Toelichting bestemmingsplan
Hollander 17 Heythuysen
NL.IMRO.1640.WP23HyHollander17-VG01
1
Opdrachtgever : Maatschap Loijen Joosten
: -
Correspondentieadres : Hollander 17, 6093 PC
Heythuysen
Opgesteld door : Arvalis B.V.
Auteur: : R.C.H. Beek
Datum Ontwerp: : 16-05-2023
Vastgesteld: : 26-03-2024
2
Verantwoording en status
Titel : Wijzigingsplan
Opdrachtgever : Maatschap Loijen - Joosten
Contactpersoon : Dhr. J. Loijen
Versie : 1
Ontwerp :
Definitief :
Opsteller:
R.C.H. Beek
Colofon
Arvalis B.V. geeft in ieder geval geen toestemming aan de opdrachtgever
om dit document te gebruiken of te laten gebruiken indien facturen niet of
niet volledig voldaan zijn.
Alle rechten voorbehouden.
3
Inhoudsopgave
1. Beschrijving bestaande situatie ................................................... 5
1.1. Aanleiding en doel opstellen plan .................................................... 5
1.2. Plangebied en begrenzingen .......................................................... 5
1.3. Overzicht geldende ruimtelijke instrumenten .................................... 7
1.3.1. Toetsing ............................................................................... 7
1.4. Leeswijzer ................................................................................ 13
2. Bestaande situatie .................................................................. 14
2.1. Algemeen ................................................................................. 14
2.2. Ruimtelijk en functionele karakteristiek ......................................... 14
3. Beleidskader .......................................................................... 16
3.1. Inleiding ................................................................................... 16
3.2. Rijksbeleid ................................................................................ 16
3.2.1. Nationale omgevingsvisie ...................................................... 16
3.2.2. Structuurvisie infrastructuur en ruimte (SVIR) .......................... 17
3.2.3. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) ................. 17
3.2.4. Ladder duurzame verstedelijking ............................................ 18
3.2.5. Milieueffectrapportage (m.e.r.) ............................................... 19
3.3. Provinciaal beleid ....................................................................... 20
3.3.1. Provinciale Omgevingsvisie .................................................... 20
3.3.2. Provinciale omgevingsverordening “hoofdstuk ruimte” ............... 22
3.3.3. Ontwerp Omgevingsverordening Limburg ................................. 23
3.4. Gemeentelijk beleid ................................................................... 23
3.4.1. Structuurvisie gemeente Leudal ............................................. 23
4. Beschrijving plan .................................................................... 26
4.1. Doelstelling en uitgangspunten .................................................... 26
4.2. Toekomstige situatie .................................................................. 26
4.3. Landschappelijke inpassing .......................................................... 27
5. Onderzoeksaspecten ............................................................... 28
5.1. Archeologie en cultuurhistorie ...................................................... 28
5.1.1. Archeologie ......................................................................... 28
5.1.2. Cultuurhistorie..................................................................... 28
5.1.3. Conclusie archeologie en cultuurhistorie .................................. 29
4
5.2. Kabels en leidingen .................................................................... 29
5.3. Milieu ....................................................................................... 29
5.3.1. Bodem- en grondwaterkwaliteit .............................................. 29
5.3.2. Externe veiligheid ................................................................ 30
5.3.3. Geluid en trillingen ............................................................... 31
5.3.4. Geur en veehouderijen ......................................................... 31
5.3.5. Luchtkwaliteit ...................................................................... 33
5.3.6. Milieuzonering ..................................................................... 34
5.4. Natuur ..................................................................................... 35
5.4.1. Gebiedsbescherming ............................................................ 35
5.4.2. Soortenbescherming ............................................................. 35
5.5. Verkeer en parkeren................................................................... 36
5.6. Waterhuishouding ...................................................................... 36
5.6.1. Watertoets .......................................................................... 36
6. Juridische aspecten ................................................................. 38
6.1. Inleiding ................................................................................... 38
6.2. Toelichting op de verbeelding...................................................... 38
6.3. Toelichting op de regels .............................................................. 38
7. Uitvoerbaarheid ...................................................................... 39
7.1. Economische haalbaarheid .......................................................... 39
7.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid ................................................. 39
7.2.1. Omgevingsdialoog ................................................................ 39
8. Procedure .............................................................................. 40
8.1. Vooroverleg en inzage ................................................................ 40
9. Bijlagen ................................................................................. 41
5
1. Beschrijving bestaande situatie
1.1. Aanleiding en doel opstellen plan
Initiatiefnemer exploiteert op de locatie Hollander 17 een agrarisch bedrijf
met zowel rundvee als varkens. Het bedrijf wil graag de varkenshouderij
beëindigen waarbij de rundveestapel zal toenemen en zowel vleeskalveren
als schapen gehouden gaan worden. Deze wijziging qua veebestand kan
vrijwel geheel in de bestaande bebouwing worden gehuisvest. Daartoe zal
de huidige vleesvarkensstal worden omgebouwd tot jongveestal en
vleeskalverenstal. Een werktuigenberging wordt als schapenstal ingericht.
Er zullen wel iglo’s voor het kleinste jongvee worden bijgeplaatst. Tevens
wordt de voeropslag verder uitgebreid.
Doordat twee sleufsilo’s voor een deel buiten het vigerende bouwvlak
liggen, wil initiatiefnemer hiervoor een vormverandering van het bouwvlak
doorvoeren, waarvoor de onderhavige toelichting is geschreven.
1.2. Plangebied en begrenzingen
De activiteit vindt plaats op Hollander 17, 6093 PC te Heythuysen,
kadastraal bekend als gemeente Heythuysen, sectie K nr. 77 en gemeente
Heythuysen sectie Y nr. 89 en gemeente Nederweert, sectie AC nr. 514.
De locatie is gelegen in het buitengebied van de gemeente Leudal en de
gemeente Nederweert. Op deze locatie wordt een bestaand melkveebedrijf
geëxploiteerd. De onderhavige wijziging van het bestemmingsplan heeft
enkel betrekking op gronden gelegen in de gemeente Leudal.
6
afbeelding 1 Luchtfoto locatie Hollander 17 te Heythuysen
7
1.3. Overzicht geldende ruimtelijke instrumenten
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op het vigerende
bestemmingsplan en de relatie hiervan met het te nemen besluit. Het
actuele gemeentelijke beleid is opgenomen in paragraaf 3.6.
De planlocatie is zowel gelegen in de gemeente Leudal als in de gemeente
Nederweert. In het vigerend bestemmingsplan ‘Reparatie- en veegplan
Buitengebied Leudal 2016’ is de locatie als volgt bestemd:
afbeelding 2 Uitsnede vigerend bestemmingsplan
Uit bovenstaande afbeelding blijkt dat op de locatie de bestemming
“agrarisch met waarden – 1” van toepassing is.
De gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden 1” zijn bestemd
voor agrarisch grondgebruik. Op basis van het bestemmingsplan mag de
grond worden gebruikt ten behoeve van de exploitatie van een intensieve
veehouderij. Binnen het bouwvlak mogen bedrijfsgebouwen en
bouwwerken ten behoeve van een intensieve veehouderij worden
opgericht. Buiten het bouwvlak is het niet toegestaan om gebouwen en of
bouwwerken op te richten.
1.3.1. Toetsing
De planlocatie is zowel gelegen in de gemeente Leudal als in de gemeente
Nederweert. In het vigerend bestemmingsplan ‘Reparatie- en veegplan
Buitengebied Leudal 2016’ is de locatie als volgt bestemd:
8
afbeelding 3 Uitsnede planlocatie uit vigerend bestemmingsplan gemeente Leudal
Zowel de regels uit het bestemmingsplan van de gemeente Leudal
“Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016 vastgesteld op 4
september 2019 als de regels uit het bestemmingsplan van de gemeente
Nederweert “” Buitengebied Nederweert” vastgesteld op 24 november
2009 zijn voor een deel van de locatie van toepassing. In de hier
bovenstaande afbeelding en de afbeelding op de volgende bladzijde zijn
uitsneden van de verbeeldingen van de bestemmingsplannen van deze
gemeenten weergegeven.
