Plan: | Rijksweg 178a en 178b Plasmolen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0944.Rijksweg178ab-ON01 |
Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan 'Mookerplas e.o.' in 2012 heeft initiatiefnemer en tevens eigenaar van het perceel Rijksweg 176 te Plasmolen een verzoek ingediend om op het naastgelegen terrein drie bouwtitels toe te voegen. Dit verzoek is destijds door de stedenbouwkundige beoordeeld, waaruit vervolgens de conclusie kwam dat ter plaatse twee bouwtitels passend zouden zijn.
Doordat deze twee bouwtitels destijds niet zijn vastgelegd in het bestemmingsplan 'Mookerplas e.o.', is later door de eigenaar het bouwplan voor twee woningen aan de Rijksweg 178a en 178b verder uitgewerkt. Het bouwplan is als bijlage 1 aan deze ruimtelijke onderbouwing toegevoegd.
Het initiatief wordt opgenomen in de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan 'Mookerplas e.o.'. Het plangebied wordt hierin bestemd als 'Wonen' met 2 bouwtitels. Met onderhavige ruimtelijke onderbouwing wordt de planologische en milieutechnische haalbaarheid van het initiatief aangetoond. Aan bod komen onder andere:
Het plangebied is gelegen aan de Rijksweg in de kern Plasmolen naast nr. 176 en krijgt het voorlopige adres Rijksweg 178a en 178b. Het plangebied bestaat uit het perceel dat kadastraal bekend staat als gemeente Mook en Middelaar, sectie C., nr. 1545.
Het plangebied wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door de Rijksweg N271. Een insteekweg vanaf deze N271 vormt de grens aan de zuidzijde van het plangebied. Ten westen ligt het woonperceel Rijksweg 176. Verder in zuidelijke richting, op ca. 350 meter, is de Mookerplas gelegen. In de onderstaande figuur is een uitsnede van de topografische kaart opgenomen, waarop het plangebied is weergegeven.
Uitsnede topografische kaart met ligging plangebied
Het onderhavige project is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Mookerplas e.o., 1e herziening' van de gemeente Mook en Middelaar (zoals vastgesteld op 12 juli 2018). Op dit moment vigeert ter plekke van het plangebied de bestemming 'Wonen' met een maatvoeringsaanduiding van maximaal 1 wooneenheid.
Uitsnede ruimtelijke plannen met aanduiding plangebied
Aan onderhavige gronden is de bestemming 'Wonen' toegekend. De gronden zijn daarmee bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van beroepsmatige activiteiten aan huis, met tuinen en erven, parkeervoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen. Het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen het ter plaatse aangewezen bouwvlak. In de basis is per bouwperceel maximaal 1 grondgebonden woning toegestaan, waarbij ter plaatse van onderhavig plangebied de bouwaanduiding 'vrijstaand' is opgenomen. Splitsing van een bouwperceel ten behoeve van nieuwbouw van een tweede woning is niet toegestaan. In onderhavige situatie is reeds sprake van één geldende bouwtitel. Deze is ook op de verbeelding aangeduid, waarbij maximaal 1 woning ter plaatse mag worden gebouwd.
Het planvoornemen past niet rechtstreeks binnen dit vigerende bestemmingsplan. De bouw van een tweede woning is niet toegestaan. Daarnaast overschrijdt de links gelegen woning (178a) het bouwvlak aan de voorzijde met 2 meter. Verder zijn de woningen niet voorzien van een hellend dak. Conform art. 19.2.2 onder k van de regels dient het hoofdgebouw te worden voorzien van een kap, waarvan de dakhelling tenminste 12 graden en maximaal 45 graden bedraagt. Het bestemmingsplan voorziet in een afwijkingsmogelijkheid onder art. 19.4.1 van de regels. Tevens is de afstand tot de voorgevel van de bijbehorende bouwwerken niet conform de regels. De afstand van bijbehorende bouwwerken tot de voorgevel dient minimaal 3 meter te bedragen. Ook deze strijdigheid wordt meegenomen in deze ruimtelijke onderbouwing. Daarnaast is op het perceel aan de noordzijde een vrijwaringszone van de Rijksweg opgenomen. De twee woningen zijn gedeeltelijk gelegen binnen deze vrijwaringszone. De gemeente is in principe bereid af te wijken van het bestemmingsplan en bebouwing binnen de vrijwaringszone toe te staan, conform art. 29.8.2 van de regels. Hiervoor dient wel advies gevraagd te worden aan de wegbeheerder.
Om medewerking te kunnen verlenen aan bovengenoemde strijdigheden met het vigerende bestemmingsplan is een omgevingsvergunning nodig voor het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening.
Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie, en het planvoornemen. In hoofdstuk 3 komen de relevante beleidskaders van het Rijk, de provincie en de gemeente aan bod. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de economische en maatschappelijk haalbaarheid van het planvoornemen. Tot slot komt in hoofdstuk 6 de procedure nog aan bod en wordt in hoofdstuk 7 de eindconclusie vermeld.
Op het perceel naast Rijksweg 176 is al meer dan 10 jaar een bouwtitel aanwezig. Deze bouwtitel is ontstaan op 30 mei 2002 bij de vaststelling van de herziening van het bestemmingsplan Plasmolen 1992. Vanuit het voorgaande bestemmingsplan Plasmolen 1992, actualisering 2002, is de bouwtitel overgenomen in het geldende bestemmingsplan "Mookerplas e.o.". De bouwtitel is tot op heden nog niet ingevuld.
Op het perceel Rijksweg 176 is in de huidige situatie een vrijstaande woning op een ruim kavel aanwezig. Deze bestaande woning ligt ten westen van het plangebied en maakt hier geen onderdeel van uit. Aan de noordelijke rand van het perceel is in afscherming naar de N271 een dicht begroeide groensingel met struiken en bomen aanwezig. De overige gronden van het perceel zijn ingericht als tuin bij de bestaande woning.
