Toelichting Wijzigingsplan
Heide 16 Heythuysen
NL.IMRO.1640.WP23HyHeide16-VG01
Kadastrale gegevens Gemeente : Heythuysen
Sectie : L
Nummer(s) : 555
Opgesteld door : Arvalis B.V.
Referentie: : 2022/405765
Datum Ontwerp: : 12-12-2023
Vastgesteld: : 19-03-2024
Inhoudsopgave
1. Beschrijving bestaande situatie ......................................................................... 1
1.1. Aanleiding en doel ..................................................................................... 1
1.2. Ligging en begrenzing ................................................................................ 1
1.3. Vigerend bestemmingsplan ......................................................................... 2
1.4. Leeswijzer ................................................................................................ 2
2. Planbeschrijving .............................................................................................. 3
2.1. Huidige situatie ......................................................................................... 3
2.2. Beoogde situatie ....................................................................................... 3
3. Beleidskader ................................................................................................... 5
3.1. Inleiding................................................................................................... 5
3.2. Rijksbeleid ................................................................................................ 5
3.2.1. Nationale omgevingsvisie ..................................................................... 5
3.2.2. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening .......................................... 5
3.2.3. Ladder duurzame verstedelijking ........................................................... 6
3.2.4. Conclusie Rijksbeleid ........................................................................... 7
3.3. Provinciaal beleid ...................................................................................... 7
3.3.1. Provinciale Omgevingsvisie ................................................................... 7
3.3.2. Provinciale omgevingsverordening “hoofdstuk ruimte” ............................. 9
3.3.3. Ontwerp Omgevingsverordening ..........................................................10
3.3.4. Limburgs Kwaliteitsmenu ....................................................................10
3.4. Regionaal beleid .......................................................................................11
3.4.1. Structuurvisie Wonen Midden Limburg 2022 tot en met 2025 ..................11
3.5. Gemeentelijk beleid ..................................................................................11
3.5.1. Structuurvisie Leudal ..........................................................................11
3.5.2. Ontwerpstructuurvisie Wonen Midden-Limburg 2022 tot en met 2025 .......13
3.5.3. Bestemmingsplan toetsing...................................................................13
4. Omgevingsaspecten ........................................................................................18
4.1. Milieuaspecten .........................................................................................18
4.1.1. Milieu Effect Rapportage ......................................................................18
4.1.2. Bodem ..............................................................................................18
4.1.3. Bedrijven en milieuzonering.................................................................19
4.1.4. Geur .................................................................................................20
4.1.5. Luchtkwaliteit ....................................................................................20
4.1.6. Geluid ...............................................................................................22
4.2. Ruimtelijke aspecten.................................................................................22
4.2.1. Externe veiligheid ...............................................................................22
4.2.2. Cultuurhistorie en Archeologie .............................................................25
4.2.2.1. Cultuurhistorie ................................................................................25
4.2.2.2. Archeologie ....................................................................................25
4.2.3. Mobiliteit en parkeren .........................................................................25
4.3. Flora en Fauna .........................................................................................26
4.3.1. Gebiedsbescherming ...........................................................................26
4.3.2. Soortenbescherming ...........................................................................26
4.4. Landschappelijke inpassing ........................................................................27
4.5. Waterparagraaf ........................................................................................28
4.5.1. Provinciaal waterplan Limburg .............................................................28
4.5.2. Watertoets ........................................................................................29
4.5.3. Hemelwaterinfiltratie ..........................................................................29
4.5.4. Conclusie waterparagraaf ....................................................................29
5. Uitvoerbaarheid en procedure ..........................................................................30
5.1. Economische haalbaarheid.........................................................................30
5.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid ...............................................................30
5.2.1. Omgevingsdialoog ..............................................................................30
5.3. Procedure ................................................................................................30
5.4. Vooroverleg en inzage ..............................................................................30
6. Juridische planopzet .......................................................................................31
6.1. Inleiding..................................................................................................31
6.2. Toelichting op de verbeelding ....................................................................31
6.3. Toelichting op de regels ............................................................................31
Bijlage(n)
Bijlage 1: Verkennend bodemonderzoek
Bijlage 2: Quickscan Flora en Fauna
Bijlage 3: Landschappelijke inpassing
Bijlage 4: Verbeelding
1
1. Beschrijving bestaande situatie
1.1. Aanleiding en doel
Initiatiefnemers zijn woonachtig op de locatie Heide 16 te Heythuysen. Op de locatie was
in het verleden een intensieve veehouderij gevestigd en de locatie heeft op dit moment
nog de bestemming “Agrarisch met waarden -1” met de functieaanduiding “intensieve
veehouderij”. Initiatiefnemers zijn niet voornemens op de locatie nog agrarische
activiteiten uit te voeren en wensen de bestemming van de locatie om te zetten naar
“Wonen”. Initiatiefnemers hebben hiertoe een conceptaanvraag wijziging
bestemmingsplan ingediend bij de gemeente. De gemeente heeft hierop positief
gereageerd, middels een principebesluit
1.2. Ligging en begrenzing
De locatie is gelegen in het buitengebied van Heythuysen en bevindt zich ten westen van
het bosgebied Asbroekerheide. De locatie is gelegen in de lintbebouwing van de Heide.
Nabij de locatie bevinden zich voornamelijk agrarische landerijen en aan de Heide
bevinden zich nabij de locatie een aantal agrarische bedrijven en woonbestemmingen.
Afbeelding 1 topografische kaart.
2
1.3. Vigerend bestemmingsplan
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op het vigerende bestemmingsplan en de relatie
hiervan met het te nemen besluit. Het actuele gemeentelijke beleid is opgenomen in
paragraaf 3.6.
Afbeelding 2. Uitsnede vigerend bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan Reparatie- en veegplan
Buitengebied Leudal 2016, vastgesteld op 4 september 2019. Het plangebied heeft de
enkelbestemming “Agrarisch met waarden -1”, deels de dubbelbestemming “waarde
Archeologie 5”, een bouwvlak aanduiding, de functieaanduiding “intensieve veehouderij”
en de gebiedsaanduidingen “milieuzone -boringsvrije zone” en deels “overige zone –
landschappelijke elementen”.
1.4. Leeswijzer
Het onderhavige wijzigingsplan voorziet in de benodigde motivering van het
planvoornemen, in de vorm van een toelichting. Aan bod komen de volgende aspecten:
plan- en gebiedsbeschrijving, hoofdstuk 2;
het actuele beleid met betrekking tot de milieuwetgeving en ruimtelijke
ordening met toetsing aan het ruimtelijke beleid, hoofdstuk 3;
Toetsing aan milieuwetgeving met betrekking tot bestaande of potentiële
belemmeringen in de omgeving van het plangebied (milieuaspecten,
ruimtelijke aspecten, flora en fauna, landschappelijke inpassing en
waterparagraaf), hoofdstuk 4;
Uitvoerbaarheid en procedure, met een beschrijving van de wijze waarop
burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het
wijzigingsplan zijn betrokken (voor zover relevant), hoofdstuk 5;
Juridische planopzet, hoofdstuk 6;
3
2. Planbeschrijving
In dit hoofdstuk is de beschrijving van het plangebied weergegeven. Zowel voor de
huidige als de beoogde situatie.
2.1. Huidige situatie
Binnen het plangebied zijn in de huidige situatie volgende opstallen aanwezig op de
locatie: woonhuis (G, 114 m2 woonoppervlak), kippenschuur (A. ca. 60 m2), stallen
zuidzijde (B. ca. 114 m2), stallen noordzijde (C. ca. 102 m2), kapschuur zuidzijde (D. ca.
152 m2), kapschuur noordzijde (E. ca. 136 m2) en varkensstallen (F. ca 444 m2), zoals
weergegeven in onderstaande afbeelding.
Afbeelding 3. Huidige situatie Heide 16.
2.2. Beoogde situatie
Initiatiefnemers zijn voornemens de locatie op te knappen en het merendeel van de
aanwezige opstallen te slopen. In de beoogde situatie blijven de kapschuren (D en E) en
het woonhuis behouden. In totaal wordt er ca. 720 m2 aan bijgebouwen gesloopt. Van de
te behouden bijgebouwen zijn de asbestdaken gesaneerd. De te behouden bijgebouwen
hebben een gezamenlijk oppervlak van ca. 288 m2. In de beoogde situatie wordt de
functieaanduiding “intensieve veehouderij” verwijderd en de bestemming van het
plangebied deels gewijzigd van “Agrarisch met waarden -1” naar “Wonen” zoals
weergegeven in onderstaande verbeelding (zie bijlage 4).
4
Afbeelding 4. Verbeelding Heide 16.
5
3. Beleidskader
3.1. Inleiding
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het ruimtelijke relevante beleid voor het
wijzigingsplan op Europees, nationaal, provinciaal, regionaal en gemeentelijk
schaalniveau. Het vastgelegde beleid vormt het kader voor dit wijzigingsplan en geeft de
bandbreedte weer waarbinnen de gemeentelijke gebiedsvisie ontwikkeld kan worden.
3.2. Rijksbeleid
3.2.1. Nationale omgevingsvisie
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de
Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die
voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan.
Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat
de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies,
gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste
regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang
waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. Aan
de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in
beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in
vier prioriteiten:
Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
Duurzaam economisch groeipotentieel;
Sterke en gezonde steden en regio's;
Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen.
Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren.
Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe
gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is
scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar
maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en
zorgvuldig gebruik van de ruimte;
Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans
is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid,
verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene
gebied zwaarder dan in het andere;
Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel
mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van
inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij deze nationale belangen. Het plan voldoet
daarmee aan het rijksbeleid zoals dit is vastgelegd in de omgevingsvisie.
3.2.2. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Naast de Structuurvisie kent de Rijksoverheid ook het ‘Besluit en ministeriële regeling
algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro), 2011’. De eerste tranche van het
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is vastgesteld op 22 augustus 2011 en op
30 december 2011 in werking getreden. Dit Barro is ontstaan bij het ontwerp
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het Rijk heeft hierin vastgelegd dat voor
een aantal specifieke onderwerpen algemene regels gelden, dit is immers een
6
bevoegdheid van het Rijk. Het gaat hierbij om het beschermen van de nationale
belangen.