9
afbeelding 4 Uitsnede planlocatie uit vigerend bestemmingsplan gemeente Nederweert
Bestemmingsplan gemeente Leudal:
De beoogde ontwikkelingen op de locatie dienen te voldoen aan artikel
3.5.10 Strijdig gebruik, lid j:
‘Het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden
van vee waarbij sprake is van een toename van stikstofemissie vanaf het
betreffende agrarische bedrijf ten opzichte van de bestaande
stikstofemissie van het betreffende agrarische bedrijf.’
De bestaande stikstofemissie is de stikstofemissie ten gevolge van het
gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van vee in de
omvang zoals op het tijdstip van de vaststelling van dit bestemmingsplan
is toegestaan, op basis van een onherroepelijke vergunning in het kader
van de Wet natuurbescherming. Dit volgt uit artikel 1.31. onder d van het
“Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016”. Voor de planlocatie is
op 30 januari 2014 een definitieve vergunning verleend, is onherroepelijk
geworden voor de vaststelling van dit vigerende bestemmingsplan op 3 juli
2018, hetgeen duidt op het voldoen aan het gestelde in artikel 1.31. onder
d. bestaande stikstofemissie.
10
Er is geen sprake van toename van stikstofemissie vanaf het betreffende
agrarische bedrijf ten opzichte van de bestaande stikstofemissie van het
betreffende agrarische bedrijf. Zo behelst de aanvraag geen toename ten
opzichte van de vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming,
waar hierboven naar wordt gerefereerd.
afbeelding 5 Afbeelding van het vigerende bouwvlak volgens het bestemmingsplan
In bovenstaande afbeelding zijn de voorzieningen o.a. stallen en sleufsilo’s
alsmede mestopslag en woonhuis weergegeven. Uit de afbeelding is af te
leiden dat twee sleufsilo’s voor een deel buiten het bouwvlak liggen.
Initiatiefnemer wil hiervoor een vormverandering van het vigerende
bouwvlak doorvoeren.
In artikel 4.8 zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen waarmee B&W van
de gemeente het plan kunnen wijzigen. Specifiek voor de uitbreiding en
vormverandering van een bouwvlak intensieve veehouderij is artikel 4.8.3.
opgenomen.
Dit artikel geeft aan dat Burgemeester en wethouders bevoegd zijn het
plan te wijzigen ter plaatse van de aanduiding ´intensieve veehouderij´
voor uitbreiding en/of vormverandering van het bouwvlak eventueel in
combinatie met uitbreiding en/of vormverandering van de aanduiding
'intensieve veehouderij', onder een aantal voorwaarden.
Deze voorwaarden zijn:
a. de uitbreiding of vormverandering niet ligt ter plaatse van de
aanduiding ´overige zone - kernrandzone';
11
De gewenste vormverandering is niet gelegen ter plaatsen van d
eaanduiding ‘overige zone-kernrandzone’.
b. de uitbreiding of vormverandering niet is gelegen ter plaatse van de
aanduiding 'milieuzone - extensiveringsgebied intensieve veehouderij';
De gewenste vormverandering is niet gelegen ter plaatsen van de
aanduiding'milieuzone - extensiveringsgebied intensieve veehouderij'’.
c. de uitbreiding of vormverandering er niet toe mag leiden dat het
bouwvlak groter wordt dan 2,5 ha;
afbeelding 6 Uitsnede bestaand- en nieuw bouwblok
Het huidige bouwvlak op grondgebied van de gemeente Leudal is 1,27 ha.
In de gewenste situatie na vormverandering blijft de oppervlakte 1,27 ha.
Ook de totale oppervlakte van het bouwvlak dat gelegen is in Nederweert
en Leudal blijft ongewijzigd 1,92 ha.
d. de uitbreiding of vormverandering noodzakelijk is in verband met
bedrijfseconomische dan wel andere zwaarwegende
bedrijfsomstandigheden en dit wordt aangetoond aan de hand van een
actueel en onderbouwd bedrijfsontwikkelingsplan;
12
Gedurende een aantal jaren is gebleken dat de varkenshouderijtak binnen
het bedrijf niet goed te combineren is met de rundveehouderij. Daarnaast
is het voor de geringe omvang van de varkenshouderij niet rendabel
gebleken om de benodigde aanpassingen (chemische luchtwasser) te
doen. Derhalve is meer ingezet op rundveehouderij, waarbij ook
vleeskalveren verder worden aangehouden voor de slacht. Tevens is voor
een rendabele exploitatie een steeds meer toegespitst voerrantsoen
benodigd welk bestaat uit steeds meer verschillende regionale ruwvoeders
of enkelvoudige voeders die gestort moeten worden en bewaard moeten
worden. Derhalve dient het aantal voersilo’s te worden uitgebreid mede
ook door de toename van het veebestand. Daarnaast liggen twee reeds
bestaande sleufsilo’s gedeeltelijk buiten het vigerende bouwvlak. Door de
gewenste vormverandering komen ook deze sleufsilo’s compleet binnen
het bouwvlak te liggen.
e. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omliggende
waarden;
De omliggende waarden (agrarisch met waarden - 1) worden niet
onevenredig aangetast gezien de ligging van de geplande sleufsilo’s ten
opzichte van de overige gebouwen en bouwwerken.
f. de (agrarische) functie van omliggende, niet bij het bedrijf
behorende gronden en bebouwing niet wordt belemmerd;
Door de vormverandering ontstaat een meer functioneel compact
rechthoekig bouwvlak dat geen belemmeringen oplevert voor de omgeving
mede door de solitair liggende locatie.
g. de belangen van de in de directe omgeving gelegen (agrarische)
bedrijven niet onevenredig worden geschaad;
Door de beperkte vormverandering worden de belangen van de
omliggende bedrijven niet geschaad.
h. sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit,
overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.4;
Door de vormverandering is er geen sprake van uitbreiding van het
bouwvlak en ontstaat een meer functioneel compact rechthoekig bouwvlak
wat de omgevingskwaliteit ten goede komt. Bovendien wordt de nieuwe
situatie landschappelijke ingepast, zoals blijkt uit bijgevoegd
inpassingsplan.
i. landschappelijke inpassing binnen het bouwvlak dient plaats te
vinden;
13
Een landschappelijke inpassing is opgesteld en bijgevoegd bij deze
ruimtelijke onderbouwing.
j. uit de noodzakelijke (milieu)onderzoeken blijkt dat de gronden
geschikt zijn voor het beoogde gebruik;
Voor de aangevraagde situatie is een verkennend bodemonderzoek
uitgevoerd welke is bijgevoegd als bijlage bij deze Ruimtelijke
onderbouwing. Uit dit verkennend bodemonderzoek blijkt dat er geen
aanleidingen zijn om over te gaan tot het uitvoeren van een ander
onderzoek.
k. de effecten op de waterhuishouding in beeld zijn gebracht;
Zoals al eerder gesteld is de vormverandering noodzakelijk om twee
bestaande sleufsilo’s geheel binnen het bouwvlak te situeren. De
waterhuishouding veranderd hierdoor niet wezenlijk. Het regenwater zal
van de sleufsilo’s afstromen en rondom infiltreren op grond die in
eigendom is van initiatiefnemer. Doordat sprake is van een oppervlakte
neutrale vormverandering zal de waterhuishouding ook niet extra
verstoord worden.
l. er geen sprake is van een toename van de stikstofemissie
vanaf het betreffende agrarische bedrijf.
De stikstofemissie van het bedrijf zal licht dalen van de vergunde 4959,8
kg ammoniak naar 4956,0 kg ammoniak. De stikstofdepositie op de
gevoelige habitats neemt niet toe. Er is geen sprake van significant
nadelige effecten ten gevolge van stikstofdepositie op verzuring en
vermesting gevoelige habitats. Zie hiervoor de depositie-berekeningen in
de bijlagen.
