Inhoud

 

Regels.. 2

Hoofdstuk 1     Inleidende regels.. 3

Artikel 1     Begrippen.. 3

Artikel 2     Wijze van meten.. 12

Hoofdstuk 2     Bestemmingsregels.. 13

Artikel 3     Agrarisch.. 13

Artikel 4     Wonen - Voormalig boerderij. 21

Hoofdstuk 3     Algemene regels.. 27

Artikel 5     Anti-dubbeltelbepaling.. 27

Artikel 6     Algemene bouwregels.. 29

Artikel 7     Algemene gebruiksregels.. 30

Artikel 8         Algemene aanduidingsregels.. 31

Artikel 9         Algemene afwijkingsregels.. 32

Artikel 10      Algemene wijzigingsregels.. 33

Hoofdstuk 4     Overgangs- en slotregels.. 34

Artikel 11      Overgangsrecht. 34

Artikel 12      Slotregel. 35

 


 

Regels


 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

 

Artikel 1    Begrippen

 

1.1 plan:

het bestemmingsplan De Bolten-De Stikels, Gaestdyk 17;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1921.BWTJE13PLANTJEBOST-VA01 met de bijbehorende regels en bijlagen;

1.3 aanbouw/uitbouw:

een aan het (hoofd)gebouw aanwezig bouwwerk dat ruimtelijk ondergeschikt is aan dat (hoofd)gebouw, waarbij de ruimtelijke ondergeschiktheid tot uitdrukking komt door de situering en/of de afmetingen van het gebouw;

1.4 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 aan huis verbonden beroep:

een dienstverlenend beroep, dat in een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.7 aan huis verbonden kleinschalige bedrijfsactiviteiten:

het verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke -geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen- bedrijvigheid, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende bedrijfsactiviteiten een ruimtelijke uitstraling hebben die in overeenstemming is met de woonfunctie;

1.8 afhankelijke woonruimte:

een vrijstaand bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;


1.9 agrarisch bedrijf:

een bedrijf, gericht op het voortbrengen van agrarische producten, door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het fokken of houden van dieren, met inbegrip van productiegerichte paardenhouderijen;

1.10 agrarisch hulpbedrijf/agrarische hulpactiviteit:

een bedrijf dat c.q. een activiteit die goederen en/of diensten levert aan agrarische bedrijven en/of agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), grondverzetbedrijven, het houden en/of (medisch) verzorgen van dieren, grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, veetransportbedrijven en veehandelsbedrijven, met uitzondering van landbouwmechanisatiebedrijven;

1.11 achtererf:

erf aan de achterkant van het hoofdgebouw tot aan de achterste bouwperceelgrens;

1.12 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.13 bebouwingspercentage:

een in het bestemmingsplan aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een terrein aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;

1.14 bed and breakfast:

een kleinschalige aan de woonfunctie ondergeschikte accommodatie voor uitsluitend logies en ontbijt, die geschikt is voor maximaal vier personen, verdeeld over maximaal twee slaapkamers en is bedoeld voor doorstroom in de recreatieve verhuur;

1.15 bedrijf:

inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid;

1.16 bedrijfseigen:

van bedrijfseigen activiteit in het kader van mestvergisting wordt gesproken indien het opgewekt vermogen en de inkomsten van energieopwekking de schaal en inkomsten van de agrarische bedrijfsactiviteiten niet overstijgen;

1.17 bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;


1.18 bestaand(e):

1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;

2. het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan, of een andere planologische procedure;

1.19 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.20 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.21 bijgebouw:

een vrijstaand gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw, dat in ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan dat (hoofd)gebouw;

1.22  bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk (alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en vergroten van een standplaats);

1.23 bouwgrens:

een grens van een bouwvlak;

1.24 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.25 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.26 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.27 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.28 cultuurgrond:

grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden;

1.29 dienstverlenend bedrijf:

een bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van administratieve, boekhoudkundige c.q. financiële, organisatorische, zakelijke en/of maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's, kantoren en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van detailhandel als hoofdactiviteit, een garagebedrijf en een seksinrichting;

1.30 e-commerce:

het verhandelen van goederen aan particulieren, waarbij het contact met die particulieren uitsluitend verloopt via post, fax, telefoon, e-mail of internet, waardoor geen handelswaren op het bedrijf worden aangeprezen en uitgestald ten verkoop en waarbij het (bedrijfs)pand de ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de binnen de bestemming toegelaten bedrijvigheid, met dien verstande dat goederen wel en slechts ter plekke kunnen worden afgehaald;

1.31 erf:

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, voor zover het bestemmingsplan deze die inrichting niet verbiedt;

1.32 gebouw:

elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.33 gebruiksgerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend, niet zijnde een productiegerichte paardenhouderij, en waar het rijden met paarden primair gericht is op de ruiter/amazone/menner inclusief de bijbehorende huisvesting van paarden; hiermee ligt de nadruk op het recreatieve/sportieve aspect van paardrijden;

1.34 geluidsgevoelige objecten:

woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

1.35 groepsaccommodatie:

een verblijf of meerdere verblijven met meer dan tien slaapplaatsen, niet zijnde mobiele kampeermiddelen of stacaravans, in hoofdzaak bestemd voor en gebezigd als verblijf voor vakantiedoeleinden en andere recreatieve doeleinden;

1.36  grondgebonden agrarisch bedrijf

een agrarisch bedrijf, waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde/open grond in de directe omgeving van het bedrijf. Hieronder worden in ieder geval gerekend: akkerbouwbedrijven, fruitteeltbedrijven, volle grond tuinbouwbedrijven en melkvee- en/of weideveebedrijven;

