HOOFDSTUK 2 BESTEMMINGSREGELS

 

 

Artikel 3 Agrarisch - Paardenhouderij

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch - Paardenhouderij’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. de uitoefening van een productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderij, met name het stallen en verzorgen van paarden alsmede zorgverlening met nachtverblijf;

  2. erfbeplanting en landschappelijke beplanting ten behoeve van een goede inpassing en/of een visueel afschermende functie naar het omliggende gebied;

  3. één bedrijfswoning;

  4. aan huis verbonden beroepen;

  5. kleinschalig kamperen;

  6. aan-huis-verbonden kleinschalige verblijfsrecreatie, zoals bed & breakfastkamers;

  7. kleinschalige agrarische verkoop;

agrarische verbreding in de vorm van :

  1. statische binnenopslag;

  2. parkeervoorzieningen;

  3. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen, alsmede (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen.

 

3.2 Bouwregels

 

3.2.1 Algemeen

Voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen gelden de volgende bepalingen:

  1. Per bestemmingsvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één paardenhouderij toegestaan.

  2. De afstand tot de perceelsgrens mag niet minder dan 5 m bedragen.

  3. De afstand tot de tot de naar weg gekeerde perceelsgrens mag niet minder dan 5 m bedragen.

 

3.2.2 Bedrijfsgebouwen en overkappingen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en overkappingen gelden de volgende bepalingen:

  1. De goothoogte van bedrijfsgebouwen mag niet meer dan 5 m bedragen.

  2. De bouwhoogte van overige bedrijfsgebouwen mag niet meer dan 10 m bedragen.

  3. De oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en overkappingen mag niet meer dan 3.300 m² bedragen.

 

3.2.3 Gebouwen voor kleinschalig kamperen

De oppervlakte aan sanitaire voorzieningen ten behoeve van kleinschalig kamperen mag niet meer bedragen dan 50 m².

 

3.2.4 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen inclusief aan- en uitbouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Bedrijfswoningen mogen uitsluitend worden gesitueerd ter plaatse van de bestaande fundering en in geval van uitbreiding daar direct op aansluitend.

  2. De inhoud mag niet meer bedragen dan 750 m3, indien de bestaande inhoud groter is dan geldt de bestaande inhoud als zijnde de maximum toegelaten inhoud.

  3. Indien het een bedrijfswoning betreft in een bestaande boerderij, waarvan de inhoud meer bedraagt dan 750 m3, mag de bedrijfswoning worden uitgebreid tot het gehele bestaande boerderijgebouw, zonder verdere vergroting daarvan.

  4. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m.

  5. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m.

  6. De dakhelling mag niet minder bedragen dan 35° en niet meer bedragen dan 60°.

  7. De horizontale diepte mag niet meer dan 15 m uit de voorgevel van de woning liggen.

 

3.2.5 Bijgebouwen bij bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bijgebouwen bij bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. De oppervlakte aan bijgebouwen per bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 95 m².

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m.

  4. Een vrijstaand bijgebouw mag op niet minder dan 2 m achter de voorgevel c.q. voorgevelrooilijn van de woning worden gesitueerd.

  5. De afstand van de bedrijfswoning, inclusief aan- en uitbouwen, mag niet meer bedragen dan 25 m.

  6. De afstand tot de perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

 

3.2.6 Carports, terreinafscheidingen en antennes

Voor het bouwen van carports, terreinafscheidingen en antennes gelden de volgende bepalingen:

  1. Het aantal carports mag niet meer bedragen dan één per bedrijfswoning, waarbij de carport achter de voorgevelrooilijn dient te worden gesitueerd.

  2. De oppervlakte van een carport mag niet meer bedragen dan 25 m².

  3. De bouwhoogte van een carport mag niet meer bedragen dan 3 m.

  4. De bouwhoogte van terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m, indien een terreinafscheiding is gelegen vóór de voorgevelrooilijn mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 1 m.

  5. De bouwhoogte van antennemasten mag niet meer bedragen dan 15 m.

  6. Het aantal schotelantennes mag niet meer bedragen dan één per bedrijfswoning, waarbij de schotelantenne achter de voorgevelrooilijn dient te worden gesitueerd.

  7. De diameter van de schotelantenne mag niet meer bedragen dan 2 m.

  8. De bouwhoogte van de schotelantenne mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

3.2.7 Overige bouwwerken

Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van silo's en schoorstenen mag niet meer dan 15 m bedragen.

  2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 5 m.

 

3.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  1. de situering en/of afmetingen van bouwwerken;

  2. de kapvorm van gebouwen;

  3. de aanleg en omvang van parkeergelegenheid op eigen terrein.