In het Barro zijn regels opgenomen waaraan de inhoud van bestemmingsplannen moet
voldoen. Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het
niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van
verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur,
de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de
Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale
verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels
en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn
voor het ruimtelijke besluit.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is door het Rijk vastgelegd
dat de Provincie verantwoordelijk is voor de begrenzing van de Ecologische
Hoofdstructuur (EHS, inmiddels door het Rijk Nationaal Natuurnetwerk genoemd) en
begrenzing en bescherming van de EHS dient vast te leggen in een provinciale
verordening.
In het plangebied werken geen regels vanuit het Barro rechtstreeks door en hoeft
hiermee dan ook geen rekening te worden gehouden.
3.2.3. Ladder duurzame verstedelijking
Op grond van artikel 3.1.6, lid 2 Bro dient een toelichting bij een wijzigingsplan dat een
nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving te bevatten van de
behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het wijzigingsplan die ontwikkeling mogelijk
maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het
bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke
ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het
begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren,
detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van
een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling
in relatie tot de omgeving.
Voor woningbouwlocaties geldt volgens vaste rechtspraak dat, in beginsel sprake is van
een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan
worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel
sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op
grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden
gerealiseerd.
Daarnaast volgt uit jurisprudentie dat wanneer het om een functiewijziging gaat, moet
worden beoordeeld of er sprake is van een naar aard en omvang zodanige
functiewijziging, dat desalniettemin gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke
ontwikkeling. Daarbij moet ook het ruimtebeslag betrokken worden.
In de onderhavige situatie is echter geen sprake van een stedelijke ontwikkeling omdat
het hier gaat om het wijzigen van de bestemming van een reeds bestaande
bedrijfswoning en het slopen van een deel van de bij de locatie behorende opstallen in
het buitengebied van Heythuysen. Door voorgenomen wijziging worden de
bebouwingsmogelijkheden op de locatie beperkt ten opzichte van de huidige situatie.
7
3.2.4. Conclusie Rijksbeleid
De beoogde planontwikkeling levert geen strijd op met de Structuurvisie Infrastructuur
en Ruimte, het Barro, de Rarro en de ladder van duurzame verstedelijking. Het
Rijksbeleid is niet aan de orde, omdat sprake is van een kleinschalige ontwikkeling en er
geen onderwerpen vanuit de SVIR en Barro op het plangebied van toepassing zijn. Ook
gelden er vanuit de Rarro geen beperkingen ten aanzien van het planvoornemen. Aan de
ladder van duurzame verstedelijking hoeft niet getoetst te worden aangezien er sprake is
van het wijzigen van de bestemming van reeds bestaande bebouwing.
3.3. Provinciaal beleid
3.3.1. Provinciale Omgevingsvisie
Met de komst en invoering van de Omgevingswet dient elke provincie haar eigen
provinciale omgevingsvisie op te stellen.’ Dit document is een lange termijnvisie, met als
doelstelling invulling geven over hoe de provincie Limburg in de periode 2030-2050 op
een integrale en toekomstbestendige manier kan door ontwikkelen. De Provinciale
Omgevingsvisie Limburg vervangt het ‘Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014).’
De omgevingsvisie is dynamisch en flexibel, aangezien dit mogelijkheden biedt om het
document te actualiseren met het oog op toekomstige veranderingen. In de
Omgevingsvisie Limburg wordt de richting voor de periode 2021 tot 2030-2050
geschetst.
In de provinciale omgevingsvisie Limburg zijn een aantal hoofdopgaven te
onderscheiden, namelijk:
1. Een aantrekkelijke, sociale, gezonde en veilige leefomgeving;
a. In stedelijk c.q. bebouwd gebied; Zowel in de stedelijke centra als in
de landelijke kernen liggen er diverse uitdagingen. In stedelijke
centra heeft dit met name te maken met de versterking van de
stedelijkheid, in de landelijke kernen met het behoud van de
leefbaarheid. Limburg is rijk aan volkscultuur en tradities en heeft
een rijk verenigingsleven. Hoewel sociale verbanden zoals
verenigingen vroeger vanzelfsprekend waren, staan deze nu steeds
meer onder druk. Er zijn daarnaast uitdagingen op het gebied van
de verbetering en verduurzaming van de woningvoorraad, de
toegankelijkheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid van
voorzieningen en het klimaatbestendig maken van de bebouwde
omgeving. Ook kent het bebouwd gebied opgaven met betrekking
tot de arbeidsmarkt en ruimte voor bedrijvigheid.
b. In landelijk gebied; Limburg kent een uniek landschap en prachtige
natuurgebieden. Dit is niet vanzelfsprekend. In het landelijk gebied
ligt de nadruk op uitdagingen die te maken hebben met onder meer
klimaatadaptatie, de transitie van de landbouw, de inpassing van
energie en het zoeken van de balans tussen natuur(behoud),
ruimtelijke kwaliteit en het mogelijk maken van ontwikkelingen.
Daarnaast zijn schaalvergroting en leegstand van agrarische
bebouwing, toeristisch-recreatief (mede)gebruik, biodiversiteit,
stikstof en (grond)waterkwaliteit belangrijke thema’s.
2. Een toekomstbestendige, innovatieve en duurzame economie; inclusief
landbouwtransitie; Tot 2020 groeit het aantal banen in Limburg. De
welvaart en het gemiddelde opleidingsniveau nemen toe, maar niet voor
iedereen. Hoewel de werkloosheid gelijk is aan het landelijk gemiddelde
(peildatum 2019, 3e kwartaal), is de bruto participatiegraad in Limburg
relatief laag. In sectoren als de bouw, horeca en toerisme, zorg en ICT
wordt een krapte op de arbeidsmarkt ervaren. Demografische
8
ontwikkelingen maken dat de beroepsbevolking slinkt en het aantal
ouderen toeneemt. Een bijzonder punt van zorg is de groeiende
maatschappelijke tweedeling die zich ook fysiek uit in de vorm van de
ruimtelijke concentratie van kwetsbare groepen. Samen met het verhogen
van de arbeidsparticipatiegraad en het aantrekken van internationale
werknemers kunnen ontwikkelingen als digitalisering, robotisering en
automatisering het tekort aan arbeidskrachten onder meer als gevolg van
demografische ontwikkelingen tegengaan.
3. Klimaatadaptieve en energietransitie; Klimaatverandering vergroot de kans
op overstromingen en wateroverlast, hittegolven en hittestress en
langdurige perioden van droogte. Dit brengt uitdagingen en
veiligheidsoverwegingen, maar ook kansen met zich mee. Bijvoorbeeld het
koppelen van thema's. Deze klimaatontwikkelingen hebben invloed op onze
voedselvoorziening, de leefbaarheid, gezondheid en de natuur. Ook
verandert de komende jaren de energievoorziening in Nederland fors. Deze
energietransitie zal ook een grote impact hebben op de woon- en
leefomgeving in Limburg. Energiebesparing in industrie, landbouw,
woningen en mobiliteit én het accommoderen van de ruimtevraag voor de
opwekking van duurzame energie, zoals zonne- en windenergie, zijn hierbij
uitdagingen met impact op de omgeving.
De Omgevingsvisie Limburg bestaat uit twee delen:
• Een thematisch deel waarin gedetailleerd wordt ingegaan op de provinciale
ambities en opgaven voor de diverse thema’s;
Een gebiedsgericht deel waarin de thema’s op hoofdlijnen verbonden worden op
regionale schaal voor de drie regio’s Noord-, Midden en Zuid-Limburg.
Wonen en leefomgeving
De POVI houdt vast aan een dynamisch en flexibel woonbeleid, de woonbehoeften van de
Limburger zijn daarbij leidend. Verder liggen hierin ook mogelijkheden bij te dragen aan
klimaat-, energie-, en duurzaamheidsdoelstellingen. Vanuit de wetgeving is de rol van de
provincie op dit terrein beperkt. Daarom opereert de provincie, met betrekking tot dit
thema, vanuit een agenderende, stimulerende, meesturende en verbindende rol. De
POVI is hierbij een op hoofdlijnen richtinggevend kader. Aangezien de toekomst
onderhevig zal zijn aan veranderingen, en elke specifieke regio voor een andere aanpak
vraagt zijn meer gerichte uitwerkingen in provinciale, regionale en/of gemeentelijke
programma’s, agenda’s en instrumenten noodzakelijk.
Op het gebied van wonen wordt er specifiek gekeken naar welke behoeften er zijn. De
grootste opgave op korte- en middellange termijn zit in het toekomstgeschikt maken van
de verouderde en niet courante bestaande woningvoorraad. Uitgangspunten zijn dat deze
woningen in eerste instantie levensloopbestendig dienen te worden gemaakt, en daarna
ook verduurzaamd. Getalsmatig zijn er voldoende woningen, kwalitatief gezien zijn dit
echter niet overal de juiste woningen en de juiste plannen. Met name in de middenhuur
en sociale huur is er een steeds diversere wordende groep mensen aangewezen op
nieuwe woon(zorg)concepten. Verder is er ook speciale aandacht voor de betaalbaarheid
van woningen, aangezien kansen voor sommige doelgroepen afnemen door de stijgende
prijzen. Een belangrijk instrument om de kwaliteit van het bebouwde gebied op orde te
maken is de ladder voor duurzame verstedelijking. Hierdoor wordt de ruimte in bebouwd
gebied optimaal benut. Uitgangspunt hierbij is dat leegstaand vastgoed wordt
hergebruikt en herbestemd wordt. Wonen is in principe alleen toegestaan in daarvoor
bestemde woongebieden, hierop kunnen tijdelijke uitzonderingen worden gemaakt in
de vorm van een flexibele schil. Woonkwaliteit is niet alleen afhankelijk van de woning
zelf. Omstandigheden die hier ook op van toepassing zijn, zijn bijvoorbeeld
sociaaleconomische omstandigheden, gezondheid, leefbaarheid, het voorzieningenniveau,
de bereikbaarheid en een veilige omgeving. De aandacht ligt bij het ontwikkelen van
9
gemengde wijken, die bij kunnen dragen aan een sterk sociaal weefsel en verkleinen op
die manier kloven in de samenleving. Ook belangrijk zijn natuur- en klimatologische
eigenschappen van een woongebied. Groen, schone lucht, het tegengaan van hittestress
en voorzieningen om wateroverlast (zowel overstromingen als droogte) tegen te gaan
dragen daarmee bij aan de omgevingskwaliteit. opgericht waardoor deze woningen
uitermate geschikt zijn voor senioren.