1.37 hoofdgebouw:

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;

1.38 intensief veehouderijbedrijf:

een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het houden van dieren, zoals een rundveemesterij (exclusief vetweiderij), een varkens-, vleeskalveren-, pluimvee- of pelsdierhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen met (nagenoeg) geen weidegang;

1.39 kampeerboerderij:

een boerderij die geheel of gedeeltelijk is ingericht met een of meer verblijven met slaapplaatsen, in hoofdzaak bestemd voor en gebezigd als verblijf voor vakantiedoeleinden en andere recreatieve doeleinden;

1.40 kampeermiddel:

een onderkomen dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor recreatief verblijf, maar zonder een met de grond verbonden constructie en zonder een plaatsgebonden karakter, zoals een tent, vouwwagen, caravan of camper;

1.41 kampeerterrein:

een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht en – blijkens die inrichting bestemd om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf;

1.42 kap:

een dak met een zekere helling;

1.43 kas:

een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, bestemd voor het kweken van vruchten, bloemen of planten;

1.44 kleinschalig kamperen:

verblijfsrecreatie met een kleinschalig karakter op een agrarisch bouwperceel of bij een voormalig agrarisch bedrijf van ten minste 5000 m2, in de vorm van een kampeerterrein voor maximaal 15 of - bij afwijken van de regels - maximaal 25 kampeermiddelen, niet zijnde bouwwerken voor recreatief nachtverblijf;

1.45 lessenaarsdak:

een eenzijdige kapconstructie waarbij het hoogste punt over de gehele, of nagenoeg de gehele lengte in één gevel is gelegen;

1.46maatschappelijke voorzieningen:

educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van overheidsdienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en ondergeschikte horeca ten dienste van deze voorzieningen;

1.47 mantelzorg:

het op basis van vrijwilligheid en buiten organisatorisch verband bieden van zorg aan een persoon uit het sociale netwerk die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak;

1.48 mestbassin:

een mestbassin, uitgevoerd als een met folie beklede grondput, met of zonder omdijking;

1.49 mestsilo:

bouwwerk, geen gebouw zijnde, in de vorm van een mestbassin, niet zijnde een foliebassin, mestzak of mestkelder en geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein;

1.50 mestzak:

mestbassin, geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies, waarvan de bodemafdichting en afdekking één geheel vormen;

1.51 niet-grondgebonden agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf, waarvan de productie niet overwegend afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de onbebouwde/open grond in de directe omgeving van het bedrijf, omdat de productie overwegend plaatsvindt in gebouwen, op verhardingen, op permanente folies, in/op permanente teeltvoorzieningen, bassins, bakken of anderszins los van de eigenlijke bodem. Hieronder worden in ieder geval gerekend:

1.52 nutsvoorzieningen:

voorzieningen ten behoeve van de telecommunicatie en de gas-, water- en electriciteitsdistributie, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut;

1.53 ondergeschikte tak:

een ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsomvang van een agrarisch bedrijf, zoals een intensieve tak veehouderij;

1.54 openbaar toegankelijk gebied:

weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

1.55 overkapping:

elk bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder, dan wel met ten hoogste één wand;

1.56 paardrijbak:

buitenrijbaan ten behoeve van paardrij-activiteiten, voorzien van een zandbed en al dan niet voorzien van een omheining;

1.57 peil:

1.58 pensionstal:

een bedrijf kan als pensionstal worden beschouwd indien de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het houden van paarden van derden. Hieronder wordt verstaan de verhuur van stalling met accommodatie en/of weiland en het verzorgen van de paarden;

1.59 permanente bewoning:

gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

1.60 plaatsgebonden melkveehouderij:

melkveehouderij die aan een bepaalde plek in het landelijk gebied is gebonden vanwege haar functionele afhankelijkheid van de grond in de omgeving; vooralsnog betekent dit dat een bedrijf binnen 10 km over voldoende grond beschikt om voor 75% te kunnen voorzien in eigen ruwvoer en mestafzet, waarbij minstens 40% van de grond als huiskavel aansluit op het bouwvlak;

1.61 productiegebonden detailhandel:

detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie;

1.62 productiegerichte paardenhouderij:

grondgebonden paardenhouderij die is gericht op het fokken van paarden en het bieden van leefruimte aan opgroeiende paarden, eventueel in combinatie met (en daaraan ondergeschikte) trainingsfaciliteiten ten behoeve van de eigen gefokte paarden;

1.63 prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen voor of met een ander tegen vergoeding;

1.64 prostitutiebedrijf:

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie wordt verricht. Onder een prostitutiebedrijf wordt in ieder geval verstaan: een erotische massagesalon, een sekstheater, een bordeel of een parenclub, of een daarmee gelijk te stellen bedrijf, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.65 recreatiewoning:

een permanent aanwezig gebouw, geen woonkeet, stacaravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een huishouden of een daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat of die het hoofdverblijf elders heeft, gedurende beperkte niet aaneengesloten gedeelten van het jaar als recreatieverblijf te worden gebruikt;

1.67 recreatieappartement:

het geheel van bijeen behorende vertrekken als afzonderlijk gemeubileerde woongelegenheid, bedoeld voor verblijfsrecreatie, in een groter gebouw;

1.68 risicovolle inrichting:

een inrichting bij welke een grenswaarde, een richtwaarde voor het risico c.q. een veiligheidsafstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;

1.69 sleufsilo:

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor de opslag van mest of groenvoer;

1.70 standplaats:

een al dan niet afgebakende plaats voor het plaatsen van bij elkaar behorende kampeermiddelen;