1.4. Leeswijzer
Het onderhavige wijzigingsplan voorziet in de benodigde motivering van
het planvoornemen, in de vorm van een toelichting. Aan bod komen de
volgende aspecten:
plan- en gebiedsbeschrijving, hoofdstuk 2;
het actuele beleid met betrekking tot de milieuwetgeving en ruimtelijke
ordening met toetsing aan het ruimtelijke beleid, hoofdstuk 3;
toetsing aan milieuwetgeving met betrekking tot bestaande of potentiële
belemmeringen in de omgeving van het plangebied (bodemkwaliteit,
luchtkwaliteit, geluidhinder, waterparagraaf, aanwezige leidingen,
archeologische waarden en natuurlijke en landschappelijke aspecten) en
conclusie, hoofdstuk 4;
uitvoerbaarheid, hoofdstuk 5;
Juridische planopzet, hoofdstuk 6;
14
2. Bestaande situatie
2.1. Algemeen
In dit hoofdstuk is de beschrijving van het plangebied weergegeven.
Daarbij is een onderscheid gemaakt in de ruimtelijke structuur en de
functionele structuur en ook hoe deze structuren zijn ontstaan. De
beschrijving van de ruimtelijke structuur heeft bijvoorbeeld betrekking op
hoe het landschap eruit ziet, welke infrastructuur er aanwezig is en de
ligging van het grondgebied ten opzichte van de (directe) omgeving. De
beschrijving van de functionele structuur heeft betrekking op de aanwezige
functies in het plangebied.
2.2. Ruimtelijk en functionele karakteristiek
afbeelding 7 Uitsnede bestemmingsplan
De locatie is gelegen in het buitengebied van de gemeente Leudal op en
over de grens met de gemeente Nederweert. De locatie is omgeven door
agrarische bedrijven en enkele burgerwoningen.
15
afbeelding 8 Overzichtstekening toekomstige situatie
16
3. Beleidskader
3.1. Inleiding
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het ruimtelijke relevante beleid voor
het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied op nationaal, provinciaal,
regionaal en gemeentelijk schaalniveau. Het vastgelegde beleid vormt het
kader voor dit bestemmingsplan en geeft de bandbreedte weer waarbinnen
de gemeentelijke gebiedsvisie ontwikkeld kan worden.
3.2. Rijksbeleid
3.2.1.Nationale omgevingsvisie
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor
de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote
uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting
en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal
maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid
voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten
en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het
beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een
proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter
gemaakt kunnen worden. Aan de hand van een toekomstperspectief op
2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen
wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:
Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
Duurzaam economisch groeipotentieel;
Sterke en gezonde steden en regio's;
Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen
soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-
win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten
belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie
afwegingsprincipes:
Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het
verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI
wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies,
gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte;
Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale
balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht
en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en
belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving
zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige
generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van
toekomstige generaties.
17
De onderhavige aanpassing is dusdanig beperkt van omvang, dat er geen
strijdigheid optreed met de doelen uit de NOVI.
3.2.2.Structuurvisie infrastructuur en ruimte (SVIR)
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (13 maart 2012 vastgesteld)
omvat het ruimtelijke rijksbeleid tot 2040. Het uitgangspunt van de
structuurvisie is voldoende ruimte te bieden voor het versterken van de
Nederlandse concurrentiepositie, bereikbaarheid, leefbaarheid en
veiligheid. Deze doelstellingen zijn vertaald in de nationale Ruimtelijke
Hoofdstructuur (RHS). Deze RHS beslaat de gebieden in Nederland die een
belangrijke functie vervullen op het gebied van economie, infrastructuur
en verstedelijking, water, natuur en landschap. Ten aanzien van deze
gebieden is beleid geformuleerd om de kwaliteiten ervan te behouden.
Naast ruimte maken en het versimpelen en verbeteren van
omgevingsrecht wordt er ook geïnvesteerd, met name in de capaciteit van
de infrastructuur. Prioriteit krijgen de Mainports, de Brainports en de
Greenports, alsmede de achterlandverbindingen. Opgaven van nationaal
belang voor de provincies Limburg en Noord-Brabant zijn onder andere:
Het verbeteren van het vestigingsklimaat van de Brainport Zuidoost
Nederland (Brainport Avenue) en Greenport Venlo door het optimaal
benutten en waar nodig verbeteren van de (internationale) bereikbaarheid
van deze gebieden via weg, water, spoor en lucht (o.a. verdere
ontwikkeling Eindhoven Airport).
Het borgen van de waterveiligheid en kwaliteit en zoetwatervoorziening
voor de korte termijn (zoals Maaswerken en uitvoering
hoogwaterbeschermingsprogramma) en de lange termijn. Binnen het
Deltaprogramma wordt deze opgave aangepakt.
Het tot stand brengen en beschermen van de natuur (Natuur Netwerk
Nederland), inclusief de Natura 2000 gebieden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de
beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen aan de provincies en
gemeenten overlaten.
De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit
algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven
welke gebieden of projecten van nationaal belang zijn en aanvullende
toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de
belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het
Barro.
De onderhavige vormverandering is niet strijdig met projecten van
nationaal belang.
3.2.3.Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Naast de Structuurvisie kent de Rijksoverheid ook het ‘Besluit en
ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro),
2011’. De eerste tranche van het Besluit algemene regels ruimtelijke
18
ordening is vastgesteld op 22 augustus 2011 en op 30 december 2011 in
werking getreden. Dit Barro is ontstaan bij het ontwerp Structuurvisie
Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het Rijk heeft hierin vastgelegd dat voor
een aantal specifieke onderwerpen algemene regels gelden, dit is immers
een bevoegdheid van het Rijk. Het gaat hierbij om het beschermen van de
nationale belangen.
In het Barro zijn regels opgenomen waaraan de inhoud van
bestemmingsplannen moet voldoen. Het Barro omvat alle ruimtelijke
rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van
bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen
van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de
Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen,
mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro
maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en
gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en
kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten
relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is door het Rijk
vastgelegd dat de Provincie verantwoordelijk is voor de begrenzing van de
Ecologische Hoofdstructuur (EHS, inmiddels door het Rijk Nationaal
Natuurnetwerk genoemd) en begrenzing en bescherming van de EHS dient
vast te leggen in een provinciale verordening. In Limburg is de EHS
vastgelegd in de Goudgroene natuurzone. In paragraaf 5 van de
omgevingsverordening Limburg 2014 wordt de begrenzing van de
Goudgroene natuurzone bepaald en wordt invulling gegeven aan het
beschermingsregime op basis van het Barro en de daarin verwoorde
‘Spelregels EHS’.
De onderhavige vormverandering is niet strijdig met projecten van
nationaal belang.
3.2.4.Ladder duurzame verstedelijking
Op grond van artikel 3.1.6, lid 2 Bro dient een toelichting bij een
bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt,
een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en,
indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het
bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het
bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een
nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een
nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als
stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of
van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke
voorzieningen.'
19
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er
sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en
omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de
ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit
meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen
geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.
De onderhavige aanpassing wordt niet aangemerkt als stedelijke
ontwikkeling. De laddertoets is derhalve niet uitgevoerd.
3.2.5.Milieueffectrapportage (m.e.r.)
De milieueffectrapportage is een procedure met als hoofddoel om het
milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de voorbereiding en
vaststelling van plannen en besluiten.
De Nederlandse regelgeving voor de milieueffectrapportage (“m.e.r.“) is
opgenomen in de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage.
Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden beoordeeld of een
milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld. Er dient in ieder geval
een MER te worden opgesteld indien een passende beoordeling op basis
van artikel 2.8 lid 1 Wet natuurbescherming nodig is. Daarnaast zijn in de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage drempelwaarden opgenomen
voor ontwikkelingen. Wanneer een ontwikkeling groter is dan de
genoemde drempelwaarde dient een MER te worden opgesteld. Op grond
van een uitspraak van het Europese Hof en het daarop aangepaste Besluit
milieueffectrapportage geldt dat de omvang van het project niet het enige
criterium mag zijn om te bepalen of een MER nodig is. Ook als een project
onder de drempelwaarde uit lijst C en D zoals opgenomen in de bijlage
behorende bij het Besluit milieueffectrapportage zit, kan een project
immers nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Wanneer een project
beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.
dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaats te vinden (vergewisplicht).