Luchtfoto met aanduiding plangebied
De eigenaar van het perceel Rijksweg 176, tevens initiatiefnemer, heeft ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan 'Mookerplas e.o.' in 2012 een verzoek ingediend om op het naastgelegen terrein drie bouwtitels toe te voegen. Dit verzoek is destijds door de stedenbouwkundige beoordeeld, waaruit vervolgens de conclusie kwam dat ter plaatse twee bouwtitels passend zouden zijn. Vervolgens is hiervoor door de initiatiefnemer een bouwplan voor twee woningen uitgewerkt.
Dit bouwplan is inmiddels voorgelegd aan de welstandscommissie. De commissie is van mening dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, mits er een beplantingsplan wordt aangeleverd waaruit de te handhaven en versterken beplantingsstrook aan noord- en oostzijde richting de Rijksweg blijkt.
Het bouwplan wordt verder verduidelijkt aan de hand van onderstaande figuren. Het schetsplan van de twee woningen is tevens als bijlage 1 aan deze ruimtelijke onderbouwing toegevoegd.
Situatietekening bouwplan
Vooraanzicht en plattegrond Rijksweg 178a
Vooraanzicht en plattegrond Rijksweg 178b
Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. In dit hoofdstuk wordt aangetoond dat het planvoornemen niet strijdig is met het voor het plangebied relevante nationale en provinciale beleid en dat het in lijn is met het van toepassing zijnde beleid van de gemeente Mook en Middelaar.
Het voorliggende plan is, voor zover mogelijk, getoetst aan de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. In deze Structuurvisie is de toekomstvisie van het kabinet met betrekking tot onder andere de ruimtelijke ordening uiteen gezet.
De Structuurvisie beschrijft de principes voor de ruimtelijke inrichting in Nederland. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de beoogde ambities tot en met 2040. In de Structuurvisie worden de hoofdlijnen van het beleid aangegeven, waarbij de nationale ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland een grote rol speelt.
In deze Structuurvisie wordt benadrukt dat het van het grootste belang is dat de concurrentiepositie van Nederland verbetert. Hiertoe is het van belang dat ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn. Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd, te weten:
1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland;
2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid;
3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en
cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Om de regeldruk te verlagen heeft het kabinet besloten dat de ruimtelijke afwegingen zo dicht mogelijk bij de burger plaats moet vinden. Daarom zal er op basis van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte naar gestreefd worden om zoveel mogelijk verantwoordelijkheden bij de gemeenten en provincies onder te brengen. Het Rijk zal zeer terughoudend, en met name achteraf, bij het toezicht betrokken zijn.
Er zijn echter wel enkele ontwikkelingen waarbij het Rijk bij voorbaat al aangeeft, dat er een rijksverantwoordelijkheid aan de orde kan zijn. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien een onderwerp nationale baten/lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Voorbeelden hiervan zijn ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport en greenports. Maar ook onderwerpen waarover internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie of werelderfgoed. Daarnaast kunnen ook onderwerpen die provincie- of landgrensoverschrijdend of een hoog afwentelingsrisico kennen een rijksverantwoordelijkheid zijn.
Ontwikkelingen die niet onder het bovenstaande vallen zullen in principe alleen achteraf gecontroleerd worden door het Rijk. Rijkswaterstaat en de ministeries van Defensie en EL&I zullen als direct belanghebbenden wel de plannen vooraf blijven beoordelen.
De Structuurvisie streeft een zorgvuldige en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen na. Hiertoe is in de Structuurvisie een ladder voor duurzame verstedelijking ontwikkeld:
1. beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen. Naast de kwantitatieve beoordeling (aantal hectares of aantallen woningen) gaat het ook om kwalitatieve vraag (bijvoorbeeld een bedrijventerrein waar zware milieuhinder mogelijk is of een specifiek woonmilieu) op regionale schaal;
2. indien de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten;
3. indien herstructurering of transformatie van bestaand bebouwd gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoordelen betrokken overheden of deze vraag op locaties kan worden ontwikkeld die passend multimodaal ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
De invulling van deze ladder wordt overgelaten aan de gemeenten en provincies. Zolang de ontwikkeling de rijksbeleidsdoeleinden niet frustreert, is er een grote mate van vrijheid voor de decentrale overheden.
Het Rijk streeft met het opstellen van de Structuurvisie een goed werkende woningmarkt in Nederland na. Dit wil zeggen dat er qua omvang, kwaliteit en differentiatie een goede balans dient te zijn. Bovendien dient er ruimte te zijn voor het in stand houden van de bereikbaarheid van Nederland en dient er rekening gehouden te worden met het behoud van de natuur.
Onderhavig initiatief betreft een kleinschalige ontwikkeling welke niet strijdig is met de uitgangspunten van het rijksbeleid. Het planologisch toevoegen van één woning kan volgens jurisprudentie niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. Een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is derhalve ook niet aan de orde.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Met het Barro geeft het Rijk algemene regels voor bestemmingsplannen. Doel van dit Besluit is bepaalde onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken.
Door middel van het Barro worden voor een aantal specifieke onderwerpen algemene regels gesteld ten behoeve van de verwerking in bestemmingsplannen. In het SVIR is aangegeven wat het nationale belang is van het stellen van regels voor deze onderwerpen. De algemene regels in het Barro hebben vooral een conserverend/beschermend karakter waardoor geformuleerde nationale belangen niet belemmerd worden door ontwikkelingen die middels bestemmingsplannen mogelijk worden gemaakt. Voor een aantal onderwerpen geeft het Barro de opdracht dan wel de mogelijkheid aan provincies om bij provinciale verordening regels te stellen. Tevens geeft de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) uitwerking aan enkele bepalingen in het Barro.
Onderhavig voornemen is niet gelegen binnen een gebied waarvoor algemene regels gelden op grond van het Barro. Dit houdt in dat voor het planvoornemen geen beperkingen vanuit de Barro gelden.
Eind 2014 is het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) door Provinciale Staten van Limburg vastgesteld. Dit POL is een integraal plan voor het omgevingsbeleid voor het grondgebied van de Provincie Limburg. Het POL2014 is een vervanging van het voorheen geldende POL2006.