1.71 torensilo:

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor de opslag van (groen)voer;

1.72 volwaardig agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf, dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit op langere termijn gewaarborgd is;

1.73 waterhuishoudkundige voorzieningen:

voorzieningen die nodig zijn voor een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging en waterkwaliteit; hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, gemalen, inlaten, etc.;

1.74 windturbine:

een installatie c.q. bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind, niet zijnde een kleine windturbine;

1.75 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.76 zorgaccommodatie

sociaal-medische opvang van personen, al dan niet in de vorm van het ter plaatse woonachtig zijn;

1.77 zorgboerderij

een zorgfunctie als neventak bij een agrarisch bedrijf waarbij waarbij de sociaal-medische opvang van personen, al dan niet in de vorm van het ter plaatse woonachtig zijn, wordt gecombineerd met agrarische activiteiten, in die zin dat de personen behulpzaam zijn bij de agrarische, natuurbeherende of andere bij het agrarisch bedrijf behorende activiteiten;


 

Artikel 2              Wijze van meten

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

 

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

 

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

 

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

 

2.3 de dakhelling:

 

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

 

2.4 de oppervlakte van een bouwwerk:

 

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

 

2.5 de inhoud van een bouwwerk:

 

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

 

2.6 de afstand tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel:

 

vanaf enig punt van een bouwwerk tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel;

 

2.7 lessenaarsdak:

 

in afwijking van het bepaalde in lid 2.1 en 2.2 wordt bij een woning met een lessenaarsdak het hoogste punt van het dak aangemerkt als bouwhoogte en het laagste punt van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel als goothoogte;

 

2.8 masthoogte van een windturbine:

 

de hoogte gemeten vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.


 

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3              Agrarisch

 

3.1    Bestemmingsomschrijving

 

De voor 'agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.  agrarische cultuurgrond, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;

b.    grondgebonden agrarische bedrijven;

c.    grondgebonden agrarische bedrijven met een ondergeschikte intensieve tak;

d.   productie gebonden detailhandel, met een maximum verkoopoppervlak van 120 m2;

e.    bed and breakfast;

f.     paardrijbakken voor hobbymatig gebruik, uitsluitend binnen het bouwperceel,

g.   wonen ten behoeve van het bedrijf, al dan niet in combinatie met:

1.   een huis verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteit zoals genoemde in bijlage 1 (lijst met toelaatbare beroepen en bedrijvigheid) bij de regels;

2.   mantelzorg;

 

met daaraan ondergeschikt:

 

h.   het behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden;

i.     natuurontwikkeling en agrarisch natuur- en landschapsbeheer;

 

met de daarbij behorende:

 

j.     gebouwen;

k.    erven en terreinen, parkeervoorzieningen, wegen, voet-, fiets- en ruiterpaden,

l.     ontsluiting van woningen en gronden, water en waterhuishoudkundige voorzieningen,

m.  groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

 

3.2    Bouwregels

3.2.1 Gebouwen

 

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a.  de gebouwen mogen uitsluitend binnen bouwvlak worden gebouwd;

b.  de oppervlakte van gebouwen voor fokkerijen, mesterijen en/of pluimveebedrijven, ten behoeve van een ondergeschikte neventak bij een agrarisch bedrijf, mag per bedrijf niet meer bedragen dan 2.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;

c.   het aantal bedrijven per bouwvlak bedraagt niet meer dan één;

d.  de oppervlakte van kassen ten behoeve van ondersteunende glastuinbouw bedraagt per agrarisch bedrijf niet meer dan 300 m2 aan glasopstanden;

e.  het bouwen van nissenhutten, boog- en serrestallen is niet toegestaan;

f.   de goot- en bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen bedragen niet meer dan respectievelijk 5 m en 12 m;

g.   de bouwhoogte van gebouwen die binnen een afstand van 3 m van de bouwperceelgrens worden gebouwd, bedraagt niet meer dan 5 m;

h.   de dakhelling bedraagt, aanbouwen aan bedrijfsgebouwen tot een oppervlakte van ten hoogste 100 m2 uitgezonderd, tenminste 15°.

 

3.2.2 Bedrijfswoningen

 

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende regels:

a.    het aantal bedrijfswoningen bedraagt niet meer dan één per agrarisch bedrijf;

b.    de oppervlakte van een niet ingebouwde bedrijfswoning, inclusief bijgebouwen, bedraagt niet meer dan 200 m2;

c.    het hoofdgebouw wordt gebouwd in één bouwlaag met kap, waarbij de goot- en bouwhoogte niet meer bedragen dan respectievelijk 4,5 m en 9 m, dan wel niet meer dan de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;

d.   aan- en uitbouwen dienen te voldoen aan het in lid 3.2.2 sub c gestelde, danwel de bouw- en goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bedragen niet meer dan respectievelijk 3m en 6m;

e.    de bedrijfswoning slechts mag worden gebouwd, nadat de agrarische bedrijfsgebouwen binnen het betreffende bouwvlak zijn gerealiseerd.