In onderhavig plan wordt verouderde bedrijfswoning en agrarische locatie geschikt
gemaakt voor burgerbewoning. Hierdoor wordt een niet courante locatie toekomst-
geschikt gemaakt. Hiermee sluit onderhavig plan aan bij het POVI.
3.3.2. Provinciale omgevingsverordening “hoofdstuk ruimte”
Op 12 december 2014 is de Omgevingsverordening Limburg in werking getreden. In deze
verordening is het provinciaal beleid nader uitgewerkt in regelgeving. Het hoofdstuk
Ruimte van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is gebaseerd op artikel 4.1 van de
Wet ruimtelijke ordening (Wro). In het hoofdstuk Ruimte van de Omgevingsverordening
2014 zijn voor een beperkt aantal onderdelen van het POL-beleid regels opgenomen. In
het POL 2014 is een toelichting gegeven op de gemaakte keuzes voor de onderwerpen
die in dit hoofdstuk zijn opgenomen.
Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de Provincies
nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale ruimteverordening.
De ruimteverordening richt zich tot de gemeentebesturen. De instructies die in dit
hoofdstuk staan moeten door de gemeentebesturen in acht worden genomen bij het
opstellen van bestemmingsplannen en beheersverordeningen en bij het verlenen van
omgevingsvergunningen. De ruimteverordening heeft dus geen rechtstreekse werking
naar burgers en bedrijven, zoals dat voor de meeste andere hoofdstukken van de
Omgevingsverordening 2014 wel het geval is. Omdat het hoofdstuk ruimte geen
rechtstreekse doorwerking heeft is dit opgenomen onder het provinciaal beleid.
Er is sprake van diverse provinciale beschermingsgebieden.
10
Afbeelding 5. Uitsnede kaart 8 aandachtsgebieden Provinciale omgevingsverordening.
Ter plekke van het plangebied geldt de aanduiding ‘Boringsvrije zone Roerdalslenk III’.
Deze aanduiding heeft geen consequenties voor voorliggend planvoornemen.
3.3.3. Ontwerp Omgevingsverordening
De provincie Limburg heeft de Omgevingsverordening Limburg vastgesteld op 16
december 2021. Dit vormt een belangrijke stap om te komen tot de herziening van de nu
nog geldende verordening. Met deze Omgevingsverordening wordt aangesloten bij de
kaders en het instrumentarium van de Omgevingswet. De inhoud van de
Omgevingsverordening (2021) verschilt inhoudelijk niet veel van de huidige
Omgevingsverordening (2014). Het betreft, zoals de provincie zelf ook aangeeft, een
grotendeels beleidsneutrale omzetting van de huidige omgevingsverordening.
3.3.4.Limburgs Kwaliteitsmenu
Voor (ruimtelijke) ontwikkelingen buiten de zogenaamde ‘rode contouren’ (waarvan in
casu sprake is) is het Limburgs Kwaliteitsmenu van kracht. In dit Kwaliteitsmenu geeft de
provincie de Limburgse gemeenten een handreiking op welke wijze deze om moeten
gaan met ontwikkelingen in het buitengebied. Gemeenten dienen in een structuurvisie dit
provinciale beleidskader te verwerken en aan te geven op welke wijze zij toepassing
geven aan het Limburgs Kwaliteitsmenu. In z’n algemeenheid betreft het Limburgs
Kwaliteitsmenu een beleidsregel die onder voorwaarden ruimtelijke ontwikkelingen in het
buitengebied van Limburg toestaat. Daarbij dient sprake te zijn van ‘kwaliteitswinst’.
Deze kwaliteitswinst kan op diverse wijze tot stand komen, zoals bijvoorbeeld het
realiseren van een landschappelijke inpassing, het slopen van bedrijfsbebouwing of
glasopstanden, het realiseren van natuur of het leveren van een financiële bijdrage in
een (gemeentelijk) ‘groenfonds’. De provincie geeft in het Limburgs Kwaliteitsmenu
richtlijnen en drempelwaarden voor het bepalen van de hoogte van de tegenprestatie bij
verschillende soorten ruimtelijke ontwikkelingen.
Onderhavig planvoornemen wordt op basis van het Limburgs Kwaliteitsmenu uitgevoerd.
11
LKM in relatie tot planvoornemen
Onderhavig planvoornemen betreft een ingreep in het buitengebied ten opzichte van de
bestaande situatie. Aangezien in onderhavige situatie sprake is van een
bestemmingswijziging, het verwijderen van de functieaanduiding intensieve veehouderij
en de sloop van bijgebouwen is geen aanvullende tegenprestatie aan de orde. Per saldo
is er geen sprake van het toevoegen van een nieuwe woning. Derhalve is in dit kader
geen nadere kwaliteitsbijdrage van toepassing. Omdat er wel sprake is van een
ontwikkeling in het buitengebied, dient er een landschappelijke inpassing plaats te
vinden. Deze is uitgewerkt in het landschapsplan (zie bijlage 3). Kortom, aan de eisen die
worden gesteld in het Limburgs Kwaliteitsmenu kan worden voldaan en derhalve vormt
het LKM geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
3.4. Regionaal beleid
3.4.1. Structuurvisie Wonen Midden Limburg 2022 tot en met 2025
Tegemoet komen aan een groeiende woningbehoefte met kwalitatief het juiste aanbod,
daarop ligt in de Structuurvisie Wonen 2022 de nadruk. Dat betekent dat er ambitie is
voor - en ruimte wordt gegeven aan - nieuwe plannen die passen bij de kwalitatieve
vraag, met aandacht voor aanpassing van plannen die niet (meer) passen bij een actuele
behoefte. De Structuurvisie Wonen 2018 bevatte al de hoofdlijn om enerzijds de
planvoorraad in beperkte mate terug te dringen én anderzijds mee te werken aan
plannen waar kwalitatief behoefte aan bestaat.
Als naar de kwantitatieve behoefte gekeken wordt blijkt dat er duidelijk verschillen zijn in
de situatie per gemeente. Daarbij is vooral het verschil in het bereiken van de
huishoudentop opvallend te noemen. Over de gehele regio bezien geven de prognoses
aan dat er in de periode 2021 tot en met 2025 nog een toename van het aantal
huishoudens zal plaatsvinden. Bovendien wil de regio niet alleen in de eigen behoefte
voorzien, maar ook in een aanvullende ambitie. Hiertoe wordt ingezet met de realisatie
van extra woningen.
Lokale uitwerking
De bouwproductie is momenteel hoog in Leudal en die lijn wordt de komende jaren
voortgezet met de ambitie om jaarlijks 125-150 woningen te realiseren. Daarnaast is er
ruimte voor nieuwe woningbouwontwikkelingen. Deze nieuwe woningbouwontwikkelingen
zijn om verschillende redenen nodig en wenselijk. De roep om passende woningen is
overal groot, ook in Leudal. Er wordt gestuurd op kwaliteit in plaats van kwantiteit. Deze
transformatie dragen bij aan het versterken van de leefbaarheid.
In onderhavig planvoornemen is sprake van een reeds bestaande (bedrijfs)woning, welke
gewijzigd wordt naar een woonfunctie, waarbij er in casu dus 1 woning aanwezig blijft.
Door het wijzigen van de bestemming van de woning wordt de leefbaarheid van het
buitengebied vergroot en wordt er een nieuwe bestemming gegeven aan een reeds
bestaande woning, welke op deze manier voor een grotere doelgroep beschikbaar komt.
3.5. Gemeentelijk beleid
3.5.1. Structuurvisie Leudal
De gemeente Leudal heeft op 2 februari 2010 haar structuurvisie vastgesteld. Op de
kaart van deze structuurvisie is het plangebied gelegen in de ‘Kleinschalige
dekzandlandschapszone’. Hierover vermeldt de structuurvisie het volgende: ‘De
kleinschalige dekzandlandschapszone is gelegen ten noorden van Heythuysen en Roggel
en loopt van Roggel door naar Neer. Ruimtelijke kenmerken zijn de kleinschaligheid met
afwisselend woon- en landbouwkavels. Het landschap heeft een kleinschalig en besloten
karakter. Er is sprake van een hoge bebouwingsdichtheid in het gebied, met een
concentratie langs de wegen. De ruimtelijke kwaliteiten van het gebied worden bepaald
door de veel voorkomende bebouwing. De doorgaande wegen vormen vaak linten van
12
bebouwing. Voor dit gebied zijn de beleidsuitgangspunten voor de volgende thema’s van
toepassing:
Wonen en Woonomgeving;
Economie en Werkgelegenheid;
Omgevingskwaliteit;
Mobiliteit.
De gemeente Leudal zal aan plannen en initiatieven voor uitbreiding van de woonfunctie
in het buitengebied alleen medewerking verlenen indien het een verbouwing of
herontwikkeling van een bestaande gebouwde locatie betreft. Alle initiatieven zullen
daarnaast worden beoordeeld op de bijdrage aan de kwaliteiten van het buitengebied en
de omgevingskwaliteiten, waar dat bouwplan gerealiseerd gaat worden. De gemeente
stelt hierbij de volgende eisen:
uitbreiding van de woning tot 900 m3 is mogelijk;
in geval van inpandig verbouwen van de woning waarbij voormalige
bedrijfsgebouwen bij de woning worden betrokken, mag het totale gebouw
gebruikt worden voor bewoning. Bij uitbreiding boven 750 m3 dient ter plaatse
sprake te zijn van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering bijvoorbeeld sloop van
oude gebouwen of landschappelijke inpassing met erfbeplanting;
indien de inhoud van de woning groter wordt dan 750 m3 is compensatie
noodzakelijk door een bijdrage te leveren aan de verbetering van de
omgevingskwaliteiten. Dit kan door bijvoorbeeld sloop van oude gebouwen,
natuurontwikkeling of landschappelijke inpassing met erfbeplanting;
toename van bijgebouwen is enkel mogelijk na sloop van bestaande bijgebouwen
en wanneer deze bijgebouwen landschappelijk worden ingepast. De normale
oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning is wel altijd toegestaan.
