De
voor ‘Waarde – Archeologie 4.2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere
daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van
de in de grond verwachte archeologische waarden.
a Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze
gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning
voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m² en een
diepte van meer dan 0,5 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de
archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden
verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
b Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de
archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de
omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag
één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de
omgevingsvergunning:
1 De verplichting tot het treffen van technische maatregelen,
waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
2 De verplichting tot het doen van opgravingen.
3 De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de
bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van
archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de
omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
c Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
d Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
e Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het
terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden
gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen
te worden gesteld.
Het
is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 4.2' zonder
of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken
zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een
oppervlakte van 500 m² of meer:
a het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het
roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,5 m onder maaiveld, waaronder
begrepen het aanleggen van drainage;
b het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van
diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;
c het ophogen en egaliseren van gronden;
d het verlagen van het waterpeil;
e het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze
indrijven van objecten in de bodem;
f het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere
wateren;
g het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond
wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
h het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee
verband houdende constructies.
i het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen
waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,5 m onder maaiveld.
Het
in lid 20.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden
welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van
ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende
omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van
kracht worden van dit plan;
c in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het
doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
d binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande
fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.
a De in lid 20.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden
verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er
geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden
door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden
geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder
geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
1 de verplichting tot het treffen van technische maatregelen
waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de
bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van
kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen
die op dit doel zijn gericht;
2 de verplichting tot het doen van opgravingen;
3 de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te
laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische
monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning
te stellen kwalificaties.
b Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
c Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
d Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld in lid 20.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op
het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
a Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat
een bestemmingsvlak:
1 naar ligging wordt verschoven;
2 naar omvang wordt vergroot of verkleind;
3 wordt verwijderd;
4 van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer
de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;
voor zover de geconstateerde afwezigheid van
archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen,
daartoe aanleiding geeft.
b Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.