 

3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

 

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a.  mest- en sleufsilo's mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwhoogte van mestsilo's maximaal 4 m (exclusief afdekking) en van sleufsilo's maximaal 3 m bedraagt;

b.  de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de naar de weg gekeerde gevel(s) van de gebouwen bedraagt niet meer dan 1 m;

c.   de bouwhoogte van de overige erf- en terreinafscheidingen bedraagt niet meer dan 2m, met uitzondering van de hoogte van de omheiningen van een paardrijbak waarvan de bouwhoogte niet meer dan 1,8 m bedraagt;

d.  op een bouwperceel zijn ten hoogste twee vlaggenmasten toegestaan, waarvan de hoogte niet meer bedraagt dan 8 m;

e.  de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt ten hoogste 4 m; met dien verstande dat buiten het bouwvlak uitsluitend bestaande lichtmasten zijn toegestaan;

f.   de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak bedraagt niet meer dan 14 m;

 

3.3    Gebruiksregels

Het gebruik van de gronden met de bestemming Agrarisch is eerst toegestaan nadat, gelijktijdig met of in ieder geval voorafgaand aan de ingebruikname van de gronden, de landschappelijke inpassing is aangelegd overeenkomstig het advies Nije Pleats en vervolgens aldus in stand wordt gehouden.

Onder advies Nije Pleats  wordt in deze planregels verstaan het advies Nije Pleats gedateerd 31januari 2012, opgesteld door Nije Pleats, als opgenomen in de bijlage 2 (advies Nije Pleats) bij de regels.

3.4    Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van het bebouwings- en landschapsbeeld nadere eisen stellen aan:

a.  de plaats van gebouwen en bouwwerken, in die zin dat wordt aangesloten bij bestaande bebouwing;

b.  de (transparante) vormgeving van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met name afrasteringen en omheiningen;

c.   de plaats van lichtmasten, met het oog op het voorkomen van lichthinder.

 

3.5    Afwijken van de bouwregels

3.5.1 Bouwhoogte

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a.    lid 3.2.1 sub f voor een afwijking van de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen tot 14 m mits hiertoe noodzaak bestaat vanuit de bedrijfsvoering;

b.    lid 3.2.3, sub a, voor een afwijking van de bouwhoogte van mestsilo's tot niet meer dan 5 m, de bouwhoogte van een afdekking niet meegerekend, en tot een oppervlakte en inhoud van niet meer dan 750 m2 en 2.500 m3 per bedrijf;

c.    lid 3.2.3. sub g, voor een afwijking van de bouwhoogte van torensilo's tot niet meer dan 25 m, mits het aantal niet meer bedraagt dan drie per agrarisch bedrijf.

 

3.5.2 Dakhelling bedrijfsgebouwen

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, sub h, voor het bouwen van bedrijfsgebouwen met een platte afdekking, tot niet meer dan 30% van de totale bebouwde oppervlakte.

 

3.5.3 Uitbreiding intensieve neventak

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, sub c voor het vergroten van de oppervlakte van gebouwen voor fokkerijen, mesterijen en/of pluimveebedrijven ten behoeve van een ondergeschikte neventak bij een agrarisch bedrijf, tot niet meer dan 3.000 m2, dan wel met ten hoogste 15% van de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt, mits:

a.  de noodzaak tot vergroting voortvloeit uit het realiseren of behouden van een volwaardig bedrijf en deze noodzaak is aangetoond, dan wel voortvloeit uit gewijzigde wet- en regelgeving;

b.  is aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie en de natuurlijke en landschappelijke waarden.

 

3.5.4 Boog- en serrestallen

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, sub e, f en g, voor het bouwen van boog- en/of serrestallen, mits:

a.  de stallen binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b.  de bouwhoogte van boogstallen niet meer bedraagt dan 12 m;

c.   de bouwhoogte van serrestallen niet meer bedraagt dan 8 m;

d.  is aangetoond dat er geen sprake is van onaanvaardbare lichthinder voor de omgeving;

e.  het verzoek om verlening van de omgevingsvergunning gepaard gaat met een voorstel tot landschappelijke inpassing van de bebouwing; het gebruik van de bebouwing is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing van de bedrijfsgebouwen is uitgevoerd en in stand gehouden conform het landschappelijk inpassingsplan;

 

3.5.5 Bouwwerken buiten bouwvlak

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a.  lid 3.2.3 sub a, voor het bouwen van voorzieningen voor mestopslag met een oppervlakte van meer dan 750 m2 of een inhoud van meer dan 2.500 m3 buiten het bouwvlak, mits:

1.   tevens de in lid 3.7.1 genoemde omgevingsvergunning is verleend;

2.   de oppervlakte van de voorzieningen ten hoogste 3.000 m² zal bedragen;

3.   de hoogte van een voorziening ten hoogste 5 m, inclusief afdekking, zal bedragen;

4.   is aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

 

b. lid 3.2.3 sub f voor het plaatsen van lichtmasten bij paardrijbakken buiten het bouwvlak, mits:

1. de hoogte maximaal 4 m bedraagt;

2. het aantal niet meer dan zes bedraagt;

3. de verlichting direct bij en uitsluitend gericht op de paardrijbak wordt geplaatst;

4. deze voldoen aan de milieukwaliteitseisen zoals genoemd in lid 3.6.8;

 

c.           lid 3.2.1 sub a, voor het bouwen van gebouwen buiten het bouwvlak, ten behoeve van schuilgelegenheid voor dieren mits:

1. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 75 m2;

2. de goothoogte niet meer bedraagt dan 3 m;

3. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 5 m;

4. met de vormgeving van de bebouwing zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de landschappelijke karakteristiek en/of de landschappelijke structuur;

5. is aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de geomorfologische waarden, de cultuurhistorische en archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

6. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm;

 

 

3.5.6 Tweede bedrijfswoning

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, sub a, voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning, behalve ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten', mits:

a.    is aangetoond dat de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor het constante toezicht op het agrarisch bedrijf en er voldoende bedrijfsomvang aanwezig is in verband met de duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf;

b.    de noodzaak is aangetoond met behulp van een bedrijfsontwikkelingsplan;

c.    de tweede bedrijfswoning aan de wegzijde binnen het bouwvlak, in de directe omgeving van de bedrijfsgebouwen, wordt gesitueerd;

d.   is aangetoond dat geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;

e.    er nog niet eerder een tweede bedrijfswoning is gebouwd;

f.     de geluidsbelasting van het geluidsgevoelige gebouw niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere waarde;

g.   de bouwregels van lid 3.2.2 van toepassing zijn.

