De voor ‘Leiding’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:
a de aanleg, instandhouding en/of bescherming van een:
1 ondergrondse brandstofleiding ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding -brandstof’;
2 gasleiding ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding - gas’;
3 rioolwatertransportleiding ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding - riool’;
4 leiding voor vervoer van vloeibare koolwaterstoffen ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding - koolwaterstoffen’;
5 waterleiding ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding - water’;
b groenvoorzieningen.
In afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden, mogen op of in deze bestemming begrepen grond uitsluitend worden gebouwd:
a
bouwwerken voor de aanleg en instandhouding van de in 19.1 genoemde
leidingen tot een maximale bouwhoogte van
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 19.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a De veilige ligging en de continuďteit van de energie- of watervoorziening dienen te zijn gewaarborgd.
b Het bevoegd gezag dient schriftelijk advies te hebben ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder.
Het is verboden de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘hartlijn leiding – brandstof’ te gebruiken voor het aanleggen van een tijdelijk evenemententerrein.
Het is verboden op de gronden met de bestemming ‘Leiding’ zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a het aanleggen van wegen of paden en/of andere oppervlakteverhardingen;
b het uitvoeren van graafwerkzaamheden;
c het uitvoeren van heiwerken of het anderszins indrijven van voorwerpen in de bodem;
d het aanbrengen van diepwortelende beplanting en/of bomen;
e het ophogen, verlagen, afgraven of egaliseren van de bodem, of anderszins wijzigen in maaiveld- of weghoogte.
Het in lid 19.5.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen van deze gronden, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn en/of voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan.
a De in lid 19.5.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien het behoud van een veilige ligging en de continuďteit van de energie- en watervoorziening zijn gewaarborgd.
b Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld in dit lid 19.5.1 wint het bevoegd gezag advies in bij de betreffende leidingbeheerder.