In het Besluit m.e.r. staan alle activiteiten opgenomen waarvoor een
milieueffectrapportage (MER), aanmeldingsnotitie of vormvrije-mer
noodzakelijk is. In deze mer-beoordeling worden de milieugevolgen van
het plan in beeld gebracht. Als gevolg van de herziening van de m.e.r.
richtlijn is nu wettelijk verankerd dat verzachtende maatregelen mogen
worden meegenomen in de (vormvrije) m.e.r.- beoordeling. Er is namelijk
vastgelegd dat het bevoegd gezag deze nadrukkelijk dient te beschouwen
in de beslissing. Dit biedt dus de kans om reeds in een vroeg stadium
maatregelen, die effecten kunnen wegnemen, te betrekken in de
effectbeoordeling.
Op basis van het besluit (kenmerk 2021-001274) op de aanmeldnotitie
vormvrije mer-beoordeling blijkt dat er voor de voorgenomen activiteiten
geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Dit
besluit is als bijlage bijgevoegd. Het opstellen van een milieueffectrapport
20
(MER) is niet noodzakelijk bij de voorbereiding van de aanvraag om een
omgevingsvergunning voor de activiteit milieu.
3.3. Provinciaal beleid
3.3.1.Provinciale Omgevingsvisie
Met de komst en invoering van de Omgevingswet dient elke provincie haar
eigen provinciale omgevingsvisie op te stellen.’ Dit document is een lange
termijnvisie, met als doelstelling invulling geven over hoe de provincie
Limburg in de periode 2030-2050 op een integrale en toekomstbestendige
manier kan door ontwikkelen. De Provinciale Omgevingsvisie Limburg
vervangt na vaststelling van deze Omgevingsvisie, het huidige ‘Provinciaal
Omgevingsplan Limburg (POL2014).’ De omgevingsvisie is dynamisch en
flexibel, aangezien dit mogelijkheden biedt om het document te
actualiseren met het oog op toekomstige veranderingen. In de
Omgevingsvisie Limburg wordt de richting voor de periode 2021 tot 2030-
2050 geschetst.
In de provinciale omgevingsvisie Limburg zijn een aantal hoofdopgaven te
onderscheiden, namelijk:
1. Een aantrekkelijke, sociale, gezonde en veilige leefomgeving;
a. In stedelijk c.q. bebouwd gebied; Zowel in de stedelijke centra als in
de landelijke kernen liggen er diverse uitdagingen. In stedelijke centra
heeft dit met name te maken met de versterking van de stedelijkheid, in
de landelijke kernen met het behoud van de leefbaarheid. Limburg is rijk
aan volkscultuur en tradities en heeft een rijk verenigingsleven. Hoewel
sociale verbanden zoals verenigingen vroeger vanzelfsprekend waren,
staan deze nu steeds meer onder druk. Er zijn daarnaast uitdagingen op
het gebied van de verbetering en verduurzaming van de woningvoorraad,
de toegankelijkheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid van voorzieningen
en het klimaatbestendig maken van de bebouwde omgeving. Ook kent het
bebouwd gebied opgaven met betrekking tot de arbeidsmarkt en ruimte
voor bedrijvigheid.
b. In landelijk gebied; Limburg kent een uniek landschap en prachtige
natuurgebieden. Dit is niet vanzelfsprekend. In het landelijk gebied ligt de
nadruk op uitdagingen die te maken hebben met onder meer
klimaatadaptatie, de transitie van de landbouw, de inpassing van energie
en het zoeken van de balans tussen natuur(behoud), ruimtelijke kwaliteit
en het mogelijk maken van ontwikkelingen. Daarnaast zijn
schaalvergroting en leegstand van agrarische bebouwing, toeristisch-
recreatief (mede)gebruik, biodiversiteit, stikstof en (grond)waterkwaliteit
belangrijke thema’s.
2. Een toekomstbestendige, innovatieve en duurzame economie;
inclusief landbouwtransitie; Tot 2020 groeit het aantal banen in Limburg.
De welvaart en het gemiddelde opleidingsniveau nemen toe, maar niet
voor iedereen. Hoewel de werkloosheid gelijk is aan het landelijk
gemiddelde (peildatum 2019, 3e kwartaal), is de bruto participatiegraad in
21
Limburg relatief laag. In sectoren als de bouw, horeca en toerisme, zorg
en ICT wordt een krapte op de arbeidsmarkt ervaren. Demografische
ontwikkelingen maken dat de beroepsbevolking slinkt en het aantal
ouderen toeneemt. Een bijzonder punt van zorg is de groeiende
maatschappelijke tweedeling die zich ook fysiek uit in de vorm van de
ruimtelijke concentratie van kwetsbare groepen. Samen met het verhogen
van de arbeidsparticipatiegraad en het aantrekken van internationale
werknemers kunnen ontwikkelingen als digitalisering, robotisering en
automatisering het tekort aan arbeidskrachten onder meer als gevolg
van demografische ontwikkelingen tegengaan.
3. Klimaatadaptieve en energietransitie; Klimaatverandering vergroot
de kans op overstromingen en wateroverlast, hittegolven en hittestress en
langdurige perioden van droogte. Dit brengt uitdagingen en
veiligheidsoverwegingen, maar ook kansen met zich mee. Bijvoorbeeld het
koppelen van thema's. Deze klimaatontwikkelingen hebben invloed op
onze voedselvoorziening, de leefbaarheid, gezondheid en de natuur. Ook
verandert de komende jaren de energievoorziening in Nederland fors.
Deze energietransitie zal ook een grote impact hebben op de woon- en
leefomgeving in Limburg. Energiebesparing in industrie, landbouw,
woningen en mobiliteit én het accommoderen van de ruimtevraag voor de
opwekking van duurzame energie, zoals zonne- en windenergie, zijn
hierbij uitdagingen met impact op de omgeving.
De Omgevingsvisie Limburg bestaat uit twee delen:
• Een thematisch deel waarin gedetailleerd wordt ingegaan op de
provinciale ambities en opgaven voor de diverse thema’s;
Een gebiedsgericht deel waarin de thema’s op hoofdlijnen verbonden
worden op regionale schaal voor de drie regio’s Noord-, Midden en
Zuid-Limburg.
De Omgevingsvisie is een visie in tekst en bevat geen specifiek
kaartmateriaal. De begrenzingen van de zoneringen en andere
werkingsgebieden die voortkomen uit de Limburgse principes en de
uitwerkingen in de thema’s in deze Omgevingsvisie, zullen verankerd
worden in het kaartmateriaal behorende bij de Omgevingsverordening
Limburg. Daarna dienen deze tevens ter ondersteuning van deze visie. De
kaarten bij de Omgevingsverordening zijn zoneringskaarten. Dit betekent
dat zones over bouwblokken, gebouwen, wegen, paden en ander
grondgebruik, anders dan beoogt in de betreffende zonering,
geprojecteerd zijn.
Het landelijke gebied kan worden onderverdeeld in 3 categorieën:
Groenblauwe mantel
Natuurnetwerk Limburg (incl natura 2000 gebieden)
Buitengebied
De onderhavige locatie is gelegen binnen de aanduiding buitengebied. Het
buitengebied betreft de landelijke gebieden op de Zuid-Limburgse plateaus
22
en op de hogere zandgronden in Noord- en Midden-Limburg. Op de hogere
zandgronden van Noord- en Midden-Limburg is, rekening houdend met de
natuurlijke omstandigheden en de ruimteclaims vanuit verschillende
transitieopgaven, een breed scala aan grondgebruiksvormen mogelijk.
De onderhavige ontwikkeling is niet in strijd met de in het POVI
nagestreefde doelen. Er is geen sprake van vergroting van een bouwkavel
maar van een vormverandering.
3.3.2.Provinciale omgevingsverordening “hoofdstuk ruimte”
Op 12 december 2014 is de Omgevingsverordening Limburg in werking
getreden. In deze verordening is het provinciaal beleid nader uitgewerkt in
regelgeving. Het hoofdstuk Ruimte van de Omgevingsverordening Limburg
2014 is gebaseerd op artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In
het hoofdstuk Ruimte van de Omgevingsverordening 2014 zijn voor een
beperkt aantal onderdelen van het POL-beleid regels opgenomen. In het
POL 2014 is een toelichting gegeven op de gemaakte keuzes voor de
onderwerpen die in dit hoofdstuk zijn opgenomen.
Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk
door de Provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in
een provinciale ruimteverordening.
De ruimteverordening richt zich tot de gemeentebesturen. De instructies
die in dit hoofdstuk staan moeten door de gemeentebesturen in acht
worden genomen bij het opstellen van bestemmingsplannen en
beheersverordeningen en bij het verlenen van omgevingsvergunningen.
De ruimteverordening heeft dus geen rechtstreekse werking naar burgers
en bedrijven, zoals dat voor de meeste andere hoofdstukken van de
Omgevingsverordening 2014 wel het geval is. Omdat het hoofdstuk ruimte
geen rechtstreekse doorwerking heeft is dit opgenomen onder het
provinciaal beleid.
Uit de kaart met milieubeschermingsgebieden, behorende bij de
Omgevingsverordening Limburg 2014, blijkt dat de projectlocatie is
gelegen binnen de “Boringsvrije zone Roerdalslenk III”. De ligging in dit
gebied beperkt de mogelijkheid tot het boren van grondwaterputten. Er is
in de onderhavige situatie echter geen sprake van het boren van een
grondwaterput.
23
afbeelding 9 Uitsnede kaart omgevingsverordening Limburg
Geconcludeerd kan worden dat het planvoornemen passend is in het
provinciaal beleid van de provincie Limburg.
3.3.3. Ontwerp Omgevingsverordening Limburg
Op dit moment geldt de Omgevingsverordening Limburg 2014. Met de
komst van de Omgevingswet (verwachte inwerkingtreding: 1 januari
2023) is een nieuwe omgevingsverordening nodig die de huidige gaat
vervangen en past binnen de kaders en het instrumentarium van de
Omgevingswet.
In de Omgevingsverordening staan regels op het gebied van milieu,
wegen, water, grond, landbouw, natuur, wonen en ruimte. Hoewel het
ontwerp van de Omgevingsverordening Limburg (2021) hoofdzakelijk een
beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is,
staan er enkele nieuwe of inhoudelijk aanmerkelijk gewijzigde
onderwerpen in. Alle regels die betrekking hebben op het omgevingsbeleid
zijn ondergebracht in één verordening. Het betreft hier instructieregels
voor gemeenten en waterschap en regels voor activiteiten die rechtstreeks
voor een ieder gelden of voor specifieke doelgroepen.
Inzake onderhavig initiatief zijn de instructieregels voor Landbouw en
regels voor activiteiten Landbouw van belang. Het initiatief betreft een
vormverandering van het bouwvlak van een intensieve veehouderij. Het
plangebied is niet gelegen in het extensiveringsgebied intensieve
veehouderij. Voor activiteiten Landbouw heeft dit vooral betrekking op
ammoniakemissies uit dierverblijven en luchtkwaliteit. Het initiatief voldoet
aan de gestelde normen.
3.4. Gemeentelijk beleid
3.4.1. Structuurvisie gemeente Leudal
Op 2 februari 2010 heeft de gemeenteraad van de gemeente Leudal de
Structuurvisie Leudal vastgesteld. Met deze structuurvisie wil de gemeente
24
regie voeren op de ontwikkelingen en processen die voor de toekomst van
Leudal van belang zijn. De kwaliteiten van het buitengebied van de
gemeente Leudal leiden volgens de structuurvisie in een zonering in 5
delen:
Terrassenlandschapszone,
Rivierdallandschapszone,
Boslandschapszone,
Grootschalige deklandschapszone,
Kleinschalige deklandschapszone.
afbeelding 10 Uitsnede structuurvisie
De locatie van initiatiefnemer is gelegen in de grootschalige
deklandschapszone. Kenmerkend voor het gebied is de grootschalige,
rationele opzet van de verkaveling.
De bebouwingsdichtheden in het gebied zijn laag en met name gelegen
langs de infrastructuur. De openheid van het gebied, in combinatie met
structuurdragers zoals beplanting langs infrastructuur) wordt als
waardevol beschouwd.
25
De grootschalige (grondgebonden) landbouw is sterk vertegenwoordigd in
dit gebied, en draagt bij aan de landschappelijke kwaliteiten. Landbouw is
de voornaamste functie in het gebied. Er komen weinig bebouwings-
concentraties voor, er zijn geen kernen binnen deze zone gelegen.
Op basis van de ligging van de locatie in deze zone in relatie tot het
planvoornemen kan geconcludeerd worden dat dit prima past binnen de
uitgangspunten van de structuurvisie Leudal.
26
4. Beschrijving plan
4.1. Doelstelling en uitgangspunten
Initiatiefnemer exploiteert op de locatie Hollander 17 een agrarisch bedrijf
met zowel rundvee als varkens. Het bedrijf wil graag de varkenshouderij
beëindigen waarbij de rundveestapel zal toenemen en zowel vleeskalveren
als schapen gehouden gaan worden. Deze wijziging qua veebestand kan
vrijwel geheel in de bestaande bebouwing worden gehuisvest. Daartoe zal
de huidige vleesvarkensstal worden omgebouwd tot jongveestal en
vleeskalverenstal. Een werktuigenberging wordt als schapenstal ingericht.
Er zullen wel iglo’s voor het kleinste jongvee worden bijgeplaatst. Tevens
wordt de voeropslag verder uitgebreid.
Doordat twee sleufsilo’s voor een deel buiten het vigerende bouwvlak
liggen, wil initiatiefnemer hiervoor een vormverandering van het bouwvlak
doorvoeren, waarvoor de onderhavige toelichting is geschreven.
4.2. Toekomstige situatie
afbeelding 11 Uitsnede bestaand- en nieuw bouwblok
Het huidige bouwvlak op grondgebied van de gemeente Leudal is 1,27 ha.
In de gewenste situatie na vormverandering blijft de oppervlakte 1,27 ha.
27
4.3. Landschappelijke inpassing
Voor de initiatieflocatie is reeds een landschapsplan opgesteld en
bijgevoegd als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing.
Daarnaast heeft op 14 november 2022 een overleg plaats gevonden
tussen opdrachtgever en de gemeente Leudal inzake de noodzaak voor
een eventueel aanvullend landschappelijke inpassingsplan. Dit als
aanvulling op het landschappelijke inpassingsplan, dat is opgesteld voor
het wijzigingsplan uit 2008.
Op 6 december is per mail door de gemeente bevestigd dat zij kunnen
instemmen met landschappelijke inpassingsplan uit 2008. Er hoeft geen
aanvullend landschappelijk inpassingsplan te worden opgesteld als het
destijds vastgelegde plan volledig wordt uitgevoerd.
28
5. Onderzoeksaspecten
5.1. Archeologie en cultuurhistorie
5.1.1.Archeologie
De basis van de bescherming van archeologisch erfgoed in de Erfgoedwet
is het verdrag van Valletta. De bescherming heeft als doel om
archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in situ, dus in de grond, te
behouden. Gemeenten spelen een belangrijke rol in het archeologische
stelsel. Tijdens het opstellen van bestemmingsplannen houdt de gemeente
rekening met archeologische waarden. Ook maakt de gemeente meestal
de afweging of archeologische waarden in situ behouden moeten blijven of
kunnen worden opgegraven.
afbeelding 12 Uitsnede archeologische verwachtingskaart
Voor onderhavige locatie is sprake van een lage verwachting voor droge en
natte landschappen. Met betrekking tot de legalisatie van de twee
bestaande sleufsilo’s vinden geen fysieke (bouw)activiteiten plaats. Er zal
dus geen sprake zijn van roering in de grond danwel verstoring van de
grond. De aangevraagde situatie zal dan ook niet leiden tot aantasting van
de archeologische waarden.
5.1.2.Cultuurhistorie
Als gevolg van de Wet Modernisering Monumentenzorg dient binnen een
bestemmingsplan aandacht aan cultuurhistorie te worden besteed.
Cultuurhistorie dient gebiedsgericht benaderd te worden, waarbij niet te
veel focus op losse elementen ligt, maar meer op samenhang en context.
Het karakter van een gebied of structuur is hierbij een uitgangspunt.