In het POL2014 is een zonering opgenomen. Het plangebied is gelegen binnen de zone 'Overig bebouwd gebied' (zie uitsnede hieronder). In het POL2014 is ten aanzien van deze zone het volgende opgenomen:
'Gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter. De accenten in het 'Overig bebouwd gebied' liggen op transformatie regionale woningvoorraad, bereikbaarheid, balans voorzieningen en detailhandel, stedelijk groen en water en kwaliteit leefomgeving.
Uitsnede kaart 1, POL2014 met aanduiding plangebied
Onderhavig planvoornemen betreft het realiseren van twee woningen. In het vigerende bestemmingsplan is slechts 1 woning toegestaan. De gemeente heeft echter in het verleden al aangegeven onder voorwaarden mee te willen werken aan het toestaan van in totaal twee woningen. Het voornemen past derhalve binnen de regionale en gemeentelijk woningvoorraad en daarmee binnen de beleidsuitgangspunten van de provincie Limburg.
Naast de indeling in zoneringen is tevens sprake van diverse provinciale beschermingsgebieden, waartoe op grond van de Omgevingsverordening Limburg 2014 specifieke regelgeving geldt.
Het plangebied is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied in de regio Noord-Limburg. Ten aanzien van wonen geldt het volgende.
Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg.
De toezegging van de gemeente ten aanzien van onderhavig voornemen dateert van voor de vaststelling van de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg en is derhalve opgenomen in de planvoorraad.
Gelet op vorenstaande kan worden gesteld dat onderhavige planontwikkeling geen strijdigheid oplevert met het provinciale beleid.
Mook en Middelaar heeft met de subregio Nijmegen en omstreken afspraken gemaakt over het terugbrengen van de plancapaciteit. Mook en Middelaar vindt het belangrijk dat de afspraken die met de regio Noord-Limburg worden gemaakt aansluiten op de afspraken van de subregio Nijmegen en omstreken. De opgaven om de plancapaciteit met 40% te reduceren sluit aan op de afspraken van de subregio Nijmegen en omstreken.
Mook en Middelaar heeft als onderdeel van de Stadsregio Arnhem Nijmegen in april 2015 woningbouwafspraken gemaakt met de subregio Nijmegen en omstreken. Het is uit de woningmarktanalyse van de stadsregio gebleken dat de subregio Nijmegen en omstreken gezien kan worden als één woonregio. Ook in de subregio Nijmegen en omstreken is er sprake van een overcapaciteit aan woningbouwplannen. Met behulp van het stoplichtenmodel hebben de zes gemeenten afzonderlijk van elkaar hun woningbouwprogramma onder de loep genomen en gewaardeerd. Alle gemeenten hebben verschillende woningbouwplannen op oranje of rood gezet. De gemeente Mook en Middelaar hecht dan ook veel waarde aan deze gemaakte afspraken met de subregio Nijmegen en omstreken. Ondertussen heeft ook de provincie Gelderland ingestemd met de afspraken. De gemeente Mook en Middelaar ziet graag dat deze afspraken terugkomen in de woningbouwafspraken die op termijn met de regio Noord-Limburg moeten worden gemaakt.
Onderhavig voornemen betreft een particulier initiatief voor het bouwen van twee woningen, waarvan 1 reeds planologisch is bestemd. Het betreft inbreiding door middel van het invullen van een 'lege plek'. Daarnaast zijn de woningen te kwalificeren als levensloopbestendig en flexibel. Het voornemen is hiermee passend binnen regionale en lokale kwalitatieve woningmarktbehoefte.
De gemeenteraad van Mook en Middelaar heeft op 11 mei 2017 de woonvisie voor Mook en Middelaar vastgesteld. Met deze woonvisie stelt de gemeente haar woonbeleid voor de komende jaren vast. De woonvisie vormt de basis voor het woningbouwprogramma in de komende jaren.
Het doel van de woonvisie kan globaal in een drietal punten worden beschreven.
Kwalitatieve opgave: welke woningen
Met het oog op de kansrijke segmenten uit de analyses zet de gemeente in op:
Onderhavig voornemen betreft een particulier initiatief voor het bouwen van twee woningen, waarvan 1 reeds planologisch is bestemd. Daarnaast zijn de woningen te kwalificeren als levensloopbestendig en flexibel. Het voornemen past hiermee binnen de uitgangspunten van de Woonvisie gemeente Mook en Middelaar.
Milieubeleid wordt steeds meer opgenomen in andere beleidsvelden. Verbreding van milieubeleid naar andere beleidsterreinen is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieudoelstellingen nodig. De milieudoelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen. Een duurzame ontwikkeling van de gemeente is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat zijn doorwerking heeft in meerdere beleidsterreinen. In dit hoofdstuk wordt aangetoond dat in milieutechnisch opzicht geen belemmeringen bestaan voor het planvoornemen.
Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.
Met betrekking tot onderhavige ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Rouwmaatgroep. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 3 aan deze ruimtelijke onderbouwing toegevoegd. Uit het uitgevoerde bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
De aangetroffen licht verhoogde gehalten aan zware metalen in de grond en in het grondwater vormen geen belemmering voor het toekomstige gebruik.
Het aangetroffen sterk verhoogde gehalte in het grondwater aan nikkel overschrijdt de waarde voor nader onderzoek. In overleg met het bevoegd gezag dient bepaald te worden of dit daadwerkelijk nodig is of dat er in de regio vaker dergelijke waarden worden aangetroffen. Na overleg met bevoegd gezag is nader onderzoek vooralsnog niet noodzakelijk.
De hypothese “De gehele onderzoekslocatie kan op basis van het vooronderzoek als niet-verdacht worden beschouwd” wordt verworpen.
Opmerking
Eventueel vrijkomende grond kan niet zondermeer in het grondverkeer worden opgenomen. Mocht de grond naar elders worden getransporteerd, dient te worden nagegaan in hoeverre de kwaliteit van de af te voeren grond overeenstemt met de verwerkingsmogelijkheden die voor de betreffende stort- c.q. hergebruikslocatie gelden. Deze zijn geformuleerd in het Besluit bodemkwaliteit. Aanbevolen wordt dan ook de eindverwerkingslocatie in overleg met het bevoegd gezag vast te stellen. Mocht grondwater onttrokken worden t.b.v. bemaling, dient bekeken te worden in hoeverre de grondwaterkwaliteit de lozingsnormen overschrijdt.