 

De toepassing van nadere eisen door het bevoegd gezag zal gericht zijn op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;

  2. de woonsituatie (wooncomfort, kwaliteit woongenot van de directe omgeving);

  3. de gebruiksmogelijkheden (op eigen terrein en op aangrenzende gronden);

  4. de milieusituatie;

  5. de verkeersveiligheid;

  6. de parkeerruimte op eigen terrein;

  7. landschappelijke inpassing;

  8. het doelmatige onderhoud en de bereikbaarheid van waterwegen;

  9. de sociale veiligheid;

  10. de brandveiligheid.

 

3.4 Afwijking van de bouwregels

 

3.4.1 Hogere afwijkende bedrijfsbebouwing bij paardenhouderijen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2 voor de bouw van hogere of anderszins qua maatvoering afwijkende bedrijfsbebouwing bij paardenhouderijen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. De afwijkende maatvoeringen moeten ter plaatse noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering, perceelsinrichting, uitbreiding en/of aansluiting op aanwezige bebouwing (met een reeds op deze punten afwijkende maatvoering) en worden slechts toegestaan voor zover dat voor de betreffende bebouwing of onderdeel daarvan noodzakelijk is, waartoe het bevoegd gezag advies kan inwinnen bij de AAB.

  2. Een vergroting van de maximum bebouwd oppervlakte van bedrijfsgebouwen is niet toegestaan.

  3. Silo’s of schoorstenen (hoger dan 15 m) zijn uitsluitend toegestaan tot een hoogte van niet meer dan 20 m.

  4. De hoogte van bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 15 m.

  5. De goothoogte van bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 7,5 m.

  6. Een kleinere afstand tot de perceelsgrens is toegestaan mits die niet minder gaat bedragen dan 3 m, tenzij het betreft uitbreiding van bestaande bebouwing die al dichter dan 3 m bij de perceelsgrens gelegen is, welke kleinere afstand dan maatgevend is.

Een kleinere afstand tot de naar de weg gekeerde perceelsgrens waaraan wordt gebouwd is toegestaan mits:

  1. de afstand niet minder bedraagt dan de afstand van bestaande reeds dichter bij die weg gelegen bebouwing op hetzelfde bouwperceel;

  2. er geen onevenredige verkeerskundige belemmeringen plaatsvinden en er voldoende parkeerruimte op het eigen erf aanwezig blijft;

  3. als het een (bedrijfs)woning betreft voldaan wordt aan de Wet geluidhinder.

  1. De hoogte van terreinafscheidingen zowel voor de voorgevelrooilijn als daarachter, mag niet meer gaan bedragen dan 2,5 m, en voor zover gelegen voor de voorgevelrooilijn dienen afrasteringen daarbij zonodig met opgaand groen ingepast worden, en mogen muren of andere dichte afscheidingen uitsluitend gebouwd worden indien die aantoonbaar geen afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

  2. Landschappelijke waarden volgens direct omringende gebiedsbestemmingen, met name in cultuurhistorisch en/of visueel-ruimtelijk opzicht, en cultuurhistorische waarden van omringende detailbestemmingen mogen niet onevenredig worden aangetast.

  3. Een goede landschappelijke inpassing, op basis van aanwezige erfbeplanting en/of een uitvoerbaar erfinrichtingsplan, dient verzekerd te zijn.

  4. De stedenbouwkundige structuur van de omringende of direct aangrenzende bebouwing mag niet onevenredig worden aangetast.

 

3.4.2 Vergroting maximum bebouwd oppervlak bedrijfsbebouwing

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2 voor het toestaan van een ruimer maximum bebouwd oppervlak bedrijfsbebouwing, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  1. De vergroting van het bebouwd oppervlak bedrijfsgebouwen dient ter plaatse noodzakelijk te zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering en/of bedrijfsontwikkeling, waartoe het bevoegd gezag advies kan inwinnen bij de AAB.

  2. Het maximum bebouwd oppervlak bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 50% van de oppervlak van het bestemmingsvlak en niet meer dan 5.000 m².

  3. Landschappelijke waarden volgens direct omringende gebiedsbestemmingen, met name in cultuurhistorisch en/of visueel-ruimtelijk opzicht, en cultuurhistorische waarden van omringende detailbestemmingen mogen niet onevenredig worden aangetast.

  4. Een goede landschappelijke inpassing, op basis van aanwezige erfbeplanting en/of een uitvoerbaar erfinrichtingsplan, dient verzekerd te zijn.

  5. De stedenbouwkundige structuur van de omringende of direct aangrenzende bebouwing mag niet onevenredig worden aangetast.

