De voor
'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a het uitoefenen van grondgebonden
agrarische bedrijven al dan niet in combinatie met een kleine intensieve
neventak en/of agrarische cultuurgrond;
b wonen ten dienste van het bedrijf;
c aan huis verbonden beroepen;
d een evenemententerrein ter plaatse
van de aanduiding ‘evenemententerrein’;
e silo ter plaatse van de aanduiding
‘silo’;
f hobbymatig houden van dieren;
g extensieve recreatie;
met daaraan
ondergeschikt:
h groenvoorzieningen;
i
infrastructurele
voorzieningen;
j
openbare
nutsvoorzieningen;
k water en waterhuishoudkundige
voorzieningen;
met daarbij
behorende:
l
tuinen,
erven en terreinen;
met dien
verstande dat:
m de bescherming van de
landschappelijke waarden van de door beplante perceelsscheidingen gevormde
verkaveling en de schaal wordt nagestreefd.
a Voor
het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
1 de gebouwen mogen uitsluitend binnen
een bouwvlak worden gebouwd;
2 het bouwvlak mag volledig worden
bebouwd, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen ten
behoeve van de intensieve neventak ten hoogste
3 per bouwvlak mag ten hoogste één
bedrijfswoning worden gebouwd;
4 de oppervlakte van een
bedrijfswoning mag ten hoogste
5 de goot- en bouwhoogten van
bedrijfsgebouwen bedragen niet meer dan aangeduid ter plaatse van de aanduiding
‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ dan wel ten hoogste de goot- en bouwhoogte
van de bestaande gebouwen indien deze meer bedragen;
6 de goot- en bouwhoogte van een
bedrijfswoning mag ten hoogste
b Voor
het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een
bedrijfswoning gelden de volgende regels:
1 de gezamenlijke oppervlakte van aan-
en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 110% van het
grondoppervlak van het hoofdgebouw bedragen, met dien verstande dat:
a de
gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen op
het achtererf ten hoogste 50% van het achtererf mag bedragen;
b onverminderd
het bepaalde onder lid 3.2, sub b onder 1a de gezamenlijke oppervlakte van aan-
en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen ten hoogste
80% van het oppervlak van het hoofdgebouw mag bedragen;
c onverminderd
het bepaalde in onder lid 3.2, sub b onder 1a en b de oppervlakte van aan- en
uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste
2 indien de oppervlakte van het
hoofdgebouwen kleiner is dan
3 de breedte van een aan- en uitbouw,
aangebouwd bijgebouw of aangebouwde overkapping naast het hoofdgebouw mag ten
hoogste de helft van de breedte van de voorgevel van het hoofdgebouw bedragen,
met een maximum van
4 de bouwhoogte van platte aan- en
uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste
5 de goothoogte van aan- en uitbouwen,
aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen bedraagt ten hoogste de
goothoogte van het hoofdgebouw met dien verstande dat de goothoogte ten hoogste
6 de bouwhoogte van aan- of uitbouwen,
aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen mag ten hoogste
7 de goot- en boeihoogte van
vrijstaande bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste
8 de bouwhoogte van vrijstaande
bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste
9 een erker mag de
bouwgrens/bouwvlak/voorgevelrooilijn overschrijden, mits de afstand van de
voorgevel van de erker tot de perceelsgrens ten minste
10 de breedte van de erker mag,
buitenwerks gemeten, ten hoogste 50% van de breedte van de gevel van het
hoofdgebouw waarin de erker geplaatst wordt bedragen;
11 de diepte van de erker mag,
buitenwerks gemeten, ten hoogste
12 de bouwhoogte van de erker mag ten
hoogste
13 aan- en uitbouwen, bijgebouwen en
overkappingen dienen op de zijdelingse perceelgrens, dan wel op een afstand van
minimaal
14 aan- en uitbouwen, bijgebouwen en
overkappingen dienen te worden gebouwd op een afstand van ten minste
15 bij vrijstaande hoofdgebouwen dienen
de aan- en uitbouwen, de aangebouwde bijgebouwen en de aangebouwde
overkappingen zodanig te worden geplaatst dat aan één zijde een vrije strook
overblijft met een breedte van ten minste
c Voor
het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gelden
de volgende regels:
1 op een bouwperceel mag maximaal 1
vlaggenmast van ten hoogste
2 ter plaatse van de aanduiding ‘silo’
mag een silo worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste
3 de bouwhoogte van erf- en
terreinafscheidingen bedraagt tot
4 de bouwhoogte van overige
bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, bedraagt tot
d Voor
het bouwen van gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen, gelden de
volgende regels:
1 de oppervlakte per gebouw ten
hoogste
2
de
bouwhoogte ten hoogste
Burgemeester
en wethouders kunnen ten behoeve van een goede woonsituatie, de milieusituatie,
de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de
aangrenzende gronden nadere eisen stellen aan:
a de plaats en de afmetingen van de
bebouwing;
b de plaats van bedrijfsgebouwen ten
opzichte van de bedrijfswoning, in die zin dat de bedrijfsgebouwen achter de
bedrijfswoning worden geplaatst;
c de plaats en de afmetingen van de
bedrijfswoning in die zin dat de bedrijfswoning in de naar de weg gekeerde
bouwgrens moet worden gebouwd;
d de bouwhoogte van erf- en
terreinafscheidingen ten aanzien van het erf grenzend aan de openbare weg of
openbaar groen;
e de plaats van gebouwen in de nabijheid
van een boom ter plaatse van de aanduiding 'waardevolle boom'.