 

3.6    Specifieke gebruiksregels

 

3.6.1 Toegestaan gebruik

 

A       Aan huis verbonden beroep of bedrijf

 

Het gebruik van de gronden en bouwwerken voor een aan huis verbonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, zoals genoemd in bijlage 2 bij de regels is toegestaan, mits:

1. de bedrijfsvloeroppervlakte niet meer bedraagt dan:

·         30% van de begane grondoppervlakte van de aanwezige bebouwing op het bouwperceel;

·         50 m2;

2. de woonfunctie niet onevenredig wordt aangetast;

3. het uiterlijk van de woning niet wordt aangetast; uitsluitend niet-

uitstekende, niet verlichte reclame-uitingen van beperkte omvang zijn toegestaan;

4. er voldoende bergruimte in of bij de woning overblijft;

5. er geen opslag en/of stalling als gevolg van de bedrijfsactiviteiten buiten de gebouwen plaatsvindt;

6. het bedrijf wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning.

Het totale aantal werkenden mag hierbij niet meer bedragen dan twee;

7. er geen detailhandel en/of horeca plaatsvindt, met uitzondering van

productiegebonden detailhandel en/of de detailhandel zoals genoemd in bijlage 2 bij de regels;

8. van de activiteiten geen onevenredige publieksaantrekkende werking uitgaat;

9. de parkeer- of verkeerdruk niet toeneemt in een mate waardoor het woonklimaat in onevenredige mate kan worden aangetast.

 

B       Bed and breakfast

Het gebruik van hoofdgebouw voor het bieden van overnachtingsmogelijkheden in de vorm van een bed and breakfast is uitsluitend in het hoofdgebouw toegestaan, mits:

1. de activiteiten ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijfsvoering;

2. het aantal beschikbare kamers per bedrijf niet meer dan vier bedraagt   met een maximum van acht slaapplaatsen;

3. er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking;

4. het parkeren op eigen erf plaatsvindt.

 

 

3.6.2 Strijdig gebruik

 

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

a. het gebruiken van gronden buiten het bouwvlak voor de permanente opslag van mest, kuilvoer of agrarische producten;

b. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve mestvergisting;

c. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen bij bedrijfswoningen als zelfstandige woning en/of afhankelijke woonruimte;

d. de opslag van en/of de stalling van goederen buiten bedrijfsgebouwen;

e. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden anders dan voor bed and breakfast;

 

 

3.7    Afwijken van de gebruiksregels

 

3.7.1 Opslag buiten bouwvlak

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.6.2, sub a, mits:

a. wordt aangetoond dat opslag binnen het bouwvlak op grond van

    bedrijfseconomische redenen/efficiëntie of gelet op de milieuwetgeving niet mogelijk is;

b. de opslag van mest buiten het bouwvlak een omvang heeft van niet meer dan 2.500m3;

c. de opslag zoveel mogelijk aansluit op bestaande bebouwing en/of opgaande beplanting;

d. solitaire opslag zo veel mogelijk wordt voorkomen doordat aansluiting wordt gezocht bij reeds bestaande opslag in de omgeving;

e. de opslag landschappelijk wordt ingepast, eventueel door toepassing aarden wallen, indien het niet of beperkt mogelijk is aan te sluiten bij bestaande bebouwing of opgaande beplanting;

f. voldoende bodembeschermende voorzieningen worden getroffen in de vorm van een vloeistofkerende vloer met opstaande randen;

g. aan- en afvoerroutes voldoende capaciteit hebben en opstelplaatsen voor laad- en losgelegenheid op de agrarische gronden zijn gesitueerd;

h. is aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie (waaronder geurhinder), de natuurlijke en landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

 

3.7.2 Mestvergisting

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.6.2, sub b voor het verwerken, bewerken of vergisten van mest en of de verbranding, vergisting of vergassing van biomassa, of daarmee naar de aard vergelijkbare activiteiten mits:

a. deze ten dienste staan van of verband houden met de bedrijfseigen agrarische activiteiten;

b. deze worden geconcentreerd binnen het bouwvlak tenzij daar geen geschikte ruimte aanwezig is,

c. ten hoogste één vergistings, vergassings- of verbrandingsinstallatie per agrarisch bedrijf is toegestaan;

d. deze ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijfsvoering;

e. het verzoek om verlening van de omgevingsvergunning gepaard gaat met een voorstel tot landschappelijke inpassing van de installatie; het gebruik van de bebouwing is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing is uitgevoerd en in stand gehouden conform het landschappelijk inpassingsplan;

f. de installatie uit oogpunt van infrastructuur en verkeersbelasting ter plaatse aanvaardbaar dient te worden geacht;

 

3.7.3 Paardrijbak buiten bouwvlak

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1, sub f, voor het gebruik van gronden buiten het agrarisch bouwvlak voor een paardrijbak voor hobbymatig gebruik, mits:

a. deze afwijking uitsluitend wordt toegepast in aansluiting op het agrarisch bouwperceel of aangrenzend aan een bestemmingsvlak met een woonbestemming;

b. is aangetoond dat binnen het agrarisch bouwvlak dan wel bestemmingsvlak bij een woonbestemming geen ruimte meer is voor een paardrijbak;

c. een minimale afstand van 30 m wordt aangehouden tot woningen of (agrarische) bedrijven van anderen en overigens ook is aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden;

d. de oppervlakte van de paardrijbak niet meer dan 1.200 m² bedraagt;

e. een open omheining wordt toegepast met een maximale hoogte van

1,8 m;

f. de paardrijbak niet wordt voorzien van bestrating of andere verharding;

g. het verzoek om verlening van de omgevingsvergunning gepaard gaat met een voorstel tot landschappelijke inpassing van de paardrijbak; het gebruik van de paardrijbak is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing is uitgevoerd en in stand gehouden conform het landschappelijk inpassingsplan;

h. is aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en natuurlijke waarden, de geomorfologische waarden en de archeologische waarden.