Cultuurhistorische waarden zijn waarden die samenhangen met de
archeologisch, historisch- landschappelijk, historisch-, geografisch en/of
historisch-
29
bouwkundig waardevolle zaken, zoals archeologische elementen,
beplanting, reliëf (bij voorbeeld bolle akkers) verkaveling, slotenpatroon
en bebouwing. Cultuurhistorische waarden dienen te worden beschermd.
Voor wat betreft de cultuurhistorische waarden op locatie blijkt op basis
van de cultuurhistorische waardenkaart Leudal 2020 dat er geen
cultuurhistorische waarden aanwezig zijn op de locatie Hollander 17.
afbeelding 13 Uitsnede uit de cultuurhistorische waardenkaart Hollander 17 Leudal
5.1.3.Conclusie archeologie en cultuurhistorie
Het planvoornemen zal niet leiden tot aantasting van de archeologische- of
cultuurhistorische waarden.
5.2. Kabels en leidingen
In het plangebied zijn geen kabels en leidingen gelegen.
5.3. Milieu
5.3.1.Bodem- en grondwaterkwaliteit
De Wet bodembescherming is op 3 juli 1986 inwerking getreden en bevat
het wettelijk kader voor het bodembeleid. Op 1 januari 2006 is de Wet
Bodembescherming gewijzigd (artikel 46 Besluit financiële bepalingen
bodemsanering). De grote hoeveelheid verontreinigde locaties maakte dit
noodzakelijk. Met de voortzetting van het toenmalige beleid zou het nog
zeker honderd jaar duren voordat de Nederlandse bodem `schoon’ is. De
nieuwe regels moeten er voor zorgen dat de
bodemverontreinigingsproblematiek in circa vijfentwintig jaar wordt
beheerst. Dit door bodemsaneringen beter aan te laten sluiten bij de
maatschappelijke dynamiek. Het doel is zo te komen tot een effectiever
bodembeleid.
Voor de aangevraagde situatie is een verkennend bodemonderzoek
uitgevoerd welke is bijgevoegd als bijlage bij deze Ruimtelijke
onderbouwing. Uit dit verkennend bodemonderzoek blijkt dat er geen
aanleidingen zijn om over te gaan tot het uitvoeren van een ander
30
onderzoek. Zie voor meer informatie het besluit (kenmerk 2021-001274)
op de aanmeldnotitie vormvrije mer-beoordeling. Dit besluit is als bijlage
bijgevoegd.
5.3.2.Externe veiligheid
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een
risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico’s,
transportrisico’s en risico’s die kunnen optreden bij de productie, het
vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de
(her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidsituatie mede
de ruimtelijke mogelijkheden.
Het wettelijk kader voor externe veiligheid wordt gevormd door diverse
besluiten en circulaires:
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en bijbehorende regeling
(Revi);
Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations;
Circulaire effectafstanden externe veiligheid LNG-tankstations;
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en bijbehorende regeling
(Revb);
Structuurvisie buisleidingen;
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en Regeling basisnet;
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en bijbehorende
regeling (Rarro).
De aanwezige risico’s zijn zeer afhankelijk van het brontype. De relevante
typen zijn: bedrijven, vervoer van gevaarlijke stoffen (per spoor, over de
weg, het water), hoogspanningslijnen; en (ondergrondse) buisleidingen.
Door de vormverandering veranderen de bedrijfsprocessen van het bedrijf
nagenoeg niet. Ook vinden deze processen vooral inpandig plaats. De
milieurisico’s, transportrisico’s en opslag van gevaarlijke stoffen binnen de
inrichting nemen dan ook niet toe.
Op de locatie is een propaantank aanwezig, zoals te zien op onderstaande
uitsnede uit de risicokaart, waarvan de risicocontour binnen de
inrichtingsgrens gelegen is. Bovendien zijn er geen gevoelige objecten in
de directe omgeving van het bedrijf gelegen, waarmee externe veiligheid
geen probleem oplevert voor het onderhavige plan.
31
afbeelding 14 Uitsnede risicokaart
5.3.3.Geluid en trillingen
De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere
geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen,
ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en
geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit art.
74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een
geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als
woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van
30 km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of
buitenstedelijk) en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een
akoestisch onderzoek worden verricht. De voorkeursgrenswaarde voor
woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bedraagt in
die zone op de buitengevel 48 dB (art. 82 Wgh).
Op basis van het besluit (kenmerk 2021-001274) op de aanmeldnotitie
vormvrije mer-beoordeling blijkt dat er voor de voorgenomen activiteiten
geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Dit
besluit is als bijlage bijgevoegd.
5.3.4.Geur en veehouderijen
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan de
normen uit de per 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en
Veehouderij (Wgv). Als gevolg van deze wet worden normen gesteld voor
de bouw van nieuwe geurgevoelige objecten (gebouwen voor menselijk
wonen en menselijk verblijf). Er dient voor deze objecten sprake te zijn
van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast mogen de omliggende
veehouderijen niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
32
Gemeenten hebben onder de Wgv de bevoegdheid gekregen om binnen de
kaders die deze wet stelt eigen normen te stellen. Deze kunnen worden
vastgelegd in een geurverordening. De normstelling in de geurverordening
dient te worden gemotiveerd aan de hand van een gebiedsvisie geurhinder
en veehouderij. Voor het bepalen van de toe te passen normen is het
eveneens van belang of het gebied is gelegen binnen een
concentratiegebied als bedoeld in bijlage l van de Meststoffenwet, hetgeen
voor de gemeente Leudal van toepassing is.
Zowel gemeente Leudal als Nederweert kennen een Geurverordening.
Daarin zijn afwijkende normen mogelijk vastgelegd voor de gebieden van
deze gemeenten.
De geurverordening van de gemeente Leudal dateert van 14 februari 2017
en de geurverordening van de gemeente Nederweert dateert van 14
november 2017. In beide verordeningen is een geurnorm van 10
odeurunits vastgesteld voor de geurgevoelige objecten in het buitengebied
nabij de inrichting aan de Hollander 17 te Heythuysen. Aangezien op grond
van de vigerende vergunning in de nabijheid geen overbelaste objecten
aanwezig zijn, mag er van worden uitgegaan dat bij een 80% reductie van
geur er eveneens geen overbelasting plaatsvindt.
Voor de inrichting geld dat er naast vaste afstandsdieren eveneens dieren
met een odeur-norm worden gehouden. Daarbij gelden voor de
beoordeling van geur in feite drie normen.
Een norm is een vaste afstand van 50 meter tot geurgevoelige objecten in
het buitengebied welke gemeten wordt vanaf het meest dichtbij gelegen
emissiepunt van de inrichting tot de gevel van het gevoelige object. Er zijn
geen geurgevoelige objecten gelegen binnen 50 meter van de inrichting.
Daarmede voldoet het ruim aan de afstandsnormen uit de Wet geurhinder
en veehouderij op grond van de vaste afstanden voor dieren zonder
geurnorm.
Naast deze norm is er binnen de Wet geurhinder en veehouderij een vaste
afstandsnorm van 25 meter tussen de meest dichtbij gelegen gevel van
een dierenverblijf tot de meest dichtbij gelegen geven van een
geurgevoelig object. Aangezien er geen geurgevoelige objecten binnen 50
meter van de inrichting gelegen zijn voldoet de aanvraag eveneens aan
deze norm.
Tot slot zijn binnen de inrichting op grond van de aanvraag dieren met een
odeur-norm. Het betreft 75 schapen en 72 vleeskalveren. Totaal zijn er
3.148,2 odeurunits in de aanvraag opgenomen. In de vigerende
vergunning 15.824. Dit is een afname met 80%. Aangezien op grond van
de vigerende vergunning in de nabijheid geen overbelaste objecten
aanwezig zijn, mag er van worden uitgegaan dat bij een 80% reductie van
geur er eveneens geen overbelasting plaatsvindt. Zie voor meer informatie
het besluit (kenmerk 2021-001274) op de aanmeldnotitie vormvrije mer-
beoordeling. Dit besluit is als bijlage bijgevoegd.