Het bevoegd
gezag kan, mits de noodzaak wordt aangetoond en mits geen onevenredige afbreuk
wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de
verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de milieusituatie en de
gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, een omgevingsvergunning
verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a lid 3.2 sub a onder 4, 5 en 6 ten
behoeve van het afwijken van de voorgeschreven maten ten behoeve van de
bedrijfsgebouwen en bedrijfswoning ten aanzien van dakhellingen, hoogten,
perceelsafstanden en bebouwde oppervlakten met ten hoogste 10%;
b lid 3.2 sub a onder 2 ten behoeve
van het vergroten van het stalvloeroppervlak van gebouwen voor intensieve
veehouderij, met dien verstande dat de oppervlakte van de gebouwen wordt
vergroot tot een totale oppervlakte van
1 dit
noodzakelijk is in verband met eisen op basis van de Gezondheids-
en welzijnswet voor dieren;
2 is
aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de
natuurlijke en landschappelijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende
gronden;
c Lid 3.2 sub a onder 5 en toestaan
dat de oppervlakte van de bedrijfswoning wordt vergroot met
a Onder strijdig gebruik met deze
bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving,
waaronder in ieder geval wordt begrepen:
1 de opslag van mest en voer buiten
het bouwvlak;
2 het gebruik van vrijstaande
bijgebouwen voor bewoning;
3 het gebruik van een bedrijfswoning
inclusief aan- en uitbouw en aangebouwd bijgebouw voor meer dan één woning;
4 het gebruik van de gronden en
bouwwerken voor logiesverstrekking;
5 het gebruik van de gronden en
bouwwerken voor (productiegerichte) detailhandel;
6 het gebruik van de gronden en
bouwwerken als seksinrichting;
7 het gebruik van de gronden ten
behoeve van opslag, anders dan mest en voer, tenzij de opslag aan de volgende
eisen voldoet:
1 de
opslag mag niet meer bedragen dan 10% van het bouwperceel;
2 de
hoogte van de opslag mag niet meer dan
8 het
gebruik van gronden en bouwwerken in combinatie met bedrijfsdoeleinden anders
dan is toegestaan op grond van lid 3.1;
b het gebruik van de bedrijfswoning in
combinatie met een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat de
uitoefening van een aan huis verbonden beroep wel is toegestaan voor zover de
woonfunctie in de bedrijfswoning in overwegende mate blijft gehandhaafd en er
geen ernstige hinder of afbreuk aan het woonmilieu wordt gedaan en dat voldoet
aan de volgende voorwaarden;
1 de woonfunctie in de bedrijfswoning
in overwegende mate gehandhaafd blijft;
2 geen ernstige hinder of afbreuk aan
het woonmilieu wordt gedaan;
3 de woonfunctie in ruimtelijke en
visuele zin primair moet blijven;
4 aan huis verbonden activiteiten ten
behoeve van het beroep uitsluitend inpandig mogen worden verricht;
5 ten hoogste 30% van de oppervlakte
van hoofd- en bijgebouwen mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden
activiteiten ten behoeve van het beroep met een maximum van
6 degene die de gebruiker is van de
bedrijfswoning ook degene moet zijn die het aan huis verbonden beroep
uitoefent;
7 de ruimtelijke uitstraling van de
activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar moet zijn met het
karakter van de omringende woonomgeving;
8 behoudens een beperkte verkoop in
het klein, in direct verband met het aan huis verbonden beroep, geen
detailhandel mag plaatsvinden;
9 het gebruik geen nadelige invloed
mag hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten
aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat er dient te worden geparkeerd
op eigen terrein.