Conclusie
Rekening houdend met de gemaakte afspraken vormt het aspect bodemkwaliteit geen belemmering voor het planvoornemen.
Ten aanzien van geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh voorziet rond (gezoneerde) industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen in zones en bevat tevens geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbare geluidsniveaus van de voorgenoemde geluidsbronnen. Indien een ruimtelijk plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron, of indien het plan een nieuwe geluidsbron of wijziging van een bestaande geluidsbron (aanpassing weg) mogelijk maakt, dient volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats te vinden bij het voorbereiden van het ruimtelijk plan.
Wegverkeerslawaai
In artikel 74 van de Wet geluidhinder is bepaald welke wegen zoneplichtig zijn en welke omvang een zone van de betreffende weg heeft. De planlocatie is gelegen binnen de geluidszone van de N271. Uit akoestisch onderzoek blijkt dat ten gevolge van het verkeer over de N271 ter plaatse van het plangebied de voorkeursgrenswaarde (48 dB) wordt overschreden. Aan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt wel voldaan. Na het verlenen van een hogere waarde voor de woning vormt het aspect geluid vanwege de beschouwde weg geen belemmering voor de realisatie van de woning. Het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is als bijlage 4 bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd.
Vanwege de noodzaak voor het verlenen van een hogere grenswaarde dient tevens aangetoond te worden dat de geluidwering van de gevels zodanig is dat voldaan kan worden aan het vereiste binnenniveau. Hievoor is voor beide woningen een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De betreffende rapportages zijn als bijlage 5 en 6 aan deze ruimtelijke onderbouwing toegevoegd. De conclusies zijn als volgt.
Rijksweg 178a:
Rijksweg 178b:
Conclusie
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect geluid geen belemmeringen geeft voor het planvoornemen, mits een hogere waarde voor de woning wordt verleend.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:
In onderhavig geval is sprake van woningbouw aangezien twee woningen wordt opgericht, waarvan reeds 1 woning conform het bestemmingsplan was toegestaan. Planologisch betreft het derhalve een toename van 1 woning. Uitgaande van het 3% criterium is binnen het besluitgebied daarmee geen sprake van een project dat in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Derhalve hoeft voor het planvoornemen verder geen onderzoek inzake luchtkwaliteit te worden uitgevoerd.
Conclusie
Het planvoornemen is niet in betekende mate van invloed op de luchtkwaliteit, er zijn dan ook geen belemmeringen voor het planvoornemen.
Bij de ontwikkeling van nieuwe functies dient rekening gehouden te worden met milieuzoneringen van bestaande en toekomstige bedrijven en inrichtingen om zodoende de kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde Lijst van Bedrijfsactiviteiten. Hierin wordt per bedrijfssoort en soort inrichting aangegeven welke milieu-invloed (in de vorm van geur, stof, geluid en gevaar) hiervan kan uitgaan en welke afstand hierbij (minimaal) in acht genomen moet worden.
Bij het realiseren van nieuwe bestemmingen wordt gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Het planvoornemen ziet op het planologisch toevoegen van 1 woning. Deze wijziging kan van invloed zijn op omliggende bedrijven, aangezien met het toevoegen van een bouwtitel een milieugevoelig object wordt toegevoegd.
Ten oosten van het plangebied is aan de Rijksweg 184 een tankstation met een LPG-vulpunt gevestigd. Met het toevoegen van 1 woning wordt de afstand tot dit tankstation kleiner. Voor tankstations met LPG is in de VNG-publicatie een richtafstand van 200 meter opgenomen op basis van gevaar (bij een doorzet van LPG van >1.000 m3/jaar).
De afstand van het gewijzigde bouwvlak tot het tankstation bedraagt circa 110 meter. Daarmee wordt op grond van milieuzonering niet voldaan aan de richtafstand. In paragraaf 4.6 wordt nader ingegaan op de veiligheid omtrent de aanwezigheid van LPG bij het tankstation. Vanuit het Besluit externe veiligheid gelden hiervoor namelijk specifieke regels in verband met het plaatsgebonden en groepsrisico.
Ten noorden van het plangebied is aan de Rijksweg 205 een midgetgolfbaan met ondergeschikte horeca gevestigd. Een midgetgolfbaan is in de VNG-publicatie niet specifiek benoemd en van een richtafstand voorzien. In vergelijking met een gewone golfbaan zal een midgetgolfbaan niet leiden tot meer milieuhinder. Een gewone golfbaan valt op grond van de VNG-publicatie in milieucategorie 1 met een grootste richtafstand van 10 meter op basis van geluid. Het milieueffect van een midgetgolfbaan kan hierin gelijkgesteld worden.
De afstand van het gewijzigde bouwvlak tot de midgetgolfbaan is circa 50 meter. Daarmee wordt op grond van milieuzonering ruimschoots voldaan aan de richtafstand. Het planvoornemen wordt niet belemmerd door de midgetgolfbaan. Door het ondergeschikte karakter van de horeca bij de midgolfbaan, gaat daar ook geen milieuhinder vanuit die van invloed zou kunnen zijn op het planvoornemen. Tevens is de nieuw te realiseren woning niet beperkend voor de bedrijfsactiviteiten van de midgetgolfbaan met ondergeschikte horecafunctie.
Verder zijn er geen bedrijven in de nabijheid gelegen die van invloed kunnen zijn op het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Het plangebied is gelegen in een woongebied. Omgekeerd vormt daarmee de nieuwe woning ook geen belemmering voor bedrijven.
Conclusie
Vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering is er ten aanzien van externe veiligheid met betrekking tot het tankstation (LPG) een mogelijke belemmering voor het planvoornemen. Dit komt in de volgende paragraaf verder aan bod.
