De als zodanig aangewezen
gronden zijn bestemd voor:
a
maatschappelijke
voorzieningen op religieuze grondslag;
b
aan de in sub
a genoemde doeleinden gerelateerde wooneenheden;
c
aan-huis-verbonden
beroepen;
d
een
begraafplaats, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘begraafplaats’;
e
tuinen, erven
en verhardingen;
f
ontsluitingswegen;
g
het behoud en
herstel van cultuurhistorische waarden;
h
groenvoorzieningen;
i
bijgebouwen.
a
Op de als zodanig
aangewezen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming
met inachtneming van de volgende eisen:
1
Gebouwen mogen
uitsluitend worden opgericht binnen een bouwvlak.
2
Het aantal
wooneenheden mag niet meer bedragen dan 30.
3
De goot- en bouwhoogte en het bebouwingspercentage van
hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de
aanduiding ‘maximale goot –en bouwhoogte en maximum bebouwingspercentage’.
4
De goothoogte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 3,5
m.
5
De bouwhoogte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 5
m.
6
Ter plaatse van de ‘specifieke vorm van maatschappelijk
–kloostergang’ is een kloostergang toegestaan, onder de volgende voorwaarden:
-
De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
-
De breedte mag niet meer bedragen dan 2,5 m.
b
Voor het bouwen van
bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:
1
Bouwwerken,
geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden
gebouwd.
2
De bouwhoogte
van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 3 m.
3 De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen
gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.
c Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van
nutsvoorzieningen gelden de volgende bepalingen:
1
De
oppervlakte mag niet meer bedragen dan 36 m2.
2
De bouwhoogte
mag niet meer bedragen dan 4 m.
Ter plaatse van de
aanduiding ‘begraafplaats’ zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met
een bouwhoogte van niet meer dan 2 m, ten dienste van de begraafplaats
toegestaan.
a
Onder strijdig gebruik, als bedoeld in artikel
7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, wordt in ieder geval verstaan: het gebruik van de gebouwen ten behoeve van wonen
anders dan gerelateerd aan maatschappelijke, culturele en religieuze
voorzieningen.
b Het uitoefenen van een beroep of een inrichting aan huis is toegestaan
in een ondergeschikt deel van de woonruimte, mits:
1
de activiteit
wordt uitgeoefend door in ieder geval de bewoner van de woonruimte;
2
de ruimte(n)
waar de activiteiten plaatsvinden niet groter is dan 50 m²;
3
de activiteit
niet wordt uitgeoefend in een vrijstaand bijgebouw;
4
de
ruimtelijke uitstraling of uitwerking in overeenstemming is met een
woonfunctie.