  6. De milieuhygiënische uitstraling in ruimtelijk opzicht mag niet onevenredig vergroot worden in relatie tot nabijgelegen gevoelige functies of waarden.

  7. Uit een oogpunt van stankhinder mag geen sprake zijn van onevenredige of verdergaande belemmeringen voor het huidig functioneren en/of de ontwikkelings- mogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven.

  8. De publieks- en/of verkeersaantrekkende werking mag niet onevenredig worden vergroot in relatie tot de aard en ontsluitingsfunctie van de weg waaraan het bedrijf gelegen is.

  9. Er mag geen uitbreiding van bestaande detailhandel of nieuwvestiging van detailhandel plaatsvinden.

 

3.4.3 Herbouw woning op andere locatie binnen het bouwperceel

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.5 onder a teneinde de bedrijfswoning te herbouwen op een andere locatie binnen het bouwperceel binnen het bestemmingsvlak, buiten de bestaande funderingen van de bedrijfswoning, mits:

  1. er aantoonbaar sprake is van een noodzaak en/of een aanmerkelijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering vanuit een oogpunt van landschap, cultuurhistorie, stedenbouw- kunde, verkeerskunde, milieuhygiëne en/of veiligheid;

  2. een nadere ruimtelijke onderbouwing met een beeldkwaliteitsplan is opgenomen;

  3. binnen het bouwvlak wordt gebouwd daar waar de oorspronkelijke woning zich bevond indien er sprake is van een gekoppeld agrarisch bouwvlak.

 

3.5 Specifieke gebruiksregels

 

3.5.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik strijdig met deze bestemming wordt in elk geval gerekend:

  1. het gebruik van bedrijfsgebouwen en vrijstaande bijgebouwen bij een (bedrijfs)woning voor bewoning, als zelfstandige woning of bedrijfswoning, als afhankelijke woonruimte of voor tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers;

  2. het gebruik van chalets, stacaravans, trekkershutten, trekkerstenten of kampeermiddelen voor bewoning;

  3. het gebruik van gronden voor kamperen of andere vormen van verblijfsrecreatie, tenzij daarvoor op basis van de bestemming expliciet (mede)bestemd;

  4. het gebruik van bebouwing en gronden voor bedrijfsmatige uitoefening van detailhandel, horeca, dienstverlening, ambachtelijke bedrijvigheid, industriële bedrijvigheid, escort-bedrijven en/of seksinrichtingen, behoudens voor zover dat rechtstreeks verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik.

 

3.5.2 Aan huis verbonden beroep

Voor uitoefenen van een aan huis verbonden beroep geldende volgende bepalingen:

  1. de hoofdfunctie als zodanig dient aanwezig te blijven en de woning of bedrijfswoning voldoet aan het bepaalde in de gemeentelijke bouwverordening en het Bouwbesluit;

  2. de omvang van de activiteit bedraagt niet meer dan 50% van het bebouwd oppervlak van de woning of bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen op het bouwperceel en dat tot een maximum van 60 m²;

  3. er mag geen zelfstandige vorm van detailhandel ontstaan, uitgezonderd een beperkte verkoop in verband met het uitgeoefende beroep;

  4. er dienen eventueel extra benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein te worden gerealiseerd;

  5. het beroep dient te worden uitgeoefend door de bewoner(s) van het pand.

 

3.5.3 Kleinschalige agrarische verkoop

De oppervlakte ten behoeve van kleinschalige agrarische verkoop mag niet meer bedragen dan 100 m² (vvo).

 

3.5.4 Kleinschalige verblijfsrecreatie

Kleinschalige verblijfsrecreatie is uitsluitend toegestaan binnen de bedrijfswoning, waarbij het aantal verblijfsrecreatieve overnachtingsplaatsen niet meer mag bedragen dan 10.

 

3.5.5 Kleinschalig kamperen

Het aantal mobiele toeristische kampeermiddelen bij kleinschalig kamperen mag niet meer bedragen dan 15.

 

3.5.6 Zorgverlening en nachtverblijf ten dienste van de paardenhouderij

De oppervlakte ten behoeve van zorgverlening ten dienste van de paardenhouderij mag niet meer bedragen dan 600 m², waarvan de oppervlakte ten behoeve aan ruimten voor nachtverblijf ten dienste van de paardenhouderij niet meer mag bedragen dan 300 m².

 

3.5.7 Statische binnenopslag

De oppervlakte in gebruik ten behoeve van statische (binnen)opslag mag niet meer bedragen dan 1.000 m² (bvo).