 

3.8    Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

3.8.1 Vergunningplicht

 

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het dempen van sloten;

b. het kappen en rooien van houtwallen, boomsingels en andere beplantingselementen;

 

3.8.2 Uitzonderingen vergunningplicht

 

De in lid 3.8.1 bedoelde vergunning is niet vereist voor normaal onderhoud.

 

 

3.8.3 Toelaatbaarheid werken en werkzaamheden

a. De in lid 3.8.1 sub a genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de geomorfologische waarden en de cultuurhistorische waarden.


 

Artikel 4    Wonen - Voormalig boerderij

 

4.1    Bestemmingsomschrijving

De voor 'wonen – voormalige boerderijen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen, al dan niet in combinatie met:

1. een huis verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteit zoals genoemde in bijlage 1 (Lijst met toelaatbare beroepen en bedrijvigheid) bij de regels;

2. mantelzorg;

 

met de daarbij behorende:

 

b. gebouwen;

c. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water en

waterhuishoudkundige voorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

 

4.2    Bouwregels

 

4.2.1 Hoofdgebouwen

 

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. het aantal woningen bedraagt niet meer dan één per bestemmingsvlak;

b. de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse bouwperceelgrens bedraagt ten minste 5 m, dan wel de bestaande afstand indien deze minder is;

c. de oppervlakte van een woning, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen, bedraagt niet meer dan 300 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;

d. het hoofdgebouw wordt gebouwd in één bouwlaag met kap, waarbij de goot- en bouwhoogte niet meer bedragen dan respectievelijk 4,5 m en 9 m, dan wel niet meer dan de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;

 

4.2.2 Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen

 

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:

a. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden ten minste

3 m achter de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw c.q. het verlengde daarvan gebouwd;

b. de afstand van een aan- of uitbouw of bijgebouw tot de bouwperceelgrens bedraagt ten minste 0,5 m;

c. de goothoogte van een aan- of uitbouw mag ten hoogste gelijk zijn aan de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw waaraan wordt gebouwd plus 0,25 m, met dien verstande dat de goothoogte van een aan-of uitbouw niet meer dan 4 m mag bedragen;

d. de bouwhoogte van een aan- of uitbouw is ten minste 1 m lager dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw;

e. de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen bedragen niet meer dan respectievelijk 3 m en 6 m;

f. de bouwhoogte van gebouwen die binnen een afstand van 3 m van de

bouwperceelgrens worden gebouwd, bedraagt niet meer dan 5 m;

g. de bouwhoogte van overkappingen bedraagt niet meer dan 3 m;

 

4.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

 

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de naar de weg gekeerde gevel(s) van de gebouwen bedraagt niet meer dan 1 m;

b. de bouwhoogte van de overige erf- en terreinafscheidingen bedraagt niet meer dan 2 m, met uitzondering van de hoogte van de omheiningen van een paardrijbak waarvan de bouwhoogte niet meer dan 1,8 m bedraagt en met dien verstande dat de bouwhoogte op zijerven, die grenzen aan het openbaar toegankelijk gebied, op een afstand van 1 m of minder uit de perceelgrens ten hoogste 1 m bedraagt;

c. op een bouwperceel is ten hoogste één vlaggenmast toegestaan, waarvan de hoogte niet meer bedraagt dan 8 m;

d. de bouwhoogte van lichtmasten voor een paardrijbak bedraagt ten hoogste 4 m;

e. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt niet meer dan 3 m.

 

4.3    Afwijken van de bouwregels

 

4.3.1 Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen

 

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

·         de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

·         het bebouwingsbeeld;

·         de verkeersveiligheid,

 

bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a. lid 4.2.1 sub c voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw tot:

1. ten hoogste 150 m2, mits de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 50% van de oppervlakte van het bouwperceel zal bedragen, voor zover gelegen achter de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw c.q. het verlengde daarvan en verminderd met de oppervlakte van het hoofdgebouw;

2. ten hoogste 200 m2 , mits de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 40% van de oppervlakte van het bouwperceel zal bedragen, voor zover gelegen achter de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw c.q. het verlengde daarvan en verminderd met de oppervlakte van het hoofdgebouw;

3. ten hoogste 250 m2, mits de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 30% van de oppervlakte van het bouwperceel zal bedragen, voor zover gelegen achter de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw c.q. het verlengde daarvan en verminderd met de oppervlakte van het hoofdgebouw;

b. lid 4.2.1, sub c voor het vergroten van de oppervlakte aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw, te realiseren via vervangende herbouw (saneringsregeling), mits:

1. alle gebouwen worden gesloopt, slechts met uitzondering van karakteristieke gebouwen en bestaande gebouwen die als passend worden geacht bij het hoofdgebouw;

2. de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen na herbouw niet meer bedraagt 50% van de totaal aanwezige bestaande oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen;

3. de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen na toepassing van de saneringsregeling niet meer bedraagt dan 350 m2;

4. aan de te verlenen omgevingsvergunning voorwaarden worden verbonden ten aanzien van sloop, erfinrichting, beplanting en realisatie parkeerplekken;

5. de bebouwing zo goed mogelijk aansluit bij de bestaande bebouwing.

d. lid 4.2.2 sub a voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen minder dan 3 m achter, dan wel vóór de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw c.q. het verlengde daarvan;

e. lid 4.2.2 sub b voor het verkleinen van de afstand van een aan- of uitbouw of bijgebouw tot de bouwperceelgrens.