Bij de ruimtelijke planvorming moet rekening worden gehouden met het aspect externe veiligheid. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en risicovol transport. Daarbij gaat het om de risico's verbonden aan 'risicovolle inrichtingen', waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds om het 'vervoer van gevaarlijke stoffen' via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen. Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:
Op basis van de risicokaart Limburg is inzichtelijk gemaakt welke risicobronnen zich in de omgeving van het plangebied bevinden.
Het plangebied bevindt zich binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation Van den Berg Tankstation, gelegen aan de Rijksweg 184 te Plasmolen.
Uitsnede risicokaart en ligging van de planlocatie t.o.v. het invloedsgebied (blauwe cirkels)
De invloed van het plan op de hoogte van het groepsrisico is kwantitatief inzichtelijk gemaakt middels een Safeti-berekening, aangezien er sprake is van venstertijden voor het lossen van LPG. Deze berekening is als bijlage 7 aan deze ruimtelijke onderbouwing toegevoegd. De conclusie luidt als volgt.
Groepsrisico
Het groepsrisico ligt in de huidige situatie onder de oriëntatiewaarde. Door de ruimtelijke ontwikkeling neemt het groepsrisico niet waarneembaar toe en blijft deze onder de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico is maximaal een factor 0.05 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Het maximaal aantal slachtoffers wordt zowel bepaald door het lossen van de LPG-tankauto als door de ondergrondse opslagtank.
Het groepsrisico moet in alle gevallen worden verantwoord conform artikel 13 van het Bevi.
Effectafstand
Het plangebied wordt gezien als kwetsbaar object. De ruimtelijke ontwikkeling valt buiten de 60 m effectafstand voor (beperkt) kwetsbare objecten. Het is daarom niet nodig hier aanvullende maatregelen te overwegen of anderzijds te motiveren waarom wordt afgeweken van deze effectafstand.
De bovengenoemde verantwoording van het groepsrisico is door Windmill verder uitgewerkt in een afzonderlijke notitie. Deze notitie is als bijlage 8 aan deze onderbouwing toegevoegd.
In deze notitie zijn elementen aangedragen die de gemeenteraad kan gebruiken bij de oordeelsvorming inzake de verantwoording van het groepsrisico. De gemeente Mook en Middelaar dient in het kader van de ruimtelijke procedure advies in te winnen bij de Veiligheidsregio en een standpunt in te nemen aangaande de verantwoording van het groepsrisico.
Het standpunt van de gemeente luidt als volgt:
De verantwoording van het groepsrisico, rapport Windmill, 20181210-AEL003-NOT-VGR 3.0, betreft een uitgebreide rapportage waarin alle risicobronnen meegenomen zijn. De bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen zijn voldoende.
Uit oogpunt van zelfredzaamheid worden volgende beheersmaatregelen in de besluitvorming meegenomen:
1. Zorg dat de bewoners op de hoogte zijn van de risico's en scenario's die kunnen plaatsvinden vanuit de Rijksweg en het LPG tankstation (zoals weergegeven in het rapport), zodat ze daarnaar kunnen handelen bij een incident.
2. Zorg dat de mechanische ventilatie centraal afsluitbaar wordt uitgevoerd door een noodschakelaar in de meterkast zodat in geval van calamiteit deze gemakkelijk kan worden uitgeschakeld.
Transportassen
Vervoer van gevaarlijke stoffen vindt onder meer plaats via wegen, spoorwegen en vaarwegen. Op 1 april 2015 is een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Ook wel aangeduid als Wet Basisnet), het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet in werking getreden, waarmee het ruimtelijk toetsingskader voor ontwikkelingen langs transportroutes is gewijzigd. Voor basisnetroutes is de PR-contour af te leiden uit de bijlagen bij de Regeling Basisnet. Deze contour wordt ook wel aangeduid als 'basisnetafstand'. Het geldt ook als een plafond. In de Wet vervoer gevaarlijke stoffen is ook geborgd dat deze waarde niet mag worden overschreden, maar dat is voor toetsing in het kader van de goede ruimtelijke ordening minder van belang.
Direct ten noorden van het plangebied ligt de N271. Over deze weg vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. De betreffende weg heeft een risicocontour (aan te houden afstand) van 0 meter in het kader van het plaatsgebonden risico (PR) 10-6. Het planvoornemen is niet binen deze afstand gelegen.
Op basis van het Besluit externe veiligheid transportroutes kan geconcludeerd worden dat het planvoornemen voorziet in de realisatie van een 'Beperkt kwetsbaar object'. De N271 kent een overschrijdingsfactor oriëntatiewaarde < 0,1 maal de oriënterende waarde.
Het aantal personen ter plaatse van het planvoornemen (2 huishoudens) blijft ruim onder de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Dit vormt dan ook geen belemmering voor het planvoornemen. Het planvoornemen wordt derhalve niet belemmerd door de aanwezigheid van de transportas.
De provincie Limburg heeft in 2010 tellingen verricht op provinciale wegen waar nog niet eerder geteld is (Externe Veiligheid Provinciale wegen Rapport, provincie Limburg, 21 september 2010, Arcadis). Uit deze rapportage blijkt dat op de N271 195 transporten LF1 en 195 transporten LF2 plaatsvinden. Verder blijkt dat dit wegvak geen 10-6/jr plaatsgebonden risicocontour heeft en dat de oriënterende waarde van het groepsrisico minder dan 0,1 maal de oriënterende waarde bedraagt.
In het kader van het aspect externe veiligheid moet het groepsrisico van het transport van gevaarlijke stoffen over de provinciale weg verantwoord worden. Bij de verantwoordingsplicht van het groepsrisico dient rekening gehouden te worden met de mogelijke incidentscenario's en de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid.
Voor transportroutes waarover enkel transport van LF1 en LF2 plaatsvindt is het maatgevende scenario een plasbrand. Door een incident op de weg met een tankwagen benzine scheurt de tankwand. Een groot deel van de benzine stroomt in korte tijd uit. De brandbare vloeistof vormt een plas en ontsteekt direct. De brand is kort en hevig en kan secundaire branden in de omgeving veroorzaken.
