De voor ‘Leiding - Gas’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
a de aanleg, instandhouding en/of bescherming van een gasleiding.
In afwijking van hetgeen elders in deze
regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen
van deze gronden, mogen op of in deze bestemming begrepen grond uitsluitend
bouwwerken tot een maximale bouwhoogte van
Het bevoegde gezag is bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 23.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a Het behoud van een veilige ligging en de continuďteit van de gasvoorziening dienen te zijn gewaarborgd.
b Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen dienen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in te winnen bij de betreffende leidingbeheerder.
a Onder strijdig gebruik wordt tenminste verstaan het gebruik van de gronden en bouwwerken voor en/of op:
1 een wijze die gevaar kan opleveren voor de leiding of aan het functioneren van de leiding afbreuk doet;
2 het uitvoeren van ontgrondingen, dan wel anderszins het bodemniveau wijzigen;
3 het aanbrengen van gesloten oppervlakteverhardingen;
4 het aanbrengen en/of rooien van diepwortelende en/of hoogopgaande beplanting;
5 het verrichten van grondroeractiviteiten, anders dan normaal spit- en ploegwerk, en het diepploegen;
6 het verrichten van grondophogingen;
7 het permanent opslaan van goederen waaronder ook begrepen het opslaan van afvalstoffen;
8 het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van bestaande waterlopen;
9 het plaatsen van onroerende objecten zoals lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
10 het heien of anderszins indrijven van voorwerpen in de bodem;
b Het in sub a genoemde geldt niet voor werken en werkzaamheden, die plaatsvinden in het kader van normaal onderhoud.
Het bevoegde gezag is bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van het uitvoeren van de in lid 23.4 sub a vermelde activiteiten, mits:
a het belang van de leiding, gehoord de leidingbeheerder, niet onevenredig wordt aangetast;
b deze geen gevaar opleveren voor de leiding of aan het functioneren van de leiding geen afbreuk doen en/of door het aan de ontheffing verbinden van voorwaarden een en ander kan worden voorkomen.