 

4.3.2 Gebouwen kleinschalig kampeerterrein

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.1 voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein, in afwijking van de aan de grond gegeven bestemming, mits:

a. het gebruik van de betreffende gronden voor verblijfsrecreatieve doeleinden in de vorm van een kleinschalig kampeerterrein voldoet aan het bepaalde in lid 4.4.1 sub b en/of lid 4.5.3;

b. de oppervlakte van de gebouwen niet meer dan 50 m2 per kleinschalig kampeerterrein bedraagt;

c. de goothoogte van het gebouw ten hoogste 3,5 m bedraagt;

d. is aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, het bebouwingsbeeld, de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven.

 

4.4    Specifieke gebruiksregels

4.4.1 Toegestaan gebruik

 

a        Aan huis verbonden beroep of bedrijf

 

Het gebruik van de gronden en bouwwerken voor een aan huis verbonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, zoals genoemd in bijlage 2 bij de regels, is toegestaan, mits:

1. de bedrijfsvloeroppervlakte niet meer bedraagt dan:

·         30% van de begane grondoppervlakte van de aanwezige bebouwing op het bouwperceel;

·         50 m2;

2. de woonfunctie niet onevenredig wordt aangetast;

3. het uiterlijk van de woning niet wordt aangetast; uitsluitend niet-uitstekende, niet verlichte reclame-uitingen van beperkte omvang zijn toegestaan;

4. er voldoende bergruimte in of bij de woning overblijft;

5. er geen opslag en/of stalling als gevolg van de bedrijfsactiviteiten buiten de gebouwen plaatsvindt;

6. het bedrijf wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning. Het totale aantal werkenden mag hierbij niet meer bedragen dan twee;

7. er geen detailhandel en/of horeca plaatsvindt, met uitzondering van

productiegebonden detailhandel en/of de detailhandel zoals genoemd in bijlage 2 bij de regels;

8. van de activiteiten geen onevenredige publieksaantrekkende werking uitgaat;

9. de parkeer- of verkeerdruk niet toeneemt in een mate waardoor het woonklimaat in onevenredige mate kan worden aangetast.

 

b        Kleinschalig kamperen

 

Het gebruik van de gronden voor kleinschalig kamperen ter plaatse is toegestaan, mits:

1. het bouwperceel een oppervlakte heeft van ten minste 5.000 m2;

2. het aantal standplaatsen niet meer dan 15 bedraagt;

3. het gebruik van het kampeerterrein zich beperkt tot de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;

4. op de betreffende gronden alleen kampeermiddelen, zoals tenten en toercaravans, worden geplaatst.

 

c        Paardrijbak

 

a. Het gebruik van de gronden voor een paardrijbak voor hobbymatig gebruik is toegestaan, mits:

1. de afstand tussen de paardrijbak en een bestaande woning van derden ten minste 30 m bedraagt;

2. de oppervlakte van de paardrijbak niet meer dan 800 m² bedraagt;

3. een open omheining wordt toegepast met een maximale hoogte van 1,8 m;

4. de paardrijbak niet wordt voorzien van bestrating of andere verharding;

5. de verlichting direct bij en uitsluitend gericht op de paardrijbak wordt geplaatst en deze niet meer dan 60 LUX/m² produceert, gemeten 1 m boven de bodem van de paardrijbak; bovendien mag de verlichting niet worden gebruikt tussen 23.00 uur en 07.00 uur; dit om lichtoverlast te voorkomen.

 

4.4.2 Strijdig gebruik

 

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

a. splitsing van een woning in meerdere woningen;

b. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen bij een woning als zelfstandige woning en/of afhankelijke woonruimte;

c. het gebruik van gronden en gebouwen voor (verblijfs)recreatie, met uitzondering van de in lid 4.4.1 sub b genoemde kleinschalige kampeerterreinen.

 

4.5    Afwijken van de gebruiksregels

4.5.1 Erfvergroting

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.1 ten behoeve van erfvergroting voor een bestaande woning, mits:

a. deze afwijking uitsluitend wordt toegepast voorzover de diepte van het achtererf van de woning ten hoogste 10 m bedraagt;

b. de vergroting maximaal de helft van de oppervlakte van het bestaande erf bij de woning bedraagt;

c. de erfvergroting geen onevenredige afbreuk doet aan de waarden en kwaliteiten van het landschaps- en bebouwingsbeeld ter plaatse.

 

4.5.2 Mantelzorg

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.4.2, sub b voor het gebruik van vrijstaande bijgebouwen als afhankelijke woonruimte danwel het plaatsen van een mantelzorgunit, mits:

a. dit noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg, waarbij deze noodzaak dient te zijn aangetoond door een onafhankelijke deskundige instantie;

b. de afhankelijke woonruimte qua maatvoering binnen de in lid 4.2.2 genoemde bouwregels inzake bijgebouwen wordt ingepast;

c. de mantelzorgunit op maximaal 15 m afstand van het hoofdgebouw wordt geplaatst;

d. het gebruik van het vrijstaande bijgebouw danwel de mantelzorgunit als afhankelijke woonruimte wordt beëindigd op het moment dat de mantelzorg is beëindigd;

e. de mantelzorgunit wordt verwijderd op het moment dat de mantelzorg is beëindigd.