Door de aard van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg zijn bij een eventueel ongeval met gevaarlijke stoffen de volgende incidentscenario's mogelijk:
Het planvoornemen voorziet in de bouw van 1 extra woning. De locatie is goed bereikbaar. Het plangebied grenst aan zowel de noord- en zuidzijde aan een openbare weg. Gezien deze vrije ligging zijn er op maaiveld voldoende vluchtmogelijkheden via het vrije veld en de aangrenzende infrastructuur bij eventuele calamiteiten.
Buisleidingen
Uit de risicokaart volgt dat binnen of in de nabijheid van het plangebied geen buisleidingen zijn gelegen die van invloed zijn op het plangebied.
Conclusie
Met in achtname van de beheersmaatregelen vanuit de gemeente inzake het groepsrisico zijn er ten aanzien van het aspect externe veiligheid geen belemmeringen voor onderhavig planvoornemen.
Water vormt een steeds belangrijker aspect bij ontwikkelingen op onder meer het gebied van woningbouw en bedrijventerreinen. Belangrijke thema’s zijn: het vasthouden in plaats van direct afvoeren van hemelwater, het hergebruik van water, het zuinig omgaan met drinkwater en het beperken van de onttrekking van grondwater. Het is dan ook verplicht om bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de toelichting c.q. ruimtelijke onderbouwing aan te geven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd. Dit hoofdstuk kan als waterparagraaf worden beschouwd.
Het doel van de watertoets is om water een uitgesproken en inhoudelijk betere plaats te geven bij het opstellen en beoordelen van alle waterhuishoudkundig relevante plannen. De watertoets vraagt niet alleen een beschrijving van de waterhuishoudkundige situatie en de invloed die de voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen hebben, maar ook een vroegtijdig overleg met waterbeheerders.
Niet alle ruimtelijke plannen behoeven de watertoets te doorlopen. Daartoe heeft het waterschap een stroomschema, met daarbij behorende notitie ondergrens, opgesteld waaruit het toepassingsbereik van de watertoets blijkt. Ook zijn per gemeente waterkaarten opgesteld waaruit de verschillende waterbelangen op een bepaalde locatie zijn af te lezen. Aan de hand van het 'meldformulier watertoets' kunnen (ruimtelijke) plannen vervolgens voor advies worden voorgelegd aan het betreffende waterschap.
Onderhavige ontwikkeling is gelegen binnen het werkgebied van het Waterschap Limburg. Bij Waterschap Limburg is de ondergrens voor het uitvoeren van een watertoets 2.000 m2. Onderhavig voornemen heeft betrekking op een kleiner oppervlak dan 2.000 m2. De watertoets hoeft derhalve niet doorlopen te worden.
Het plan ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Limburg. In het kader van het beleid van het waterschap Limburg dient binnen het plangebied een duurzaam waterhuishoudkundig systeem gerealiseerd te worden. Concreet betekent dit dat sprake moet zijn van gescheiden schoon- en vuilwaterstromen die afzonderlijk worden verwerkt. Vanuit het waterschap gelden daarbij de volgende uitgangspunten:
Het waterschap hanteert de algemene regel dat voor compenserende waterhuiskundige maatregelen bij de afkoppeling van hemelwater geen vergunning op grond van de Keur nodig is, wanneer het aan te brengen verhard oppervlak niet meer bedraagt dan 2.000 m2 in stedelijk gebied en niet meer dan 5.000 m2 in overige gebieden.
Wanneer het nodig is een watervoorziening aan te leggen, dan zal de voorziening afgestemd moeten zijn op de kenmerken van de ondergrond. Als er goed kan worden geïnfiltreerd heeft een infiltratievoorziening de voorkeur. Een bovengrondse infiltratievoorziening heeft de voorkeur boven een ondergrondse in verband met onderhoud en beheersbaarheid van de voorziening. Als de infiltratiecapaciteit van de bodem slecht is of de gemiddeld hoogste grondwaterstand zich dicht bij het maaiveld bevindt, beveelt het waterschap aan om een opvang voor het regenwater te realiseren die langzaam leegloopt (dynamische buffer) naar het oppervlaktewater.
Als de constructie een noodoverloop heeft op het riool, gelden voor de bergingscapaciteit van de voorziening de eisen van de gemeente (vaak afhankelijk van de capaciteit van het riool). Voor een infiltratievoorziening met overloop op eigen terrein adviseert het waterschap de voorziening te dimensioneren op basis van de T=10mm-kaarten van de gemeente. En 84 mm moet op eigen terrein kunnen worden geborgen. Een infiltratievoorziening met overloop op open water moet voldoen aan de eisen van het waterschap: boven de infiltratie voorziening moet een dynamische buffer gerealiseerd worden waarin een bui van 50 mm (T=10) kan worden geborgen. Daarboven vraagt het waterschap een waakhoogte van ongeveer 0,5 meter te hanteren.
Binnen het plangebied is bij de noordelijke bestemmingsgrens de Geulderlossing gelegen, zo blijkt uit de waterkaarten van het waterschap Limburg. De Geuldertlossing gaat vervolgens op circa 60 meter ten westen van het plangebied over in de Mookse Molenbeek. Op circa 360 meter ten zuiden van de planlocatie ligt de Mookerplas.
Met het planvoornemen voor het realiseren van twee nieuwe woningen, neemt de verharding in het plangebied toe. In de huidige situatie is de locatie namelijk in gebruik als tuin.
Naar schatting zal er een toename van verhard oppervlakte zijn van circa 440 m2. Op grond van de uitgangspunten van het waterschap en de gemeente dient op eigen terrein te worden voorzien in een infiltratievoorziening op basis van een bui T=10 (50 mm). Dit betekent dat de infiltratievoorziening een capaciteit moet hebben van 22 m3 (440 x 0,05). Tevens moet een doorkijk gegeven worden naar een extreme bui (T=100) waarbij 84 mm geborgen moet worden. Voor een bui T=100 is een voorziening met een capaciteit van 37 m3 (440 x 0,084) nodig.
