Artikel 15        Maatschappelijk

15.1       Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a      maatschappelijke voorzieningen in de vorm van:

1    onderwijsvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding ‘onderwijs’;

2    religieuze voorzieningen ter plaatse van de aanduiding ‘religie’;

3    verenigingsleven ter plaatse van de aanduiding 'verenigingsleven';

4    een begraafplaats ter plaatse van de aanduiding 'begraafplaats';

5    een bibliotheek ter plaatse van de aanduiding 'bibliotheek';

6    een dorpshuis, theater en verenigingsleven ter plaatse van de aanduiding 'theater';

7    een welzijnsinstelling ter plaatse van de aanduiding 'welzijnsinstelling';

8    een dagbestedingscentrum ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - dagbestedingscentrum';

9    een gemeentehuis ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - gemeentehuis';

10  een gemeenschapshuis ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - gemeenschapshuis';

11  een molen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - molen';

12  een rouwcentrum ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - rouwcentrum'

13  een zwemschool ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk - zwemschool';

b      een dienstwoning ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';

c       parkeervoorzieningen;

d      groenvoorzieningen;

e      water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

f        ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument' tevens voor behoud en bescherming van een gemeentelijk monument;

g       ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - rijksmonument' tevens voor behoud en bescherming van een rijksmonument.

 

15.2       Bouwregels

 

15.2.1    Algemeen

Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd. Indien de aanduiding ‘maximum bebouwingspercentage (%)’ is opgenomen, geldt voor het bouwen van gebouwen en overkappingen dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven.

 

15.2.2    Gebouwen en overkappingen

Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende bepalingen:

a    Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

b    In afwijking van het bepaalde onder a mogen ondergeschikte uitbouwen en luifels buiten het bouwvlak aan de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd, met inachtneming van de volgende bepalingen:

1    De bouwgrens wordt met niet meer dan 1 m naar de wegzijde overschreden.

2    De breedte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan 40% van de gevel waarin de uitbouw en/of luifel wordt gebouwd, met een maximumbreedte van 3,5 m.

3    De bouwhoogte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.

4    De afstand van de uitbouw en/of luifel tot de voorste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 2 m.

c    De voorgevel van een gebouw moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn, dan wel op een afstand van niet meer dan 3 m daar achter.

d    De goothoogte van het gebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’.

e    De bouwhoogte van het gebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’.

 

15.2.3    Dienstwoningen

Dienstwoningen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduidingen ‘bedrijfswoning’, waarbij de volgende bepalingen gelden:

a      Per aanduiding is niet meer dan één dienstwoning toegestaan.

b      Dienstwoningen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

c       De voorgevel van een dienstwoning moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn, dan wel op een afstand van niet meer dan 3 m daar achter.

d      De breedte van de dienstwoning mag niet meer bedragen dan 10 m, met inachtneming van het bepaald onder h, en behoudens de uitzondering als omschreven onder e.

e      Een vrijstaande dienstwoning mag breder worden dan 10 m, mits voor iedere meter dat de onder d geregelde maximum breedte van 10 m wordt overschreden, de minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens aan beide zijden met 0,5 m wordt vergroot ten opzichte van het bepaalde onder h.

f        De goothoogte van de dienstwoning mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’.

g       De bouwhoogte van de dienstwoning mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’.

h      De afstand van de dienstwoning tot de zijdelingse perceelsgrenzen mag niet minder bedragen dan 3 m;

i        Dienstwoningen dienen te worden voorzien van een hellend dak met een dakhelling van minimaal 30° en maximaal 60°.

 

15.2.4    Uitbouwen voor de dienstwoning

In afwijking van het bepaalde in 15.2.2 onder a en 15.2.3 onder b mogen ondergeschikte uitbouwen en luifels buiten het bouwvlak aan de voorgevel van de dienstwoning worden gebouwd, waarbij de volgende bepalingen gelden:

a      De bouwgrens wordt met niet meer dan 1 m naar de wegzijde overschreden.

b      De breedte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan 40% van de gevel waarin de uitbouw en/of luifel wordt gebouwd, met een maximumbreedte van 2,5 m.

c       De bouwhoogte van een uitbouw en/of luifel mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.

d      De afstand van de uitbouw en/of luifel tot de voorste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 2 m.

 

15.2.5    Begraafplaats

In afwijking van het bepaalde in 15.2.2 onder a mag ter plaatse van de aanduiding 'begraafplaats' een gebouw ten dienste van de begraafplaats worden gebouwd, waarbij de volgende bepalingen gelden:

a      De goothoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m.

b      De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m.

c       De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 150 m2.

 

15.2.6    Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van overkappingen, gelden de volgende bepalingen:

a      De bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen.

b      De bouwhoogte van constructies voor het leiden van bomen mag niet meer bedragen dan 5 m, met dien verstande dat constructies voor het leiden van bomen op niet minder dan 2 m uit de perceelsgrens mogen worden gebouwd.

c       De bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.

d      De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

15.3       Nadere eisen

a      Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering, de afmetingen, de vormgeving en de dakvorm van hoofdgebouwen, aanbouwen en bijgebouwen en van bouwwerken, geen gebouw zijnde, alsmede aan de situering van in- en uitritten en het parkeren op het bouwperceel.

b      De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met inachtneming van de bouwregels:

1    indien dit noodzakelijk is ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit en/of het stedenbouwkundig beeld, dan wel indien dit noodzakelijk is voor een verantwoorde stedenbouwkundige en/of architectonische inpassing in de bestaande bebouwing;

2    indien dit noodzakelijk is ter waarborging van de monumentale waarden van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument' en rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – rijksmonument’;

3    ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.