33
5.3.5.Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de
wijziging van de ‘Wet milieubeheer’ goedgekeurd (Stb. 2007, 414). Met
name hoofdstuk 5 titel 2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat titel 2
handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de 'Wet
luchtkwaliteit'. Deze wet is op 15 november 2007 (Stb. 2007, 434) in
werking getreden en vervangt het ‘Besluit luchtkwaliteit 2005’. De wet is
één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge
niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken.
mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de
overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ‘Wet luchtkwaliteit’ voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak
van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma
Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele
koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde
projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze ‘niet in
betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze
mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit
uitgevoerd worden. Een project draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan de
luchtverontreiniging als de 3% grens niet wordt overschreden. 3 % is
gedefinieerd als 3 % van de grenswaarde voor de jaargemiddelde
concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt
overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Het NSL is per
1 augustus 2009 in werking getreden. De voorlopig looptijd is in 2014
verlengd tot en met 31 december 2016. De reikwijdte en werking van het
NSL veranderd daardoor niet. Sinds 1 januari 2015 is het verplicht plannen
en projecten ook te toetsen aan de normen voor fijn stof PM2,5.
Bij de beoordeling van de invloed van een initiatief op de luchtkwaliteit
dient de gevraagde ontwikkeling getoetst te worden aan de grenswaarden
uit de Wet milieubeheer. Dit staat in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer.
Een vergunning kan in principe verleend worden indien er geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt. Is er toch sprake van een
overschrijding, dan kan de vergunning alleen verleend worden indien de
luchtkwaliteit door het project niet of niet in betekenende mate
verslechtert.
Wanneer een uitbreiding 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de
concentratie fijn stof kan een vergunning verleend worden. Voor fijn stof
houdt dit in een toename van 1,2 microgram (3% van de grenswaarde) op
het beoordelingspunt. Met behulp van ISL3a kan berekend worden of de
bijdrage NIBM is. In de Handreiking fijn stof en veehouderijen zijn
daarnaast vuistregels te vinden. Als uit de vuistregels blijkt dat een
bijdrage NIBM is, hoeft niet meer gerekend te worden met ISL3a.
Deze AMvB legt vast, wanneer een project niet in betekenende mate
(NIBM) bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. De
34
achtergrond van het beginsel ‘Niet in betekende mate’ is dat de gevolgen
van een ontwikkeling voor de luchtkwaliteit in een aantal gevallen
(beschreven in de ministeriële Regeling NIBM) worden tenietgedaan door
de ontwikkeling van bijvoorbeeld schonere motoren in het gehele land.
De afstand tot het meest nabij gelegen gevoelig object (250 meter) in
relatie tot de toename van de fijn stof emissie is hierin bepalend.
Bij een fijnstofemissie van 52.356 gram per jaar in de nieuwe situatie is
volgens de tabel van de handreiking zelfs bij een afstand van 70 meter tot
een gevoelig object een lagere emissie dan in de tabel als NIBM wordt
beschouwd. Aan de hand van toetsing van deze regeling kan worden
gesteld dat de toename als NIBM kan worden beschouwd en verder
onderzoek niet tot een andere conclusie zal leiden. Dit wordt tevens door
de jurisprudentie bevestigd. Zie voor meer informatie het besluit (kenmerk
2021-001274) op de aanmeldnotitie vormvrije mer-beoordeling. Dit besluit
is als bijlage bijgevoegd.
5.3.6.Milieuzonering
Bedrijven en instellingen zijn verplicht te voldoen aan de eisen uit het
Activiteitenbesluit, dan wel een omgevingsvergunning te hebben voor de
exploitatie van het bedrijf, waarbij rekening gehouden dient te worden met
omliggende woonbebouwing. Door middel van de milieu wet- en
regelgeving wordt (milieu)hinder in woongebieden zoveel mogelijk
voorkomen. Indien woningbouw wordt gerealiseerd in de directe omgeving
waar bedrijven zijn toegelaten, dan dient rekening gehouden te worden
met de bestaande rechten van deze bedrijven.
Als hulpmiddel voor de inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke
omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven, heeft de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG), in samenwerking met de Ministeries
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en
Economische zaken, in 2009 een indicatieve bedrijvenlijst opgesteld. Aan
deze bedrijven wordt een milieucategorie toegekend met een bijbehorende
richtafstand. In onderstaande tabel zijn de milieucategorieën met
bijbehorende richtafstanden opgenomen.
Milieucategorie
Richtafstand tot
omgevingstype
rustige woonwijk,
rustig buitengebied
Richtafstand tot
omgevingstype
gemengd gebied
1
10 m
0 m
2
30 m
10 m
3.1
50 m
30 m
3.2
100 m
50 m
4.1
200 m
100 m
35
4.2
300 m
200 m
5.1
500 m
300 m
5.2
700 m
500 m
5.3
1.000 m
700 m
6
1.500 m
1.000 m
afbeelding 15 Milieucategorieën met bijbehorende richtafstanden.
Op basis van het besluit (kenmerk 2021-001274) op de aanmeldnotitie
vormvrije mer-beoordeling blijkt dat er voor de voorgenomen activiteiten
geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Dit
besluit is als bijlage bijgevoegd.
5.4. Natuur
5.4.1.Gebiedsbescherming
Met betrekking tot gebiedsbescherming is de situering ten opzichte van
beschermde gebieden (Natura2000 gebieden en beschermde
natuurmonumenten) van belang. Ten zuid- westen van de locatie
Hollander 17 is het Natura2000 gebied Sarsven en De Banen gelegen. De
afstand tussen het plangebied en dit Natura 2000-gebied bedraagt
ongeveer 4 kilometer.
Met betrekking tot de depositie van stikstof op natura 2000 gebieden is de
Wnb vergunning van 30 januari 2014 de referentie. Deze vergunning is als
bijlage bijgevoegd bij deze ruimtelijke onderbouwing.
Per 1 juli 2021 geldt een vrijstelling voor bouw-, aanleg- en
sloopactiviteiten (aanlegfase) waarvan de emissies tijdelijk en beperkt zijn.
Hierdoor is een berekening met AERIUS CALCULATOR 2022 voor de
uitstoot van stikstof en de neerslag daarvan op de Natura2000-gebieden
voor de bouw- aanleg- en sloopactiviteiten met betrekking tot onderhavig
plan niet van toepassing.
5.4.2.Soortenbescherming
De soortenbescherming is in Nederland geregeld in de Wet
Natuurbescherming. Deze heeft betrekking op alle in Nederland in het wild
voorkomende diersoorten en vaatplanten. Hiervoor geldt een algemene
zorgplicht die inhoudt dat schade aan flora en fauna zoveel mogelijk
voorkomen dient te worden.
De Wet natuurbescherming deelt soorten in drie beschermingsregimes in:
Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn. Dit zijn alle van nature in
Nederland in het wild levende vogels (zoals bedoelt in artikel 1 van de
Vogelrichtlijn).
Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn. Dit zijn soorten die
genoemd zijn in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, Bijlage I en II van het
Verdrag van Bern en Bijlage II van het Verdrag van Bonn. In de Bijlagen
van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd.
36
Beschermingsregime andere soorten. Dit zijn soorten die genoemd zijn in
Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de
bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders,
libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. De Wet
natuurbescherming maakt invulling van de wet door provincies mogelijk,
hiertoe kunnen provincies een eigen invulling geven aan de bescherming
van soorten.
De locatie waar de gevraagde ontwikkeling zal plaatsvinden is altijd
agrarisch in gebruik geweest, waardoor er geen beschermde planten
aanwezig zijn geweest. De gewenste sleufsilo’s zijn inmiddels gerealiseerd.
Derhalve zal ook de eventueel aanwezige fauna geen overlast ondervinden
van de onderhavige plannen.
5.5. Verkeer en parkeren
De planlocatie is vanuit de N 279 via Aan de Grave en de Hollander goed
ontsloten. Op de locatie is voldoende ruimte aanwezig om de aan de
locatie gelinkte activiteiten parkeerruimte te bieden, waarmee dit thema
geen belemmering oplevert voor de planlocatie.
5.6. Waterhuishouding
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal
wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt
het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de
samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert
de Waterwet een flinke bijdrage aan de vermindering van regels,
vergunningenstelsels en administratieve lasten. De provincie Limburg
heeft dit beleid vertaald in het provinciaal waterplan.