Afbeelding 6. Uitsnede structuurvisiekaart Leudal
In onderhavige situatie sprake is van een bestemmingswijziging, het verwijderen van de
functieaanduiding intensieve veehouderij en de sloop van bijgebouwen. Onderhavig
planvoornemen past dus binnen deze uitgangspunten van de gemeente Leudal.
13
3.5.2. Ontwerpstructuurvisie Wonen Midden-Limburg 2022 tot en met
2025
De gemeente Leudal heeft op 30 november 2021 de ontwerpstructuurvisie Wonen
Midden-Limburg 2022 tot en met 2025 vastgesteld.
Midden-Limburg is het Verbindend hart van Limburg, waar wonen aantrekkelijk is. De
kwaliteit van het wonen is hoog. Toch zijn er op het gebied van wonen uitdagingen: het
(laten) bouwen van voldoende woningen voor de juiste doelgroepen. Maar ook de
bestaande woningen moeten duurzamer en levensloopbestendiger worden. In de
Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2022 tot en met 2025 wordt ruimte gemaakt om
te bouwen voor de juiste woning, op de juiste plek, op het juiste moment. Daarnaast is
er aandacht voor transformatie/herstructurering.
Ambitie en ruimte voor nieuwe plannen
Tegemoet komen aan een groeiende woningbehoefte met kwalitatief het juiste aanbod,
daarop ligt in de Structuurvisie Wonen 2022 de nadruk. Dat betekent dat er ambitie is
voor - en ruimte wordt gegeven aan - nieuwe plannen die passen bij de kwalitatieve
vraag, met aandacht voor aanpassing van plannen die niet (meer) passen bij een actuele
behoefte. De Structuurvisie Wonen 2018 bevatte al de hoofdlijn om enerzijds de
planvoorraad in beperkte mate terug te dringen én anderzijds mee te werken aan
plannen waar kwalitatief behoefte aan bestaat.
Transformatie van vastgoed en herstructurering
De leefbaarheid in onze kernen en wijken is belangrijk. De transformatie van
(leegstaand) vastgoed kan hierbij kansen bieden maar is niet overal vanzelfsprekend.
Het biedt gemeenten de mogelijkheid om gericht te sturen op huisvesting voor
doelgroepen of een andere gewenste invulling. In algemene zin heeft leegstand een
negatief effect op de leefbaarheid. Herstructurering geeft gemeenten daarnaast locatie
specifieke mogelijkheden voor verdunning in de kernen ter bevordering van de
leefomgeving en klimaatadaptatie. Het transformeren van Vrijkomende Agrarische
Bebouwing (VAB) naar een woonfunctie is vanuit het werkveld Wonen niet
vanzelfsprekend omdat wonen bij voorkeur wordt gerealiseerd in de bebouwde gebieden.
Locaties in het buitengebied die voor herontwikkeling in aanmerking komen kunnen wel
kansen bieden voor alternatieve of nieuwe woonvormen.
Ontwikkeling aantal inwoners, huishoudens en prognose Leudal
Het aantal inwoners in Leudal bedraagt op 1-1-2021 36.046, dat is een stijging van 189
personen vanaf 2018. Op basis van de meest recente bevolkingsprognose wordt tot 2026
nog een lichte stijging verwacht (tot 36.131), daarna zal het aantal inwoners langzaam
gaan afnemen. Regionaal groeit het aantal inwoners nog met zo’n 1.800 personen tot
2030. Het aantal huishoudens in Leudal bedraagt op 1-1-2021 15.807, dit is een stijging
van 358 vanaf 2018. De werkelijke groei van het aan huishoudens overtreft de verwachte
groei op basis van eerdere prognoses. Uit de prognose van Etil 2021 blijkt dat de top van
het aantal huishouden verschuift naar 2032. Tot 2032 vertoont het aantal huishoudens
een stijgende lijn, met een toename van 870 ten opzichte van 1-1-2021. Regionaal groeit
het aantal huishoudens nog met zo’n 5.400 tot 2034
Het onderhavig plan voornemen zorgt niet voor een toevoeging van een woning aan het
woningbestand buiten het stedelijk gebied. Er is sprake van het herbestemmen van een
bedrijfswoning naar burgerwoning. Hierdoor sluit het planvoornemen aan bij de ontwerp
structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2022 tot en met 2025.
3.5.3. Bestemmingsplan toetsing
Het plangebied is gelegen binnen het vigerende bestemmingsplan “Reparatie- en
Veegplan Buitengebied Leudal 2016” vastgesteld op 4 september 2019.
14
Vervallen aanduiding ‘intensieve veehouderij”
Middels de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 4.8.8 zijn burgemeester en wethouders
bevoegd het plan te wijzigen door de aanduiding 'intensieve veehouderij' te doen
vervallen indien de intensieve veehouderij-activiteiten op het bouwvlak zijn beëindigd.
Zoals aangegeven zijn de (intensieve) veehouderijactiviteiten op de locatie reeds
beëindigd.
Wijzigen bestemming in “Wonen”
Burgemeester en wethouders zijn de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4.8.10 bevoegd de
bestemming te wijzigen in de bestemming “Wonen, onder de voorwaarden dat:
a. geen sprake is van een duurzame locatie;
Op de locatie is geen sprake meer van landbouwactiviteiten. De aanwezige stallen zijn
dermate vervallen dat het niet meer mogelijk is om deze te verduurzamen en op de
locatie de vergunde activiteiten op een duurzame manier uit te voeren;
b. de agrarische activiteiten ter plaatse van het bouwvlak zijn beëindigd;
Op de locatie zijn alle agrarische activiteiten beëindigd;
c. ter plaatse een bedrijfswoning aanwezig is;
Op de locatie is reeds een bedrijfswoning aanwezig;
d. sprake is van een goed woon- en leefklimaat;
Uit onderhavig plan blijkt dat op de locatie sprake is van een goed woon- en leefklimaat;
e. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omliggende waarden;
Uit onderhavig plan blijkt dat door de bestemmingswijziging geen onevenredige
aantasting plaatsvindt van de omliggende waarden;
f. de (agrarische) functie van omliggende, niet bij de woning behorende gronden en
bebouwing niet wordt belemmerd;
Uit onderhavig plan blijkt dat de functie van omliggende, niet bij de woning behorende
gronden en bebouwing niet wordt belemmerd (paragraaf 4.1.3);
g. de belangen van de in de directe omgeving gelegen (agrarische) bedrijven niet
onevenredig worden geschaad;
Uit onderhavig plan blijkt dat de in de belangen van de in de directe omgeving gelegen
bedrijven niet onevenredig wordt geschaad;
h. voldaan wordt aan de milieuwetgeving met betrekking tot geluid, geur en bodem;
Uit de paragrafen 4.1.2, 4.1.4 en 4.1.8 blijkt dat met betrekking tot geluid, geur en
bodem voldaan wordt aan de milieuwetgeving;
i. in het wijzigingsplan een verantwoording is opgenomen ten aanzien van beleid en
wetgeving rond externe veiligheid en geurhinder;
Uit de paragrafen 4.1.4 en 4.2.1 blijkt dat in het wijzigingsplan verantwoording is
opgenomen ten aanzien van beleid en wetgeving rond externe veiligheid en geurhinder;
j. de meest recente regionale woonvisie en gemeentelijk woningbouwprogramma in
acht wordt genomen;
15
In onderhavig plan wordt getoetst aan de meest recente regionale woonvisie en het
gemeentelijk woningbouwprogramma;
k. sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 29.4.4;
Door het beëindigen van de intensieve veehouderij, het slopen van de overtollige en
vervallen bebouwing en het landschappelijk inpassingsplan wordt de omgevingskwaliteit
verbeterd;
l. overtollige bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt, tenzij sprake is van
monumentale bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek';
De op de locatie aanwezige overtollige bebouwing, ter grootte van ca. 720 m2 wordt
gesloopt,;
m. de landschappelijke inpassing dient plaats te vinden binnen het bestemmingsvlak
en wordt in de vorm van een voorwaardelijke verplichting opgenomen met een
daaraan gekoppelde aanleg- en instandhoudingsverplichting
Een landschappelijke inpassing is op gesteld (paragraaf 4.4.) en hiervoor is een
voorwaardelijke verplichting opgenomen met een daaraan gekoppelde aanleg- en
instandhoudingsverplichting.
Uit bovenstaande opsomming en onderhavig plan blijkt dat voldaan wordt aan de
gestelde voorwaarden uit artikel 4.8.10.
Te behouden bijgebouwen
Op de locatie is op dit moment zoals aangegeven in afbeelding 3 ca. 1.008 m2 aan bij
gebouwen aanwezig. Initiatiefnemers zijn voornemens ca. 288 m2 aan bijgebouwen te
behouden. Artikel 29.2.2 geeft aan dat :
29.2.2 Bijbehorende bouwwerken en overkappingen
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken en overkappingen bij een woning gelden
de volgende bepalingen:
a. De gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken en
overkappingen mag niet meer bedragen dan 150 m², met uitzondering van:
1. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' mag de gezamenlijke
oppervlakte niet meer bedragen dan 200 m2;
2. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlakte
bijgebouwen (m²)' mag het gezamenlijke oppervlak aan bijgebouwen niet
meer bedragen dan de maximaal aangeduide oppervlakte;
b. De gezamenlijke inhoud van vrijstaande bijbehorende bouwwerken en
overkappingen mag niet meer bedragen dan 600 m³, waarbij de inhoud van de
woning inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken niet meer mag bedragen
dan 900 m3.
c. In afwijking van het bepaalde onder a. en b. mag de gezamenlijke oppervlakte en
inhoud van bijbehorende bouwwerken en overkappingen ter plaatse van de
aanduiding 'kas' niet meer bedragen dan de bestaande maatvoering.
d. De goothoogte van bijbehorende bouwwerken en overkappingen mag niet meer
bedragen dan 3,5 meter.
e. In afwijking van het bepaalde in sub d mag de goothoogte van een aan het
hoofdgebouw gebouwd bijbehorend bouwwerk niet meer bedragen dan de
goothoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw, dan wel niet meer
16
bedragen dan de bestaande goothoogte indien de bestaande goothoogte meer
bedraagt dan de goothoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.
f. De bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken en overkappingen mag niet meer
bedragen dan 5,5 meter, met uitzondering van ter plaatse van de aanduiding
'specifieke bouwaanduiding - afwijkende bijgebouwen' mag de bouwhoogte
maximaal 6 meter bedragen.
g. De bijbehorende bouwwerken en overkappingen mogen uitsluitend achter de
voorgevelrooilijn van de woning worden gebouwd, met uitzondering van:
a. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' mogen bijgebouwen
uitsluitend ter plaatse van de aanduiding worden opgericht.
h. De afstand van de bijbehorende bouwwerken en overkappingen tot de woning mag
niet meer bedragen dan 20 meter. Voor zover de afstand van bijbehorende
bouwwerken tot de woning hieraan niet voldoet aan geldt de bestaande afstand als
maximum.
i. De afstand van de bebouwing tot de bestemmingsgrens dient minimaal 3 meter te
bedragen.
j. Ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' is het bepaalde onder sub g, h en i niet
van toepassing. Ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' mogen bijgebouwen
uitsluitend ter plaatse van de aanduiding worden gebouwd.