Op grond van de waterhuishoudkundige uitgangspunten dient op eigen terrein te worden voorzien in een infiltratievoorziening op basis van een bui T=100 (84 mm). Dit betekent dat de infiltratievoorziening een capaciteit moet hebben van 37 m3 (440 x 0,084). Binnen het perceel zijn voldoende mogelijkheden voor het aanleggen van deze infiltratievoorziening. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van een vijver/poel. Om volledige infiltratie van het hemelwater mogelijk te maken, dient de infiltratievoorziening boven de GHG (gemiddelde hoogste grondwaterstand) te worden aangelegd.
De toename van het verhard oppervlak blijft ruimschoots onder de grens van 2.000 m2 op grond waarvan het waterschap de eis stelt dat een vergunning nodig is voor compenserende maatregelen. Een vergunning op grond van de Keur is dan ook niet nodig.
Conclusie
Ten aanzien van het aspect Water zijn er met inachtneming van het bovenstaande geen nadelige gevolgen te verwachten als gevolg van onderhavige ontwikkeling.
Met ingang van 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming in werking getreden. De wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Zowel in de Flora- en Faunawet als in de nieuwe Wet natuurbescherming staan verbodsbepalingen: activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten zijn verboden. Verboden activiteiten zijn nauwelijks gewijzigd. Wel zijn enkele definities aangepast. Zo is onopzettelijk verstoren niet meer strafbaar en is opzettelijk verstoren van vogels in sommige situaties toegestaan. Verstoren zonder dat vooraf goed onderzoek is uitgevoerd naar beschermde soorten, blijft strafbaar.
Met de nieuwe wet is ook de lijst van beschermde soorten gewijzigd. Waar de Flora- en Faunawet nog uitgaat van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
De bescherming van vaatplanten uit tabel 1 en tabel 2 is vervallen.
Onder de Wet natuurbescherming worden nog 75 soorten vaatplanten beschermd, waaronder ook soorten die eerder niet beschermd werden. De bescherming van mieren is vervallen. Ook blijven vrijwel alle zoogdieren beschermd en worden nu ook meer soorten libellen en vlinders beschermd.
Vrijstelling van Flora- en Faunawetverboden door gebruik van goedgekeurde gedragscodes wordt in de Wet natuurbescherming voortgezet.
Bij een ontheffingsaanvraag onder de nieuwe wet wordt nog steeds getoetst aan drie criteria:
Daarmee is er weinig verandert in vergelijking met toepassingspraktijken onder de oude Flora- en Faunawet.
Ten aanzien van flora en fauna dient in eerste instantie rekening gehouden te worden met gebiedsbescherming. Deze bescherming geschiedt op basis van de Wet natuurbescherming.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft het gebied Sint Jansberg op circa 25 meter ten noorden van het plangebied. De Sint Jansberg is een landgoed op het zuidelijk deel van de Nijmeegse stuwwal dat bestaat uit oude loofbossen, naaldbossen en bronnetjesbossen. Karakteristiek voor de stuwwallen zijn de scheefgestelde lagen in de bodem. Bij de slechtdoorlatende lagen treedt het afstromende grondwater uit in de vorm van bron- en kwelzones. In het gebied liggen verschillende brongebieden en veenmoerassen. Aan de voet van het gebied, bij Plasmolen, ligt een moerassige laagte. Er zijn veelal steile hellingen en daardoor scherpe overgangen aanwezig van droog naar zeer nat.
Op 2,4 kilometer ten zuidoosten van het plangebied is aan de overzijde van de Maas het Natura 2000-gebied Oeffelter Meent aanwezig. De Oeffelter Meent is gelegen op een grofzandige oeverwal van een vroegere rivierloop in de uiterwaard van de Maas. Het gebied wordt doorsneden door een gekanaliseerde beek, de Oeffeltsche Raam, die ter plaatse in de Maas uitmondt. Het omvat een aantal hobbelige graslandpercelen. Het ontstane microreliëf en de overgangen naar meer kleihoudende bodems naar de randen toe hebben een gevarieerde vegetatie doen ontstaan. Op de zomerdijken komt een aan kalkarme bodem gebonden vorm van stroomdalgrasland voor, die in ons land slechts een beperkte verspreiding heeft. Op voedselrijkere en mogelijk iets vaker overstroomde delen komen glanshaverhooilanden voor. Op de laagste delen en op de voormalige puinstortplaats zijn overstromingsgraslanden en ruigtevegetaties aanwezig.
Ligging plangebied t.o.v. Natura 2000-gebieden Sint Jansberg en Oeffelter Meent
Onderhavige ontwikkeling heeft betrekking op het bouwen van 2 woningen, waarbij het ruimtelijk planologisch gaat om het toevoegen van 1 woonbestemming. Het bouwen van 1 woning is immers al toegestaan in het vigerende bestemmingsplan. De woningen worden gasloos uitgevoerd. Er is derhalve geen sprake van stikstofemissie als gevolg van het gebruik van een stookinstallatie. De woningen zullen met een warmtepomp verwarmd worden. Verder is er niet of nauwelijks sprake van een toename in het aantal verkeersbewegingen omdat het hier gaat om een levensloopbestendige (senioren-) woningen.
Met in achtname van het bovenstaande zijn er als gevolg van het planvoornemen geen significante effecten te verwachten op de Natura 2000-gebieden in de omgeving.
Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De soortenbescherming is eveneens vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
In verband met de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen dient rekening te worden gehouden met soortenbescherming en dan met name de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. In ruimtelijke plannen mogen geen mogelijkheden worden geboden voor ruimtelijke ontwikkelingen waarvan op voorhand redelijkerwijs kan worden ingezien dat in het kader van de Wet natuurbescherming (met name op basis van de verbodsbepalingen) geen ontheffing zal worden verleend.
Standaard geldt voor het gehele gebied de algemene zorgplicht. Dit houdt in dat voorafgaand aan de ingreep alle maatregelen genomen dienen te worden om nadelige gevolgen op flora en fauna zoveel mogelijk te voorkomen, beperken of ongedaan te maken. Bovendien moeten de handelingen in logisch verband staan met het plan en geen doel op zich vormen. Deze zorgplicht geldt te allen tijde, ook indien een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Het planvoornemen betreft het toevoegen van een woning naast het benutten van de bestaande bouwtitel op het perceel Rijksweg 178a en 178b in Plasmolen. In de huidige situatie zijn de gronden ingericht als tuin. Door de aanwezigheid van bosschages en bomen is niet op voorhand uit te sluiten dat zich binnen het plangebied geen beschermde planten- en diersoorten bevinden. Vanwege de voorziene kap- en rooiwerkzaamheden is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de aanwezige flora en fauna.