 

3.5.8 Cumulatie agrarische verbreding

De gezamenlijke oppervlakte aan agrarische verbreding mag niet meer bedragen dan 600 m², exclusief de oppervlakte voor statische opslag, waarbij in geen geval meer dan 50% van de oppervlakte van de aanwezige bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt.

 

3.6 Afwijking van de gebruiksregels

 

3.6.1 Afhankelijke woonruimte

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5.1 onder a teneinde toe te staan dat een (vrijstaand) bijgebouw bij een bedrijfswoning gebruikt wordt als afhankelijke woonruimte, mits:

  1. aangetoond wordt dat inwoning in het hoofdgebouw of aangebouwd bijgebouw ter plaatse redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort;

  2. bewoning van een (vrijstaand) bijgebouw noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg;

  3. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven en rekening wordt gehouden met de milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, luchtkwaliteit, veiligheid);

  4. de afhankelijke woonruimte binnen de maatvoeringen voor bijgebouwen bij de betreffende bestemming wordt ingepast, met een maximale oppervlakte van 80 m²;

  5. de afhankelijke woonruimte wordt gerealiseerd in een bestaand bijgebouw dat op maximaal 20 meter afstand is gelegen van de achtergevel van het hoofdgebouw; afwijking is slechts mogelijk indien er op het erf en achter de voorgevel van het hoofdgebouw sprake is van reeds aanwezige bijgebouwen die zonder ingrijpende verbouwingen geschikt kunnen worden gemaakt voor het bieden van mantelzorg; in het geval sprake is van nieuwbouw mag de afstand tot de achtergevel van het hoofdgebouw niet meer bedragen dan 10 meter;

  6. het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning als bedoeld onder a. in, indien de bij het verlenen van de omgevingsvergunning bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is.

 

3.6.2 Aan huis verbonden bedrijf

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 teneinde een aan huis gebonden bedrijf als ondergeschikte functie bij de woonfunctie toe te staan, mits:

  1. de hoofdfunctie als zodanig aanwezig blijft en de woning of bedrijfswoning blijft voldoen aan het bepaalde in de gemeentelijke bouwverordening en het Bouwbesluit;

  2. de omvang van de activiteit niet meer bedraagt dan 50% van het bebouwd oppervlak van de woning of bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen op het bouwperceel en dat tot een maximum van 60 m², in het geval van een aan huis gebonden/ verbonden beroep;

  3. de omvang van het bedrijfsvloeroppervlak niet meer bedraagt dan 60 m² in het geval van een aan huis gebonden bedrijf;

  4. in het geval van een aan huis gebonden bedrijf de bedrijvigheid valt onder categorie 1 of 2, zoals aangegeven in de tot de regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten (zie bijlage 1) of naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de categorieën 1 of 2;

  5. er geen zelfstandige vorm van detailhandel ontstaat, uitgezonderd een beperkte verkoop in verband met het uitgeoefende beroep of bedrijf;

  6. eventueel extra benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd;

  7. het bedrijf wordt uitgeoefend door de bewoner(s) van de woning.

  8. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en in de omgeving gelegen (agrarische) bedrijven, waarbij wat betreft mogelijke hinder of overlast voor gevoelige functies en/of belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden van de (agrarische) bedrijven rekening dient te worden gehouden met de milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, lucht- kwaliteit, veiligheid).

 

3.6.3 Aan huis verbonden beroep in een bijgebouw bij de bedrijfswoning

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5.2 teneinde een aan huis gebonden bedrijf als ondergeschikte functie bij de woonfunctie toe te staan, mits:

  1. de hoofdfunctie als zodanig aanwezig blijft en de woning of bedrijfswoning blijft voldoen aan het bepaalde in de gemeentelijke bouwverordening en het Bouwbesluit;

  2. de omvang van de activiteit niet meer bedraagt dan 50% van het bebouwd oppervlak van de woning of bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen op het bouwperceel en dat tot een maximum van 60 m², in het geval van een aan huis gebonden/ verbonden beroep;

  3. de omvang van het bedrijfsvloeroppervlak niet meer bedraagt dan 60 m² in het geval van een aan huis gebonden bedrijf;

  4. in het geval van een aan huis gebonden bedrijf de bedrijvigheid valt onder categorie 1 of 2, zoals aangegeven in de tot de regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten (zie bijlage 1) of naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de categorieën 1 of 2;

  5. er geen zelfstandige vorm van detailhandel ontstaat, uitgezonderd een beperkte verkoop in verband met het uitgeoefende beroep of bedrijf;

  6. eventueel extra benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd;

  7. het bedrijf wordt uitgeoefend door de bewoner(s) van de woning.