Uit dit artikel blijkt dat op de locatie slechts 150 m2 aan bijgebouwen aanwezig mag zijn.
Echter geeft artikel 29.4.3 de mogelijkheid om bij sloop voor het bepaalde onder 29.2.2
af te wijken:
29.4.3 Sloop en herbouw bijbehorende bouwwerken eigen bouwperceel
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het
bepaalde in lid 29.2.2 onder a voor een grotere oppervlakte van de bijbehorende
bouwwerken en overkappingen, in geval van (gedeeltelijke) sloop en herbouw van de
bijbehorende bouwwerken en overkappingen op hetzelfde perceel, onder de voorwaarden
dat:
a. de bestaande oppervlakte van legale bijbehorende bouwwerken en overkappingen
meer bedraagt dan 150 m²;
De totale legale oppervlakte van de bijgebouwen bedraagt in de huidige situatie ca.
1.008 m2;
b. de oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken en overkappingen na
(gedeeltelijke) sloop en herbouw niet meer mag bedragen dan 150 m² plus 50%
van de bestaande oppervlakte boven de 150 m²;
De oppervlakte van de bijgebouwen bedraagt na sloop 288 m2, dit is minder dan de
gestelde 150 m2 plus 50% van de bestaande oppervlakte boven de 150 m2:
1008 m2 -150 m2 =858 m2
858 m2 * 50 % = 429 m2
150 m2 + 429 m2= 579 m2;
c. de oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken en overkapping na
(gedeeltelijke) sloop en herbouw in ieder geval niet meer mag bedragen dan 300
m²;
De totale oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen bedraagt ca. 288 m2;
d. maximaal 40% van het bouwvlak wordt bebouwd;
17
Het totale bebouwde oppervlakte van de locatie bedraagt 288 m2 (bijgebouwen) + 100
m2 (woning) =388 m2. De totale oppervlakte van het bouwvlak bedraagt ca. 3.000 m2 ,
40% van dit bouwvlak is 1.200 m2 Dit is ruim meer dan 388 m2 bebouwing op de locatie;
e. er eerst gesloopt is voordat wordt gebouwd;
De te slopen bijgebouwen worden eerst gesloopt voor dat de te behouden bijgebouwen
opgeknapt worden;
f. de bouwwerken zodanig worden gesitueerd dat er vanuit ruimtelijk oogpunt een
compacte situatie ontstaat;
De te behouden bijgebouwen zijn reeds aanwezig en worden opgeknapt, deze bevinden
zich in de nabijheid van de woning waardoor al een compacte situatie aanwezig is. Door
het verwijderen van de overige bijgebouwen wordt de situatie versterkt;
g. sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 55.4;
Door onder andere de sloop van de overtollige bijgebouwen, het herstellen van de te
behouden bijgebouwen en de landschappelijke inpassing is er sprake van een verbetering
van de omgevingskwaliteit overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.4;
h. landschappelijke inpassing binnen het bestemmingsvlak dient plaats te vinden.
Zoals aangegeven in pararaaf 4.4 vindt de landschappelijke inpassing plaats binnen het
bestemmingsvlak.
Uit bovenstaande dat onderhavig plan voornemen voldoet aan de gestelde voorwaarden
Bouwvlak verkleinen
Op de locatie is op dit moment een bouwvlak van circa 4.500 m2 aanwezig. Door de sloop
van een deel van de bijgebouwen (zoals bovenstaand benoemd) en de wijziging naar
wonen is een bouwvlak van dergelijke omvang niet meer noodzakelijk.
4.8.14 Bouwvlak verkleinen of schrappen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming te wijzigen door het bouwvlak
te verkleinen of te schrappen indien:
a. de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse is beëindigd;
b. niet meer in gebruik zijnde overtollige bedrijfsbebouwing dient te worden
gesloopt, tenzij sprake is van monumentale bebouwing ter plaatse van de
aanduiding 'karakteristiek';
c. danwel sprake is van sloop van bebouwing zoals bedoeld in artikel 29.4.4.
Zoals reeds eerder benoemd is op de locatie geen sprake meer van een agrarisch bedrijf
en wordt de overtollige voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt.
Onderhavig planvoornemen voldoet zo als blijkt uit bovenstaande uiteenzetting aan de
voorwaarden welke gesteld worden in het bestemmingsplan. Hierdoor zorgt het
bestemmingsplan niet voor belemmeringen voor onderhavig plan.
18
4. Omgevingsaspecten
4.1. Milieuaspecten
4.1.1. Milieu Effect Rapportage
De milieueffectrapportage is een procedure met als hoofddoel om het milieubelang
volwaardig te laten meewegen bij de voorbereiding en vaststelling van plannen en
besluiten.
De Nederlandse regelgeving voor de milieueffectrapportage (“m.e.r.“) is opgenomen in
de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage. Bij nieuwe ontwikkelingen
moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld. Er
dient in ieder geval een MER te worden opgesteld indien een passende beoordeling op
basis van artikel 2.8 lid 1 Wet natuurbescherming nodig is. Daarnaast zijn in de bijlage
bij het Besluit milieueffectrapportage drempelwaarden opgenomen voor ontwikkelingen.
Wanneer een ontwikkeling groter is dan de genoemde drempelwaarde dient een MER te
worden opgesteld. Op grond van een uitspraak van het Europese Hof en het daarop
aangepaste Besluit milieueffectrapportage geldt dat de omvang van het project niet het
enige criterium mag zijn om te bepalen of een MER nodig is. Ook als een project onder
de drempelwaarde uit lijst C en D zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het
Besluit milieueffectrapportage zit, kan een project immers nadelige gevolgen voor het
milieu hebben. Wanneer een project beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in
het Besluit m.e.r. dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaats te vinden
(vergewisplicht).
In het Besluit m.e.r. staan alle activiteiten opgenomen waarvoor een
milieueffectrapportage (MER), aanmeldingsnotitie of vormvrije-mer noodzakelijk is. In
deze mer-beoordeling worden de milieugevolgen van het plan in beeld gebracht. Als
gevolg van de herziening van de m.e.r. richtlijn is nu wettelijk verankerd dat
verzachtende maatregelen mogen worden meegenomen in de (vormvrije) m.e.r.-
beoordeling. Er is namelijk vastgelegd dat het bevoegd gezag deze nadrukkelijk dient te
beschouwen in de beslissing. Dit biedt dus de kans om reeds in een vroeg stadium
maatregelen, die effecten kunnen wegnemen, te betrekken in de effectbeoordeling.
Het voorliggende initiatief omvat het tot wonen bestemmen van een agrarische
bedrijfswoning. Gezien de kleinschaligheid van deze ontwikkeling is er geen sprake van
een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage. Er
hoeft dan ook geen milieueffectrapport te worden opgesteld en er hoeft ook geen
vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden doorlopen.
4.1.2. Bodem
De Wet bodembescherming is op 3 juli 1986 inwerking getreden en bevat het wettelijk
kader voor het bodembeleid. Op 1 januari 2006 is de Wet Bodembescherming gewijzigd
(artikel 46 Besluit financiële bepalingen bodemsanering). De grote hoeveelheid
verontreinigde locaties maakte dit noodzakelijk. Met de voortzetting van het toenmalige
beleid zou het nog zeker honderd jaar duren voordat de Nederlandse bodem `schoon’ is.
De nieuwe regels moeten er voor zorgen dat de bodemverontreinigingsproblematiek in
circa vijfentwintig jaar wordt beheerst. Dit door bodemsaneringen beter aan te laten
sluiten bij de maatschappelijke dynamiek. Het doel is zo te komen tot een effectiever
bodembeleid.
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient, bij een nieuw ruimtelijk plan
waarmee nieuwe bouwmogelijkheden mogelijk worden gemaakt, aangegeven te worden
of de bodemkwaliteit geschikt is voor de nieuwe functie.
Volgens de modelverordening van de VNG is er een bodemonderzoek noodzakelijk indien
er op de locatie mensen langer dan 2 uur in de gebouwen verblijven. In onderhavige
situatie is dit het geval.
19
Door HMB B.V. is op de locatie een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (bijlage 1).
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader
bodemonderzoek te adviseren. Wel dient rekening te worden gehouden met enkele
gebruiksbeperkingen ten aanzien van het gebruik van het (freatisch) grondwater. De
aanwezigheid van metalen in verhoogde gehalten in het (freatisch) grondwater maakt dit
minder geschikt om het op te pompen en te gebruiken voor het besproeien van
consumptiegewassen of voor het drenken van vee dan wel voor menselijke consumptie.
4.1.3. Bedrijven en milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten:
geluid, geur, stof en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de
milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De
‘Vereniging van Nederlandse Gemeenten’ (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie ‘Bedrijven
en Milieuzonering’ uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te
houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze
richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat
wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee
doelen:
het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van
hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten
(bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen
aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kortere
richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype ‘gemengd gebied’. Een
‘gemengd gebied’ wordt gedefinieerd als: “Een gemengd gebied is een gebied met een
matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor
zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met
overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden
beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot
het omgevingstype gemengd gebied.” In zo’n geval is het ruimtelijke aanvaardbaar dat
de richtafstanden met één stap worden verlaagd.
