewerken dan 50 cm. Met de normale uitoefening van het landbouw, tuinbouw en bosbouwbedrijf worden werkzaamheden bedoeld om de grond voor het agrarisch gebruik geschikt te houden. Gedacht moet worden aan periodiek terugkerende cultuurmaatregelen die niet of nauwelijks van invloed zijn op de hoogteligging van het terrein, zoals ploegen, frezen, eggen, spitten en aanaarden. Deze werkzaamheden beperken zich doorgaans tot de dikte van de bouwvoor (maximaal 30 cm.).

Eenmalige cultuurtechnische ingrepen zoaIs egalisaties, diepploegen, kilveren, etc. vallen hier niet onder. Deze activiteiten, waarbij in het Iand aanwezige hoogten (koppen) worden afgevlakt, komen veelal voor in landschappelijk waardevolle gebieden, die door dergelijke ingrepen aangetast kunnen worden. Daarom is het van belang dit landschappelijk belang in het kader van een vergunningsprocedure af te wegen tegen het belang van de egalisatie. Is het echter aantoonbaar dat een egalisatie bijvoorbeeld noodzakelijk is voor een betere agrarische bedrijfsvoering en zijn er geen andere zwaarwegende belangen in het geding dan kan een vergunning worden verleend.

Om te voorkomen dat buiten de bedrijfsmatige sfeer het planten of rooien van bomen of struiken en andere gewassen steeds vergunning plichtig is, kunnen deze werkzaamheden ook onder deze vrijstelling worden gerangschikt.

Verder wordt in lid 2 bepaald dat Gedeputeerde Staten kunnen besluiten dat er geen ontgrondingenvergunning nodig is als de ontgronding deel uit maakt van een project waarvoor een omgevingsvergunning van de gemeente nodig is.

Artikel 6.4 Ontgrondingen van eenvoudige aard     

Dit zijn ontgrondingen waarbij naar hun aard en omstandigheid niet of nauwelijks andere belangen zijn betrokken dan die van de aanvrager, dit ter beoordeling van Gedeputeerde Staten.

Toelichting hoofdstuk 7 Planschade     

Artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat in sommige gevallen recht bestaat op een planschadevergoeding. Het Besluit ruimtelijke ordening bevat een regeling ter uitwerking van die bepaling. In artikel 6.1.3.3 van het Besluit is bepaald dat bij provinciale verordening regels gegeven over de aanwijzing van een adviseur en de wijze waarop deze tot een advies komt. Hoofdstuk Hoofdstuk 7 voorziet hierin.

Toelichting hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving     

In dit hoofdstuk wordt de overtreding van verschillende artikelen van de Omgevingsverordening als strafbaar feit gekwalificeerd. Deze strafbare feiten betreffen veelal een economisch delict op als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed). In die wet is geregeld wat de hoogte van de op te leggen straf is.

Voor zover de Wed niet van toepassing is, is in deze verordening bepaald wat de gevolgen zijn van strafbaarstelling. Volgens artikel 150 Provinciewet kan de straf bestaan uit een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Toelichting hoofdstuk 9 Slotbepalingen     

In dit hoofdstuk is geregeld wat de rangorde is tussen de Omgevingsverordening en de daarbij behorende bepalingen. Als blijkt dat het bepaalde in een bijlage in strijd is met de tekst van de Omgevingsverordening, dan is laatstgenoemde tekst bepalend. Verder is in dit hoofdstuk geregeld dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn geringe wijzigingen in de verordening door te voeren. Belangrijk zijn de bepalingen over het overgangsrecht. Uitgangspunt is dat vergunningen, ontheffingen etc. op basis van oude, door de Omgevingsverordening 2016 ingetrokken, regelingen van kracht blijven en dat lopende aanvraag- en bezwaar- en beroepsprocedures volgens het oude recht worden afgedaan.