Het bevoegd
gezag kan, mits de noodzaak wordt aangetoond en mits geen onevenredige afbreuk
wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de
verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de milieusituatie en de
gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, een omgevingsvergunning
verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a lid 3.5 sub b en toestaan dat
bedrijfswoning wordt gebruikt ten behoeve van aan huis verbonden
bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat de uitoefening van een aan huis
verbonden bedrijf uitsluitend is toegestaan voor zover de woonfunctie in de
bedrijfswoning in overwegende mate blijft gehandhaafd en er geen ernstige
hinder of afbreuk aan het woonmilieu wordt gedaan en dat voldoet aan de
volgende voorwaarden:
1 de woonfunctie in de bedrijfswoning
in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;
2 de aan huis verbonden activiteiten
ten behoeve van het bedrijf uitsluitend inpandig mogen worden verricht;
3 ten hoogste 30% van de oppervlakte
van hoofd- en bijgebouwen mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden
activiteiten ten behoeve aan het bedrijf met een maximum van
4 degene die de gebruiker is van de
bedrijfswoning ook degene moet zijn die het aan huis verbonden bedrijf
uitoefent;
5 de ruimtelijke uitstraling van de
activiteiten qua aard, omvang en intensiteit verenigbaar moet zijn met het
karakter van de omringende woonomgeving;
6 het gebruik geen ernstige hinder
voor het woonmilieu oplevert, dan wel doet geen afbreuk aan het woonkarakter
van de wijk of de buurt;
7 geen omgevingsvergunning voor het
afwijken wordt verleend aan bedrijven die vergunningsplichtig
of meldingsplichtig zijn krachtens de
milieuwetgeving;
8 bedrijfsactiviteiten bovendien
uitsluitend zijn toegestaan voor zover deze voorkomen in, dan wel naar de aard
en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen zijn met de bedrijven
categorie 1 en 2 van de in de bijlage opgenomen Staat van bedrijven;
9 behoudens een beperkte verkoop in
het klein, in direct verband met het aan huis verbonden bedrijf, geen
detailhandel mag plaatsvinden;
10 het gebruik geen nadelige invloed
zal hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten
aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat er dient te worden geparkeerd
op eigen terrein.
b lid
3.5. sub a onder 1 ten behoeve van mest- of voeropslag buiten het bouwvlak
indien daarbinnen geen geschikte plaats meer is voor opslag en deze opslag
noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering, met dien verstande dat:
1 zo
veel mogelijk wordt aangesloten op het bouwvlak;
2 de
opslagplaatsen worden ingepast in het landschap;
3 de
hoogte van de opslag wordt beperkt tot ten hoogste
4 aangetoond
wordt dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de
natuurlijke en landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid en de
gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
c lid
3.5. sub a onder 5 en toestaan dat gronden en bouwwerken worden gebruikt ten
behoeve van (productiegerichte) detailhandel.
d lid
3.1 en toestaan dat een bedrijfswoning in combinatie met een kinderdagverblijf
of buitenschoolse opvang wordt gebruikt, mits:
1 het gaat om een bedrijfsvorm uit
categorie 1 of 2 van de Staat van bedrijven;
2 het beroep of bedrijf wordt in ieder
geval uitgeoefend door een van de bewoners van de bedrijfswoning die gelegen is
op het perceel waar de activiteit plaatsvindt;de bedrijfsvloeroppervlakte voor
een kinderdagverblijf of een buitenschoolse opvang:
a
in
geval gebruik wordt gemaakt van de bedrijfswoning of bijgebouwen behorende bij
de bedrijfswoning niet meer bedraagt dan 30% van het bestaande vloeroppervlak
van de genoemde gebouwen maar in ieder geval niet meer dan
b
in
geval gebruik wordt gemaakt van de agrarische bedrijfsbebouwing op hetzelfde
perceel niet meer bedraagt dan
met dien verstande dat de totale oppervlakte voor
kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang tezamen niet meer dan in totaal
3 het parkeren vindt op eigen erf
plaats;
4 er is aangetoond dat geen sprake is
van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin
dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
5 er sprake is van een ligging aan een
weg, die geschikt is voor een eventuele toename van (zwaar) verkeer;
6 er geen opslag plaatsvindt van
goederen, behorende bij het andere gebruik, buiten de gebouwen;
7 er is aangetoond dat geen
onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de landschappelijke
waarden, de verkeersveiligheid, de ruimtelijke kwaliteit en de gebruiksmogelijkheden
van de aangrenzende gronden.
Na
beëindiging van het agrarisch bedrijf binnen de bestemming ‘Agrarisch’ kunnen
burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen in de bestemming ‘Wonen’ met
dien verstande dat:
a na toepassing van deze
wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 19 (bestemming Wonen) van
overeenkomstige toepassing zijn;
b aangetoond moet zijn dat geen sprake
is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die
zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
c de woonfunctie moet worden
ondergebracht in de voormalige bedrijfswoning,dan wel het voormalige
boerderijpand;
d het voormalige boerderijpand of
andere beeldbepalende bouwvormen als landschappelijk waardevolle
verschijningsvorm moeten worden gehandhaafd;
e aangetoond moet zijn dat geen
onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie en de
gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;