In onderstaande tabel zijn de milieucategorieën met bijbehorende richtafstanden
opgenomen.
Milieucategorie
Richtafstand tot
omgevingstype
rustige woonwijk,
rustig buitengebied
Richtafstand tot
omgevingstype
gemengd gebied
1
10 m
0 m
2
30 m
10 m
3.1
50 m
30 m
3.2
100 m
50 m
4.1
200 m
100 m
4.2
300 m
200 m
5.1
500 m
300 m
5.2
700 m
500 m
5.3
1.000 m
700 m
6
1.500 m
1.000 m
Tabel 1. milieucategorieën met bijbehorende richtafstanden.
Het plangebied bevindt zich in de lintbebouwing van de Heide waar sprake is van direct
naast woningen gelegen andere functies zoals agrarische en niet-agrarische bedrijven,
hierdoor kan het plangebied gekenmerkt worden als gemengd gebied en kunnen de
20
richtafstanden met één trap worden verkleind. In de volgende tabel wordt ingegaan op
de in de omgeving van het plangebied aanwezige bedrijvigheid en daarbij behorende
richtafstanden.
Locatie
Activiteit
Milieucategorie
Maximale
richtafstand
Heide 13
Intensieve veehouderij
4.1
100 m
Heide 17
Intensieve veehouderij
4.1
100 m
Heide 18
Melkveehouderij
3.2
50 m
Tabel 2. Nabijgelegen bedrijven.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat voor de locatie Heide 17 niet voldaan kan worden aan
de maximale richtafstanden (geur) zoals deze gesteld worden bij een intensieve
veehouderij. Echter worden op de locatie geen dieren meer gehouden welke onder de
aanduiding intensieve veehouderij vallen. De locatie is op dit moment in gebruik als
paardenhouderij (milieucategorie 3.1), deze categorie kent lagere richtafstanden
waardoor de afstand tot het plangebied kleiner is dan de gestelde richtafstand.
4.1.4. Geur
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan de normen uit de per 1
januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en Veehouderij (Wgv). Als gevolg van
deze wet worden normen gesteld voor de bouw van nieuwe geurgevoelige objecten
(gebouwen voor menselijk wonen en menselijk verblijf). Er dient voor deze objecten
sprake te zijn van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast mogen de omliggende
veehouderijen niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Aangezien het in de voorgenomen ontwikkeling gaat om een omzetting van
bedrijfswoning naar (burger)woning is er geen sprake van een nieuw geurgevoelig
object. Binnen een afstand van 50 meter, die geldt voor vaste afstandsdieren, zijn geen
geurbelastende functies aanwezig. Derhalve vormt onderhavige ontwikkeling geen
belemmering ten aanzien van het aspect geur. Gelet op de sanering van een agrarische
bestemming met mogelijkheden voor een intensieve veehouderij kan ten aanzien van het
aspect geur worden opgemerkt dat de situatie in de omgeving er op vooruit gaat.
4.1.5. Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de ‘Wet
milieubeheer’ goedgekeurd (Stb. 2007, 414). Met name hoofdstuk 5 titel 2 uit genoemde
wet is veranderd. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend
als de 'Wet luchtkwaliteit'. Deze wet is op 15 november 2007 (Stb. 2007, 434) in werking
getreden en vervangt het ‘Besluit luchtkwaliteit 2005’. De wet is één van de maatregelen
die de overheid heeft getroffen om:
negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van
luchtverontreiniging aan te pakken.
mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de
overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ‘Wet luchtkwaliteit’ voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de
luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De
programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en
milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat
deze ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze
mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een
project draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan de luchtverontreiniging als de 3% grens
niet wordt overschreden. 3 % is gedefinieerd als 3 % van de grenswaarde voor de
jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt
overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
21
Als de 3 % grens voor fijn stof of stikstofdioxide niet wordt overschreden, dan hoeft geen
verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden. In het Besluit NIBM is geregeld dat
binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling een plan altijd NIBM is. Indien een plan
boven de getalsmatige grenzen uitkomt is een plan in betekenende mate (IBM), tenzij
alsnog aannemelijk te maken is dat de bron minder dan 3% bijdraagt aan de
concentratie. De beoogde ontwikkeling is wat betreft aard en omvang van een
kleinschaligere omvang dan een ontwikkeling van 1.500 woningen (grenswaarde NIBM).
Hierdoor draagt het plan naar verwachting niet in betekenende mate bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit.
Bij onderhavig planvoornemen is sprake van een project dat per saldo niet leidt tot een
verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse. Immers het project heeft geen
betrekking op het toevoegen van een woonfunctie. Het gaat om het wijzigen van de
bestemming van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Hiermee wordt voldaan aan
het bepaalde in artikel 5.16 Wm lid 1 onder b: het project leidt niet tot een
verslechtering van de luchtkwaliteit. Dit betekent dat binnen het 3% criterium van de
NIBM-grens wordt gebleven. Het project draagt dan ook “niet in betekenende mate”
(NIBM) bij aan de heersende luchtkwaliteit.
Achtergrond
Volgens de Atlas Leefomgeving ligt de concentraties fijnstof PM10 en NO2 ter plaatse
lager dan de grenswaarde voor daggemiddelde van 50 µg/m3 voor fijnstof PM10 en 200
µg/m3 voor de uurgemiddelde concentratie (zie afbeelding 7 en 8).
Afbeelding 7. Uitsnede plangebied kaart fijnstof (PM10)
22
Afbeelding 8. Uitsnede plangebied kaart stikstofoxide (NOx)
4.1.6. Geluid
De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige
gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere
gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer
woonwagenstandplaatsen). Uit art. 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen
voorzien zijn van een geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen
een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30
km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of buitenstedelijk)
en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een akoestisch onderzoek worden
verricht. De voorkeursgrenswaarde voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen
en terreinen bedraagt in die zone op de buitengevel 48 dB (art. 82 Wgh).
In onderhavig plan is spraken van een functiewijziging van een bestaande
bedrijfswoning. Er is geen sprake van een nieuwe geluidsgevoelig object. Het verrichting
van een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect geluid geen belemmeringen voor de beoogde
planontwikkeling.
4.2. Ruimtelijke aspecten
4.2.1. Externe veiligheid
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de
omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico’s, transportrisico’s en risico’s die kunnen
optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in
inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie
mede de ruimtelijke mogelijkheden.
Het wettelijk kader voor externe veiligheid wordt gevormd door diverse besluiten en
circulaires:
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en bijbehorende regeling (Revi);
Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations;
Circulaire effectafstanden externe veiligheid LNG-tankstations;
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en bijbehorende regeling (Revb);
Structuurvisie buisleidingen;
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en Regeling basisnet;
23
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en bijbehorende regeling
(Rarro).
Beleid
Het beleid in het kader van de externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen
van risico’s voor de omgeving voor wat betreft handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze
handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie
van gevaarlijke stoffen, als op het vervoer van deze stoffen. Uit het Besluit externe
veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen,
vloeit de verplichting voort om in het kader van ruimtelijke plannen in te gaan op de
risico’s in het plangebied als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze
risico’s worden beoordeeld op twee soorten risico: het groepsrisico en het
plaatsgebonden risico.
Groepsrisico
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen tegelijkertijd
komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico geeft
een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het
groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek. In het Bevi is een verantwoordingsplicht
binnen het invloedsgebied opgelegd, i.c. het gebied binnen de zogenaamde 1%-
letaliteitsgrens, zijnde de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1% van de
blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf. Voor
elke verandering van het groepsrisico, dit kan een af- of toename zijn, in het
invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd. Deze verantwoording ziet toe op
de wijze waarop de toelaatbaarheid van de verandering van het groepsrisico in de
besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico, worden ook
andere aspecten meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Hieronder vallen
onder meer de zelfredzaamheid en de bestrijdbaarheid van een calamiteit.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans dat een onbeschermd individu in een jaar
komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het
plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron.
Voorbeelden van risicobronnen zijn bedrijven, wegen en spoorlijnen. De 10-6 -contour is
de maatgevende grenswaarde. Dit houdt in dat er een kans van 1 op 1 miljoen is op
overlijden.
De aanwezige risico’s zijn zeer afhankelijk van het brontype. De relevante typen zijn:
bedrijven, vervoer van gevaarlijke stoffen (per spoor, over de weg, het water),
hoogspanningslijnen; en (ondergrondse) buisleidingen.
24
Afbeelding 8. Uitsnede risicokaart
In de nabijheid van het plangebied zijn diverse risicobronnen gelegen. De dichtstbijzijnde
bevindt zich op ca. 90 m van het plangebied. Zoals aangegeven in bovenstaande
uitsnelde van de risicokaart bevinden de veiligheidsafstanden (10-6 contour) van de
risicobronnen zich ruimschoots buiten het plangebied.
Besluit externe veiligheid transportroutes
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is van toepassing op ruimtelijke
besluiten binnen het invloedsgebied van transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Nabij
het plangebied zijn geen wegen of spoorwegen gelegen welke voorzien zijn van een
risicocontour.
Transportleidingen
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden.
Deze AMvB regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden
rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen, zoals aardgas. Bij de vaststelling van het
bestemmingsplan, op grond waarvan de bouw van een kwetsbaar object bij een
buisleiding wordt toegelaten: - wordt een waarde in acht genomen van 10-6 per jaar met
betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten ofwel binnen de PR-
contour is de bouw van een kwetsbaar object niet toegestaan; - wordt tevens het
groepsrisico in het invloedgebied van de buisleiding verantwoord (invloedsgebied: het
gebied waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico van
de buisleiding tot de grens waarbinnen de letaliteit van die personen 1% is). In de
omgeving van het plangebied bevinden zich geen transportleidingen.
25
Conclusie
Als gevolg van onderhavige planontwikkeling ontstaan er geen (extra) risico’s in het
kader van externe veiligheid. Daarbij kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid in casu
goed te noemen is. Ook is de bereikbaarheid van de locatie bij een eventuele calamiteit
goed. Hierdoor is de planontwikkeling in het kader van de externe veiligheid verantwoord
te noemen.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmeringen voor
onderhavige planontwikkeling.