  8. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en in de omgeving gelegen (agrarische) bedrijven, waarbij wat betreft mogelijke hinder of overlast voor gevoelige functies en/of belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden van de (agrarische) bedrijven rekening dient te worden gehouden met de milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, luchtkwaliteit, veiligheid).

 

3.6.4 Verruiming kleinschalig kamperen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5.5 teneinde de mogelijkheden tot kleinschalig kamperen te verruimen, eventueel met gebruikmaking van trekkershutten of trekkerstenten, mits:

  1. andere gebruiksfuncties en natuur- en landschapswaarden conform de gebiedsbestemming in de omgeving niet onevenredig worden belemmerd of aangetast.

  2. de omvang van het kleinschalig kamperen maximaal 25 standplaatsen voor mobiele kampeermiddelen bedraagt ; daarvan mogen maximaal 5 standplaatsen bebouwd/gebruikt mogen worden voor permanent aanwezige trekkershutten of trekkerstenten, waarvan de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 30 m² en de hoogte niet meer dan 3,5 m;

  3. de afstand van het terrein(gedeelte) voor kleinschalig kamperen, tot een bedrijfswoning of woning van derden niet minder bedraagt dan 50 m;

  4. de minimale afstand tot de grens van de weg niet meer dan 5 m bedraagt;

  5. de minimale afstand tot de perceelsgrens niet meer dan 5 m bedraagt;

  6. het terrein voldoende landschappelijk wordt ingepast, waartoe ten minste een groenvoorziening, met visuele afschermende functie naar de omgeving, van ten minste 5 m breed aanwezig moet zijn of de aanleg daarvan moet als zodanig verzekerd zijn.

  7. er geen sprake is van een onevenredige aantasting van aanwezige natuur- of landschapswaarden volgens de omringende gebiedsbestemmingen;

 

  1. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en in de omgeving aanwezige (agrarische) bedrijven, waarbij wat betreft mogelijke hinder of overlast voor gevoelige functies en/of belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden van de (agrarische) bedrijven, rekening gehouden dient te worden met relevante milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, luchtkwaliteit, veiligheid);

  2. de afstand tot een ander terrein waarop kleinschalig kamperen of een andere vorm van verblijfsrecreatie is toegestaan niet minder dan 500 m bedraagt;

  3. de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt in relatie tot de aard van de omgeving en functie en aard van de weg waaraan en de locatie gelegen is;

  4. er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein dient te zijn, welke tevens afdoende landschappelijk ingepast moet zijn;

  5. de gezamenlijke oppervlakte aan agrarische verbreding niet meer bedraagt dan 500 m², exclusief de oppervlakte voor statische opslag, waarbij in geen geval meer dan 50% van de oppervlakte van de aanwezige bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt.

 

3.6.5 Verblijfsruimten voor stagiaires buiten de bedrijfswoning

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5.1 onder a teneinde verblijfsruimten voor stagiaires buiten de bedrijfswoning mogelijk te maken, mits:

  1. het verblijf van stagiaires ter plaatse noodzakelijk of wenselijk is vanuit een oogpunt van de bedrijfsvoering als paardenhouderij en daaraan rechtstreeks te dienste te staan, waarbij ten aanzien van de beoordeling van de doelmatigheid een advies kan worden ingewonnen bij de AAB;

  2. de realisering van dergelijke verblijfsruimten binnen de bedrijfswoning aantoonbaar niet mogelijk of wenselijk is vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering van de paardenhouderij;

  3. er maximaal 5 individuele verblijfsruimten voor stagiaires met een oppervlakte van elk maximaal 30 m² gerealiseerd worden, alsmede één gezamenlijke verblijfsruimte met een grootte van maximaal het aantal individuele verblijfsruimten x 10 m²;

  4. de verblijfsruimten worden gerealiseerd in een bestaand bedrijfs- of bijgebouw dat op maximaal 40 meter afstand is gelegen van de achtergevel van de bedrijfswoning; afwijking is slechts mogelijk indien er op het bedrijf sprake is van reeds aanwezige bedrijfs- of bijgebouwen die zonder ingrijpende verbouwingen geschikt kunnen worden gemaakt voor het bieden van verblijfsruimte. In het geval dat er sprake is van nieuwbouw mag de afstand tot de achtergevel van de bedrijfswoning niet meer bedragen dan 20 meter;

  5. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en in de omgeving aanwezige (agrarische) bedrijven, waarbij wat betreft mogelijke hinder of overlast voor gevoelige functies en/of belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden van de (agrarische) bedrijven, rekening gehouden dient te worden met relevante milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, luchtkwaliteit, veiligheid);

 

  1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, indien de bij het verlenen van de omgevingsvergunning bestaande noodzaak of wenselijkheid vanuit een oogpunt van bedrijfsvoering niet meer aanwezig is.

