Artikel 10              Waarde – Archeologie

10.1                  Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie’ aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

a    doeleinden ter bescherming van de archeologische waarden.

 

Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

 

10.2                  Bouwregels

In afwijking van het bepaalde in de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, mogen op de in lid 10.1 genoemde gronden geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van:

a    ver-/nieuwbouw van bestaande gebouwen ten behoeve van het bepaalde in de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw, gelegen op minder dan 1 meter boven peil, niet wordt vergroot of veranderd;

b    de bouw van een (bij)gebouw of een uitbreiding van een bestaand gebouw van ten hoogste 500 en graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm.

 

10.3                  Afwijken van de bouwregels

 

10.3.1   Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 10.2, voor het bouwen van gebouwen in overeenstemming met het bepaalde in andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, groter dan 500 , indien is gebleken dat het oprichten van het gebouw niet zal leiden tot een verstoring van de archeologische waarden.

 

10.3.2   Voor zover het oprichten van het bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 10.2, indien aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

a    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

b    de verplichting tot het doen van opgravingen, of

c    de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

 

10.3.3     De omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.

 

10.4                  Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

10.4.1   Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in lid 10.1 bedoelde gronden de volgende andere-werken uit te voeren:

a    het vergraven, afgraven en egaliseren van gronden, dieper dan 0,30 m;

b    het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;

c    het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen;

d    heien, draineren en diepwoelen.

 

10.4.2   Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 10.4.1 mag alleen en moet worden geweigerd indien door het uitvoeren van de andere-werken, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen van deze andere-werken en werkzaamheden zullen leiden tot een verstoring van de archeologische waarden.

 

10.4.3   Voor zover mede op basis van archeologisch onderzoek bepaald is dat de in lid 10.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de omgevingsvergunning worden verleend, indien aan de omgevingsvergunning de volgende voorwaarden worden verbonden:

a    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

b    de verplichting tot het doen van opgravingen of;

c    de verplichting de uitvoering van de bodemverstorende activiteit te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificatie.

 

10.4.4   De omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.

 

10.4.5   Het verbod, als bedoeld in lid 10.4.1, is niet van toepassing indien:

a    mede op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad;

b    mede op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat archeologische waarden op de betrokken locatie niet aanwezig zijn;

c    de werken een oppervlakte hebben tot ten hoogte 500 of smaller zijn dan 1,5 m;

d    er reeds een omgevingsvergunning of ontgrondingvergunning is verleend;

e    de werken reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van in werking treden van het plan;

f     de werken behoren tot het normale onderhoud en beheer van de gronden;

g    de werken ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.