4.2.2. Cultuurhistorie en Archeologie
4.2.2.1. Cultuurhistorie
Als gevolg van de Wet Modernisering Monumentenzorg dient binnen een wijzigingsplan
aandacht aan cultuurhistorie te worden besteed. Cultuurhistorie dient gebiedsgericht
benaderd te worden, waarbij niet te veel focus op losse elementen ligt, maar meer op
samenhang en context. Het karakter van een gebied of structuur is hierbij een
uitgangspunt. Cultuurhistorische waarden zijn waarden die samenhangen met de
archeologisch, historisch- landschappelijk, historisch-, geografisch en/of historisch-
bouwkundig waardevolle zaken, zoals archeologische elementen, beplanting, reliëf (bij
voorbeeld bolle akkers) verkaveling, slotenpatroon en bebouwing. Cultuurhistorische
waarden dienen te worden beschermd.
Op grond van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg zijn in en in
de directe omgeving van het plangebied geen cultuurhistorische objecten gelegen die
negatief worden beïnvloed door de voorgenomen ontwikkeling.
Vanuit archeologisch en cultuurhistorisch oogpunt bestaan er dan ook geen
belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
4.2.2.2. Archeologie
De basis van de bescherming van archeologisch erfgoed in de Erfgoedwet is het verdrag
van Valletta. De bescherming heeft als doel om archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in
situ, dus in de grond, te behouden. Gemeenten spelen een belangrijke rol in het
archeologische stelsel. Tijdens het opstellen van bestemmingsplannen houdt de
gemeente rekening met archeologische waarden. Ook maakt de gemeente meestal de
afweging of archeologische waarden in situ behouden moeten blijven of kunnen worden
opgegraven.
Het plangebied heeft deels de dubbelbestemming “Waarde - Archeologie 5”. De voor
'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar
voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en bescherming van de
archeologische waarden van de gronden.
In onderhavig plan is er sprake van een bestemmingswijziging van de woning en het
slopen van diverse opstallen. Deze bestemmingswijziging en sloop van diverse opstallen
zorgt niet voor aantasting van archeologische waarden. Hierdoor is een archeologisch
onderzoek binnen het plangebied niet noodzakelijk.
4.2.3. Mobiliteit en parkeren
Met betrekking tot onderhavige planontwikkeling dienen de (eventuele) gevolgen voor de
verkeersstructuur alsmede het parkeren inzichtelijk te worden gemaakt.
De bestemmingswijziging zorgt niet voor het toevoegen van een woning, de reeds
aanwezige bedrijfswoning wordt gewijzigd in een burgerwoning. Deze wijziging zorgt niet
voor een toename in verkeersbewegingen. De woning is en blijft ontsloten op de Heide.
Verkeerskundige problemen zijn dan ook niet te verwachten.
26
Voor de beoogde woonfunctie dient uitgegaan te worden van een minimale parkeernorm
van 1,9 parkeerplaats per woning. Dit betekent dat in principe op eigen terrein voorzien
dient te worden in minimaal twee parkeerplaatsen voor de woonfunctie. Overeenkomstig
de bestaande situatie, waarin het parkeren voor de bestaande bedrijfswoning reeds
geregeld is, is er op de locatie meer als voldoende ruimte aanwezig om te voldoen aan de
parkeernormen op eigen terrein.
4.3. Flora en Fauna
4.3.1. Gebiedsbescherming
Met betrekking tot gebiedsbescherming is de situering ten opzichte van beschermde
gebieden (Natura2000 gebieden en beschermde natuurmonumenten) van belang. Ten
Oosten van de initiatieflocatie is het Natura2000 gebied Leudal gelegen. De afstand
tussen het plangebied en dit Natura 2000-gebied bedraagt 4.37 kilometer. Binnen 10
kilometer van het plan gebied zijn ook de Natuura200-gebieden Sarsven en de Banen
(4,5 km), Groote Peel (6,6 km) en de Deurnsche Peel en Mariapeel gelegen (9,75 km).
Per 1 juli 2021 geldt een vrijstelling voor bouw-, aanleg- en sloopactiviteiten (aanlegfase)
waarvan de emissies tijdelijk en beperkt zijn. Hierdoor is een berekening met AERIUS
CALCULATOR 2020 voor de uitstoot van stikstof en de neerslag daarvan op de
Natura2000-gebieden voor de bouw- aanleg- en sloopactiviteiten met betrekking tot
onderhavig plan niet van toepassing.
Beoordeeld moet worden of het wijzigingsplan significante gevolgen heeft voor
natuurgebieden die in het kader van de Wet natuurbescherming beschermd moeten
worden. Het planvoornemen bestaat uit het verwijderen van de functieaanduiding
“intensieve veehouderij” van de locatie en het wijzigen van de bestemming van een deel
van het perceel van “Agrarisch met waarden 1” naar “Wonen”. Deze wijziging heeft
geen significante negatieve effecten op de natuurgebieden die in het kader van de Wet
natuurbescherming beschermd moeten worden. Het betreft een reeds aanwezige
bedrijfswoning welk ook al als dusdanig in gebruik was. Het (al eerder) beëindigen van
de veehouderij activiteiten op de locatie zullen een (mogelijk) positief effect hebben om
de omliggende natuurgebieden. Het verwijderen van de functieaanduiding “intensieve
veehouderij” en het wijzigen van de bestemming voorkomt dat in de toekomst een
doorstart/herstart wordt gemaakt met de voormalige veehouderij activiteiten. Hierdoor is
een significant negatief effect op de omliggende Natura2000-gebieden uit te sluiten.
4.3.2. Soortenbescherming
De soortenbescherming is in Nederland geregeld in de Wet Natuurbescherming. Deze
heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en
vaatplanten. Hiervoor geldt een algemene zorgplicht die inhoudt dat schade aan flora en
fauna zoveel mogelijk voorkomen dient te worden.
De Wet natuurbescherming deelt soorten in drie beschermingsregimes in:
Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn. Dit zijn alle van nature in
Nederland in het wild levende vogels (zoals bedoelt in artikel 1 van de
Vogelrichtlijn).
Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn. Dit zijn soorten die genoemd zijn
in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, Bijlage I en II van het Verdrag van Bern en
Bijlage II van het Verdrag van Bonn. In de Bijlagen van de Verdragen van Bern en
Bonn worden ook vogels genoemd.
Beschermingsregime andere soorten. Dit zijn soorten die genoemd zijn in
Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van
zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en
vaatplanten voorkomend in Nederland. De Wet natuurbescherming maakt
27
invulling van de wet door provincies mogelijk, hiertoe kunnen provincies een eigen
invulling geven aan de bescherming van soorten.
Om de instandhouding van de wettelijke beschermde soorten te waarborgen, moeten
negatieve effecten op die instandhouding voorkomen worden. Bij de totstandkoming van
een wijzigingsplan waarbij functies gewijzigd worden, moet worden voorkomen dat
conflicten met beschermde dier- en plantensoorten ontstaan en dient dus vooraf een
beoordeling plaats te vinden.
Door Faunaconsult is op de locatie een flora en fauna onderzoek uitgevoerd (zie bijlage
2).
Algemeen voorkomende grondgebonden zoogdieren en amfibieën
In het plangebied komen mogelijk zoogdieren en amfibieën voor, die onder de Wet
natuurbescherming zijn beschermd. Het gaat om algemeen voorkomende soorten
(zogenaamde A-soorten), waarvoor in Limburg een vrijstelling geldt in geval van
ruimtelijke ontwikkeling en beheer en onderhoud. Dit houdt in dat deze soorten verstoord
mogen worden, zonder dat daar vooraf een ontheffing voor is verkregen. Wel geldt altijd
de Zorgplicht (artikel 1.11 Wnb); deze houdt in dat nadelige gevolgen voor dieren en
planten altijd zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Om aan de algemene
zorgplicht te voldoen, moeten dieren die tijdens de werkzaamheden worden
aangetroffen, zo snel mogelijk naar een aangrenzende locatie buiten het plangebied
worden verplaatst.
Vogels
In het plangebied komen mogelijk beschermde vogelnesten voor tijdens het
broedseizoen. Het gaat om vogels waarvan het nest niet jaarrond wordt beschermd of als
strenger beschermd wordt beschouwd. Hiervoor zijn maatregelen die negatieve effecten
voorkomen wel verplicht. Verstoring van broedvogels en vernietiging van vogelnesten
kan worden voorkomen door de vegetatie en de halfopen schuur buiten de periode 15
maart 15 juli (het broedseizoen van de meeste vogels) te verwijderen/slopen. Door
naleving van deze maatregel worden ten aanzien van vogels geen overtredingen op de
Wet natuurbescherming begaan. Omdat vogels sporadisch ook buiten de periode 15
maart 15 juli broeden, kan het verwijderen van opgaande vegetatie toch leiden tot
overtreding van de Wnb. Indien blijkt dat er broedende vogels aanwezig zijn, dan mogen
deze niet worden verstoord. Ook mogen in gebruik zijnde nesten niet worden vernield.
Uit bovenstaande blijkt dat flora en fauna geen belemmering vormt voor onderhavig
planvoornemen.
4.4. Landschappelijke inpassing
Voor de locatie is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. De landschappelijke
inpassing richt zich ondermeer op een goede inpassing in de omgeving onder andere
doormiddel van de toevoeging van hagen aan de voorzijde van het perceel. Verder
streven initiatiefnemers naar een natuurlijk leefklimaat voor (wilde) dieren en insecten en
het verhogen van de biodiversiteit, dit wordt onder andere bereikt door de aanplant van
vogelbosjes en bloemen- en insectenveldjes. De landschappelijke inpassing is als bijlage
3 toegevoegd.
28
Afbeelding 9. Landschappelijk inpassingsplan.
4.5. Waterparagraaf
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is vanaf 22 december 2000 van kracht. De KRW
heeft als doel om te komen tot schone, ecologisch gezonde stroomgebieden, waarin
water op een duurzame manier wordt gebruikt. Om dit doel te bereiken is een
systematiek opgesteld die alle Europese lidstaten in de nationale wetgeving moeten
implementeren en uitvoeren. De Nederlandse regering heeft invulling aan de KRW
gegeven middels de Waterwet, die in werking is getreden op 22 december 2009. De
Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de
samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet
een flinke bijdrage aan de vermindering van regels, vergunningenstelsels en
administratieve lasten. De provincie Limburg heeft dit beleid vertaald in het provinciaal
waterplan.