 

3.6.6 Kleinschalige verblijfsrecreatie buiten de bedrijfswoning

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5.4 teneinde kleinschalige verblijfsrecreatie buiten de bedrijfswoning mogelijk te maken, mits:

  1. de omvang van de kleinschalige verblijfsrecreatie niet meer bedraagt dan 250 m² (bvo) en niet meer dan 25 overnachtingsplaatsen;

  2. de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt in relatie tot de aard van de omgeving en functie en aard van de weg waaraan en de locatie gelegen is.

  3. er in geval van publieksaantrekking voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig is, welke tevens afdoende landschappelijk ingepast moet zijn.

  4. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en in de omgeving aanwezige (agrarische) bedrijven, waarbij wat betreft mogelijke hinder of overlast voor gevoelige functies en/of belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden van de (agrarische) bedrijven, rekening gehouden dient te worden met relevante milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, luchtkwaliteit, veiligheid).

  5. de gezamenlijke oppervlakte aan agrarische verbreding niet meer bedraagt dan 600 m², exclusief de oppervlakte voor statische opslag, waarbij in geen geval meer dan 50% van de oppervlakte van de aanwezige bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt.

 

3.6.7 Ondersteunende (dag)horeca

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5.1 onder d teneinde ondersteunende (dag)horeca buiten de bedrijfswoning mogelijk te maken, mits:

  1. er sprake is van ondersteunende daghoreca of ondersteunende horeca die verband houdt met op het bedrijf aanwezige kleinschalige verblijfsrecreatie of kleinschalig kampeermogelijkheden;

  2. de oppervlakte aan ondersteunende (dag)horeca niet meer dan 60 m² (bvo) bedraagt;

  3. de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt in relatie tot de aard van de omgeving en functie en aard van de weg waaraan en de locatie gelegen is;

  4. er sprake is van voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, welke tevens afdoende landschappelijk ingepast moet zijn;

  5. er geen sprake is van een onevenredige aantasting van aanwezige natuur- of landschapswaarden volgens de omringende gebiedsbestemmingen;

  6. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en in de omgeving aanwezige (agrarische) bedrijven, waarbij wat betreft mogelijke hinder of overlast voor gevoelige functies en/of belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden van de (agrarische) bedrijven, rekening gehouden dient te worden met relevante milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, luchtkwaliteit, veiligheid);

  7. de gezamenlijke oppervlakte aan agrarische verbreding niet meer bedraagt dan 600 m², exclusief de oppervlakte voor statische opslag, waarbij in geen geval meer dan 50% van de oppervlakte van de aanwezige bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt.

 

 

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Natuurwaarden

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden – Natuurwaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, voor zover geen sprake is van permanente teeltondersteunende voorzieningen;

  2. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor, vanwege hun abiotisch, cultuurhistorisch en/ of visueel-ruimtelijk belang:

  1. aardkundig waardevolle gebieden, ter plaatse van de aanduiding ´specifieke vorm van agrarisch met waarden – aardkundig waardevol gebied´;

  2. cultuurhistorisch waardevolle akkers, ter plaatse van de aanduiding ´specifieke vorm van agrarisch met waarden – cultuurhistorisch waardevolle akker´;

  3. dassenleefgebied, ter plaatse van de aanduiding ´specifieke vorm van agrarisch met waarden – dassen´;

  1. (onverharde) paden, wegen;

  2. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  3. dagrecreatief medegebruik 1.

 

4.2 Bouwregels

Op of in deze gronden mag niet worden gebouwd.

 

4.3 Afwijking van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.2 voor de bouw van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en overige teeltonder- steunende voorzieningen, mits:

  1. de aaneengesloten oppervlakte per agrarisch perceel niet meer bedraagt dan 2 ha;

  2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 4 m;

  3. er geen sprake is van onevenredig nadelige effecten op de aanwezige landschaps- en natuurwaarden ingevolge de gebiedsbestemming, bij de afweging waarvan al het bestaande relevante provinciale beleid en regelgeving alsmede het (toekomstige) gemeentelijke beleid dienaangaande betrokken wordt;

  4. voor teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van meer dan 1,5 m verdient het de voorkeur de teeltondersteunende voorzieningen zo (veel) mogelijk te situeren in directe aansluiting op het bouwvlak;

  5. de bouwhoogte van boomteelthekken niet meer bedraagt dan 1,5 m en dient verzekerd te zijn dat daarin voldoende dassenpoorten worden aangebracht.