Om dit inzicht te verkrijgen is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Econsultancy, rapportnummer 9766.001, 11 juni 2019). Het volledige rapport is bijgevoegd als bijlage 9. Uit deze quickscan blijkt dat er voor algemene broedvogels een geschikte habitat is, maar dat er geen overtredingen zullen plaatsvinden met betrekking tot deze soorten, zolang het groen buiten het broedseizoen wordt verwijderd. Voor vleermuizen is er een geschikt habitat dat als foerageergebied gebruikt kan worden, maar met het planvoornemen zal geen verstorende ingreep plaatsvinden. In de directe omgeving is meer geschikt foerageerhabitat voor vleermuizen aanwezig.
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.
Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de verwachting dat onderhavig planvoornemen uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Wet natuurbescherming in acht te worden genomen, hetgeen goed mogelijk is.
Natura2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Natura2000 gebieden worden bepaalde diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd door de biodiversiteit te behouden. Natura2000 gebieden worden beschermd door de 'Natuurbeschermingswet 1998'. Deze gebieden zijn reeds beschouwd in voorgaande paragraaf onder 'Gebiedsbescherming'.
Onderhavige ontwikkeling gaat gepaard met een landschappelijke inpassing. Het inpassingsplan is als bijlage 2 bijgevoegd. De inpassing betreft naast de aanleg van tuinen behorende bij de woningen met name uit het opvullen van lege plekken in de bosrand aan de noordzijde van de percelen. Hiervoor worden zuilbeuken toegepast. Dit is tevens afgesproken met de welstandscommissie.
Gesteld kan worden dat het aspect natuur en landschap geen belemmeringen oplevert voor onderhavige voornemen.
Bij de opstelling en de uitvoering van ruimtelijke plannen moet rekening gehouden worden met bekende archeologische waarden. Teneinde de archeologische verwachting in beeld te brengen is het gemeentelijk archeologisch beleid geraadpleegd.
Uitsnede archeologische beleidskaart
Op grond van de archeologische beleidskaart van de gemeente is het plangebied gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. In dit gebied geldt geen onderzoeksplicht. Voor het planvoornemen bestaan er vanuit archeologie geen belemmeringen en/of beperkingen.
Sinds 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De wet beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Vanwege artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied.
Uit de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg volgt dat het plangebied is gelegen in een cultuurlandschap van 'nieuw cultuurland'. Het planvoornemen doet geen afbreuk aan het cultuurlandschap, aangezien gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwvlak met bouw- en gebruiksmogelijkheden en deze in beperkte mate wordt verschoven in oostelijke richting. Het plangebied kent verder geen gebouwde monumenten of andere cultuurhistorische waarden.
Onderhavige omgevingsvergunningprocedure heeft betrekking op een particulier initiatief, waarbij de financiële consequenties uitsluitend door de initiatiefnemer zullen worden gedragen.
Daar de kosten voor de planontwikkeling geheel voor rekening zijn van de initiatiefnemer, heeft onderhavig plan géén gevolgen voor de gemeentelijke begroting en/of gemeentelijke financiën.
Tussen de initiatiefnemer en de gemeente Mook en Middelaar wordt een overeenkomst afgesloten, zodat eventuele reële aanvragen inzake de tegemoetkoming in de planschade voor rekening van de initiatiefnemer komen.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het planvoornemen economisch uitvoerbaar is.
De procedure voor vaststelling van een omgevingsvergunning zijn door de wetgever geregeld in artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
In het kader van vooroverleg als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de omgevingsvergunning afgestemd met de instanties.
Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens de ontwerp omgevingsvergunning ter visie kan worden gelegd. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van de omgevingsvergunning van start gaan.
Aangegeven is dat voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag door het bevoegd gezag altijd een ontwerp van de te nemen beslissing (ontwerpbesluit) gedurende 6 weken voor eenieder ter inzage moet worden gelegd. Op basis van artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo kan gedurende deze 6 weken een ieder zijn of haar zienswijze naar voren brengen (schriftelijk dan wel mondeling) bij het bevoegd gezag. Hiermee wordt ook de omgeving betrokken bij het planvoornemen en is er sprake van maatschappelijke betrokkenheid/ uitvoerbaarheid.
Gedurende de termijn dat het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage liggen (ingevolge art. 3:16 lid 1 Awb zes weken), moet door andere bestuursorganen advies worden uitgebracht. Uiteraard voor zover het inwinnen van advies volgens artikel 2.26 van de Wabo is vereist alvorens een beslissing op de aanvraag wordt genomen.
De wettelijke procedure, die circa 26 weken in beslag neemt, bestaat uit navolgende stappen:
Het ontwerp van voorliggende omgevingsvergunning heeft vanaf …-…-2019 tot en met …-…-2019 voor zienswijzen ter visie gelegen. Gedurende deze termijn zijn wel/geen zienswijzen ingekomen.
Voorliggende planontwikkeling is strijdig met het vigerende bestemmingsplan 'Mookerplas e.o., 1e herziening' van de gemeente Mook en Middelaar. De gemeente Mook en Middelaar heeft echter kenbaar gemaakt medewerking te willen verlenen aan de realisatie van het project door toepassing van de procedure voor het afwijken van het bestemmingsplan ex artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo. Dit is op basis van artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 3 Wabo mogelijk indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ten behoeve van de afwijkingsprocedure is aldus een ruimtelijke onderbouwing vereist. Voorliggend document voorziet daarin.
Tegen de realisering van het plan bestaat vanuit functioneel, ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar aangezien aan de volgende uitgangspunten c.q. randvoorwaarden wordt voldaan:
Op grond van vorenstaande overwegingen kan worden geconcludeerd dat het voorgenomen bouwplan niet bezwaarlijk is.