4.5.1. Provinciaal waterplan Limburg
Op 30 maart 2021 heeft Provinciale Staten het ontwerp Provinciaal Waterplan Limburg
2022 2027 vastgesteld als opvolger van het Provinciaal Waterplan 2016 -2021.
Het Provinciaal Waterplan 2022-2027 heeft de status van een regionaal waterplan, zoals
omschreven in de Waterwet én een op zichzelf staande structuurvisie op grond van de
nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat specifieke ambities en beleidsregels
gericht op de doorwerking en uitvoering van waterbeleid.
Het waterbeleid in het Provinciaal Waterplan 2022-2027 omvat de strategische
hoofdlijnen voor het provinciale waterhuishoudkundig beleid.
Water en ruimtelijke ordening
Op grond van de Waterwet legt de provincie Limburg de belangrijkste functies van de
oppervlaktewatersystemen vast. Zij onderscheidt hoofd- en nevenfuncties, waarbij in
geval van functiecombinaties de eisen die aan het watersysteem vanuit de hoofdfunctie
29
gesteld worden bepalend zijn en de eisen vanuit overige functies ondergeschikt. Als
hoofdfuncties onderscheidt de provincie Limburg de natuurfunctie voor de natuurbeken
en de (grond)waterafhankelijke natuur en de algemeen ecologische functie voor de
overige waterlopen, daarnaast de mensgerichte functies drinkwaterwinning en agrarisch
water.
Naast regelgeving hanteert de provincie een ontwikkelingsgerichte strategie. Het
ordenend principe van water vormt daarbij een essentiële bouwsteen voor het provinciale
omgevingsbeleid. Zo is de positionering, de huidige en potentiële ecologische kwaliteit,
de kwetsbaarheid en herstelmogelijkheden van, maar ook de veiligheid vanuit de
watersystemen voor haar een belangrijk uitgangspunt en stimuleert ze de kansen die
water biedt om de kwaliteit van de leefomgeving te vergroten. De watertoets gebruikt ze
hierbij als afwegingskader bij ruimtelijke ingrepen. Modern waterbeheer volgt daarmee
niet langer uitsluitend mensgerichte functies en grondgebruik; kennis over
watersystemen en de wateropgaven worden zo mede sturend voor ruimtelijke
ontwikkelingen.
4.5.2. Watertoets
Sinds 1 november 2003 zijn overheden wettelijk verplicht om de watertoetsprocedure toe
te passen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is een
instrument waarmee waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze
worden meegewogen in de belangenafweging. Het is niet een toets achteraf, maar een
proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder zo vroeg
mogelijk met elkaar in gesprek brengt. Alle ruimtelijke plannen die van invloed kunnen
zijn op de waterhuishouding worden voor advies voorgelegd aan de waterbeheerders. De
inzet daarbij is om in elk afzonderlijk plan met maatwerk het reeds bestaande
waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid goed toe te passen en uit te voeren. De
waterhuishoudkundige aspecten die in de watertoetsprocedure worden betrokken zijn de
veiligheid, wateroverlast, watervoorziening, verdroging en riolering. Er wordt aandacht
besteed aan zowel grondwater als oppervlaktewater en aan zowel waterkwaliteit als
waterkwantiteit. Het watertoetsproces loopt van de locatiekeuze tot en met de inrichting
en is van toepassing zowel in de stad als in landelijk gebied.
De watertoetsprocedure is verplicht voor alle bestemmingsplannen en
projectafwijkingsbesluiten, inclusief uitwerkings- en wijzigingsplannen (zie het Besluit
ruimtelijke ordening artikel 3.1.1). Voor plannen waarbij door de aard of omvang van het
plan geen gevolgen voor de waterhuishouding te verwachten zijn, hoeft geen
(pre)wateradvies te worden aangevraagd bij het watertoetsloket en bepaalt de gemeente
zelf aan welke waterhuishoudkundige randvoorwaarden het plan moet voldoen.
4.5.3. Hemelwaterinfiltratie
Het totale verharde oppervlak op de locatie zal door de voorgenomen sloop van de
opstallen significant verminderen, hierdoor is er minder hemelwaterinfiltratie benodigd.
Zowel in de huidige situatie als in de beoogde situatie is er binnen het plangebied meer
als voldoende mogelijkheid tot het laten infiltreren van hemelwater op eigen terrein.
4.5.4. Conclusie waterparagraaf
Onderhavig plan betreft een bestemmingswijziging van de bedrijfswoning en de sloop
van de overtallige opstallen. Door de aard en omvang van het plan zijn er geen gevolgen
te verwachten voor de waterhuishouding op de locatie. Mochten er gevolgen zijn voor de
waterhuishouding dan zullen deze positief zijn voor de hemelwaterinfiltratie door het
afnemen van verhard oppervlak en de toename van ruimte voor hemelwaterinfiltratie in
de bodem.
30
5. Uitvoerbaarheid en procedure
5.1. Economische haalbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het
Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting minimaal inzicht te worden
gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Met de inwerkingtreding van
de Wet ruimtelijke ordening is daarbij de verplichting ontstaan om, indien er sprake is
van een ontwikkeling waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, deze
kosten op de initiatiefnemer te verhalen. Voorbeelden hiervan zijn de aanleg van
voorzieningen van openbaar nut en de plankosten. Een en ander dient te worden
vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met
een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins
is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het
wijzigingsplan moet worden vastgesteld.
5.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid
De uitgangspunten voor het beleid, zoals opgenomen in onderhavig wijzigingsplan, zijn
terug te vinden in de vigerende bestemmingsplannen Over het beleid is reeds consensus
bereikt. Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal heeft
aangegeven in te kunnen stemmen met de voorgenomen ontwikkelingen.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk besluit moeten burgemeester en wethouders
overleg plegen met het waterschap, met andere gemeenten van wie de belangen bij het
plan betrokken zijn en met de betrokken rijks- en provinciale diensten. Van het
vooroverleg kan worden afgezien indien de betrokken diensten aangeven dat overleg niet
noodzakelijk is.
5.2.1. Omgevingsdialoog
De omgevingsdialoog is er op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog voordat het
concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen
van omwonenden zodat deze reacties bij de uitwerking kunnen worden betrokken. De
omgeving is daarbij geen vastomlijnd begrip, maar is sterk afhankelijk van de gewenste
ontwikkeling en de effecten die daarmee gepaard gaan op de omgeving.
Door initiatiefnemers is voorafgaand aan de bestemmingswijziging een omgevingsdialoog
gevoerd met de omwonenden. Onder de omwonenden is er draagvlak voor de
voorgenomen bestemmingswijziging en de sloop van de overtollige opstallen.
5.3. Procedure
Dit wijzigingsplan doorloopt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die is
vastgelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht juncto art. 3.9a Wro. Deze
procedure houdt in dat het ontwerp-wijzigingsplan na behandeling door het College van
burgemeester en wethouders wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage wordt gelegd.
Het ontwerpwijzigingsplan zal ook digitaal raadpleegbaar zijn op de site van de gemeente
en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Belanghebbenden kunnen in die zes weken hun
zienswijzen kenbaar maken bij de gemeente. Binnen acht weken na afloop van de
termijn dat het ontwerpwijzigingsplan ter inzage heeft gelegen wordt het wijzigingsplan
vastgesteld. Daarbij worden eventueel ingediende zienswijzen betrokken. Tegen de
vaststelling van een wijzigingsplan staat rechtstreeks beroep open bij de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.4. Vooroverleg en inzage
Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de
voorbereiding van een wijzigingsplan burgemeester en wethouders overleggen met het
bestuur van de bij het plan betrokken waterschap. Waar nodig plegen zij tevens overleg
met besturen van andere gemeenten, met de provincie en met eventuele andere
diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het
plan in het geding zijn.
31
6. Juridische planopzet
6.1. Inleiding
Onderhavig wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en regels. De
verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van het plan. Dit dient te
allen tijde in onderlinge samenhang bezien en toegepast te worden. De toelichting op de
regels en de verbeelding is niet juridisch bindend, dit biedt wel inzicht in de
belangenafweging die tot de aanwijzing van het wijzigingsplan heeft geleid. Daarnaast
draagt de toelichting bij aan de planinterpretatie.
6.2. Toelichting op de verbeelding
Op de verbeelding is de bestemming van de gronden gelegen binnen de planlocatie
aangegeven. Binnen deze bestemming zijn daarna nadere aanduidingen weergegeven.
De juridische betekenis van deze aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een
aantal gegevens hebben juridisch gezien geen betekenis en is alleen op de verbeelding
aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van die kaart (zoals topografische en
kadastrale gegevens).
6.3. Toelichting op de regels
Bij het opstellen van de planregels is uitgegaan van het rapport Standaard Vergelijkbare
BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012) en conform de systematiek van het
bestemmingsplan Reparatie- en veegplan Buitengebied 2016 Leudal. De regels zijn
verdeeld in 4 hoofdstukken, te weten:
Hoofdstuk 1:
Inleidende regels met daarin de begrippen en de wijze van meten
Hoofdstuk 2:
Wijzigingsregels.;
Hoofdstuk 3:
Algemene regels, waaronder zijn opgenomen de anti-dubbeltelbepaling,
algemene bouwregels en algemene afwijkings-, wijzigings- en
procedureregels;
Hoofdstuk 4:
Overgangs- en slotregels, waarin het overgangsrecht en de slotregel zijn
opgenomen
32
Arvalis Roermond
Steegstraat 5
6041 EA Roermond
+31 (0)475 355 700
info@arvalis.nl
Arvalis Venlo
Villafloraweg 1
5928 SZ Venlo
+31 (0)478 578 257
info@arvalis.nl
Arvalis Nuth
Mauritsstraat 11
6361 AV Nuth
+31 (0)43 450 5100
info@arvalis.nl
Arvalis Deurne
Heuvelstraat 12
5751 HN Deurne
+31 (0)493 242 133
info@arvalis.nl