11.1
Bestemmingomschrijving
De voor ‘Leiding’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de
andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:
a een ondergrondse gasleiding
met een diameter van maximaal 48
inch en een druk van maximaal 66 bar, met de hartlijn
ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding – gas 1’;
b een ondergrondse gasleiding
met een diameter van maximaal 42
inch en een druk van maximaal 66 bar, met de hartlijn
ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding – gas 2’;
c een ondergrondse
ethyleenleiding met een diameter van maximaal 10 inch en een druk van
maximaal 100 bar, met de hartlijn ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn
leiding – gas 3’;
d een ondergrondse gasleiding
met een diameter van maximaal 48 inch en een druk van maximaal 80 bar, met de
hartlijn ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - gas 4';
e een ondergrondse DPO-leiding
met een diameter van maximaal 10
inch en een druk van maximaal 80 bar, met de hartlijn
ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding – brandstof;
f een ondergrondse
rioolwatertransportleiding met de hartlijn ter plaatse van de aanduiding
‘hartlijn – leiding riool’;
alsmede voor:
g overige bijbehorende
voorzieningen;
met bijbehorende:
h gebouwen;
i bouwwerken, geen gebouwen
zijnde.
11.2
Bouwregels
11.2.1
In
afwijking van het bepaalde in artikel 3 t/m 10 van deze regels, is bouwen op de
gronden binnen deze dubbelbestemming uitsluitend toegestaan ten dienste van de
in lid 11.1 omschreven doeleinden, met inachtneming van de volgende bepalingen:
a de oppervlakte van gebouwen
bedraagt maximaal 25 m2;
b de bouwhoogte van gebouwen
bedraagt maximaal 3,5 m;
c de bouwhoogte van bouwwerken,
geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 2 m.
11.3
Afwijken
van de bouwregels
11.3.1
Het
bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het
bepaalde in lid 11.2.1, voor het bouwen in overeenstemming met het bepaalde in
artikel 3 tot en met 10 van deze regels.
11.3.2
Een
omgevingsvergunning als bedoeld in lid 11.3.1 wordt niet verleend dan nadat het
bevoegd gezag daarover een advies heeft ingewonnen van de beheerder van de
ondergrondse leiding.
11.4
Specifieke
gebruiksregels
11.4.1
Onder
verboden gebruik wordt tevens verstaan het gebruik van de grond op een wijze
die gevaar kan opleveren voor de leiding of aan het functioneren van de leiding
afbreuk doen.
11.5
Omgevingsvergunning
voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
11.5.1
Het
is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in lid
11.1 bedoelde gronden de volgende andere-werken uit te voeren:
a
het
vergraven, afgraven en egaliseren van gronden dieper van 0,30 m;
b
het
aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
c
het
aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, parkeergelegenheden en
andere oppervlakteverhardingen;
d
heien,
draineren en diepwoelen.
11.5.2
Een
omgevingsvergunning als bedoeld in lid 11.5.1 mag alleen en moet worden
geweigerd indien door het uitvoeren van de andere-werken, dan wel door de
daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen blijvend
onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid van een adequaat beheer of
de veiligheid van de ondergrondse leidingen en hieraan door het stellen van
voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
11.5.3
Een
omgevingsvergunning als bedoeld in lid 11.5.1 wordt niet verleend dan nadat het
bevoegd gezag daarover een advies heeft ingewonnen van de beheerder van de ondergrondse
leiding.
11.5.4
Een
omgevingsvergunning als bedoeld in lid 11.5.1 is niet vereist voor:
a andere-werken, die behoren
tot het normale onderhoud en beheer;
b andere-werken, die op het tijdstip
van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren of konden worden
uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde omgevingsvergunning.