 

4.4 Specifieke gebruiksregels

 

4.4.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik strijdig met deze bestemming wordt gerekend:

  1. het gebruik van chalets, stacaravans, trekkershutten, trekkerstenten of kampeermiddelen voor bewoning;

  2. het gebruik van gronden voor kamperen of andere vormen van verblijfsrecreatie, tenzij daarvoor op basis van de bestemming expliciet (mede)bestemd;

  3. het gebruik van bebouwing en gronden voor bedrijfsmatige uitoefening van detailhandel, horeca, dienstverlening, ambachtelijke bedrijvigheid, industriële bedrijvigheid, escortbedrijven en/of seksinrichtingen, behoudens voor zover dat rechtstreeks verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik.

 

4.5 Afwijking van de gebruiksregels

 

4.5.1 Kleinschalig kamperen direct aansluitend aan paardenhouderijen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.4.1 sub c teneinde recreatief medegebruik mogelijk te maken in de vorm kleinschalig kamperen in directe aansluiting op het bestemmingsvlak van de bestemming Agrarisch - Paardenhouderij, mits:

  1. kleinschalig kamperen aantoonbaar onmogelijk binnen het hiervoor bedoelde bestemmingsvlak;

  2. de gronden waarop kleinschalig kamperen mogelijk worden gemaakt onmiddellijk grenzen aan het bestemmingsvlak van de bestemming Agrarisch - Paardenhouderij;

  3. er uitsluitend binnen het bestemmingsvlak wordt gebouwd;

  4. de minimale afstand tot de grens van de weg 5 m bedraagt;

  5. het terrein ten behoeve van kleinschalig kamperen voldoende landschappelijk is ingepast door middel van een groenvoorziening met een visueel afschermende functie naar de omgeving dan wel dat een voldoende verzekering bestaat dat een dergelijke groenvoorziening wordt aangebracht;

  6. er geen sprake is van een onevenredige aantasting van aanwezige natuur- of landschapswaarden volgens de omringende gebiedsbestemmingen;

  7. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en in de omgeving aanwezige (agrarische) bedrijven, waarbij wat betreft mogelijke hinder of overlast voor gevoelige functies en/of belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden van de (agrarische) bedrijven, rekening gehouden dient te worden met relevante milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, luchtkwaliteit, veiligheid).

 

4.6 Omgevingsvergunning voor het aanleggen

 

4.6.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op of in de tot ‘ Agrarisch met waarden - Natuurwaarden’ bestemde grond zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, ongeacht het bepaalde in de planregels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemming(en), de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten:

  1. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig waardevol gebied':

  1. het verlagen, vergraven, ophogen, egaliseren, diepwoelen, diepploegen of het anderszins verzetten van grond voor zover dat, uitgezonderd bij steilranden, meer bedraagt dan 100 m3 of 0,6 m ten opzichte van het maaiveld;

  2. het aanleggen van ondergrondse leidingen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem voor zover die werken dieper dan 0,60 m onder maaiveld plaatsvinden;

  3. het dempen, graven, verdiepen, vergroten of herprofileren van waterlopen, sloten en greppels of het (anderszins) verlagen van de grondwaterstand, uitgezonderd legale grondwateronttrekkingen;

  4. het verwijderen van landschapselementen (waaronder hagen);

  5. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m².

  1. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorische waardevolle akker’:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen, egaliseren, diepwoelen, diepploegen of het anderszins verzetten van grond voor zover dat, uitgezonderd bij steilranden, meer bedraagt dan 100 m3 of 0,6 m ten opzichte van het maaiveld.

  2. het aanleggen van ondergrondse leidingen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem voor zover die werken dieper dan 0,60 m onder maaiveld plaatsvinden.

  3. het verwijderen van landschapselementen (waaronder hagen).

  4. het aanleggen van landschapselementen.

  5. het beplanten van gronden met hoger dan 1,5 m opgaand houtgewas in verband met boom- of vaste plantenteelt of andere tuinbouw of als (agrarische) houtteelt.

  6. het verwijderen van onverharde wegen of paden.

  7. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m².

  1. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden – dassen’:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen, egaliseren, diepwoelen, diepploegen of het anderszins verzetten van grond voor zover dat, uitgezonderd bij steilranden, meer bedraagt dan 100 m3 of 0,6 m ten opzichte van het maaiveld.

  2. het aanleggen van ondergrondse leidingen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem voor zover die werken dieper dan 0,60 m onder maaiveld plaatsvinden.