5.6.1.Watertoets
Sinds 1 november 2003 zijn overheden wettelijk verplicht om de
watertoetsprocedure toe te passen bij het opstellen van ruimtelijke
plannen en besluiten. De watertoets is een instrument waarmee
waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze worden
meegewogen in de belangenafweging. Het is niet een toets achteraf, maar
een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de
waterbeheerder zo vroeg mogelijk met elkaar in gesprek brengt. Alle
ruimtelijke plannen die van invloed kunnen zijn op de waterhuishouding
worden voor advies voorgelegd aan de waterbeheerders. De inzet daarbij
is om in elk afzonderlijk plan met maatwerk het reeds bestaande
waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid goed toe te passen en uit te
voeren. De waterhuishoudkundige aspecten die in de watertoetsprocedure
worden betrokken zijn de veiligheid, wateroverlast, watervoorziening,
verdroging en riolering. Er wordt aandacht besteed aan zowel grondwater
als oppervlaktewater en aan zowel waterkwaliteit als waterkwantiteit. Het
watertoetsproces loopt van de locatiekeuze tot en met de inrichting en is
van toepassing zowel in de stad als in landelijk gebied.
De watertoetsprocedure is verplicht voor alle bestemmingsplannen en
projectafwijkingsbesluiten, inclusief uitwerkings- en wijzigingsplannen (zie
37
het Besluit ruimtelijke ordening artikel 3.1.1). Voor plannen waarbij door
de aard of omvang van het plan geen gevolgen voor de waterhuishouding
te verwachten zijn, hoeft geen (pre)wateradvies te worden aangevraagd
bij het watertoetsloket en bepaalt de gemeente zelf aan welke
waterhuishoudkundige randvoorwaarden
Het hemelwater afkomstig van verhardingen zal op initiatieflocatie worden
geïnfiltreerd op eigen grond. Een hoeveelheid van 100 mm per m2 verhard
oppervlak kan hier ruimschoots worden geïnfiltreerd. Aangezien sprake is
van een grote huiskavel rondom de locatie zal geen overlast worden
veroorzaakt richting omwonenden en de openbare ruimte.
38
6. Juridische aspecten
6.1. Inleiding
Onderhavig wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en
regels. De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel
van het plan. Dit dient te allen tijde in onderlinge samenhang bezien en
toegepast te worden. De toelichting op de regels en de verbeelding is niet
juridisch bindend, dit biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de
aanwijzing van het wijzigingsplan heeft geleid. Daarnaast draagt de
toelichting bij aan de planinterpretatie.
6.2. Toelichting op de verbeelding
Op de verbeelding is de bestemming van de gronden gelegen binnen de
planlocatie aangegeven. Binnen deze bestemming zijn daarna nadere
aanduidingen weergegeven. De juridische betekenis van deze
aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een aantal gegevens
hebben juridisch gezien geen betekenis en is alleen op de verbeelding
aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van die kaart (zoals
topografische en kadastrale gegevens).
6.3. Toelichting op de regels
Bij het opstellen van de planregels is uitgegaan van het rapport Standaard
Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012) en conform de
systematiek van het bestemmingsplan buitengebied 2009. De regels zijn
verdeeld in 4 hoofdstukken, te weten:
Hoofdstuk
1:
Inleidende regels met daarin de begrippen en de wijze van
meten
Hoofdstuk
2:
Wijzigingsregels.;
Hoofdstuk
3:
Algemene regels, waaronder zijn opgenomen de anti-
dubbeltelbepaling, algemene bouwregels en algemene
afwijkings-, wijzigings- en procedureregels;
Hoofdstuk
4:
Overgangs- en slotregels, waarin het overgangsrecht en de
slotregel zijn opgenomen
39
7. Uitvoerbaarheid
7.1. Economische haalbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel
3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting
minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid
van het plan. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening is
daarbij de verplichting ontstaan om, indien er sprake is van een
ontwikkeling waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken,
deze kosten op de initiatiefnemer te verhalen. Voorbeelden hiervan zijn de
aanleg van voorzieningen van openbaar nut en de plankosten. Een en
ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten
met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen
overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is
verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke
tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld. Ten
behoeve van het onderhavige plan hoeft de gemeente geen kosten te
maken voor infrastructuur etc. Daarnaast worden de kosten voor het
opstellen van het onderhavige plan gedragen door initiatiefnemer.
7.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid
De uitgangspunten voor het beleid, zoals opgenomen in onderhavig
bestemmingsplan, zijn terug te vinden in de vigerende
bestemmingsplannen Over het beleid is reeds consensus bereikt. Het
college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal heeft
aangegeven in te kunnen stemmen met de voorgenomen ontwikkelingen.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk besluit moeten burgemeester en
wethouders overleg plegen met het waterschap, met andere gemeenten
van wie de belangen bij het plan betrokken zijn en met de betrokken rijks-
en provinciale diensten. Van het vooroverleg kan worden afgezien indien
de betrokken diensten aangeven dat overleg niet noodzakelijk is.
Gezien de ligging van de planlocatie en het feit dat de bedrijfsactiviteiten
niet worden vergroot, wordt het plan maatschappelijk uitvoerbaar geacht.
7.2.1.Omgevingsdialoog
De omgevingsdialoog is er op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog
voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele
bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat deze reacties bij
de uitwerking kunnen worden betrokken. De omgeving is daarbij geen
vastomlijnd begrip, maar is sterk afhankelijk van de gewenste
ontwikkeling en de effecten die daarmee gepaard gaan op de omgeving.
Initiatiefnemer heeft de direct omwonenden geïnformeerd over de
voorgenomen ontwikkeling. Hierbij zijn verder geen opmerkingen gemaakt
door deze omwonenden. De door deze omwonenden ondertekende
verklaring is als bijlage 7 bijgevoegd.
40
8. Procedure
Dit wijzigingsplan doorloopt de uniforme openbare
voorbereidingsprocedure die is vastgelegd in afdeling 3.4 van de Algemene
wet bestuursrecht juncto art. 3.9a Wro. Deze procedure houdt in dat het
ontwerp-wijzigingsplan na behandeling door het College van burgemeester
en wethouders wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage wordt gelegd.
Het ontwerpwijzigingsplan zal ook digitaal raadpleegbaar zijn op de site
van de gemeente en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Belanghebbenden
kunnen in die zes weken hun zienswijzen kenbaar maken bij de gemeente.
Binnen acht weken na afloop van de termijn dat het ontwerpwijzigingsplan
ter inzage heeft gelegen wordt het wijzigingsplan vastgesteld. Daarbij
worden eventueel ingediende zienswijzen betrokken. Tegen de vaststelling
van een wijzigingsplan staat rechtstreeks beroep open bij de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het ontwerp wijzigingsplan heeft gedurende 6 weken in ontwerp ter inzage
gelegen. Binnen deze termijn zijn geen zienswijzen ingediend bij de
gemeente Leudal.
8.1. Vooroverleg en inzage
Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat
bij de voorbereiding van een wijzigingsplan burgemeester en wethouders
overleggen met het bestuur van de bij het plan betrokken waterschap.
Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere
gemeenten, met de provincie en met eventuele andere diensten van Rijk
en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het
plan in het geding zijn.
41
9. Bijlagen
De volgende bijlagen zijn bijgevoegd:
1. Landschappelijke inpassing
2. Verkennend bodemonderzoek
3. WNB vergunning
4. Besluit aanmeldingsnotitie MER
5. Vormvrije MER aanmeldnotitie
6. Aerius stikstofdepositieberekening
7. Overzicht uitgevoerde buurtdialoog
8. Verbeelding Hollander 17
42
Arvalis Roermond
Steegstraat 5
6041 EA Roermond
+31 (0)475 355 700
info@arvalis.nl
Arvalis Venlo
Villafloraweg 1
5928 SZ Venlo
+31 (0)478 578 257
info@arvalis.nl
Arvalis Nuth
Mauritsstraat 11
6361 AV Nuth
+31 (0)43 450 5100
info@arvalis.nl
Arvalis Deurne
Heuvelstraat 12
5751 HN Deurne
+31 (0)493 242 133
info@arvalis.nl