 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 5              Anti-dubbeltelbepaling

 

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.



 

Artikel 6              Algemene bouwregels

 

6.1 Afstand tot wegen

Bij het bouwen van (bedrijfs)woningen moet de volgende afstand tot wegen worden aangehouden:

a. 30 m tot de bestemmingsgrens van de bestemming Verkeer - wegverkeer, voor zover het de A6 en A32 betreft;

b. 20 m tot de as van de overige met de bestemming Verkeer - wegverkeer aangegeven wegen;

c. 10 m tot de as van de niet met een afzonderlijke bestemming aangegeven wegen.

 

6.2 Afstand tot de kant van het water

 

Voor het bouwen van bouwwerken en voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet voor de te onderscheiden categorieën van vaarwegen een bepaalde afstand tot de kant van het water worden aangehouden.

 

Voor de aan te houden afstanden wordt verwezen naar de Vaarwegenverordening Friesland.


 

Artikel 7              Algemene gebruiksregels

 

Onder strijdig gebruik wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de

bestemmingsomschrijvingen, waaronder in ieder geval wordt begrepen:

a.    het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf;

b.    het gebruik van bijgebouwen voor zelfstandige bewoning;

c.    het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van inrichtingen bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder;

d.   het gebruik en/of inrichting ten behoeve van exploratie en exploitatie van diepe delfstoffen (met uitzondering van seismologisch onderzoek);


 

Artikel 8    Algemene aanduidingsregels

 

8.1 Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied

 

8.1.1 Bouwregels

In afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone –grondwaterbeschermingsgebied' tevens ten behoeve van:

a. de drinkwaterwinning;

b. de drinkwaterproductie;

c. de drinkwaterdistributie;

d. de bescherming van de grondwaterkwaliteit;

 

mag worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwhoogte ten hoogste 2 m mag bedragen.

 

8.1.2 Afstemming

Voor deze gebieden is de provinciale milieuverordening van toepassing. De verordening bevat regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden.


 

Artikel 9    Algemene afwijkingsregels

 

A. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van:

1. de in gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;

2. het bepaalde in het plan voor een geringe aanpassing van het beloop of profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling of het beloop van vaarwegen, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft;

3. het bepaalde in het plan voor het overschrijden van de bestemmings- of bouwgrenzen, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;

4. het bepaalde in het plan voor het bouwen van alarmerings- en antennemasten waarvan de bouwhoogte niet meer dan 25 m mag bedragen;

5. het bepaalde in het plan voor het bouwen van kleinschalige openbare voorzieningen, zoals kleedgebouwjtes, sanitaire voorzieningen, paviljoens, kiosken, dierenverblijven en kunstwerken, tot ten hoogste 50 m2;

6. het bepaalde in het plan voor het bouwen van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor nutsvoorzieningen en/of de telecommunicatie, mits:

·         de bruto vloeroppervlakte ten hoogste 50 m2 bedraagt;

·         het gebouw dan wel bouwwerk, geen gebouw zijnde, uit ten hoogste één bouwlaag bestaat;

·         de bouwhoogte ten hoogste 5 m bedraagt;

7. het bepaalde in het plan voor het bouwen van gemalen en pompgebouwtjes, openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mits:

·         de inhoud per gebouwtje niet meer dan 100 m3 bedraagt;

·         de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 15 m bedraagt;

 

B. De onder A bedoelde omgevingsvergunningen mogen niet leiden tot een onevenredige aantasting van:

·         de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken;

·         het ruimtelijke beeld;

·         een goede windtoetreding naar molens;

·         de natuurlijke waarden;

·         de milieuhygiënische situatie;

·         de verkeersveiligheid.

·         parkeersituatie.


 

Artikel 10 Algemene wijzigingsregels

 

A. Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat:

1. een transformatorstation, gasdrukmeet- en regelstation, rioolgemaal en naar de aard daarmee gelijk te stellen en bouwwerken van openbaar nut mogen worden gebouwd tot een maximum inhoud van 400 m3 en een maximum bouwhoogte van 4 m;

2. een zendmast voor telecommunicatie mag worden gebouwd tot een maximum bouwhoogte van 50 m;

3. de in het bestemmingsplan opgenomen verwijzing naar wetten, verordeningen, circulaires, publicaties, instanties en dergelijke wordt geactualiseerd. De wijziging wordt uitsluitend toegepast indien het handhaven van de in de voorschriften opgenomen redactie tot onduidelijkheden en/of onjuistheden leidt. Een eventueel bij de actualisering op te nemen verwijzing naar de aangepaste wetten, verordeningen, circulaires, publicaties en instanties wordt alleen opgenomen indien deze aanpassingen geen inhoudelijke beleidswijziging betreffen;

4. de bestemmingen worden gewijzigd ten behoeve van de aanleg van of een wijziging in de bestaande infrastructuur, mits:

·         deze wijziging niet samenhangt met nieuwe planmatige stads- of dorpsuitbreidingen waarover nog geen overeenstemming bestaat met Rijks, provincie en waterschap;

·         is aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie,

·         de verkeersveiligheid, de natuurlijke en archeologische waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.


 

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

 

Artikel 11  Overgangsrecht

 

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

 

1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.

2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid en omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

 

11.2 Overgangsrecht gebruik

 

1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdige gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.


 

Artikel 12  Slotregel

 

Deze regels worden aangehaald als: Bestemmingsplan Tjerkgaast – De Bolten/De Stikels en Gaestdyk 17.