  3. het uitvoeren van heiwerken of het anderszins indringen van voorwerpen in de bodem.

  4. het verwijderen van landschapselementen (waaronder hagen).

  5. het beplanten van gronden met opgaand houtgewas in verband met boom- of vaste plantenteelt of andere tuinbouw of als (agrarische) houtteelt.

  6. het beplanten van gronden met opgaand houtgewas in verband met boom- of vaste plantenteelt of andere tuinbouw of als (agrarische) houtteelt.

  7. het verwijderen van onverharde wegen of paden.

  8. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m².

  9. het aanbrengen van tijdelijke of overige teeltondersteunende voorzieningen, voor zover geen bouwwerken zijnde en voor zover niet hoger dan 1,5 m, met dien verstande dat geen omgevingsvergunning verplicht is indien de werken en werkzaamheden gedurende een periode van minder dan 3 maanden binnen het teeltseizoen plaatsvinden dan wel plaatsvinden in het kader van de teelten van aardbeien en asperges.

 

4.6.2 Uitzonderingen

Het in lid 4.6.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, welke:

  1. het normale onderhoud, beheer, gebruik en/of exploitatie betreffen;

  2. van zodanig geringe omvang zijn dat daardoor geen aantasting plaatsvindt van de te beschermen natuur- en landschapswaarden;

  3. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunningreeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  4. vallen onder de vergunningplicht op grond van de Ontgrondingenwet;

  5. vallen onder de vergunningplicht of plicht tot het aanvragen van een ontheffing op grond van de Keur, waarbij de betreffende natuur- of landschapswaarden integraal worden meegewogen;

  6. zien op het vervangen of voortzetten van dergelijke ter plaatse al bestaande leidingen, drainage, teelten of tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;

  7. welke betrekking hebben op erfbeplantingen of nieuw vrij groen.

 

4.6.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 4.6.1 genoemde omgevingsvergunningkan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde natuur- en/ of landschapswaarden en gebruikswaarden dan wel de mogelijkheden tot herstel van de genoemde waarden niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.

  2. Aan de omgevingsvergunningkunnen voorwaarden worden verbonden die nadelige effecten van de voorgenomen werken of werkzaamheden voorkomen of verminderen (zogenaamde mitigatie) of voorwaarden de welke compensatie bieden van waarden die door de voorgenomen werken en werkzaamheden verloren gaan.

  3. Alvorens te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 4.6.1 kan het bevoegd gezag advies inwinnen bij:

    1. het Waterschap Aa en Maas en/of het provinciale Bureau Grondwater inzake waterhuishoudkundige aspecten met betrekking tot oppervlaktewater en/of grondwater;

    2. een onafhankelijke adviseur dan wel een gemeentelijke adviescommissie die deskundig is op het (betreffende) vlak van: landbouw, bosbouw, landschap, ecologie en/of ruimtelijke ordening.

 

Artikel 5 Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied A

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologisch onderzoeksgebied A’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.

 

5.2 Bouwregels

Voor het bouwen binnen deze bestemming gelden de volgende regels:

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemming(en) dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² .

  2. Indien uit het in sub a. genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning :

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  4. Indien uit het in sub a. genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de in sub b. genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

 

5.3 Omgevingsvergunning voor het aanleggen

 

5.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op of in de tot ‘ Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied A’ bestemde grond zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, ongeacht het bepaalde in de planregels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemming(en), de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten:

 

  1. het ophogen van de bodem;

  2. het aanleggen, verbreden en/of verharden van wegen, paden, banen en/of parkeergelegenheden en/of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

  3. het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het graven, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren;

  4. het verlagen of het verhogen van het waterpeil;

  5. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies waarbij de breedte van deze werken ten minste 1,25 m bedraagt;

  6. het bebossen van gronden die op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan niet als bos zijn bestemd als dat de bodem verstoort op een grotere diepte dan 50 cm;

  7. het rooien van bos of boomgaard waarbij de stobben worden verwijderd als dat de bodem verstoort op een grotere diepte dan 50 cm;

  8. het aanleggen van bos of boomgaard als dat de bodem verstoort op een grotere diepte dan 50 cm;

  9. het scheuren van grasland als dat de bodem verstoort op een grotere diepte dan 50 cm;

  10. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 50 cm.

 

5.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 5.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunningreeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

5.3.3 Toelaatbaarheid

De omgevingsvergunningwordt verleend:

  1. indien is gebleken dat de in lid 5.3.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

  2. Voor zover de in lid 5.3.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de omgevingsvergunningworden verleend, indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden; of

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen; of

  3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunningte stellen kwalificaties.

  1. De omgevingsvergunningwordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.